Oude tentamens met uitwerkingen bij Europese rechtsgeschiedenis: verschillende jaargangen

Tentamen Europese rechtsgeschiedenis 30 mei 2013 versie 1

C. 2, 3, 20 ‘Keizers Diocletianus en Maximianus aan Martialis. Door levering en door verkrijgende verjaring gaat de eigendom van zaken over, niet door enkele afspraak. Afgekondigd op 1 januari onder het consulaat van de keizers.’

1 De geciteerde tekst is te vinden in de:

  1. Codex.

  2. Digesten.

  3. Instituten.

  4. Novellen.

 

2. De bij vraag 1 aangehaalde regel met betrekking tot eigendomsoverdracht typeert het formele karakter van het Romeinse recht: de enkele wilsovereenstemming van partijen is niet voldoende om de eigendom te doen overgaan.

Vanwege zijn formele karakter staat het Romeinse recht met betrekking tot eigendomsoverdracht op gespannen voet met de opvattingen van:

  1. het Juridische Humanisme.

  2. de Historische School.

  3. het Natuurrecht.

  4. de Pandektenwetenschap.

 

3. Welk onderdeel van het Corpus iuris civilis dat weinig aandacht had gekregen van de middeleeuwse juristen, kwam vol in de belangstelling te staan in de tijd van het Juridische Humanisme (16e eeuw) en speelde een belangrijke rol in de vernieuwing van de onderwijsmethode waaraan Donellus heeft bijgedragen?

  1. Codex.

  2. Digesten.

  3. Instituten.

  4. Novellen.

 

 

4. Van welke rechtsbron uit de Romeinse tijd is wel gezegd dat het een blijvende, maar van jaar tot jaar voor herziening vatbare codificatie was?

1. De Codex van Theodosianus

2. De Twaalftafelenwet

3. Het edict van de praetor

4. De citeerwet

 

5. Het leenstelsel dat in de Karolingische periode (714-843) ontstond, had zijn wortels in

1. het Romeinse recht.

2. het kerkelijke recht.

3. de Germaanse traditie.

4. de Griekse traditie.

 

6. De Renovatio Imperii, die gestalte kreeg in de keizerskroning van achtereenvolgens Karel de Grote (800) en Otto I (962),

1. is voor de receptie van het Romeinse recht niet van betekenis geweest.

2. sloot aan bij de ideologie van het voortdurende Romeinse Rijk.

3. was mogelijk door het wegvallen van het Byzantijnse Rijk (753).

4. is voor de toepassing van de Germaanse volksrechten cruciaal geweest.

 

7. ‘… de glosse legitimeerde het gezag van de tekst van het Corpus Iuris’ (Lokin/Zwalve p 117).

Deze legitimatie geschiedde:

1. doordat de middeleeuwse keizer de glosse kracht van wet gaf.

2. door de geleerde juristen te vragen of zij met de tekst konden instemmen.

3. door niet erkende teksten uit het Corpus iuris te schrappen.

4. door de teksten van het Corpus iuris in het commentaar te betrekken.

 

8. Kenmerkend voor de werkwijze van de glossatoren is de poging om:

  1. de historische betekenis van het Justiniaanse recht te achterhalen.

  2. het Justiniaanse recht met behulp van onderscheidingen te harmoniseren.

  3. het Romeinse recht in overeenstemming te brengen met eigentijdse rechtsbronnen.

  4. de oorspronkelijke samenhang van de Digesten te reconstrueren.

 

9. Middeleeuwse juristen zoals Jean de Blanot en Pierre Jacobi stelden dat een vazal die zijn leenheer militaire bijstand verleende tegen de Franse koning het misdrijf beging van majesteitsschennis, omdat de koning diende te worden beschouwd als ‘keizer in zijn eigen rijk’.

Deze juristen beriepen zich op:

  1. het Justiniaanse recht.

  2. het feodale recht.

  3. het canonieke recht.

  4. de Coutume de Paris.

 

10. Commentaar op D 19, 2, 31: ‘En daarom is mijn advies – en ik heb dit [in de praktijk] ook al laten geschieden – dat in de akte wordt opgenomen dat van nu af aan de pachter of de huurder de genoemde zaak onder zich heeft krachtens pandrecht voor de voornoemde verbintenis.’

Bovenstaande tekst is karakteristiek voor de benadering van het Romeinse recht

van de:

  1. Glossatoren.

  2. Commentatoren/ Post-Glossatoren.

  3. Juridisch Humanisten.

  4. Pandektenwetenschap.

 

11. Bij de ordonnantie van Montilz-Les-Tours van 1454 gaf de Franse koning opdracht aan de verschillende regionale Parlements om het aldaar geldende gewoonterecht op schrift te stellen.

Deze optekening van lokaal Frans gewoonterecht (homologatie) kan volgens Lokin en Zwalve:

  1. worden gezien als een codificatie, omdat zij op schrift is gesteld.

  2. niet worden gezien als een codificatie vanwege haar declaratoire karakter.

  3. worden gezien als een codificatie vanwege haar constitutieve karakter.

4. niet worden gezien als een codificatie vanwege haar exclusiviteit.

 

12. ‘Want we moeten goed letten op de inscriptie bij deze bepaling, te weten: Ulpianus, Boek 13 over de lex Julia et Papia …. De vorst is aan de wetten niet gebonden, hetgeen betekent: niet gebonden aan de lex Julia et Papia waarover hij schrijft; het heeft dus geen betrekking op alle wetten.’

Bovenstaand fragment is afkomstig uit een wetenschappelijk commentaar van een:

  1. Glossator.

  2. Commentator/ Post-Glossator.

  3. Juridisch Humanist.

  4. Natuurrechtsgeleerde.

 

13. Tot 1918 was het Corpus iuris canonici het ‘wetboek’ van de Rooms-Katholieke Kerk. Dit Corpus bestaat uit verschillende verzamelingen van kerkelijke rechtsbronnen.

Welke verzameling vormde de kern van dit Corpus iuris?

1. Het Liber Extra

2. Het Liber Sextus

3. Het Decretum

4. De ‘Clementinen’

 

14. Lokin en Zwalve schrijven in Hoofdstukken uit de Europese Codificatiegeschiedenis (p. 177): ‘Zo tastte de schimmel van de Gallische kritiek niet alleen de randen van de geglosseerde manuscripten aan, maar vrat zich een weg naar de tekst zelf.’

Waaruit bestond de Gallische kritiek en door wie werd deze kritiek naar voren gebracht?

