Oefententamens Inleiding in de Rechtswetenschap, UvA

Zowel het boek Grondslagen van het recht deel 1: Hoofdlijnen als het boek Grondslagen van het recht 2. Achtergronden (Rosier) zijn goed te gebruiken bij het invullen van deze oefenvragen en als nuttig achtergrondmateriaal.

Tentamenvragen Hoofdlijnen 

Vraag 1

Jurisprudentie geldt in Nederland als formele rechtsbron. Waarom?

1. Omdat dit in de Grondwet is vastgelegd

2. Omdat dit in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden is vastgelegd

3. Omdat dit in art. 38 van het Statuur van het Internationaal Gerechtshof is vastgelegd

4. Omdat rechtsautoriteiten jurisprudentie in de rechtspraktijk als rechtsbron gebruiken

Vraag 2

Waarom ontkomt de rechter er soms niet aan om nieuwe rechtsregels te vormen?

1. Vanwege het bestaan van open normen

2. Omdat zich soms gevallen voordoen waarop geen enkele bestaande regel van toepassing is

3. Omdat rechtsregels elkaar soms tegenspreken

4. Zowel a, b als c zijn juist

Vraag 3

Wat is een verschil tussen jurisprudentie en wetgeving als bron van recht?

1. Rechterlijke uitspraken worden niet van overheidswege bekendgemaakt in een officieel blad

2. Rechterlijke uitspraken zijn niet afkomstig van een orgaan met een (grond)wettelijke bevoegdheid

tot wetgeving

3. Rechterlijke uitspraken gelden in beginsel alleen voor partijen in het onderhavige geval

4. Zowel a, b als c zijn juist

Vraag 4

“Het strafprocesrecht (I) bevat ook rechten (II) voor de verdachte waarop het Openbaar Ministerie

geen inbreuk mag maken.” De termen recht (I) en rechten (II) betekenen respectievelijk:

1.(I) Objectief recht en (II) subjectief recht.

2.(I) Objectief recht en (II) objectief recht.

3.(I) Subjectief recht en (II) objectief recht.

4.(I) Subjectief recht en (II) subjectief recht.

Vraag 5

Wat wordt met name onder formeel recht verstaan?

1.Rechtsregel die de bevoegdheden van een staatorgaan regelen.

2.Rechtsregels waaraan geen sancties verbonden zijn.

3.Rechtsregels waarmee materiële rechten kunnen worden gehandhaafd.

4.Rechtsregels die geen inhoudelijke voorschriften bevatten.

Vraag 6

Waarin verschilt het publiekrecht van het privaatrecht?

1.Het publiekrecht geldt alleen voor rechtspersonen; het privaatrecht ook voor natuurlijke

personen.

2.In het publiekrecht komt alleen dwingend recht voor, in het privaatrecht alleen regelend recht.

3.Het privaatrecht regelt rechtsbetrekkingen tussen burgers; publiekrecht alleen die tussen

overheden.

4.In het publiekrecht staat de gezagsrelatie overheid‐burger centraal; in het privaatrecht zijn de

betrokkenen nevengeschikt.

Vraag 7

Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Tegenover een subjectief recht staat altijd een rechtsplicht”

1.Deze stelling is juist.

2.Deze stelling is onjuist.

Vraag 8

Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Tegenover een rechtsplicht staat altijd een subjectief recht.”

1.Deze stelling is juist.

2. Deze stelling is onjuist.

Vraag 9

De eerste zin van art. 7:454 lid 1 BW luidt: “De hulpverlener richt een dossier in met betrekking tot

de behandeling van de patiënt.” Wat voor regel is dit?

1.Een dwingendrechtelijke regel van publiekrechtelijke aard.

2.Een regel van aanvullend recht van privaatrechtelijke aard.

3.Een regel van aanvullend recht van publiekrechtelijke aard.

4.Een dwingendrechtelijke regel van privaatrechtelijke aard.

Vraag 10

Welke van de volgende uitspraken over overeenkomsten en/of verschillen tussen wet en

jurisprudentie is juist?

1.Kenmerkend voor wetten is dat ze algemene regels bevatten; kenmerkend voor rechterlijke

uitspraken is dat ze in beginsel alleen bindend zijn voor de partijen in kwestie.

2.Wetten worden van overheidswege bekendgemaakt in het Staatsblad (Stb); rechterlijke

uitspraken worden van overheidswege bekendgemaakt in de Nederlandse Jurisprudentie (NJ).

3.Ingevolge art. 81 Gw heeft de formele wetgever de bevoegdheid wettelijke regels vast te stellen;

ingevolge art. 112 en 113 Gw heeft de rechterlijke macht de bevoegdheid tot het vaststellen van

rechtsregels.

4.De wetgever moet de rechter volgen als deze een nieuwe rechtsregel formuleert; de rechter moet

nieuwe rechtsregels van de wetgever respecteren.

Vraag 11

Welke uitspraak over gewoonterecht is juist?

1.Gewoonterecht is ongeschreven recht, omdat nergens in de wet verwezen wordt naar

gewoonterecht als bron van rechten en plichten.

2.De rechter kan met een beroep op een gewoonterechtelijke regel een dwingende wettelijke regel

buiten toepassing laten.

3.De intellectuele voorwaarde waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van gewoonterecht

houdt in dat de leden van de groep in kwestie het als hun morele plicht zien zich volgens de

gewoonte te gedragen.

4. Gewoonterecht is recht dat nergens is opgetekend en daarom gerekend wordt tot het

ongeschreven recht.

Vraag 12

Wat wordt als een functie van het (Nederlandse) rechtssysteem beschouwd?

1.Waarborgen dat een individu zich kan ontwikkelen.

2. Eerlijk en doelmatig verdelen van lusten en lasten in de samenleving.

3. Sociale veranderingen op geordende wijze laten verlopen.

4. Zowel a als b.

5. Zowel a als b als c.

Vraag 13

Welke bewering over de effectiviteit, positiviteit en gelding van rechtsnormen is juist?

1.Een positieve rechtsnorm is altijd effectief.

2.Een geldende rechtsnorm is altijd effectief.

3. Een effectieve rechtsnorm is altijd positief.

Vraag 14

In Nederland zijn de formele rechtsbronnen van nationale oorsprong:

1.uitdrukkelijk vastgesteld in de Grondwet.

2.uitdrukkelijk vastgesteld in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.

3.uitdrukkelijk vastgesteld in de Wet algemene bepalingen.

4.niet uitdrukkelijk vastgesteld.

5.uitdrukkelijk vastgesteld in het Weens Verdragenverdrag.

Vraag 15

Welke bewering over publiekrecht is juist?

1.Het publiekrecht geldt alleen voor natuurlijke personen, maar niet voor rechtspersonen.

2. In het publiekrecht komt aanvullend recht voor.

3.Het publiekrecht regelt alleen rechtsbetrekkingen tussen overheid en burger.

4. In het publiekrecht treedt de overheid op ter behartiging van het algemeen belang.

Vraag 16

Wat verstaat men onder een regel van materieel recht?

1.Een rechtsregel die door een bevoegd orgaan is vastgesteld.

2.Een rechtsregel waaraan geen sanctie verbonden is.

3.Een rechtsregel die bevoegdheden, rechten of plichten, geboden of verboden oplegt.

4.Een rechtsregel die de inhoud van een andere wettelijke bepaling nader bepaalt.

Vraag 17

Art. 310 Sr luidt: Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met

het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft

met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?

Kies het juiste en meest volledige antwoord.

1. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, dwingend recht, materieel recht

2. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, aanvullend recht, materieel recht

3. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, aanvullend recht, formeel recht

4. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, materieel recht

Vraag 18

In de 19e eeuw werd het recht in Nederland voor het eerst in codificaties ondergebracht. Welke

uitspraak over codificatie is JUIST?

1. Codificatie dient ter bevordering van rechtszekerheid

2. Alle recht in Nederland is inmiddels gecodificeerd

3. Met uitzondering van het bestuursrecht is alle recht in Nederland inmiddels gecodificeerd

4. Gecodificeerd recht kan ongeschreven recht zijn

Vraag 19

Welke uitspraak over rechtsbronnen is ONJUIST?

1. Alle Nederlandse positieve rechtsregels zijn te herleiden tot een rechtsbron

2. Godsdienstige opvattingen kunnen een materiële rechtsbron zijn

3. Formele rechtsbronnen kunnen tevens een materiële rechtsbron zijn van nieuw recht

4. Materiële rechtsbronnen zijn per definitie tevens formele rechtsbronnen

Vraag 20

Welke instantie vormt gewoonterecht?

1. de wetgever

2. de rechter

3. de doctrine

4. noch 1, noch 2, noch 3 is juist

Vraag 21

Welke uitspraak over subjectieve rechten is ONJUIST?

1. Een subjectief recht betekent voor de rechthebbende altijd een bevoegdheid of aanspraak

2. Een subjectief recht correspondeert altijd met een rechtsplicht van anderen om het

subjectieve recht van de rechthebbende te realiseren

3. Subjectieve rechten berusten altijd op het objectieve recht

Vraag 22

Welke stelling over de verhouding tussen sociale regels en rechtsregels is ONJUIST?

1. Een rechtsregel kan rechtsgevolgen verbinden aan sociale regels

2. Een rechtsregel kan in strijd zijn met een sociale regel

3. Een rechtsregel kan in overeenstemming zijn met een sociale regel

4. Aan rechtsregels kunnen sancties worden verbonden, aan sociale regels niet

Vraag 23

Art. 11 WVW 1994 luidt: ‘Het is verboden opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander

toebehorend motorrijtuig op de weg te gebruiken’.

Dit is een voorbeeld van een (kies het meest volledig juiste antwoord):

1. Gedragsnorm

2. Sanctienorm

3. Gedragsnorm en een sanctienorm

4. Sanctienorm en een bevoegdheid verlenende norm

Vraag 24

Welke stelling over functionele rechtsgebieden is JUIST?

1. Ze kunnen uitsluitend privaatrechtelijke rechtsregels bevatten

2. Ze kunnen zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke rechtsregels bevatten

3. Ze kunnen uitsluitend publiekrechtelijke rechtsregels bevatten

4. Ze kunnen geen strafrechtelijke rechtsregels bevatten

Vraag 25

Strafvervolging kan worden ingesteld of bevolen door (kies het meest volledig juiste antwoord):

1. Het Openbaar Ministerie

2. Het Openbaar Ministerie en burgers

3. Het Openbaar Ministerie en het gerechtshof

4. Het Openbaar Ministerie en slachtoffers

Vraag 26

Het onderscheid tussen regels van dwingend recht en regels van aanvullend recht is alleen van toepassing in het privaatrecht.

1. Deze stelling is juist

2. Deze stelling is onjuist

Vraag 27

Procesrecht komt voor in het (kies het meest volledig juiste antwoord):

1. privaatrecht

2. privaatrecht en strafrecht

3. privaatrecht, strafrecht en bestuursrecht

4. privaatrecht, strafrecht, bestuursrecht en internationaal recht

Vraag 28

Welk vraag moet volgens Hoofdlijnen beantwoord worden om te bepalen of een regel behoort tot

het Nederlandse positieve recht?

1. Wat is de aard van de regel?

2. Heeft de regel een dwingend karakter?

3. Wat is het onderwerp van de regel?

4. Wat is de herkomst van de regel?

Vraag 29

Artikel 13 Wet Algemene Bepalingen luidt: ‘De regter die weigert regt te spreken, onder

voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van

regtsweigering vervolgd worden’.

Wat volgt uit deze bepaling in combinatie met het feit dat in het Nederlandse recht open normen

voorkomen?