  1. Kritiek op de edities van het Corpus Iuris van hun tijd door de Commentatoren/ Post-Glossatoren.

  2. Kritiek op de edities van het Corpus Iuris van hun tijd door de Juridisch Humanisten.

  3. Kritiek op het gerecipieerde Romeinse recht door de Franse natuurrechtsdenkers.

  4. Kritiek op het gerecipieerde Romeinse recht door de samenstellers van de Code civil.

 

15. ‘Deze zorg voor de gemeenschap, die ik nu globaal heb geschetst en die past bij het menselijk verstand, vormt de bron voor dat recht, dat in eigenlijke zin als zodanig mag worden aangemerkt.’

Het in dit citaat bedoelde recht is het:

  1. canonieke recht.

  2. gewoonterecht.

  3. natuurrecht.

  4. Romeinse recht.

 

16. In zijn werk Du Contrat Social (1762) legt Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) mede de grondslag voor de idee dat:

1. de gewoonte aan de wet gelijk staat.

2. alle recht dient te berusten op de wet.

3. rechtersrecht aan de wet gelijk staat.

4. alle recht berust op de gewoonte.

 

17. Welke philosophe uit de achttiende eeuw legde in zijn beschouwingen de nadruk op het ‘nationale karakter’ van het recht?

1. Voltaire.

2. Rousseau.

3. Montesquieu.

4. Diderot.

 

18. De Italiaanse econoom Cesare Beccaria (1738-1794) is één van de Italiaanse illuminati oftewel: Verlichtingsfilosofen.

In zijn Dei delitti e delle pene uit 1764 ontwikkelt hij:

1. de idee van de volkssoevereiniteit.

2. het beginsel van het absolute eigendomsrecht.

3. de discipline van de rechtseconomie.

4. het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel.

 

19. Op 4 juli 1776 verklaren dertien Amerikaanse staten zich onafhankelijk van Engeland. In de door Thomas Jefferson opgestelde verklaring wordt de onafhankelijkheid met de volgende woorden gerechtvaardigd: ‘We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness.--That to secure these rights, Governments are instituted among Men, deriving their just powers from the consent of the governed, --That whenever any Form of Government becomes destructive of these ends, it is the Right of the People to alter or to abolish it, and to institute a new Government.’

Jeffersons woorden kunnen worden opgevat als een praktische toepassing van:

  1. Gaius’ opvattingen over de voorrang van het ‘natuurrecht’ (ius naturale) boven het ‘positieve recht’ (ius positivum).

  2. Hugo de Groots ideaal van een seculier natuurrecht.

  3. John Locke’s theorie van het recht op verzet.

  4. Jean-Jacques Rousseaus theorie van de ‘algemene wil’.

 

20. J.E.M. Portalis (1746-1807), één van de leden van de codificatiecommissie van de Code civil, was van oordeel dat een codificatie:

1. een oplossing dient te bieden voor iedere aan de rechter voorgelegde casus.

2. geen ruimte laat voor toepassing van gewoonterecht.

3. niet alle toekomstige gevallen die aan de rechter worden voorgelegd, kan voorzien.

4. zonder hulp van juristen begrijpelijk moet zijn voor iedere burger.

 

21. Welke van de hieronder staande regelingen die zijn te vinden in de Code civil was geen eis van de revolutionairen van 1789?

1. Het schenkingsverbod tussen echtgenoten.

2. Het onvervreemdbaar recht van eigendom.

3. Het burgerlijk huwelijk.

4. Gelijk erfrecht voor alle kinderen uit een huwelijk.

 

22. Het Nederlandse oud Burgerlijk wetboek kwam in 1838 na een moeizame ontstaansgeschiedenis tot stand.

Dit wetboek bestaat hoofdzakelijk uit:

  1. Romeins recht.

  2. Rooms-Hollands recht.

  3. recht ontleend aan de Code civil aangevuld met Rooms-Hollands recht.

  4. recht ontleend aan het Allgemeines Landrecht aangevuld met Rooms-Hollands recht.

 

23. In de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk

(Wet AB) van 1829 werd in art. 12 bepaald dat een rechter niet in de vorm van ‘algemeene verordening, dispositie of reglement’ uitspraak mag doen. Deze wet was een Nederlandse bewerking van een Franse regeling die vooraf ging aan de Code civil.

Tegen welke misstand uit het Ancien Régime, het staats- en rechtsbestel van vóór de Franse Revolutie, was deze bepaling in Frankrijk gericht?

1. De arrêts de règlement van de regionale parlements.

2. Het droit de remonstrance van de regionale parlements.

3. De soevereiniteit van de parlements in hun rechtsgebied.

4. Het misbruik van de appelrechtspraak.

 

24. ‘In Engeland bestond [aan de receptie van het Romeinse recht] geen enkele behoefte …’, aldus Lokin en Zwalve op p. 356 van Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis.

Welke verklaring geven beide auteurs hiervoor?

1. De common law kent geen rechtswetenschap.

2. In England werd geen Romeins en canoniek recht gedoceerd.

3. Engeland had al sinds de tweede helft van de 12e eeuw een eigen gemeen recht.

4. Het juridische isolement van Engeland, waardoor de receptie aan het land

voorbij ging.

 

25. De common law is gebaseerd op:

1. het Europese ius commune.

2. het gewoonterecht toegepast door de koninklijke gerechtshoven.

3. the London custom van 1184.

4. het gewoonterecht toegepast door de locale gerechten.

 

26. Welke uitspraak over de verhouding van statutary law tot common law sinds de 16e eeuw is juist?

1. Common law vóóronderstelt statutary law.

2. Statutary law kan common law wijzigen.

3. Common law erkent geen statutary law.

4. Statutary law vormt de kern van de common law.

 

27. Welke stelling over het Pruisische Allgemeine Landrecht is juist?

Dit Allgemeine Landrecht:

1. had bij zijn uitvaardiging in 1794 exclusieve gelding.

2. gaf veel ruimte aan de rechter.

3. had bij zijn uitvaardiging in 1794 aanvullende rechtskracht.

4. bevat uitsluitend privaatrecht.

 

28. Friedrich Carl von Savigny (1779-1861) stond negatief tegenover de wetboeken van zijn tijd. Hij vond ze:

1. onvoldoende Germaansrechtelijk.

2. te wetenschappelijk.

3. te Romeinsrechtelijk.

4. onvoldoende wetenschappelijk.

 

29. De Pandektenwetenschap staat bekend vanwege haar zeer abstracte en formele benadering van het Romeinse recht. Desondanks stond deze stroming volgens haar critici in dienst van een politiek-economische ideologie.

Deze ideologie kan het beste worden gekwalificeerd als:

  1. liberaal.

  2. socialistisch.

  3. Marxistisch.

  4. nationaal-socialistisch.

 

30. De invloed van de nationaal-socialisten op de beoefening en de toepassing van het privaatrecht gedurende het Derde Rijk kon substantieel zijn omdat:

1. op 2 augustus 1934 het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) werd afschaft en het

Germaanse gewoonterecht weer van kracht werd.