1. Dat de rechter een grondwettelijke bevoegdheid heeft tot rechtsvorming

2. Dat de rechter gebonden is overeenkomstig jurisprudentie te beslissen

3. Dat de rechter er niet omheen kan recht te vormen

4. Dat de rechter het recht volgens de letter moet toepassen

Vraag 30

Welke stelling over ongeschreven recht is JUIST?

1. Het materiele strafrecht bevat geen ongeschreven recht

2. Het staatsrecht bevat geen ongeschreven recht

3. Ongeschreven rechtsbeginselen komen voor in zowel het privaatrecht als het publiekrecht

4. Ongeschreven recht wordt voortgebracht door juridische autoriteiten

Vraag 31

Is een analoge toepassing van strafbepalingen in strijd met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel?

1. Ja

2. Nee

Vraag 32

Een vrouw die jarenlang door haar man mishandeld en bedreigd wordt, besluit ten einde raad hem

met een stoeptegel tijdens zijn slaap te doden. Zij beroept zich tevergeefs op noodweer. Waarom

sneuvelt haar beroep op noodweer?

1. Omdat de vrouw niet is aangerand in lijf, eer of goed.

2. Omdat de aanranding niet wederrechtelijk is.

3. Omdat de aanranding niet ogenblikkelijk is.

4. Omdat de aanranding disproportioneel is.

Vraag 33

In de geruchtmakende zaak ‘Inrijden Filefuik’ (Rb Utrecht, 10 oktober 2012, LJN: BX9556) is de verdachte onder meer ten laste gelegd:

“Feit 2 primair: dat hij opzettelijk [slachtoffer] heeft gedood, door met hoge snelheid in te rijden op de auto waarin [slachtoffer] zat”.

Ten aanzien van dit feit overweegt de Rechtbank:

“Verdachte werd tijdens de achtervolging op de snelweg omringd door politieauto’s, die afwisselend achter, naast en voor hem reden. Er werd gereden met hoge snelheden op het traject van de laatste twaalf kilometer vóór de plaats van het ongeval. Volgens de AVL‐gegevens reden de achtervolgende politieauto’s – en naar redelijkerwijs aan te nemen is ook de auto van verdachte – tussen de 136 en 150 kilometer per uur op dat traject.

Op het moment dat de file is ontstaan, is de signalering op drie portalen van de matrixborden aangegaan. Daarop werd met knipperende signalen een lagere maximum snelheid aangegeven (respectievelijk 70 en 50 kilometer per uur). De rechtbank stelt vast dat verdachte de signalen op de matrixborden heeft kunnen zien, gelet op de omstandigheid dat de matrixborden in werking waren getreden in ieder geval een minuut voordat verdachte ze passeerde. Het dossier bevat echter geen bewijsmiddelen waaruit af te leiden is dat verdachte de signaleringen ook daadwerkelijk heeft gezien en dus ‐ondanks dat hij zich bewust was van de verlaagde maximum toegestane snelheid op de matrixborden‐ zijn snelheid niet heeft geminderd. Verdachte heeft zelf altijd ontkend de matrixborden te hebben gezien. Zijn zoon heeft evenmin een verklaring afgelegd waaruit is af te

leiden dat verdachte de matrixborden heeft gezien. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte krampachtig zijn stuur vasthield en alleen maar oog had voor de weg.

Nu niet vastgesteld kan worden dat verdachte de signaleringen op de matrixborden heeft gezien, acht de rechtbank het geenszins onaannemelijk dat de file onverwacht voor verdachte is opgedoemd. Er was sprake van een brede snelweg en het was een zaterdagochtend met weinig verkeer op de weg. Het ontstaan van een file is in die omstandigheden in het algemeen onverwacht te noemen. Daarbij komt dat de file is ontstaan net voorbij de afslag Vinkeveen (bezien vanuit het zuiden). Niet ver voor de plaats van het ongeval loopt de snelweg in een bocht omhoog waardoor het zicht op het gedeelte van de snelweg achter de helling (tijdelijk) ontnomen wordt.”

[...]

“Al deze omstandigheden tezamen brengen de rechtbank tot het oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte zich tijdig bewust is geweest van de veranderde verkeerssituatie voor hem. Nu niet vastgesteld kan worden dat de verkeerssituatie waarmee verdachte werd geconfronteerd door hem tijdig is opgemerkt, is geen sprake van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat hij door zijn rijgedrag een dodelijk ongeval zou veroorzaken. De omstandigheid dat verdachte voorafgaand aan het ongeval zeer gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond en levensgevaarlijke manoeuvres heeft uitgehaald jegens de verbalisanten, leidt niet tot een ander oordeel”.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt door met hoge snelheid in te rijden op de auto waarin het slachtoffer zat.

Acht de Rechtbank blijkens de geciteerde bewijsoverwegingen ook bewezen dat verdachte

‘opzettelijk’ het slachtoffer heeft gedood?

1. Ja.

2. Nee.

3. Dat kan uit de geciteerde overwegingen van de Rechtbank niet afgeleid worden.

Vraag 34

Een verdachte heeft in verschillende café’s meerdere glazen bier gedronken en is daarna met een bekende in zijn BWM 520i gestapt. Hij rijdt met hoge snelheid –120 à 130 km/u, terwijl 80 km/u is toegestaan– negeert tweemaal een rood licht en doet een paar gevaarlijke inhaalmanoeuvres. Bij een volgende inhaalmanoeuvre gaat het na een paar pogingen mis: op een drukke provinciale weg botst de BMW frontaal op een tegenligger. Hierbij komen vijf personen om het leven: vier personen in een Seat Ibiza en de passagier in de BMW.

Verdachte wordt alleen doodslag (art. 287 Sr) ten laste gelegd. Er is geen subsidiare tenlastelegging.

Inzake het vereiste van opzet oordeelt het Hof:

“Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er met de BMW kort voor de aanrijding met hoge snelheid is gereden, dat er twee maal door rood licht is gereden, dat er zich gevaarlijke

inhaalmanoeuvres hebben voorgedaan en dat verdachte kort tevoren alcoholhoudende drank had gedronken. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte door op voormelde wijze aan het verkeer deel te nemen zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat andere verkeersdeelnemers ten gevolge van zijn handelwijze van het leven zouden worden beroofd”.

Inzake het vereiste van opzet oordeelt de HR vervolgens:

“In gevallen als het onderhavige, dat zich hierdoor kenmerkt dat de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, dient de rechter in zijn oordeel te betrekken dat –behoudens aanwijzingen voor het tegendeel– naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt. Gelet op het evenoverwogene en in aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte meermalen –kennelijk om een botsing te vermijden– een ingezette inhaalmanoeuvre heeft afgebroken vooraleer de in de bewezenverklaring bedoelde fatale inhaalmanoeuvre uit te voeren, hetgeen er op wijst dat althans in de voorstelling en naar de verwachting van de verdachte laatstbedoelde manoeuvre niet tot een botsing zou leiden, behoeft de bewezenverklaring, in het

bijzonder voor zover daarbij is aangenomen dat verdachtes opzet was gericht op de dood van de slachtoffers, nadere motivering”.

Welke stelling over het voor doodslag vereiste opzet is juist?

1. Zowel het Hof als de Hoge Raad achten opzet bewezen

2. Noch het Hof noch de Hoge Raad achten opzet bewezen

3. Het Hof acht opzet niet bewezen, de Hoge Raad wel

4. Het Hof acht opzet wel bewezen, de Hoge Raad niet

Vraag 35

Een vrouw wordt verdacht van overtreding van de Opiumwet. Haar echtgenoot lijdt aan de ziekte MS. Naast de reguliere medicatie gebruikt hij cannabis. Het gebruik van cannabis heeft een heilzame werking op de spasticiteit en de pijn, die hij ondervindt door MS. Om te kunnen beschikken over de juiste soort en dosis cannabis, zijn verdachte en haar echtgenoot deze zelf gaan kweken.

De vrouw wordt vervolgd. Haar wordt ten laste gelegd dat:

'1. zij op 08 juli 2004 te Bovensmilde, gemeente Midden‐Drenthe, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, in een pand aan de [a‐straat

1] een hoeveelheid van ongeveer 49 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.

2. zij op 15 december 2004 te Bovensmilde, gemeente Midden‐Drenthe, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, in een pand aan de [astraat 1] een hoeveelheid van ongeveer 40 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.'

De rechter acht deze ten laste gelegde feiten bewezen.

Hij oordeelt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd kan worden als:

' medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.'

Door de echtgenoot van verdachte wordt onder meer verklaard:

'Ik heb de ziekte MS. Het is een nare ziekte en ik heb baat bij hennep als medicijn. Ik heb de hennep van de coffeeshop alsmede de farmaceutische hennep geprobeerd. Beiden zijn van matige kwaliteit.

Alleen de zelfgekweekte hennep heeft bij mij een pijn‐ en symptoombestrijdend effect. Aan de hennep die in de coffeeshop te koop is, zijn groeimiddelen toegevoegd, waardoor het niet de juiste werking heeft. De hennep die in de apotheek te koop is, is bestraald waardoor deze van matige kwaliteit is. Ook is deze hennep heel duur. Een ontheffing kan slechts door instellingen en bedrijven worden aangevraagd en niet door een particulier. Dus dat is ook geen optie”.

Verdachte doet beroep op een strafuitsluitingsgrond. Zij voert aan: “'Er is sprake van een conflict van plichten. Aan de ene kant de plicht om de strafwet (in dit geval de Opiumwet) niet te overtreden. Aan de andere kant het recht op een dragelijk en menswaardig bestaan en de daaruit vloeiende plicht om alles in het werk te stellen om onnodig lijden te voorkomen en de kwaliteit van het leven zo goed mogelijk te laten zijn.”

Op welke strafuitsluitingsgrond doet verdachte een beroep?

1. Overmacht in de zin van een noodtoestand (art. 40 Sr)

2. Wettelijk voorschrift (art. 42 Sr)

3. Overmacht als schulduitsluitingsgrond (art. 40 Sr)

4. Ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr)

Vraag 36

Art. 1 Wetboek van Strafrecht luidt: Geen feit is strafbaar dan uit hoofde van een daaraan

voorafgegane wettelijke strafbepaling.

Wat wordt bedoeld met de term wettelijke strafbepaling?

1. Een wet in formele zin

2. Een wet in formele zin die tevens een wet in materiële zin is

3. Een wet in materiële zin

4. Een wet in materiële zin die niet tevens een wet in formele zin is

Vraag 37

Is ongeschreven recht een bron van Nederlands materieel strafrecht?

1. Nee, want het legaliteitsbeginsel eist dat alle strafrecht is opgenomen in wettelijke

bepalingen

2. Ja, maar alleen als dat de rechten van burgers niet aantast

3. Ja, maar alleen als het overtredingen betreft

Vraag 38

Kan de Staat strafrechtelijk vervolgd worden?

1. Nee, want de Staat is geen natuurlijke persoon

2. Nee, want de Staat is een publiekrechtelijke rechtspersoon

3. Nee, want de handelingen van de Staat worden geacht te strekken tot behartiging van het

algemeen belang

4. Ja, mits het gedragingen betreft die geen exclusieve overheidstaak zijn

Vraag 39

In het Verpleegster‐arrest oordeelde de Hoge Raad “...dat de Rb. en dus ook het Hof uit de

gebezigde bewijsmiddelen, gelet met name op de opleiding van requirante, den aard van de

werkzaamheden die door haar werden verricht met het oog op verdoving ter gelegenheid van een operatieven ingreep alsmede haar wetenschap omtrent het vertrouwen dat in haar moest worden gesteld en omtrent het ontbreken van controle door de andere zuster en door den chirurg, hebben kunnen afleiden, dat requirante aanmerkelijk is te kort geschoten voor wat betreft de op haar rustende plicht om de nodige oplettendheid te betrachten en dat de handelwijze van requirante mitsdien getuigde van een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid...”.

Hoe moet de psychische gesteldheid van verpleegster B.(requirante) worden gekwalificeerd op  grond van deze passage?

1. Voorwaardelijk opzet

2. Schuld (culpa)

3. Opzet

4. Uit deze passage kan daarover geen duidelijke conclusie worden getrokken

Vraag 40

In het arrest Enkhuizer doodslag (HR 23‐01‐2001, NJ 2001, 327) overweegt het Hof: “ Uit de inhoud van de (...) gebezigde bewijsmiddelen (...) vloeit voort dat verdachte op de desbetreffende vrijdagavond/zaterdagmorgen een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank heeft genuttigd en vervolgens is gaan autorijden, waarna hij bij een staandehouding door de politie is weggereden uit vrees de nacht in het politiebureau te moeten doorbrengen. Hij heeft –naar eigen zeggen– bij de bepaling van zijn daarop volgende verkeersgedrag slechts voor ogen gehad dat hij zich kost wat kost

aan de politie wilde onttrekken. Hij is daarbij met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur door de bebouwde kom van Enkhuizen gereden, terwijl hij wist dat het daar in het weekend op de desbetreffende tijd meestal druk is, omdat de cafés dan net gesloten zijn. Hij heeft daarbij, op het Westeinde rijdend, bovendien zijn lichten gedoofd, ondanks het feit dat het Westeinde een niet al te brede, slechts aan één zijde – matig– verlichte straat is. Ondanks het feit dat de drie fietsers achterverlichting voerden en derhalve voor de verdachte zichtbaar moeten zijn geweest, is hij achtereenvolgens tegen elk van hen aangereden. Na elk van die aanrijdingen heeft verdachte zijn weg vervolgd, waarbij hij bovendien nog tussentijds gas heeft bijgegeven. Uit de genoemde bewijsmiddelen vloeit derhalve naar het oordeel van het hof voort dat verdachte minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de voormelde fietsers zou veroorzaken“.

Hoe moet de psychische gesteldheid van de dader worden gekwalificeerd op grond van deze

overweging?

1. Voorwaardelijk opzet

2. Bewuste schuld

3. Onbewuste schuld

4. Daarover geeft deze overweging geen uitsluitsel

Vraag 41

In een drugszaak is aan verdachte ten laste gelegd dat: “hij op of omstreeks 02 juni 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet”. De raadsvrouw van de verdachte heeft geconcludeerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat hij wilde terugkomen op zijn besluit om de bollen met cocaïne te vervoeren naar Nederland, maar hij dat naar zijn gevoel niet meer kon omdat hij bang was voor de opdrachtgever. De opdrachtgever had voor vertrek namelijk tegen hem gezegd

dat het slecht met hem zou aflopen als de politie verdachte zou pakken. Verder heeft de handlanger van de opdrachtgever op Curaçao ‐ nadat verdachte niet in staat bleek te zijn de afgesproken aantal bollen te slikken ‐ tegen verdachte gezegd dat hij wel zou zien wat er hem zou gebeuren. Ook nu verdachte in detentie zit, vreest hij voor wat er gaat gebeuren als hij vrijkomt.

Op welke strafuitsluitingsgrond doet de raadsvrouw van de verdachte kennelijk een beroep?

1. Overmacht als rechtvaardigingsgrond

2. Overmacht als schulduitsluitingsgrond

3. Noodweer

4. Ontoerekenbaarheid

Vraag 42

Wat wordt bedoeld met de uitspraak dat strafrecht ordeningsrecht is?

1. Dat het strafrecht gericht is op handhaving van strafrechtelijke voorschriften waaraan een

sterke morele lading ontbreekt

2. Dat het strafrecht gericht is op handhaving van strafbare feiten die bij velen een sterke

morele afkeuring oproepen

3. Dat het strafrecht alleen als uiterste middel gebruikt mag worden wanneer andere

mogelijkheden van de rechtsorde niet toereikend zijn

Vraag 43

Bij analoge toepassing van strafbepalingen worden:

1. Strafbepalingen toegepast op gedrag dat sterk lijkt op het strafbaar gestelde gedrag maar

er niet gelijk aan is

2. Strafbepalingen geïnterpreteerd in het licht van het doel van de bepaling

3. Vage strafbepalingen toegepast op gedrag waarvan onduidelijk is of het onder de

reikwijdte van de bepaling valt

Vraag 44

Waarom worden wederrechtelijkheid en schuld negatieve voorwaarden voor strafbaarheid

genoemd?

1. Omdat ze de strafbaarheid van het feit wegnemen

2. Omdat ze de strafbaarheid van de dader wegnemen

3. Omdat hun aanwezigheid verondersteld wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk is

4. Omdat ze niet als bestanddeel in delictsomschrijvingen zijn opgenomen

Vraag 45

Onder bepaalde omstandigheden is het geoorloofd om een dringende sociale verplichting, het verlenen van hulp aan een hulpbehoevende, te laten prevaleren boven gehoorzaamheid aan een wettelijke verplichting. Van welke strafuitsluitingsgrond is dan sprake?

1. Psychische overmacht

2. Overmacht in de zin van noodtoestand

3. Ontbreken van materiele wederrechtelijkheid

4. Afwezigheid van alle schuld

Vraag 46

Art. 6: 169 BW luidt:

Lid 1. Voor schade aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van een kind dat nog niet de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk.

Lid 2. Voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een kind dat de leeftijd van veertien jaren al wel maar die van zestien jaren nog niet heeft bereikt, is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk, tenzij hem niet kan worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet.

Welke uitspraak is juist?

1. Lid 1 is een risicoaansprakelijkheid, lid 2 een schuldaansprakelijkheid

2. Lid 1 is een schuldaansprakelijkheid, lid 2 een risicoaansprakelijkheid

3. Lid 1 en 2 zijn beide een risicoaansprakelijkheid

4. Lid 1 en 2 zijn beide een schuldaansprakelijkheid

Vraag 47

Bij rechtshandelingen is soms sprake van een verschil tussen de wil en de verklaring.

Welke leer over de omgang met dergelijke situaties beschermt uitsluitend het belang van de

zekerheid in het rechtsverkeer?

1. de wilsleer

2. de verklaringsleer

3. de wilsvertrouwensleer (ofwel de leer van de dubbele grondslag)

4. het kenbaarheidsvereiste

Vraag 48

Aarts is liefhebster van wijn. Op een dagje uit bezoekt ze een veiling van wijn. Tijdens het veilen van

10 vaten van elk duizend liter ziet ze een bekende in de zaal en groet hem door haar hand op te

steken. De veilingmeester hamert af bij een bedrag van 48.000 Euro en wijst met zijn hamer in de

richting van Aarts. Er komt iemand op haar af met een formulier om gegevens op te nemen, omdat

Aarts net 10 vaten wijn zou hebben gekocht. Aarts krijgt het benauwd: dat was natuurlijk niet de

bedoeling.

Is Aarts naar Nederlands recht gebonden?

1. Nee, want een aanbod moet schriftelijk worden aanvaard

2. Nee, want Aarts bedoelde haar handopsteken niet als aanvaardiging van het aanbod

3. Dat hangt ervan af of de veilingmeester in de gegeven omstandigheden het opsteken van de

hand door Aarts mocht opvatten als een uiting van haar wil om te kopen

4.Ja, want handopsteken geldt in het handelsverkeer als aanvaarding van een aanbod

Vraag 49

De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft krachtens artikel 10 lid 2 van de Uitvoeringswet

huurprijzen woonruimte bij Ministeriele Regeling van 15 maart 2013 vastgesteld dat de huurprijzen

voor inkomens boven de 43.000 euro maximaal verhoogd mogen worden met inflatie plus 4

procentpunt, d.w.z. 6.5%. Deze bepaling uit de Minsteriële Regeling is een voorbeeld van:

1. De aanvullende werking van de wet bij overeenkomsten

2. De beperkende werking van de wet bij overeenkomsten

3. De aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid bij overeenkomsten

4. De beperkende werking van redelijkheid en billijkheid bij overeenkomsten

Vraag 50

Een Iraanse vluchteling vordert schadevergoeding van de Staat, omdat de Staat onrechtmatig jegens

haar heeft gehandeld door haar pas vijf jaar na datum aanvraag de vluchtelingenstatus, waarop zij

van meet af aan aanspraak had, toe te kennen. In deze periode mocht zij niet werken en was zij

aangewezen op een uitkering. Zij heeft daardoor schade geleden van 26.493, 12 Euro, te weten

gederfde arbeidsinkomsten en pensioenschade. Over deze vordering oordeelt het Hof onder meer

dat “de toelating als vluchteling, naast de primaire bescherming die hem moet worden geboden

tegen vervolging in het land van herkomst, er (mede) toe strekt het de vluchteling mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen door hem in Nederland rechten te bieden die personen zonder verblijfsvergunning hier in beginsel niet hebben. Daartoe is onder meer in art. 17

Vluchtelingenverdrag het recht op het verrichten van loonvormende arbeid aan (rechtmatig

verblijvende) vluchtelingen toegekend. Het recht om arbeid te verrichten is mitsdien mede een

belang dat door de toelating als vluchteling wordt beschermd’’.

Welke conclusie kan uit deze overweging worden getrokken?

1. Het Hof is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de

onrechtmatigheid ontbreekt

2. Het Hof is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat niet voldaan is aan

het relativiteitsvereiste

3. Het Hof is van oordeel dat de vordering, wat betreft het vereiste van causaal verband, moet

worden toegewezen

4. Het Hof is van oordeel dat het relativiteitsvereiste geen belemmering is om de vordering toe

te wijzen

Vraag 51

Welke stelling over het vereiste van onrechtmatigheid bij onrechtmatige daad is juist?

1. Alle handelingen die strafbaar zijn, zijn ook onrechtmatig in de zin van art. 6: 162 BW

2. Alleen handelingen die gekwalificeerd kunnen worden als misdrijven, zijn onrechtmatig in

de zin van art. 6:162 BW

3. Alleen handelingen die in strijd zijn met een wet in materiële zin, zijn onrechtmatig in de zin

van art. 6: 162 BW

4. De onrechtmatigheid van gedrag kan niet worden weggenomen met een beroep op een

rechtvaardigingsgrond

Vraag 52

Hoe wordt het causaliteitsvereiste bij onrechtmatige daad in het geldende Nederlandse recht

uitgelegd?

1. Causaliteit betekent tenminste dat voldaan is aan het conditio sine qua non‐vereiste  

2. Causaliteit betekent niets anders dan dat voldaan is aan het conditio sine qua non‐vereiste

3. Causaliteit kan bestaan zonder dat voldaan is aan het conditio sine qua non‐vereiste

Vraag 53

Artikel 3:35 BW luidt: ‘Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep

worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.’

Welke leer komt in deze bepaling tot uitdrukking?

1. De wilsleer

2. De vertrouwensleer

3. De wilsvertrouwensleer

Vraag 54

Bij de onrechtmatige daad kan onrechtmatigheid betekenen: strijd met hetgeen volgens

ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

In welke situatie(s) is daarvan sprake?