2. op 15 september 1935 het BGB werd vervangen door het Gemeinrechtliches

Gesetzbuch (GGB).

3. alle zogenaamde Generalklauseln in het BGB waren vervangen door nationaal-

socialistische rechtsbegrippen.

4. alle zogenaamde Generalklauseln in het BGB in nationaal-socialistische zin

werden toegepast.

 

31. Dat het Romeinse recht juist in Duitsland op grote schaal is gerecipieerd hangt onder meer samen met het feit dat:

1. Duitsland had behoord tot het Romeinse rijk en er reeds in de oudheid Romeins

recht was toegepast.

2. de keizers van het Heilige Roomse Rijk de receptie stimuleerden.

3. Duitsland gedurende de gehele 19e eeuw geen eenheidsstaat was.

4. Het Germaanse recht in Duitsland vrijwel nergens gelding had.

 

32. Art. 1 van het Zwitserse Zivilgesetzbuch (ZGB) luidt in vertaling: ‘De wet dient op alle rechtsvragen te worden toegepast, waarvoor zij naar bewoordingen of uitleg een bepaling bevat. Kan aan de wet geen voorschrift worden ontleend, dan dient de rechter naar gewoonterecht te beslissen en indien ook dit ontbreekt, naar de regel die hij zelf zou opstellen, ware hij wetgever’.

Welke codificator wilde, uitgaande van de gedachte dat het wetboek volledig was, de taak van de rechter beperken tot strikte toepassing van de wet, zodat hij nimmer op de stoel van de wetgever zou gaan zitten?

1. Portalis (Franse Code civil).

2. Suarez (Pruisische Algemene Landrecht).

3. Zeiller (Oostenrijkse ABGB).

4. Meijers (Nederlands BW).

 

33. De codificatiegeschiedenis wettigt volgens Lokin en Zwalve de conclusie dat de invoering van een burgerlijk wetboek:

1. vaak voorafgaat aan een proces van economische en politieke eenwording.

2. vaak volgt op een proces van economische en politieke eenwording.

3. alleen mogelijk is in autoritair geregeerde staten.

4. alleen mogelijk is in een democratisch staatsbestel.

 

34. Het natuurrecht is vooral van grote invloed geweest op de moderne codificaties vanwege zijn:

  1. prepositieve gelding.

  2. universele gelding.

  3. organische karakter.

  4. systematiek.

 

 

 

Antwoorden tentamen Europese rechtsgeschiedenis 30 mei 2013 versie 1

 

Vraag 1: C. 2, 3, 20 ‘Keizers Diocletianus en Maximianus aan Martialis. Door levering en door

verkrijgende verjaring gaat de eigendom van zaken over, niet door enkele afspraak.

Afgekondigd op 1 januari onder het consulaat van de keizers.’

De geciteerde tekst is te vinden in de:

Antwoord: Codex.

P. 76, 77

 

Vraag 2: De bij vraag 1 aangehaalde regel met betrekking tot eigendomsoverdracht typeert het formele karakter van het Romeinse recht: de enkele wilsovereenstemming van partijen is niet voldoende om de eigendom te doen overgaan.

Vanwege zijn formele karakter staat het Romeinse recht met betrekking tot eigendomsoverdracht op gespannen voet met de opvattingen van:

Antwoord: het Natuurrecht.

 

Vraag 3: Welk onderdeel van het Corpus iuris civilis dat weinig aandacht had gekregen van de middeleeuwse juristen, kwam vol in de belangstelling te staan in de tijd van het Juridische Humanisme (16e eeuw) en speelde een belangrijke rol in de vernieuwing van de onderwijsmethode waaraan Donellus heeft bijgedragen?

Antwoord: Instituten.

HC 2 week 4

 

Vraag 4: Van welke rechtsbron uit de Romeinse tijd is wel gezegd dat het een blijvende, maar van jaar tot jaar voor herziening vatbare codificatie was?

Antwoord: Het edict van de praetor

P. 65

 

Vraag 5: Het leenstelsel dat in de Karolingische periode (714-843) ontstond, had zijn wortels in

Antwoord: de Germaanse traditie.

P. 104

 

Vraag 6: De Renovatio Imperii, die gestalte kreeg in de keizerskroning van achtereenvolgens Karel de Grote (800) en Otto I (962),

Antwoord: sloot aan bij de ideologie van het voortdurende Romeinse Rijk.

P. 108

 

Vraag 7: ‘… de glosse legitimeerde het gezag van de tekst van het Corpus Iuris’ (Lokin/Zwalve p 117).

Deze legitimatie geschiedde:

Antwoord: door de teksten van het Corpus iuris in het commentaar te betrekken.

P. 114, 117

 

Vraag 8: Kenmerkend voor de werkwijze van de glossatoren is de poging om:

Antwoord: het Justiniaanse recht met behulp van onderscheidingen te harmoniseren.

P. 117

 

Vraag 9: Middeleeuwse juristen zoals Jean de Blanot en Pierre Jacobi stelden dat een vazal die zijn leenheer militaire bijstand verleende tegen de Franse koning het misdrijf beging van majesteitsschennis, omdat de koning diende te worden beschouwd als ‘keizer in zijn eigen rijk’.

Deze juristen beriepen zich op:

Antwoord: het Justiniaanse recht.

P. 170

 

Vraag 10: Commentaar op D 19, 2, 31: ‘En daarom is mijn advies – en ik heb dit [in de praktijk] ook al laten geschieden – dat in de akte wordt opgenomen dat van nu af aan de pachter of de huurder de genoemde zaak onder zich heeft krachtens pandrecht voor de voornoemde verbintenis.’

Bovenstaande tekst is karakteristiek voor de benadering van het Romeinse recht

van de:

Antwoord: Commentatoren/ Post-Glossatoren.

Ppt

 

Vraag 11: Bij de ordonnantie van Montilz-Les-Tours van 1454 gaf de Franse koning opdracht aan de verschillende regionale Parlements om het aldaar geldende gewoonterecht op schrift te stellen.

Deze optekening van lokaal Frans gewoonterecht (homologatie) kan volgens Lokin en Zwalve:

Antwoord: niet worden gezien als een codificatie vanwege haar declaratoire karakter.

P. 171

 

Vraag 12: ‘Want we moeten goed letten op de inscriptie bij deze bepaling, te weten: Ulpianus, Boek 13 over de lex Julia et Papia …. De vorst is aan de wetten niet gebonden, hetgeen betekent: niet gebonden aan de lex Julia et Papia waarover hij schrijft; het heeft dus geen betrekking op alle wetten.’

Bovenstaand fragment is afkomstig uit een wetenschappelijk commentaar van een:

Antwoord: Juridisch Humanist.