1. Het scheppen of in stand houden van voor anderen of andermans goederen gevaarlijke

situaties

2. Het niet voldoende rekening houden met andermans belangen

3. Zowel 1 als 2

Vraag 55

De onrechtmatige daad kent 5 vereisten, waaronder causaal verband. Dit vereiste van causaal

verband heeft betrekking op de relatie tussen:

1. De onrechtmatige gedraging en de schade

2. De toerekenbaarheid en de schade

3. De onrechtmatige gedraging en de toerekenbaarheid

Vraag 56

Pietersen koopt voor 20.000 euro een gebruikte BMW 520 bij garagebedrijf Jansen. Er zijn 3 redenen waarom hij deze auto per se wil: het motorvermogen, de gunstige kilometerstand, en het merk. Hij maakt dat kenbaar aan Jansen. Pietersen vraagt terloops of de auto stoelverwarming heeft. Hij voegt daaraan toe dat dit voor hem niet een doorslaggevende reden is om tot de koop te besluiten, maar dat het wel een prettige bijkomstigheid zou zijn. Jansen herinnert zich dat de vorige eigenaar tegen hem gezegd heeft dat de auto stoelverwarming heeft. Hij antwoordt Pietersen dan ook met de mededeling: ja, de auto heeft stoelverwarming. Achteraf blijkt echter dat de auto geen stoelverwarming heeft. Kan Pietersen de overeenkomst vernietigen wegens dwaling?

1. Ja, want de dwaling is te wijten aan een inlichting van Jansen.

2. Ja, want beide partijen gingen uit van dezelfde onjuiste veronderstelling.

3. Nee

Vraag 57

De firma Berends heeft een hoeveelheid kwalitatief goede iPod‐dockingstations ingekocht van met

merk Bose. Zij wil de apparatuur aanbieden voor de scherpe prijs van 550 euro (adviesprijs 600

euro). Door een slordigheid echter wordt de apparatuur voor 55 euro aangeboden op zijn website

(zolang de voorraad strekt). Voordat Berends de fout ontdekt en herstelt, ziet Aarts de advertentie

en plaatst direct per e‐mail een bestelling.

Is Berends gehouden de apparatuur aan Aarts te leveren voor de prijs van 55 euro?

1. Nee, want de aanvaarding van een aanbod moet mondeling geschieden.

2. Ja, want volgens art. 6:219 lid 2 BW kan herroeping van een aanbod slechts geschieden

zolang het aanbod niet is aanvaard.

3. Ja, want een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding (art. 6:217 BW).

4. Nee, want Aarts kon er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat Berends het apparaat voor 55

euro wilde verkopen (art. 3: 35 BW)

Vraag 58

Hoe moet in het bestuursrecht een last onder bestuursdwang worden gekwalificeerd?

1. Als een beschikking

2. Als een algemeen verbindend voorschrift

3. Als een plan

4. Als een beleidsregel

Vraag 59

Is een beleidsregel een wet in materiële zin?

1. Nee, want een beleidsregel heeft geen externe werking en is niet algemeen

2. Nee, want een beleidsregel heeft geen externe werking en is niet afkomstig van tot wetgeving

bevoegd gezag

3. Nee, want een beleidsregel is niet algemeen en is niet afkomstig van tot wetgeving bevoegd gezag

4. Ja

Vraag 60

In het bestuursrecht staat in beginsel beroep op de bestuursrechter open tegen:

1. Beschikkingen

2. Beleidsregels

3. Algemeen verbindende voorschriften

4. Privaatrechtelijke rechtshandelingen

Vraag 61

Wat is in het bestuursrecht een verschil tussen toetsing tijdens bezwaar en administratief beroep

enerzijds en toetsing door de bestuursrechter anderzijds?

1. Alleen de rechter toetst ex nunc

2. Alleen de rechter voert rechtmatigheidstoets uit

3. Alleen de rechter toetst ex tunc

4. Noch a, noch b, noch c is juist

Vraag 62

Een buurtbewoonster heeft geklaagd over geluidsoverlast van een cafe. De burgemeester trekt de

muziekvergunning voor 2 weken in. Bij de voorbereiding van dit besluit heeft de burgemeester geen

objectieve meting van de geluidsoverlast laten verrichten.

Dit is in strijd met welk beginsel van behoorlijk bestuur?

1. Het evenredigheidsbeginsel.

2. Het beginsel van zorgvuldige voorbereiding.

3. Het beginsel van détournement de pouvoir.

4. Het beginsel van zorgvuldige belangenafweging.

Vraag 63

Bestuursrechtelijke rechtsbescherming staat open tegen:

1. Algemeen verbindende voorschriften

2. Beleidsregels

3. Beschikkingen

4. Zowel 1, 2 als 3 zijn juist

Vraag 64

Wat is een verschil tussen de bezwaarschriftenprocedure en bestuursrechtspraak?

1. Alleen bij de bezwaarschriftenprocedure wordt een doelmatigheidstoets uitgevoerd.

2. Alleen bij bestuursrechtspraak wordt een rechtmatigheidstoets uitgevoerd.

3. Zowel 1 als 2 zijn juist.

Vraag 65

Wat houdt het bestuursrechtelijk vertrouwensbeginsel in?

1. Het bestuursorgaan mag slechts in de particuliere sfeer interveniëren voor zover het

daartoe een wettelijke bevoegdheid heeft

2. Een bestuursorgaan moet bij zijn beschikkingen altijd de redenen aangeven waarop de

beschikking is gegrond

3. Een bestuursorgaan moet handelen in overeenstemming met de verwachtingen die het bij

de burger heeft gewekt

4. Een bestuursorgaan gebruikt zijn bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een

ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend

Vraag 66

Wat is GEEN besluit van algemene strekking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht?

1. Een beschikking

2. Een gemeentelijke verordening

3. Een door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan

4. Een beleidsregel

Vraag 67

Welke bewering over de Eerste Kamer is NIET juist?

1.De beperkte functie van de Eerste kamer als ‘kamer van revisie’ komt onder andere tot

uitdrukking in het feit dat de Eerste Kamer geen recht van initiatief heeft.

2.De controlerende taak van de Eerste Kamer komt onder andere tot uitdrukking in het feit dat zij

net als de Tweede Kamer over het recht van interpellatie en het parlementaire enquêterecht

beschikt.

3.De wetgevende taak van de Eerste Kamer komt onder andere tot uitdrukking in het feit dat zij het

recht heeft om amendementen op wetsvoorstellen in te dienen.

4.Anders dan de leden van de Tweede Kamer, worden de leden van de Eerste Kamer niet via

rechtstreekse algemene verkiezingen door de burgers gekozen.

Vraag 68

Welke van de volgende voorrangsregels geldt NIET in het Nederlandse recht?

1.Een jongere wet gaat boven een oudere wet.

2.Een hogere wet gaat boven een lagere wet.

3.Een jongere algemene wet gaat boven een bijzondere oudere wet.

4.Een bijzondere wet gaat boven een algemene wet.

Vraag 69

De regering bestaat, grondwettelijk, uit:

1.de Koning en de ministers.

2.de ministers en de staatssecretarissen.

3.de gehele ministerraad.

4.het kabinet

Vraag 70

De leden van de Eerste Kamer worden gekozen door:

1.de burgers met passief kiesrecht.

2.de leden van de provinciale staten.

3.de leden van de Tweede Kamer.

4.de Koning.

Vraag 71

De Tweede Kamer beschikt over verschillende rechten. Welke van deze rechten heeft de Tweede

Kamer nodig voor de uitoefening van haar controlerende taak?

1. Het vragenrecht

2. Het parlementaire enqueterecht

3. Het budgetrecht

4. Zowel 1, 2 als 3 zijn juist

Vraag 72

Voor het spreiden van staatsmacht kunnen verschillende redenen zijn. Voor welke vormen van

machtenspreiding wordt primair gekozen omwille van doelmatigheid? Kies het meest juiste en

volledige antwoord.

1. functionele decentralisatie, territoriale decentralisatie en deconcentratie

2. decentralisatie en horizontale machtenspreiding

3. deconcentratie en horizontale machtenspreiding

4. horizontale machtenspreiding, functionele decentralisatie en deconcentratie

Vraag 73

Op welke vorm van machtenspreiding is repressief toezicht van toepassing?

1. Controle van het parlement, in het bijzonder de Tweede Kamer, op de regering

2. Deconcentratie

3. Decentralisatie

4. Zowel 1, 2 als 3 zijn juist

Vraag 74

Een provinciale verordening is:

1. Een wet in formele zin

2. Een wet in materiële zin

3. Een beschikking

Vraag 75

Delegatie van wetgevende bevoegdheid door de formele wetgever is de laatste decennia sterk

toegenomen.

Wat is een belangrijk argument voor deze ‘terugtred van de wetgever’?

1. Om de democratische legimiteit van regelgeving te vergroten

2. Om de invloed van Europees recht terug te dringen

3. Om de rechtsstatelijke kwaliteit van het bestuur te verbeteren

4. Om bestuurlijk beter te kunnen inspelen op wisselende omstandigheden

Vraag 76

Welke uitspraak over rechterlijke toetsing is JUIST?

1. De rechter mag toetsen of een formele wet op de in de Grondwet voorgeschreven wijze tot

stand is gekomen

2. De rechter mag toetsen of een formele wet in overeenstemming is met ongeschreven

rechtsbeginselen

3. De rechter mag toetsen of een formele wet in overeenstemming is met het Statuut

4. De rechter mag toetsen of de Grondwet in overeenstemming is met een ieder verbindende

bepalingen uit verdragen

Vraag 77

In Nederland is niet de strenge maar de gematigde versie gerealiseerd van de leer van de Trias

Politica.

Waaruit blijkt dat?

1. Uit het feit dat de rechter geschillen beslecht aan de hand van algemene regels

2. Uit het feit dat de Tweede Kamer betrokken is bij de vorming van wetten in formele zin

3. Uit het feit dat de regering betrokken is bij de vorming van wetten in formele zin

4. Uit het feit dat zowel de Tweede Kamer als de Gemeenteraad betrokken zijn bij de

vorming van regelgeving

Vraag 78

Aan wie is de Commissaris van de Koningin voor zijn optreden als provinciaal orgaan in het

algemeen

verantwoording verschuldigd?

1. Gedeputeerde Staten

2. Provinciale Staten

3. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

4. De regering

Vraag 79

Welke instantie beschikt over het budgetrecht?

1. De Eerste Kamer

2. De Tweede Kamer

3. Zowel de Eerste als de Tweede Kamer

Vraag 80

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen betrekking hebben op:

1. Alleen de inhoud van besluiten

2. Alleen de voorbereiding van besluiten

3. Zowel de inhoud als de voorbereiding van besluiten

Vraag 81

Wat is de overeenkomst tussen rechterlijke toetsing en repressief toezicht door de regering?

1. Zowel rechter als regering toetsen of lagere regelgeving in overeenstemming is met het

algemeen belang.

2. Zowel rechter als regering kunnen een lagere regeling vernietigen.

3. Zowel rechter als regering toetsen of formele wetten in overeenstemming zijn met de

grondwet.

4. Zowel rechter als regering toetsen of een lagere regeling in overeenstemming is met het

recht.

 

Vraag 82

Welke staat is GEEN permanent lid van de Veiligheidsraad?

1. China

2. Frankrijk

3. Duitsland

45

4. De Verenigde Staten van Amerika

 

Vraag 83

Op welk van de volgende terreinen heeft de EU geen bevoegdheden?

1.Strafbaarstelling van godslastering.

2.Immigratie van Poolse werknemers in Nederland.

3.Invoerheffingen voor producten uit Thailand.

4.Landbouwbeleid

 

Vraag 84

In het Van Gend en Loos‐arrest (5 februari 1963) heeft het Hof van Justitie met betrekking tot

bepalingen uit het EEG‐Verdrag (nu Werkingsverdrag) bepaald dat:

1.burgers aan de bepalingen die zich tot Lidstaten richten geen rechten kunnen ontlenen.

2.die bepalingen voorrang hebben op daarmee strijdig nationaal recht.

3.de bepalingen met een tot de Lidstaten gericht verbod rechtstreekse werking kunnen hebben.

4.de rechtstreekse werking van die bepalingen geregeld wordt door de nationale constitutie.