Ppt

 

Vraag 13: Tot 1918 was het Corpus iuris canonici het ‘wetboek’ van de Rooms-Katholieke Kerk. Dit Corpus bestaat uit verschillende verzamelingen van kerkelijke rechtsbronnen.

Welke verzameling vormde de kern van dit Corpus iuris?

Antwoord: Het Decretum

P. 125

 

Vraag 14: Lokin en Zwalve schrijven in Hoofdstukken uit de Europese Codificatiegeschiedenis (p. 177): ‘Zo tastte de schimmel van de Gallische kritiek niet alleen de randen van de geglosseerde manuscripten aan, maar vrat zich een weg naar de tekst zelf.’

Waaruit bestond de Gallische kritiek en door wie werd deze kritiek naar voren gebracht?

Antwoord: Kritiek op de edities van het Corpus Iuris van hun tijd door de Juridisch Humanisten.

P. 176, 177

 

Vraag 15: ‘Deze zorg voor de gemeenschap, die ik nu globaal heb geschetst en die past bij het menselijk verstand, vormt de bron voor dat recht, dat in eigenlijke zin als zodanig mag worden aangemerkt.’

Het in dit citaat bedoelde recht is het:

Antwoord: natuurrecht.

 

Vraag 16: In zijn werk Du Contrat Social (1762) legt Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) mede de grondslag voor de idee dat:

Antwoord: alle recht dient te berusten op de wet.

P. 152

 

Vraag 17: Welke philosophe uit de achttiende eeuw legde in zijn beschouwingen de nadruk op het ‘nationale karakter’ van het recht?

Antwoord: Montesquieu.

P. 181, 182

 

Vraag 18: De Italiaanse econoom Cesare Beccaria (1738-1794) is één van de Italiaanse illuminati oftewel: Verlichtingsfilosofen.

In zijn Dei delitti e delle pene uit 1764 ontwikkelt hij:

Antwoord: het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel.

P. 151, 152

 

Vraag 19: Op 4 juli 1776 verklaren dertien Amerikaanse staten zich onafhankelijk van Engeland. In de door Thomas Jefferson opgestelde verklaring wordt de onafhankelijkheid met de volgende woorden gerechtvaardigd: ‘We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness.--That to secure these rights, Governments are instituted among Men, deriving their just powers from the consent of the governed, --That whenever any Form of Government becomes destructive of these ends, it is the Right of the People to alter or to abolish it, and to institute a new Government.’

Jeffersons woorden kunnen worden opgevat als een praktische toepassing van:

Antwoord: John Locke’s theorie van het recht op verzet.

P. 34

 

Vraag 20: J.E.M. Portalis (1746-1807), één van de leden van de codificatiecommissie van de Code civil, was van oordeel dat een codificatie:

Antwoord: niet alle toekomstige gevallen die aan de rechter worden voorgelegd, kan voorzien.

P. 192, 194, 195

 

 

 

 

 

Vraag 21: Welke van de hieronder staande regelingen die zijn te vinden in de Code civil was geen eis van de revolutionairen van 1789?

Antwoord: Het schenkingsverbod tussen echtgenoten.

P. 184 e.v.

 

Vraag 22: Het Nederlandse oud Burgerlijk wetboek kwam in 1838 na een moeizame ontstaansgeschiedenis tot stand.

Dit wetboek bestaat hoofdzakelijk uit:

Antwoord: recht ontleend aan de Code civil aangevuld met Rooms-Hollands recht.

P. 305

 

Vraag 23: In de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk

(Wet AB) van 1829 werd in art. 12 bepaald dat een rechter niet in de vorm van ‘algemeene verordening, dispositie of reglement’ uitspraak mag doen. Deze wet was een Nederlandse bewerking van een Franse regeling die vooraf ging aan de Code civil.

Tegen welke misstand uit het Ancien Régime, het staats- en rechtsbestel van vóór de Franse Revolutie, was deze bepaling in Frankrijk gericht?

Antwoord: De arrêts de règlement van de regionale parlements.

P. 173, 194

 

Vraag 24: ‘In Engeland bestond [aan de receptie van het Romeinse recht] geen enkele behoefte …’, aldus Lokin en Zwalve op p. 356 van Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis.

Welke verklaring geven beide auteurs hiervoor?

Antwoord: Engeland had al sinds de tweede helft van de 12e eeuw een eigen gemeen recht.

P. 356, 357

 

Vraag 25: De common law is gebaseerd op:

Antwoord: het gewoonterecht toegepast door de koninklijke gerechtshoven.

P. 359

 

Vraag 26: Welke uitspraak over de verhouding van statutary law tot common law sinds de 16e eeuw is juist?

Antwoord: Statutary law kan common law wijzigen.

P. 380, 381

 

Vraag 27: Welke stelling over het Pruisische Allgemeine Landrecht is juist?

Dit Allgemeine Landrecht:

Antwoord: had bij zijn uitvaardiging in 1794 aanvullende rechtskracht.

P. 231

 

Vraag 28: Friedrich Carl von Savigny (1779-1861) stond negatief tegenover de wetboeken van zijn tijd. Hij vond ze:

Antwoord: onvoldoende wetenschappelijk.

P. 242

Vraag 29: De Pandektenwetenschap staat bekend vanwege haar zeer abstracte en formele benadering van het Romeinse recht. Desondanks stond deze stroming volgens haar critici in dienst van een politiek-economische ideologie.

Deze ideologie kan het beste worden gekwalificeerd als:

Antwoord: nationaal-socialistisch.

P. 321, 322

 

Vraag 30: De invloed van de nationaal-socialisten op de beoefening en de toepassing van het privaatrecht gedurende het Derde Rijk kon substantieel zijn omdat:

Antwoord: alle zogenaamde Generalklauseln in het BGB in nationaal-socialistische zin werden toegepast.

P. 261, 262

 

Vraag 31: Dat het Romeinse recht juist in Duitsland op grote schaal is gerecipieerd hangt onder meer samen met het feit dat:

Antwoord: de keizers van het Heilige Roomse Rijk de receptie stimuleerden.

P. 214

 

Vraag 32: Art. 1 van het Zwitserse Zivilgesetzbuch (ZGB) luidt in vertaling: ‘De wet dient op alle rechtsvragen te worden toegepast, waarvoor zij naar bewoordingen of uitleg een bepaling bevat. Kan aan de wet geen voorschrift worden ontleend, dan dient de rechter naar gewoonterecht te beslissen en indien ook dit ontbreekt, naar de regel die hij zelf zou opstellen, ware hij wetgever’.

Welke codificator wilde, uitgaande van de gedachte dat het wetboek volledig was, de taak van de rechter beperken tot strikte toepassing van de wet, zodat hij nimmer op de stoel van de wetgever zou gaan zitten?