 

Vraag 85

Staten zijn soeverein. Dat houdt in dat hun handelingen:

1.niet zijn onderworpen aan het recht.

2.niet zijn onderworpen aan de rechtsmacht van een andere staat.

3.de uitkomst zijn van democratische besluitvorming.

4.alleen worden bepaald door het staatsbelang.

 

Vraag 86

Welke stelling past het meest bij een monistische visie op de verhouding van internationaal en

nationaal recht?

1.Internationaal recht en nationaal recht zijn gescheiden rechtssystemen.

2.Internationaal recht moet omgezet worden in nationaal recht.

3.Burgers kunnen zich voor de nationale rechter beroepen op internationaalrechtelijke bepalingen.

4.Nationaal recht en internationaal recht zijn van gelijke rang

 

Vraag 87

In het Costa/ENEL‐arrest (15 juli 1964) heeft het Hof van Justitie bepaald dat:

1.burgers aan bepalingen uit het EEG‐Verdrag die zich tot Lidstaten richten geen rechten kunnen

ontlenen.

2.bepalingen uit het EEG‐Verdrag voorrang hebben op daarmee strijdig nationaal recht.

3.een tot de Lidstaten gericht verbod in het EEG‐Verdrag rechtstreekse werking kan hebben.

4.de voorrang van bepalingen uit het EEG‐Verdrag geregeld wordt door de nationale constitutie.

 

Vraag 88

Een Verordening zoals bedoeld in het (EU‐) Werkingsverdrag is:

1.een aanbeveling bestemd voor de Lidstaten van de EU.

2.verbindend in al haar onderdelen in elke lidstaat.

3.verbindend in al haar onderdelen voor de adressaten voor wie zij bestemd is.

4.verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is.

 

Vraag 89

Welke van de onderstaande rechtelijke instanties behoort tot de rechterlijke macht in

grondwettelijke zin?

1.De ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam.

2.De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

3.De centrale Raad van Beroep.

 

Vraag 90

Welke rechterlijke instantie behandelt NOOIT zaken in eerste aanleg?

1.De rechtbank.

2.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

3.De Hoge Raad.

4.Alle bovengenoemde rechters behandelen zaken in eerste aanleg.

 

Vraag 91

Jan heeft een conflict met zijn verhuurder. Jan stelt dat de verhuurder zijn verplichtingen uit de

huurovereenkomst niet nagekomen heeft en vordert 10.000 euro. Bij welke rechter moet Jan deze

vordering aanhangig maken?

1.De kantonrechter.

2.De politierechter.

3.De voorzieningenrechter.

4.De bestuursrechter.

 

Vraag 92

Welk rechtsmiddel in de onderstaande lijst is GEEN gewoon rechtsmiddel?

1.Verzet.

2.Hoger beroep.

3.Beroep in cassatie.

4.Cassatie in belang der wet.

 

Vraag 93

Welke van onderstaande taken behoort NIET tot de taken van de procureur‐generaal bij de Hoge

Raad?

1.Het geven van advies aan de Hoge Raad in geval van cassatie.

2.Het instellen van cassatie in het belang der wet.

3.Het indienen van een verzoek tot herziening in strafzaken bij de Hoge Raad.

4.De vervolging van ambtsmisdrijven van onder andere leden van de Staten‐Generaal.

 

Vraag 94

Welke uitspraak over cassatie is JUIST.

1. Cassatie heeft devolutieve werking

2. Beroep in cassatie kan slechts worden ingesteld bij zaken waarin geen hoger beroep

mogelijk is of waarin reeds in hoger beroep uitspraak is gedaan

3. Het buitengewone rechtsmiddel herroeping kan alleen bij de cassatierechter worden

ingesteld

4. Cassatie in het belang der wet kan ingesteld worden door elke procespartij die wil opkomen

tegen een arrest van het gerechtshof

 

Vraag 95

Verschillende gerechten zijn elk op hun eigen gebied de hoogste rechterlijke instantie binnen de

Nederlandse rechtsorde. Bij welk(e) van deze gerechten vindt cassatierechtspraak plaats? Kies het

juiste en meest volledige antwoord.

1. Hoge Raad

2. Hoge Raad en Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State

3. Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep

4. Hoge Raad en College van Beroep voor het Bedrijfsleven

 

Vraag 96

Het Openbaar Ministerie wordt gerekend tot:

1. De rechterlijke macht

2. De uitvoerende macht

3. Zowel de rechterlijke als de uitvoerende macht

4. Noch de rechterlijke, noch de uitvoerende macht`

Antwoorden tentamenvragen Hoofdlijnen

4, te vinden in hfdst. 3, par 2.2 jurisprudentie , p.50

4, te vinden in hfdst 3, par. 2.2 jurisprudentie, p.51

4, te vinden in hfdst 3, par. 2.2 jurisprudentie, p. 53

1, te vinden in hfdst 1, par. 6.3 subjectief en objectief recht, p.29  

3, te vinden in hfdst 2, par. 5.2 formeel en materieel recht,  p.41

4, te vinden in hfdst 2, par. 4 publiekrecht en privaatrecht, p.32-34

1, te vinden in hfdst 1, par. 6.2 subjectief recht (subjectief recht en plicht), p. 29

2, te vinden in hfdst 1, par. 6.2 subjectief recht (subjectief recht en plicht), p.29

2, te vinden in hfdst2, par. 4.2 privaatrecht, p.38 en par. 5 andere onderscheidingen en indelingen van rechtsregels , p. 40-41

1, te vinden in hfdst3, par. 2.2 jurisprudentie, p. 53
 

2, te vinden in hfdst3, par. 2.3 ongeschreven recht, p. 55

5, te vinden in hfdst 1, par. 3.1 functies van het rechtssysteem, p.23

3, te vinden in hfdst.1, par. 5 positiviteit,  gelding en effectiviteit van recht, p.26-27

4, te vinden in hfdst 3, par. 2 formele rechtsbronnen, p.48

4, te vinden in hfdst.2 , par. 4 publiekrecht en privaatrecht, p.32-33

3, te vinden in hfdst.2, par.5.2 formeel en materieel recht, p. 41-42

1, te vinden in hfdst. 2, par.4 publiekrecht en privaatrecht, p.32-40 en par. 5 andere onderscheidingen en indelingen van rechtsregels, p.40-42

1, te vinden in hfdst. 2, par. 2 codificatie, wetboeken en wetten, p.31

4, te vinden in hfdst. 3, par. 2 formele rechtsbronnen, p.49

4, te vinden in hfdst. 3, par. 2.3 gewoonterecht (onder kopje 1) Gewoonterecht), p. 53
 

2, te vinden in hfdst. 1, par. 6.2 subjectief recht (onder kopje subjectief recht en plicht), p.29

4, te vinden in hfdst.1, par. 2. Rechtsregels en andere sociale regels, p.22

1, te vinden in hfdst.1, par. 4 soorten rechtsregels, p.24

2, te vinden in hfdst.2, par. 3 rechtsgebieden, p.32

3, te vinden in hfdst.5, par. 6 OM, p. 88-89

1, te vinden in hfdst . 2, par. 5.1 dwingend en aanvullend recht, p.40-41

4, te vinden in hfdst.2, par. 5.2 formeel en materieel recht, p. 41-42

4, te vinden in hfdst.3, par. 1.3 herkomst van de regel, p. 48

3, te vinden in hfdst.3, par. 2.2 jurisprudentie, p.51

3, , te vinden in hfdst.3, par.2.3 ongeschreven recht (onder kopje 2) ongeschreven rechtsbeginselen), p.56
 

1, te vinden in hfdst. 14, par. 5 strafbare feiten (delicten) en par. 5.1. strafbepalingen, p.218

3, te vinden in hfdst. 16, par. 4.2 noodweer (onder kopje vereisten), p. 237-238.

2, te vinden in hfdst. 15, schema, p. 228

4, te vinden in hfdst. 15,schemam, p. 228

1, te vinden in hfdst.16, par. 4.2 noodweer, p.234-235

3, te vinden in hfdst.14, par. 4.3 vier aspecten van het legaliteitsbeginsel (onder kopje geen strafbepalingen met terugwerkende kracht), p.217

2, te vinden in hfdst. 3, par. 2.3 ongeschreven recht, p. 53

3, te vinden in hfdst.14, par. 4.1 staatsrechtelijke legaliteitsbeginsel, p. 214

2, te vinden in hfdst.15, schema, p.228

1, te vinden in hfdst.15, schema, p.228
 

2, te vinden in hfdst.16, pr. 5.2 overmacht als schulduitsluitingsrond, p. 244-245

1, te vinden in hfdst.14, par. 4.3 vier aspecten van het legaliteitsbeginsel, p. 216-217  

1, te vinden in hfdst.14, par. 5 strafbare feiten (delicten) en par. 5.1 strafbepalingen, p.218

3, te vinden in hfdst.16, par. 4.1 overmacht als rechtvaardigingsgrond, p. 232, 234-235

2, te vinden in hfdst. 16, par. 4.2 noodweer, p.234-235

1, te vinden in hfdst.11, par. 3.2 kinderen van 14 en 15 jr, p.188-190

2, te vinden in hfdst.10,par. 4.3 wil, verklaring of vertrouwen, p. 159-161

3, te vinden in hfdst. 10, par. 4.3 wil, verklaring of vertrouwen, p.159-162

2, te vinden in hfdst. 10, par. 5.3 beperkende werking, p. 169

4, te vinden in hfdst. 11, par. 2.5 relativiteit, p.187 (185-186)
 

1, te vinden in hfdst. 11, par. 2.1 onrechtmatige daad, (onder het kopje strijd met een wettelijke plicht), p. 181

1, te vinden in hfdst. 11. Par. 2.4 causaal verband, p. 186

3, te vinden in hfdst. 10, par. 4.3 wil, verklaring of vertrouwen (onder het kopje leer van de dubbele grondslag en het vertrouwensbeginsel), p. 161.

 3, te vinden in hfdst. 11, par. 2 voorwaarden voor een actie uit onrechtmatige daad (onder het kopje strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, p.182

1, te vinden in hfdst. 11, par. 2.4 causaal verband, p. 186

 3, te vinden in hfdst. 10, par. 4.4. wilsgebreken: dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden (onder het kopje 1. Dwaling), p. 163

4, te vinden in hfdst. 10, par. 4.3 wil, verklaring of vertrouwen, p. 16

1, te vinden in hfdst.7, par. 2.4 besluiten in een concreet geval: beschikkingen en par. 2.5 beschikkingen met een sanctiekarakter, p. 121-122

2, te vinden in hfdst. 7, par. 2.4 besluiten in een concreet geval: beschikkingen en par. 2.5 beschikkingen met een sanctiekarakter, p. 120-121 en par. 1.5 verhouding formeel en materieel wetsbegrip, p. 106

1, te vinden in hfdst.8, par. 2.1 tegen welke besluiten?, p. 133
 

3, te vinden in hfdst.8 par. 3.2toetsing, p. 135

2, te vinden in hfdst.7, par. 3.2 maatstaven: beginselen van behoorlijk bestuur (onder het kopje zorgvuldige voorbereiding), p. 125

3, te vinden in hfdst.8, par. 2.1 tegen welke besluiten?, p. 133

1, te vinden in hfdst. 8, par. 3 bestuursrechtelijke rechtsbescherming p.134-135

3, te vinden in hfdst.7, par. 3.2 maatstaven: beginselen van behoorlijk bestuur (onder het kopje rechtszekerheid en bestuursrechtelijk vertrouwensbeginsel), p. 127