Antwoord : Suarez (Pruisische Algemene Landrecht).

P. 231

 

Vraag 33: De codificatiegeschiedenis wettigt volgens Lokin en Zwalve de conclusie dat de invoering van een burgerlijk wetboek:

Antwoord: vaak volgt op een proces van economische en politieke eenwording.

 

Vraag 34: Het natuurrecht is vooral van grote invloed geweest op de moderne codificaties vanwege zijn:

Antwoord: systematiek.

P. 43

 

Tentamen Europese rechtsgeschiedenis 25 juni 2013 versie 1

1.  Welke rechtswetenschappelijke stroming heeft een bijdrage geleverd aan de systematiek

van de Franse Code civil door het privaatrech t te ordenen op basis van de Instituten van

Justinianus? 

1. de glossatoren

2.  het juridisch humanisme

3. het legisme

4. het natuurrecht

 

2.  De Europese codificatiegeschiedenis overziend, hebben ook de kleinere geografische

gebieden (regio’s zoals ‘gewesten’, ‘provincies’ en ‘landen’) binnen de verschillende

staatsverbanden in die geschiedenis een belangrijke rol gespeeld.

In het algemeen kan voor de periode voorafgaand aan de achttiende eeuw worden gesteld

dat deze kleinere gebieden codificatie van het recht in het grotere staatsverband waarvan

ze deel uitmaken

1.  actief hebben bevorderd, met hun roep om meer rechtseenheid.

2.  actief hebben bevorderd, door enthousiast mee te werken aan homologatie van

het plaatselijke recht.

3.  hebben belemmerd, door vast te houden aan hun regionale autonomie.

4.  hebben belemmerd, door het Romeinse recht als subsidiair te zien in plaats van

het nationale recht.

 

3.  Welk kenmerk dat we in de moderne tijd gewoonlijk in de notie van een natuurrecht zien,

mist  in de notie die Romeinse juristen hebben van natuurrecht (ius naturale )? 

1.  Het natuurrecht heeft universele gelding.

2.  Het natuurecht betreft ‘natuurlijkhe id’  in de zin van feitelijkheid.

3.  Het natuurrecht is hiërarchisch boven het positieve recht gesteld.

4.  Het natuurrecht geldt alleen voor zover het door de rechter is erkend.

 

4.  Hugo de Groot (Grotius) baseert zijn natuu rrecht op een visie op wat de mens in essentie

(in wezen) is.

In dit mensbeeld van De Groot verschijnt de mens als een

1.  individualistisch en emotioneel wezen.

2.  rationeel en sociaal wezen.

3.  soeverein en oorlogszuchtig wezen.

4.  op winst belust en competitief wezen.

 

5. De Twaalftafelenwet ( Lex XII Tabularum,  451 v. Chr.) bevat

  1.  uitsluitend ius gentium.

  2.  zowel ius gentium als ius praetorium.

  3.  zowel ius civile als ius gentium.

  4.  uitsluitend ius civile.
 

6.  Welk onderdeel van het Corpus iuris civilis is pas na de dood van Justinianus aan diens

verzameling wetgeving toegevoegd?

 1. Novellen

 2. Digesten

 3. Codex

 4. Instituten

 

7.  De werkwijze van de Romeinse juristen

  1.  heeft de contouren van de continentale rechtswetenschap bepaald.

  2.  is overgeleverd in de Codex van Justinianus.

  3.  heeft de Engelse  case law  tot voorbeeld gediend.

  4.  was uniek en heeft geen navolging gevonden.

 

8.  Lokin en Zwalve karakteriseren versch illende Romeinse wetten en verzamelingen van

recht als codificaties. Zij beschouwen de  Codices van Hermogenianus en Gregorianus

echter  niet als codificaties, omdat zij

1.  niet op schrift zijn gesteld. 

2.  niet berusten op overheidsgezag.

3.  geen aanspraak maken op volledigheid. 

4.  niet chronologisch zijn geordend.

 

9.  De commentatoren bouwen duidelijk voort op het werk van de glossatoren. Toch slaat de

wetenschap onder de commentatoren een nieuwe weg in. 

Wat is de meest in het oog springende vernieuwing?

1.   Kritiek: anders dan onder de glossa toren ontstaat onder de commentatoren de

vrijheid om ook een kritische houding  tegenover het Romeinse recht aan te

nemen.

2.   Ratio: anders dan de glossatoren verdedigen de commentatoren dat het Romeinse

recht slechts gelding heeft voor zover het met de ratio overeenstemt.

3.   Systematisering: anders dan de glossatoren trachten de commentatoren het

Romeinse recht te systematiseren.

4.   Toepassing: anders dan de glossatoren richten de commentatoren zich op de

toepassingsmogelijkheden van het Romeinse recht in de praktijk.

 

10.  De canoniek rechtelijke rechtspraak in de Middeleeuwen deed zich in vergelijking met de

wereldlijke rechtspraak in het algemeen kennen als

 1. billijk.

 2. irrationeel.

 3. strikt.

 4. willekeurig.

11.  Lokin/Zwalve, p. 118: ‘De handschriften  van het Corpus Iuris verschilden voor wat betreft de daarin opgenomen glossen (niet natuurlijk voor wat betreft de tekst van het

Corpus Iuris zelf) aanzienlijk, hetgeen – zeker  gezien het gewicht dat aan de glossen werd toegekend – tot grote verwarring moet hebben  geleid. Het verklaart de behoefte aan een

standaard-editie van het het Corpus Iuris met de bijbehorende glossen.’ 

Wie voldeed volgens Lokin/Zwalve aan deze behoefte?

1. Ulpianus

2. Irnerius

3. Accursius

4. Bartolus

 

12.   Het feodale stelsel heeft de ontwikkeling van een centraal overheidsgezag belemmerd,

aangezien de leenmannen in de regel

1.   geen trouw verschuldigd waren aan hun leenheer.

2.   de koning of keizer niet erkenden als hoogste gezagsdrager.

3.   hun leenheer geen militaire bijstand hoefden te verlenen.

4.   niet verplicht waren tot trouw aan de overheid, maar aan hun leenheer.

 

13.  Het Nederlandse Burgerlijk Wetboek van 1838 was een bewerking van de Franse Code

civil. In één opzicht verschilde het fundamenteel van de  Code civil, te weten

  1.  het testamentaire erfrecht.

  2.  de rechtspositie van de gehuwde vrouw.

  3.  het stelsel van eigendomsoverdracht.

  4.  de aansprakelijkheid uit de wet.

 

14.  Als resultaat van het homologatiebevel van Karel V (1531) werden in de Nederlandse

gewesten optekeningen van het aldaar  geldende gewoonterecht gemaakt. 

Toch kunnen we volgens Lokin/Zwalve (p. 284-285) niet van codificaties spreken,

aangezien deze optekeningen van gewoonterecht

1.        niet waren gebaseerd op overheidsgezag.

2.        niet op schrift waren gesteld.

3.        geen exclusieve werking hadden.

4.        geen bewijsrechtelijke betekenis hadden.

 

15.  Lokin/Zwalve, p. 192: ‘Portalis blijkt goed op de hoogte te zijn van de denkbeelden van

Montesquieu (…)’. 

Op welke wijze refereert Portalis aan Montesquieu in zijn Discours préliminaire van de

Franse Code civil? 

1.       Mensen zijn gemaakt voor wetten, wetten niet voor mensen  

2.       Rechtsverscheidenheid heeft een klimatologische oorzaak

3.       Wetten kunnen alles regelen

4.       Wetten zijn altijd begr ijpelijk voor de ‘gewone man’
 

16.  In zijn boek  Du contrat social  (1762) ontwikkelt de filosoof Jean-Jacques Rousseau een theorie over vrijheid, die wordt gerealiseerd wanneer iedere mens slechts gebonden is aan

regels die hij zichzelf heeft opgelegd en  die corresponderen met het publieke belang. Deze theorie over vrijheid heeft tot gevolg dat Rousseau de volgende rechtsbronn(en) erkent:

1. de wet.

2.  de wet en de gewoonte.

3.  de wet, de gewoonte en het Romeinse recht.

4.  de wet, de gewoonte, het Romeinse recht en de jurisprudentie.

 

17.  Het juridische humanisme breekt op veel  vlakken met de Middeleeuwse juridische traditie. Toch is het juridisch humanisme in zekere zin ook te zien als een voortzetting

van die traditie. Deze traditie wordt voortgezet in het feit

1.        dat de historische context van de oudheid bepalend blijft voor de interpretatie van de tekst.

2.  dat het oplossen van (schijnbare) tegenstellingen tot de kern van de wetenschap blijft behoren.

3.        dat het Romeinse recht het belangrijkste object van rechtswetenschappelijk onderwijs en studie blijft.

4.         dat de tekstwetenschap (filologie) blijvend als instrument wordt ingezet in de rechtswetenschap.

 

18.  Het Europese belang van de Nederlands e rechtswetenschap is vooral te dateren in

 1. de Middeleeuwen

 2. de Gouden Eeuw

  3.  de decennia rondom 1838

  4.  de periode na 1992

 

19.  De Nationaal-Socialisten wilden het Duitse Bürgerliche Gesetzbuch (BGB) vervangen door een nieuw burgerlijk wetboek. Het BGB  kon de goedkeuring van de nazi’s niet wegdragen omdat het 

  1.  materialistisch en Romeinsrechtelijk was.  

  2.  sociaal en Germaansrechtelijke was. 

  3.  in technisch opzicht tekortschoot. .

  4.  zijn oorsprong vond in het natuurrecht.

 

20.  De door Savigny voorgestelde rechtsweten schappelijke methode staat bekend onder de naam Historische School. Deze methode had ten doel

1.  de wetenschapsbeoefening van het privaatrecht op een hoger niveau te brengen.

2.  de geschiedenis van het Romeinse recht in kaart te brengen.

3.  de geschiedenis van het inheemse Duitse recht van Germaanse oorsprong te beschrijven.

4.  een historisch alternatief te bieden voor de formele Pandektenwetenschap.
 

21.  Waarom was men in Constantinopel zo verontwaardigd toen  men daar hoorde dat Karel de

Grote in Rome tot keizer was gekroond?

1.  De kroning had volgens hen in Con stantinopel plaats moeten vinden.

2.  Karel had niet naar de paus moeten komen, maar de paus  had naar Karel moeten  Komen.

3.  Karel kon niet tot keizer worden gekroond,  er was al een keizer in Constantinopel.

4.  Een keizer hoorde niet door de geestelijke macht gekroond te worden.

 

22.  Het Oostenrijkse Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch  (ABGB)  is de enige nog geldende codificatie die als zelfstandige rechtsbron buiten het wetboek erkent het

1. gewoonterecht

2. Romeinse recht

3. canonieke recht

4. natuurrecht

 

23.  In 1794 kondigde Frederik de Grote van  Pruissen in zijn rijk een codificatie af, het Allgemeine Landrecht für die preussischen Staaten. Kenmerkend voor dit wetboek is het

streven naar materiële volledigheid: het wetboek telde niet minder dan 19.000 artikelen die ieder aspect van het leven reguleerden. Doel daarvan was het realiseren van volledige

rechtszekerheid. Mede daarom kan dit wetboek worden beschouwd als een typisch product van

1.   het natuurrecht

2.   de Verlichting

3.   de mos italicus 

4.   de mos gallicus 

 

24.  De geschiedenis van de continentaal Eur opese rechtswetenschap laat een sterke tendens zien tot abstrahering en systematisering, die een hoogtepunt bereikte in de

Pandektenwetenschap. De invloed van de Pandektenwetenschap herkennen wij vooral in het feit dat ons burgerlijk wetboek

  1.  een gesloten systeem van goederenrecht kent.

  2.  een absoluut eigendomsrecht kent.

  3.  werkt met algemene begrippen die op het gehele privaatrecht van toepassing zijn. 

  4.  werkt met open normen zoals de redelijkheid en billijkheid.

 

25.  De Duitse gebieden spelen een bijzondere rol in de Europese rechtsgeschiedenis. Deze rol vloeit in het bijzonder voort uit het feit dat:

  1.  het Duitse Bürgerliche Gesetzbuch ten gr ondslag ligt aan een groot aantal, met name Zuid-Europese codificaties.

  2.  de Middeleeuwse Duitse rechtswetenscha p een bijzonder hoog niveau had bereikt.

  3.  het Germaanse recht altijd met succes een dam heeft weten op te werpen tegen het Romeinse recht.

  4.   de ideologie van het Heilige Roomse R ijk belangrijk is geweest voor de receptie van het Romeinse recht.
 

26.  Equity heeft zich vanaf de 14e eeuw in Engeland ontwikkeld. 

Welke uitspraak is juist? Equity

  1.  heeft de common law voor een substantieel deel verdrongen.

  2.  is een synoniem voor statutory law.

  3.  is het recht gevormd door de House of Lords.

  4.  fungeerde onder meer als correctie op de common law.

 

27.  Evenals elders in Europa wordt ook in Engeland het recht zo nu en dan hervormd en vernieuwd. Zo ook in de negentiende eeuw. 

Die hervorming behelsde

  1.  wijzigingen in de rechterlijke organisatie.

  2.  een codificatie van het privaatrecht.

  3.  de invoering van de juryrechtspraak.