1, te vinden in hfdst.7, par. 2.3 besluiten van algemene strekking, p.120-121

3, te vinden in hfdst.4, par. 2.2. Staten-Generaal (onder het kopje rechten van de tweede kamer en het kopje rechten van elk der Kamers), p. 71-72

3, te vinden in hfdst.6, par. 3 hiërarchie van wetten en voorrangsregels, p.110

1, te vinden in hfdst.4, par. 2.1 koning en regering (onder het kopje regering), p. 69

2, te vinden in hfdst.4, par. 2.2. Staten-Generaal (onder het kopje samenstelling en taken),     p. 70
 

3, te vinden in hfdst.4, par. 2.2. Staten-Generaal (onder het kopje rechten van elk der Kamers), p. 72

1, te vinden in hfdst. 4, par. 1.2 decentralisatie en deconcentratie, p. 65

3, te vinden in hfdst.4, par. 3.1 toezicht en par.3.2 provincies en gemeenten, p.74-75

2, te vinden in hfdst.6, par. 1.3 soorten wetten in materiele zin en beslissingen in individuele gevallen, p. 103-104

4, te vinden in hfdst.6, par. 2.1 het onderscheid tussen attributie en delegatie (onder het kopje toename delegatie), p.108

4, te vinden in hfdst.6, par. 4.3 wel toetsing toegestaan, p. 113

3, te vinden in hfdst.4, par. 1.1 trias politica, p. 63

2, te vinden in hfdst.4, par. 3.2 provincies en gemeenten (onder het kopje bestuursstructuur en taken provincie), p.75

3, te vinden in hfdst. 4, par. 2.2 Staten-Generaal (onder het kopje rechten van elk der Kamers), p. 72

3, te vinden in hfdst.3.2 maatstaven: beginselen van behoorlijk bestuur, p. 124
 

2, te vinden in hfdst. 4, par. 3.1 toezicht, p. 74

1, te vinden in hfdst.21, par. 4.2 organen (onder het kopje de Veiligheidsraad (art. 23-32 Handvest), p.327

1, te vinden in hfdst.21, par. 6.4 taken, bevoegdheden en besluitvorming van de EU (onder het kopje vrijheid, veiligheid en recht), p. 335

3, te vinden in hfdst.21, par. 6.7 Europees recht en de nationale rechtsorde (onder het kopje Van Gend en Loos), p. 344

2, te vinden in hfdst.20, par. 2.1 soevereiniteit, p. 298

3, te vinden in hfdst.20, par. 5.1 monisme of dualisme, p.313

2, te vinden in hfdst.21, par. 6.7 Europees recht en de nationale rechtsorde (onder het kopje Costa/ENEL), p. 346

2, te vinden in hfdst.21, par. 6.6 het Europees recht (onder het kopje van verordeningen), p. 343

2, te vinden in hfdst.4, par. 2.3 Raad van State, p. 73

3, te vinden in hfdst.5, par. 5.1 rechtsmiddelen (onder het kopje beroep in cassatie), p. 86

1, te vinden in hfdst.5, par. 4.1 absolute competentie in eerste aanleg (onder het kopje burgerlijke zaken), p. 82

4, te vinden in hfdst. 5, par. 5.2 buitengewone rechtsmiddelen (onder het kopje cassatie in het belang der wet), p. 88

3, te vinden in hfdst.5, par. 7 de procureur-generaal bij de Hoge Raad, p. 90

2, te vinden in hfdst.5, par. 5.1 gewone rechtsmiddelen (onder het kopje beroep in cassatie), p. 87

2, te vinden in hfdst.4, par. 2.3 Rad van State, p. 73 en hfdst.5, schema 4. Gerechten in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie (hoofdregels), p. 98

3, te vinden in hfdst.5, par. 2 de uitdrukking ‘rechterlijke macht’, p. 80 en hfdst. 5, par. 6 openbaar ministerie en par. 6.1 taken, p. 88-89

 

Tentamenvragen Achtergronden

Vraag 1

‘Een onrechtvaardige wet is geen wet’, schreef Augustinus. Veel natuurrechtsaanhangers hebben hem dat nagezegd, van Thomas van Aquino tot John Finnis. Waarom is de uitspraak innerlijk tegenstrijdig? Hoe kan deze tegenstrijdigheid worden weggenomen?

 

Vraag 2

‘Een onrechtvaardige wet is geen wet’, schreef Augustinus. Veel natuurrechtsaanhangers hebbenhem dat nagezegd, van Thomas van Aquino tot John Finnis. Leg uit hoe het beschrijvendrechtspositivisme denkt over de verhouding tussen wet en rechtvaardigheid.

 

Vraag 3

In Vijf Minuten Rechtsfilosofie (1949) schreef hoogleraar strafrecht en rechtsfilosoof GustavRadbruch: “...er kunnen wetten zijn die zo onrechtvaardig zijn en zo schadelijk voor het algemeenbelang, dat hun de gelding, sterker, het rechtskarakter ontzegd moet worden”. Is deze uitspraakverenigbaar met het natuurrechtsdenken? Leg uit.

 

Vraag 4

In Vijf Minuten Rechtsfilosofie (1949) schreef hoogleraar strafrecht en rechtsfilosoof GustavRadbruch: “...er kunnen wetten zijn die zo onrechtvaardig zijn en zo schadelijk voor het algemeenbelang, dat hun de gelding, sterker, het rechtskarakter ontzegd moet worden”.Is de uitspraak vanRadbruch verenigbaar met het normatieve rechtspositivisme? Is zij verenigbaar met het descriptieverechtspositivisme? Motiveer uw antwoord.

 

Vraag 5

De voormalige leider van de DDR, Egon Krenz, werd door de Duitse justitie veroordeeld (onder meer) vanwege zijn rol bij de grensbewaking. Aan de grens tussen de DDR en de BRD werden tussen begin jaren zestig en de val van de Muur in ‘ 89 enkele honderden burgers doodgeschoten. Krenz stelt dat zijn rechten, voortvloeiend uit het EVRM, geschonden zijn Bij de beoordeling van de rechtsgang in de zaak tegen Krenz haalt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het gedachtengoed van Radbruch aan. Op welke wijze zal het Hof Radbruchs opvattingen in zijn overwegingen betrokken hebben?

 

Vraag 6

De Hoge Raad stelt in het arrest Runescape voor het eerst vast dat een virtueel amulet en masker onder omstandigheden een goed is in de zin van art. 310 Sr. Hoe zou Wiarda, auteur van het boek ‘Drie typen van rechtsvinding’, deze vorm van rechtsvinding typeren? Welke verklaringen geeft hij voor het bestaan van dit type rechtsvinding?

 

Vraag 7

Noem twee redenen waarom jurisprudentie als rechtsbron niet in de triasleer past en drie redenen waarom de erkenning van jurisprudentie als rechtsbron tegenwoordig toch als met de triasleer verenigbaar wordt beschouwd.

 

Vraag 8

In de jurisprudentie is geregeld de vraag aan de orde geweest of een omgangsregeling (het door de rechter bekrachtigde recht van de, na echtscheiding niet met het gezag belaste ouder, om om te gaan met zijn/haar kind) onder de oude BW‐bepalingen ook openstond voor mensen die niet met elkaar getrouwd waren voorafgaand aan de onenigheid die uiteindelijk de behoefte aan een omgangsregeling bepaalt. Stel dat de rechter bepaalt dat de regeling ‘ hoewel blijkens de bewoordingen van het artikel niet expliciet op deze justitiabele van toepassing, naar de huidige inzichten zo moet worden uitgelegd, dat betrokkene ook in aanmerking dient te kunnen komen voor een omgangsregeling en mitsdien in zijn verzoek hiertoe ontvankelijk verklaard moet worden.’ Welke interpretatiemethode hanteert de rechter hier? Leg kort uit.

 

Vraag 9

Welke risico’s zijn verbonden aan het hanteren van open normen door de rechter?

 

Vraag 10

Bij de bespreking van de vraag waarom de samenleving gebruik maakt van het instrument ‘bestraffing’ speelt vergelding veelal een geringere rol dan preventie. Preventie, het voorkomen van (nieuwe) strafbare feiten, kan op verschillende wijzen gestalte krijgen.Op welke drie wijzen meende Bentham dat preventie bewerkstelligt kon worden?

 

Vraag 11

De levenslange gevangenisstraf, die in tegenstelling tot de wijdverbreide opvatting daadwerkelijk levenslange opsluiting inhoudt, wordt sinds het begin van deze eeuw weer met een zekere regelmaat toegepast. Zo heeft een aantal jaren terug een rechtbank levenslang opgelegd aan een man die een meisje misbruikt en vermoord had. De dader was verminderd toerekeningsvatbaar hetgeen een lagere dan de maximumstraf zou rechtvaardigen. Maar omdat de man al eens eerder een vergelijkbaar delict had gepleegd en, na het uitzitten voor de daarvoor opgelegde straf en TBS, recidiveerde, meende de rechtbank geen andere keuze te hebben dan het opleggen van de zwaarste straf. Welk(e) van aspecten van preventie zal (zullen) hier een rol gespeeld hebben? Hoe verhoudt deze strafmaat zich tot de eisen die uit de vergeldingstheorie voortvloeien?

 

Vraag 12

In 1993 daagde een gehandicapte student de NS voor de rechter, omdat hem na 16.00 op station Delft geen hulp werd geboden door de NS bij het verlaten van de trein. Hij zat in een rolstoel. Tussen 9.15‐16.00 was de hulp er wel. De student eiste dat de NS de hulp tot 22.00 zou aanbieden. Daarbij deed hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel van art. 1 Grondwet. In welke zin vatte de student gelijkheid op: als materiële of formele gelijkheid of beide? Motiveer je antwoord

 

Vraag 13

Van materiële gelijkheid wordt vaak gezegd dat het een ‘open einde’‐karakter heeft. Wat wordt daarmee bedoeld?

 

Vraag 14

In Achtergronden wordt een onderscheid gemaakt tussen formele gelijkheid en materiële gelijkheid. Beschrijf beide vormen van gelijkheid

 

Vraag 15

In hoeverre is overheidsbemoeienis nodig om tussen formele gelijkheid en materiële gelijkheid te realiseren?

 

Vraag 16

Op 9 april 2010 heeft de Hoge Raad beslist ‘dat de Staat gehouden is om maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent’ (LJN: BK4549). Indien de Staat maatregelen treft om te zorgen dat de SGP het passief kiesrecht toekent aan vrouwen, wordt dan de negatieve of de positieve vrijheid van de SGP beperkt? Licht uw antwoord toe.

 

Vraag 17

Artikel 9 lid 2 EVRM noemt vereisten waaraan een beperking van de godsdienstvrijheid moet voldoen om aanvaardbaar te zijn. Is dit tweede lid van artikel 9, luidende: ‘ De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’ Is deze bepaling in overeenstemming met het schadebeginsel van Mill zoals behandeld in Achtergronden? Motiveer uw antwoord.

 

Vraag 18

Er bestaan veel verschillende regels die het menselijk gedrag sturen. Te denken valt aan maatschappelijke conventies, aan etiquette‐regels, aan omgangsvormen, aan rechtsregels. Waarin onderscheiden rechtsregels zich van de andere genoemde regels?

 

Vraag 19

In de discussie over ritueel slachten is door religieuze leiders geregeld een beroep gedaan op de idee dat het religieuze voorschrift dat inhoudt dat een dier slechts onbedwelmd geslacht mag worden uit zijn aard prevaleert boven de wetgeving op veterinair gebied. Op welke wijze kan dit beroep, op bassi van een redenering ontleend aan het geldende recht, weersproken worden?