  4.  afschaffing van het g ewoonterecht als rechtsbron.

 

28.  De “writ” is een typisch Engels fenomeen. Toch is er een opmerkelijke gelijkenis aan te wijzen tussen de Engelse “writ” in zijn oorspronkelijke vorm en een ander rechtsverschijnsel. Deze gelijkenis betreft die tussen de “writ” en

 1. de actie (actio ) zoals die werd verleend door de Romeinse praetor.

  2.  de “lettres de cachet” van de Franse koning.

  3.  het geschreven recht van de Saksen (Saksenspiegel).

  4.  het hedendaagse verschijnsel van jurisprudentie (Hoge Raad).

 

29.  De politiek van Koning Hendrik II (115 4-1189) van Engeland was er op gericht

  1.  de greep van lokale machthebbers op de lokale gerechten te beperken.

  2.  de receptie van Romeins recht zoveel mogelijk tegen te gaan.

  3.  door middel van rondreizende rechters de gegoede burgerij tevreden te houden.

  4.  het Engelse recht zo snel mogelijk te codificeren.

 

30.  Welke bevoegdheid geeft art. 1 van het Zwit serse Zivilgesetzbuch van 1912 aan de rechter?

1.  Om recht te spreken over niet-Zwitsers.

2.  Om het natuurrecht toe te passen.

3.  Om in elk kanton re cht te mogen spreken.

4.  Om het recht zo nodig aan te vullen.

 

31.  Met het oog op het realiseren van een gemeenschappelijk Europees recht houdt Reinhard Zimmermann een pleidooi dat sterk doet denken aan een pleidooi dat eerder in de

(Duitse) rechtsgeschiedenis is gehoord. Dit pleidooi is het pleidooi van

  1.  Otto von Gierke, om – in de woorden van Bismarck – enige druppels sociale olie aan het recht toe te voegen.

  2.  Georg Puchta, om te komen tot een abstract en formeel begrippensysteem.

  3.  Friedrich von Savigny, om te  komen tot een gemeenschappelijke Rechtswetenschap.

  4.  Anton Thibaut, om te komen tot codificatie van het actueel geldende recht.

 

32.  De Europese Unie (EU) is voortgevloeid uit onder meer  de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). De politieke achtergrond van deze EGKS  ligt in de wens te

voorkomen dat

1.  de Europese productie van kolen en staal  ten onder zou gaan in  de concurrentieslag met landen als de VS, de Sovjet-Unie en India.

2.  de kolen- en staalindustrie hinder zo u ondervinden van concurrerende nationale regelgeving.

3.  de productie van kolen en staal  ten koste zou gaan van het milieu.

4.  Europa opnieuw aan de verschrikkingen  van oorlog zou komen bloot te staan.

 

33.  In de geschiedenis van het recht speelt g ewoonterecht een belangrijke rol. In de periode voordat er sprake was van codificaties werd de gelding van een regel van gewoonterecht

vastgesteld door

1.  een vooraf aangewezen groep burgers.

2. de vorst.

3. de rechter.

4.  de eisende partij.

 

34.  Hun begripsbepaling van codificatie dwingt Lokin en Zwalve in hun boek  Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis ook stelling te nemen inzake de rol van de rechter en die van rechtspraak. Welk standpunt nemen Lokin en Zwalve met betrekking tot de rechter/rechtspraak in een gecodificeerd rechtsstelsel?

1.  De rechter heeft een zelfstandige rol als mede-codificator.

2.  De rechter hoeft de codificatie niet  te interpreteren, alleen toe te passen.

3.  Jurisprudentie doet afbreuk aan de exclusiviteit van een codificatie.

4.  De rechter is geen zelfstandige rechtsbron.

 

 

Antwoorden tentamen Europese rechtsgeschiedenis 25 juni 2013 versie 1

  1. Welke rechtswetenschappelijke stroming heeft een bijdrage geleverd aan de systematiek van de Franse Code civil door het privaatrecht te ordenen op basis van de Instituten van Justinianus?

Antwoord: het juridisch humanisme

Hoofdstuk 5

 

  1. De Europese codificatiegeschiedenis overziend, hebben ook de kleinere geografische gebieden (regio’s zoals ‘gewesten’, ‘provincies’ en ‘landen’) binnen de verschillende staatsverbanden in die geschiedenis een belangrijke rol gespeeld.
In het algemeen kan voor de periode voorafgaand aan de achttiende eeuw worden gesteld dat deze kleinere gebieden codificatie van het recht in het grotere staatsverband waarvan

ze deel uitmaken

Antwoord: hebben belemmerd, door vast te houden aan hun regionale autonomie.

 

  1. Welk kenmerk dat we in de moderne tijd gewoonlijk in de notie van een natuurrecht zien, mist in de notie die Romeinse juristen hebben van natuurrecht (ius naturale)?

Antwoord: Het natuurrecht is hiërarchisch boven het positieve recht gesteld.

 

  1. Hugo de Groot (Grotius) baseert zijn natuurrecht op een visie op wat de mens in essentie (in wezen) is.

In dit mensbeeld van De Groot verschijnt de mens als een

Antwoord: rationeel en sociaal wezen.

P. 32, 33

 

5. De Twaalftafelenwet (Lex XII Tabularum, 451 v. Chr.) bevat

Antwoord: uitsluitend ius civile.

P. 65

 

  1. Welk onderdeel van het Corpus iuris civilis is pas na de dood van Justinianus aan diens verzameling wetgeving toegevoegd?

Antwoord: Novellen

P. 89

 

  1. De werkwijze van de Romeinse juristen

Antwoord: heeft de contouren van de continentale rechtswetenschap bepaald.

 

 

  1. Lokin en Zwalve karakteriseren verschillende Romeinse wetten en verzamelingen van recht als codificaties. Zij beschouwen de Codices van Hermogenianus en Gregorianus echter niet als codificaties, omdat zij

Antwoord: niet berusten op overheidsgezag.

P. 77

 

  1. De commentatoren bouwen duidelijk voort op het werk van de glossatoren. Toch slaat de wetenschap onder de commentatoren een nieuwe weg in.
Wat is de meest in het oog springende vernieuwing?

Antwoord: Toepassing: anders dan de glossatoren richten de commentatoren zich op de 
toepassingsmogelijkheden van het Romeinse recht in de praktijk.

P. 147

 

  1. De canoniek rechtelijke rechtspraak in de Middeleeuwen deed zich in vergelijking met de wereldlijke rechtspraak in het algemeen kennen als

Antwoord: billijk.