 

Vraag 20

In de befaamde Zutphense juffrouw-zaak (mevrouw De Vries weigert bij lekkage de hoofdkraan af te sluiten omdat dit haar nachtrust verstoort, met als gevolg grote schade) staat de vraag centraal of onrechtvaardig is om na te laten anderen hulp te bieden die in nood zijn. Hebben we volgens het utilisme een plicht om individuen in nood te helpen? Waarom (niet)?

 

Vraag 21

Sjouwerman, werknemer van de Coca-Cola Export Corporation, liet bij de bevoorrading van cafe De Munt in Amsterdam het luik openstaan. Duchateau, bezoeker van het cafe, merkte onderweg naar het toilet te laat het openstaande luik op, viel en brak zijn linkerbeen. 

A. Welke vorm van rechtvaardigheid is in het geding als beoordeeld wordt of Sjouwerman verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld? Geef aan wat deze vorm van rechtvaardigheid inhoudt.

 

Vraag 22

Pieter van de K., verdacht van moord, beroept zich tijdens de terechtzitting op ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr). In het psychiatrisch onderzoek komt vast te staan dat Van de K. inderdaad ontoerekenbaar was ten tijde van het plegen van het delict. De rechter neemt deze conclusie over en ontslaat Van der K. van alle rechtsvervolging.

Mag Pieter van de K volgens aanhangers van de vergeldingsleer desondanks gestraft worden? Waarom (niet)?

 

Vraag 23

Mag Pieter van de K. volgens aanhangers van de preventieleer gestraft worden? Waarom (niet)?

 

Vraag 24

In art. 114 van de Nederlandse Grondwet is bepaald dat de doodstraf niet mag worden opgelegd. In de Verenigde Staten wordt de doodstraf in sommige staten nog veelvuldig opgelegd.

Geef miminaal 3 argumenten voor de doodstraf.

 

Vraag 25

Kan de (on)waarheid van de onder A genoemde argumenten bewezen worden op basis van feiten?  Motiveer je antwoord.

 

Antwoorden tentamenvragen Achtergronden

Vraag 1

-De uitspraak is tegenstrijdig omdat enerzijds beweerd wordt dat een wet onmogelijk onrechtvaardig kan zijn terwijl anderzijds gesproken wordt over een onrechtvaardige wet

-De tegenstrijdigheid valt weg als het zelfstandig naamwoord wet (1e keer) vervangen wordt door het zelfstandig naamwoord regel: een onrechtvaardige regel, is geen wet. De term regel staat dan voor een brede categorie gedragsvoorschriften, waarvan wetten een deelverzameling zijn.

-Wat de uitspraak van Augustinus uit wil drukken, is dat regels pas wetten zijn als ze minimaal ook rechtvaardig zijn (daarnaast moeten wetten bijvoorbeeld bekend zijn gemaakt of uitgevaardigd zijn door bevoegd gezag). Kortom: recht is per definitie rechtvaardig.

 

Antwoord te vinden in hfdst. 2, par. 2.2. de notie van een hoger recht en par. 2.3 onrechtvaardig recht is geen recht, p. 52-53

 

Vraag 2

-Het beschrijvend rechtspositivisme is de opvatting dat een scherp onderscheid gemaakt moet worden tussen de vraag of recht bestaat en of recht rechtvaardig is en/ofgehoorzaamd behoort te worden. Het recht zoals het is hoeft niet identiek te zijn met het recht zoals het behoort te zijn. Nog anders gezegd: positief recht is niet per definitie rechtvaardig.

-Het adagium van Augustinus beweert het tegenovergestelde: een regel kan alleen maar een rechtsregel zijn wanneer deze rechtvaardig is. Onrechtvaardige regels, zijn geen rechtsregels.

-Het beschrijvend rechtspositivisme staat dus lijnrecht tegenover Augustinus en het natuurrrechtsdenken als het gaat om de verhouding tussen recht en moraal

 

Antwoord te vinden in hfdst.2, par. 3.1 normatief en beschrijvend rechtspositivisme, p. 56-57

 

Vraag 3

-Ja.

-Het natuurrechtsdenken laat zich samenvatten in de zin: een onrechtvaardige wet, is geen wet. Of beter: een onrechtvaardige regel, is geen wet. Met andere woorden: een regel kan alleen maar een rechtsregel zijn wanneer deze rechtvaardig is.

-Radbruch beweert hetzelfde in deze uitspraak. Het is een typisch natuurrechtelijke uitspraak.

 

Antwoord te vinden in hfdst.2, par. 2.1 recht en onderdrukking, p. 52

 

Vraag 4

-Zowel het normatief rechtspositivisme als het beschrijvend rechtspositivisme beweren dat het bestaan van recht niet afhankelijk is van de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid van de regel. De vraag of het recht bestaat, staat los van de vraag of het recht rechtvaardig is.

-Radbruch beweert het tegenovergestelde: een (zeer) onrechtvaardige regel, kan geen rechtsregel zijn.

-Beide vormen van rechtspositivisme staan dus lijnrecht tegenover Radbruch’s positie.

 

Antwoord te vinden in hfdst. 2, par. 3.1 normatief en beschrijvend rechtspositivisme, p. 56-57

 

Vraag 5

Radbruch heeft in zijn ‘ Vijf Minuten..’ benadrukt dat in zijn visie er grenzen zijn aan de gehoorzaamheidsplicht/veronderstelling van burgers. Onder omstandigheden moeten mensen het ‘ bovenwettelijk recht’ laten prevaleren boven de wet als die wet als ‘wettelijk onrecht’ getypeerd moet worden. Het schietbevel waarin aan grenswachten wordt opgedragen om ‘ rucksichtloos’ van het vuurwapen gebruik te maken om ‘ Republikflucht’ te voorkomen, waarbij in de bewoordingen van het bevel vervat was dat dit ook gold voor kinderen, kan in Radbruchs benadering, zondermeer als ‘ wettelijk onrecht’ geduid worden

 

Antwoord te vinden in hfdst.2, par. 2.4 vijf minuten rechtsfilosofie, p. 55-56

 

Vraag 6

-Gematigd heteronome rechtsvinding.

(Autonome rechtsvinding is onjuist, omdat de term goed in art. 310 Sr niet als een open norm kan worden beschouwd)

Verklaringen:

-de onmogelijkheid om de wet zodanig te formuleren dat deze een antwoord geeft op alle vragen die zich in de toekomst zullen voordoen, bijvoorbeeld als gevolg van technologische ontwikkelingen zoals internet en online gamen

-de aard van de taal: begrippen hebben een vaste kern, maar er zijn altijd gevallen waarin onduidelijk is wat een begrip precies betekent

 

Antwoord te vinden in hfdst. 3, par. 4. De drie typen van rechtsvinding van Wiarda, p. 81-82

 

Vraag 7

-de zuivere triasleer is nergens, ook niet in Nederland, gerealiseerd. In plaats daarvan bestaat een stelsel van checks and balances. Zolang rechtsvorming door de rechterlijke macht effectief gecontroleerd en beinvloed kan worden door andere machten, is er geen probleem

-rechterlijke rechtsvorming is onvermijdelijk, omdat mechanische wetstoepassing in sommige gevallen onmogelijk is (de wet vereist vaak interpretatie voordat hij kan worden toegepast); omdat de wetgever via open normen de opdracht aan de rechter heeft gegeven om recht te vormen, enz

-om te bepalen of rechterlijke rechtsvorming democratisch is, moet geen formele toets worden toegepast (gekozen via verkiezingen), maar een materiele: is rechterlijke rechtsvorming in overeenstemming met de norm van gelijke zorg en respect

-rechterlijke rechtsvorming is weliswaar niet democratisch, maar wel rechtsstatelijk

niet goed als antwoord: -Volgens de triasleer ligt de verantwoordelijkheid voor rechtsvorming bij de wetgevende macht. Of – De rechterlijke macht is geen democratische instelling.

 

Antwoord te vinden in hfdst.3, par. 3.4 rechtsvorming en rechtsvinding, p. 79 en par. 8.3.3. de formele en materiele conceptie van democratie, p. 105

 

Vraag 8

-Teleologisch

-de rechter geeft aan dat de door hem gekozen uitleg niet volgt uit grammaticale interpretatie, d.w.z. uitleg a.d.h.v. de gewone betekenis van het woord. Dit blijkt uit de zinsnede “hoewel blijkens de bewoordingen van het artikel niet expliciet op deze justitiabele van toepassing”.

-de rechter geeft aan dat hij het recht uitlegt naar gewijzigde opvattingen en ontwikkelingen in het maatschappelijk verkeer, d.w.z. naar de telos, het doel. Dit blijkt uit de zinsnede “naar de huidige inzichten zo moet worden uitgelegd”.

 

 

Antwoord te vinden in hfdst.3, par. 6.4 de teleologische methode, p. 93-94

 

Vraag 9

-open normen zijn rechtsnormen waarvan de betekenis niet onmiddellijk duidelijk is. De betekenis van de norm moet door de rechter worden vastgesteld voordat hij haar kan toepassen. Voorbeelden zijn ‘redelijkheid’, ‘billijkheid’, ‘goede zeden’, ‘wat in maatschappelijk verkeer betamelijk is’.

 

Gevaren:

-de rechter kan open normen op verschillende wijzen uitleggen en procespartijen kennen deze uitleg pas nadat de rechter deze heeft vastgesteld. Dit leidt tot rechtsonzekerheid.

 

-de rechter heeft grote zeggenschap over de vaststelling van de inhoud van open normen. Dit betekent dat de rechter, niet de wetgever, vaststelt wat recht is, hetgeen onwenselijk kan worden geacht omdat de rechter geen democratische legitimatie heeft (ongekozen, voor leven benoemd)

-verschillende rechters in 1e aanleg en hoger beroep kunnen gemakkelijk tot verschillende interpretaties van de inhoud van open normen komen. Dit kan leiden tot rechtsongelijkheid. Weliswaar heeft de HR tot taak de rechtseenheid te bewaken en moeten rechters rekening houden met jurisprudentie bij de interpretatie van open normen, maar het is de vraag of daarmee het gevaar van rechtsongelijkheid afdoende wordt tegengegaan.

 

 

Antwoord te vinden in hfdst.3, par. 5.3 open normen, p. 85

 

Vraag 10

incapacitaitie + toel.

-normversterking + toel.

-afschrikking + toel. (o.a. generale vs speciale preventie)

 

Antwoord te vinden in hfdst.6, par. 3.1.2 preventie, p. 202-203

 

Vraag 11

-incapacitatie; kennelijk heeft de rechtbank gemeend dat opnieuw recidive met een dramatische afloop ten kost van alles vermeden diende te worden (NB argumenten rond afschrikking spelen nadrukkelijk niet)

-los van de discussie over de proportionaliteitseis gaat de vergelding uit van schuld als basis voor strafoplegging. De verdacht was verminderd toerekeningsvatbaar en kwam dus voor minder dan de maximale straf in aanmerking. De opgelegde straf is daarmee niet verenigbaar.

 

Antwoord te vinden in hfdst.6, par. 2 de vergeldingsleer, p. 194-195 en par. 3 de preventieleer, p. 201

 

Vraag 12

-Materiele gelijkheid houdt in dat mensen gelijke resultaten bereiken

-Formele gelijkheid houdt in dat mensen gelijke kansen/rechten hebben

-De student heeft aan iedere Nederlander gelijke kansen om gebruik te maken van het OV. Zijn probleem is echter dat hij geen gebruik kan maken van deze kansen, omdat hij in een rolstoel zit. Met andere woorden: formeel is hij gelijk aan ieder ander, materieel is hij ongelijk aan vrijwel alle Nederlanders, omdat hij geen daadwerkelijk/feitelijk OV kan genieten. Met de door hem geeiste voorziening beoogt de student te bereiken dat hij (in hoge mate, namelijk tussen 09.15-22.00) daadwerkelijk gelijk gebruik kan maken van OV. Het gaat het dus om materiele gelijkheid.

-Formeel is de student gelijk aan andere Nederlanders: er is geen verbod van de NS of van een wetgever voor gehandicapten om te reizen met de trein.

 

Antwoord te vinden in hfdst.8, par.  De reikwijdte van gelijkheid van rechten: gelijkheid in formele zin of in materiele zin?, p. 274

 

Vraag 13

Materiele gelijkheid betekent dat mensen ongelijk worden behandeld om te zorgen dat ze feitelijk hetzelfde kunnen doen (bv met de trein reizen) als anderen. In dit geval betekent dit dat de NS personeel in dienst moet hebben om de student in en uit de trein te helpen. Deze voorziening kost uiteraard geld. Bovendien zijn er veel meer gehandicapten en die wonen en willen reizen in heel Nederland. De gevraagde voorziening zou dus overal moeten worden aangeboden. Ongetwijfeld hebben andere gehandicapten een groot belang bij beschikbaarheid van een in en uitstapservice tot 23.00 of later. Dit wordt bedoeld met het open-eind karakter van materiele gelijkheid: het voorzieningenniveau dat moet worden aangeboden om materiele gelijkheid te bieden kan bijna altijd nog beter en optimaler, met als gevolg kosten die niet door de gemeenschap op te brengen zijn.

 

Antwoord te vinden in hfdst.8, par. 6.2 geboden differentiatie (onder kopje open eind van materieel gelijke behandeling), p. 284

 

Vraag 14

-Formele gelijkheid houdt in dat mensen gelijke kansen/rechten hebben. Bijvoorbeeld: iedereen heeft het recht om, zeg, 4 weken per jaar met vakantie naar het buitenland te gaan.

-Materiele gelijkheid houdt in dat mensen gelijke resultaten bereiken. Bijvoorbeeld: iedereen (die wil) gaat daadwerkelijk 4 weken per jaar met vakantie naar het buitenland.

Antwoord te vinden in hfdst.8, par. 4 De reikwijdte van gelijkheid van rechten: gelijkheid in formele zin of in materiele zin?, p. 274

 

Vraag 15

- Formele gelijkheid vereist weinig overheidsbemoeienis: belangrijk is alleen dat de overheid bij wet vastlegt welke groepen recht hebben op welke goederen/diensten/enz.

-Materiele gelijkheid vereist doorgaans meer overheidsbemoeienis, omdat de realisering van materiele gelijkheid inspanningen vergt van organisatorische, financiële en andere aard. Bijvoorbeeld: ervoor zorgen dat in beginsel iedereen daadwerkelijk gebruik kan maken van het recht op universitair onderwijs vereist een beurzenstelsel, bijkomende belastingheffing, inspectie en handhaving (fraude voorkomen) e.d.

-Het is niet zo dat alle materiele gelijkheid door de overheid moet worden gerealiseerd. Bijvoorbeeld: de voorziening voor in en uitstappen van gehandicapte reizigers in de trein brengt kosten en inspanningen mee voor de NS.

 

Antwoord te vinden in hfdst.8, par. 4.1 materiele gelijkheid en de verzorgingsstaat, p. 274

 

Vraag 16

-Negatieve vrijheid betekent dat je kunt doen wat je wilt in de zin dat andere mensen (overheid of medeburgers) geen belemmeringen opwerpen. Het gaat met name om de afwezigheid van fysieke dwang en de dreiging met geweld. Met betrekking tot het recht betekent negatieve vrijheid de afwezigheid van een wettelijke plicht en bijbehorende sancties.

-Positieve vrijheid betekent dat je de middelen (voldoende geld, scholing, enz) hebt om gebruik te kunnen maken van je negatieve vrijheid.

-Het passief kiesrecht is het recht om verkozen te worden in politieke ambten, bijvoorbeeld de Gemeenteraad.

-Als de Staat maatregelen treft om te zorgen dat de SGP niet langer passief kiesrecht aan vrouwen kan onthouden, dan wordt de SGP beperkt in de negatieve vrijheid. Immers, er is nu een belemmering opgeworpen die voorkomt dat de SGP kan doen wat deze partij wil: vrouwen verbieden deel te nemen aan het politieke leven.

 

Antwoord te vinden in hfdst.7, par. 3.2.3 negatieve en positieve vrijheid (Y) (onder kopje positieve vrijheid), p. 223 en par. 3.3 het ideaal van negatieve vrijheid, p. 224

 

Vraag 17

-Het schadebeginsel van Mill houdt in dat de overheid slechts om een reden de vrijheid van burgers mag beperken: het voorkomen van schade aan anderen. Met andere woorden: de overheid mag geen vrijheid beperken voor het eigen bestwil van mensen (anti-paternalisme) of om te voorkomen dat mensen immorele dingen doen (anti-moralisme) of aanstootgevende dingen (aanstootbeginsel).

-Art. 9 lid 2 EVRM is deels gericht op het voorkomen van schade aan anderen, zie het belang van de openbare veiligheid en de openbare orde. Dit is in overeenstemming met het schadebeginsel.

-Art. 9 lid 2 is echter ook deels gericht op de bescherming van de goede zeden. Dit is in strijd met het schadebeginsel.

-Dus: deels wel, deels niet, is het juiste antwoord

 

Antwoord te vinden in hfdst.7,par. 7.2 het schadebeginsel, p. 250

 

Vraag 18

-bevoegdheid van de instantie die de regel maakt

-afdwingbaarheid; gehoorzaamheid wordt geeist

-aanspraak op gezag

-aanspraak op hoogste gezag

 

Antwoord te vinden in hfdst.1, par. 4.1 de herkenningsregel, p. 31-32

 

Vraag 19

-Het recht maakt niet alleen aanspraak op gezag, het maakt ook aanspraak op het hoogste gezag. Het duldt met andere woorden geen tegenspraak. Of beter geformuleerd, het behoudt zich het recht voor om zelf in laatste instantie uit te maken of en in welke mate een niet op het recht gebaseerde gezagsaanspraak (religieus, cultureel, politiek, beroepsgroep, mores) ruimte krijgt. NB dit houdt dus niet in dat het recht het monopolie claimt op normativiteit, wel dat het in laatste instantie bepalend is.

 

Antwoord te vinden in hfdst.1, par.4 secundaire regels als oplossing, p. 30-33

 

Vraag 20   

-Het utilisme stelt dat die handelingen goed zijn die leiden tot het grootste geluk/welzijn voor het grootste aantal. De juiste handeling is dus die welke meer geluk/welzijn voortbrengt (of minder pijn/welzijnsverlies) dan andere handelingen. Daarbij geldt dat mensen gelijkwaardig zijn: het geluk van de een is niet minder belangrijk dan dat van de ander.

-Het utilisme kent geen algemene plicht aanvaarden om andere mensen te helpen. Immers, mensen hebben zelf ook een leven. Bovendien kan hulp aan de een nadeel voor de ander met zich meebrengen. Het gaat er om dat alle belangen van alle mensen worden afgewogen en dat gedaan wordt wat nut maximaliseert

-In dit geval moeten de belangen van Mevrouw De Vries en de eigenaar van de waterkraan worden afgewogen. Het is evident dat het nadeel van De Vries (minuutje nachtrust) minder zwaar weegt dan het nadeel van de eigenaar van de leervoorraad. Nutsmaximalisatie vergt in dit geval dus een plicht van De Vries om te helpen.

 

Antwoord te vinden in hfdst.5, par. 5.5. utilisme, p. 170-172

 

Vraag 21

-Compenserende rechtvaardigheid:  

-Compenserende rechtvaardigheid heeft betrekking op gevallen waarin individuen schade ondervinden als gevolg van verwijtbaar onrechtmatig handelen van anderen. -Rechtvaardig wil dan zeggen dat de schade volledig hersteld wordt door schadevergoeding door degene die haar heeft veroorzaakt.

 

Antwoord te vinden in hfdst.5, par.5 compenserende rechtvaardigheid, p. 164-168

 

Vraag 22

Nee.

-De vergeldingsleer stelt dat alleen schuldigen gestraft mogen worden en wel naar de mate van hun schuld.

-Van schuld is sprake wanneer de dader uit vrije wil tot zijn daad is gekomen, dat hij zijn wil zelf kon bepalen.

-In dit geval is geen sprake van vrije wilskeuze

-Straf is ongerechtvaardigd.

 

Antwoord te vinden in hfdst.6, par. 2 de vergeldingsleer, p. 194-195

 

Vraag 23

Dat hangt er van af.

-De preventieleer stelt dat straf gerechtvaardigd is indien en voorzover straf toekomstige wetsovertredingen voorkomt. Of iemand al dan niet uit vrije wil tot zijn daad is gekomen, doet er in beginsel niet toe.

-Daarbij onderscheidt de preventieleer twee aspecten: speciale preventie (de dader zelf) en generale preventie (andere burgers).

-Als straf ertoe leidt dat de dader –tijdelijk- niet in herhaling kan vallen (bijvoorbeeld door gevangenisstraf), dan is deze straf vanuit het oogpunt van speciale preventie gerechtvaardigd. Wel is het zo dat de preventieleer een utilistische leer is, zodat de vraag zou moeten worden gesteld of het doel van incapacitatie ook bereikt zou kunnen worden op minder gelukverminderende wijze, zoals behandeling)

-Als straf afschrikwekkend zou zijn voor burgers, dan zou straf ook gerechtvaardigd zijn vanuit het oogpunt van generale preventie. De vraag is dus of de bestraffing van ontoerekenbaren een afschrikwekkend effect heeft.

 

Antwoord te vinden in hfdst.6, par. 3 de preventieleer, p. 201-203

 

Vraag 24

-generale preventie: de doodstraf schrikt potentiele wetsovertreders af

-speciale preventie: de doodstraf voorkomt dat de dader opnieuw de wet overtreedt

-vergelding: oog om oog, tand om tand: sommige delicten (neem bijvoorbeeld een terroristische aanslag met vele doden) zijn dermate ernstig, dan het enig passende antwoord de doodstraf is

 

Antwoord te vinden in hfdst.6, par. 2 de vergeldingsleer, p. 194 en par. 3.1.2 preventie, p. 202

 

Vraag 25

-De preventieleer rechtvaardigt straf omwille van de te verwachten effecten. Bij de bepaling van de strafsoort en strafmaat is dus altijd de vraag wat het effect zal zijn op de dader en op potentiele daders. Soms valt dit bewijs met zekerheid te leveren: als de dader wordt opgesloten of gedood, kan hij (tijdelijk) geen nieuwe wetsovertredingen begaan. Vaak is het bewijs een kwestie van speculatie: op basis van feiten uit heden en verleden moet een uitspraak worden gedaan over te verwachten effecten in de toekomst. Bijvoorbeeld: komen bepaalde delicten (bijvoorbeeld moord) minder vaak voor in landen/staten die de doodstraf kennen dan in landen/staten waarin deze is afgeschaft? Uiteraard zijn dergelijke vergelijkingen moeilijk: andere factoren dan de aan of afwezigheid van de doodstraf kan verschillen in misdaadcijfers verklaren (armoede, werkgelegenheid enz). Kortom, bij de preventieleer spelen feiten een belangrijke rol, omdat de rechtvaardiging van straf gelegen is in te verwachten effecten van straf.

-Bij de vergeldingsleer doen feiten er niet toe. Het idee is dat er een intrinsieke band is tussen bepaalde delicten en bepaalde straffen, oog om oog, tand om tand. De gevolgen van straf voor toekomstige misdaden doen er niet toe. 

 

Antwoord te vinden in hfdst.6, par. 2 de vergeldingsleer, p. 194 en par. 3 de preventieleer, p. 203

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
4342