P. 135, 136

 

  1. Lokin/Zwalve, p. 118: ‘De handschriften van het Corpus Iuris verschilden voor wat betreft de daarin opgenomen glossen (niet natuurlijk voor wat betreft de tekst van het Corpus Iuris zelf) aanzienlijk, hetgeen – zeker gezien het gewicht dat aan de glossen werd toegekend – tot grote verwarring moet hebben geleid. Het verklaart de behoefte aan een standaard-editie van het het Corpus Iuris met de bijbehorende glossen.’ 
Wie voldeed volgens Lokin/Zwalve aan deze behoefte?

Antwoord: Accursius

P. 118, 119

 

  1. Het feodale stelsel heeft de ontwikkeling van een centraal overheidsgezag belemmerd, aangezien de leenmannen in de regel

Antwoord: niet verplicht waren tot trouw aan de overheid, maar aan hun leenheer.

P. 103 e.v.

 

  1. Het Nederlandse Burgerlijk Wetboek van 1838 was een bewerking van de Franse Code civil. In één opzicht verschilde het fundamenteel van de Code civil, te weten

Antwoord: het stelsel van eigendomsoverdracht.

P. 306

 

  1. Als resultaat van het homologatiebevel van Karel V (1531) werden in de Nederlandse gewesten optekeningen van het aldaar geldende gewoonterecht gemaakt.
Toch kunnen we volgens Lokin/Zwalve (p. 284-285) niet van codificaties spreken, aangezien deze optekeningen van gewoonterecht

Antwoord: geen exclusieve werking hadden.

P. 284, 285

 

  1. Lokin/Zwalve, p. 192: ‘Portalis blijkt goed op de hoogte te zijn van de denkbeelden van Montesquieu (...)’. 
Op welke wijze refereert Portalis aan Montesquieu in zijn Discours préliminaire van de Franse Code civil?

Antwoord: Rechtsverscheidenheid heeft een klimatologische oorzaak

P. 192

 

  1. In zijn boek Du contrat social (1762) ontwikkelt de filosoof Jean-Jacques Rousseau een theorie over vrijheid, die wordt gerealiseerd wanneer iedere mens slechts gebonden is aan regels die hij zichzelf heeft opgelegd en die corresponderen met het publieke belang. Deze theorie over vrijheid heeft tot gevolg dat Rousseau de volgende rechtsbronn(en) erkent:

Antwoord: de wet.

P. 40

 

  1. Het juridische humanisme breekt op veel vlakken met de Middeleeuwse juridische traditie. Toch is het juridisch humanisme in zekere zin ook te zien als een voortzetting van die traditie.
Deze traditie wordt voortgezet in het feit

Antwoord: dat het Romeinse recht het belangrijkste object van rechtswetenschappelijk onderwijs en studie blijft.

 

  1. Het Europese belang van de Nederlandse rechtswetenschap is vooral te dateren in

Antwoord: de Gouden Eeuw

 

  1. De Nationaal-Socialisten wilden het Duitse Bürgerliche Gesetzbuch (BGB) vervangen door een nieuw burgerlijk wetboek. Het BGB kon de goedkeuring van de nazi’s niet wegdragen omdat het

Antwoord: materialistisch en Romeinsrechtelijk was.

P. 261

 

  1. De door Savigny voorgestelde rechtswetenschappelijke methode staat bekend onder de naam Historische School. Deze methode had ten doel

Antwoord: de wetenschapsbeoefening van het privaatrecht op een hoger niveau te brengen.

P. 246, 247

 

  1. Waarom was men in Constantinopel zo verontwaardigd toen men daar hoorde dat Karel de Grote in Rome tot keizer was gekroond?

Antwoord: Karel kon niet tot keizer worden gekroond, er was al een keizer in Constantinopel.

P. 164, 165, 217

 

  1. Het Oostenrijkse Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (ABGB) is de enige nog geldende codificatie die als zelfstandige rechtsbron buiten het wetboek erkent het


Antwoord: natuurrecht

P. 233

 

  1. In 1794 kondigde Frederik de Grote van Pruissen in zijn rijk een codificatie af, het Allgemeine Landrecht für die preussischen Staaten. Kenmerkend voor dit wetboek is het streven naar materiële volledigheid: het wetboek telde niet minder dan 19.000 artikelen die ieder aspect van het leven reguleerden. Doel daarvan was het realiseren van volledige rechtszekerheid. 
Mede daarom kan dit wetboek worden beschouwd als een typisch product van

Antwoord: de Verlichting

P. 229

 

  1. De geschiedenis van de continentaal Europese rechtswetenschap laat een sterke tendens zien tot abstrahering en systematisering, die een hoogtepunt bereikte in de Pandektenwetenschap.
De invloed van de Pandektenwetenschap herkennen wij vooral in het feit dat ons burgerlijk wetboek

Antwoord: werkt met algemene begrippen die op het gehele privaatrecht van toepassing zijn.

 

  1. De Duitse gebieden spelen een bijzondere rol in de Europese rechtsgeschiedenis. Deze rol vloeit in het bijzonder voort uit het feit dat:

Antwoord: de ideologie van het Heilige Roomse Rijk belangrijk is geweest voor de receptie 
van het Romeinse recht.

P. 220, 221

 

  1. Equity heeft zich vanaf de 14e eeuw in Engeland ontwikkeld. Welke uitspraak is juist? Equity

Antwoord: fungeerde onder meer als correctie op de common law.

P. 367

 

  1. Evenals elders in Europa wordt ook in Engeland het recht zo nu en dan hervormd en vernieuwd. Zo ook in de negentiende eeuw.
Die hervorming behelsde

Antwoord: wijzigingen in de rechterlijke organisatie.

 

  1. De “writ” is een typisch Engels fenomeen. Toch is er een opmerkelijke gelijkenis aan te wijzen tussen de Engelse “writ” in zijn oorspronkelijke vorm en een ander rechtsverschijnsel. Deze gelijkenis betreft die tussen de “writ” en

Antwoord: de actie (actio) zoals die werd verleend door de Romeinse praetor

P. 63, 64, 359

 

  1. De politiek van Koning Hendrik II (1154-1189) van Engeland was er op gericht

Antwoord: de greep van lokale machthebbers op de lokale gerechten te beperken.

P. 358

 

  1. Welke bevoegdheid geeft art. 1 van het Zwitserse Zivilgesetzbuch van 1912 aan de rechter?

Antwoord: Om het recht zo nodig aan te vullen.

P. 266

 

  1. Met het oog op het realiseren van een gemeenschappelijk Europees recht houdt Reinhard Zimmermann een pleidooi dat sterk doet denken aan een pleidooi dat eerder in de (Duitse) rechtsgeschiedenis is gehoord.
Dit pleidooi is het pleidooi van

Antwoord: Friedrich von Savigny, om te komen tot een gemeenschappelijke rechtswetenschap.

  1. De Europese Unie (EU) is voortgevloeid uit onder meer de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). De politieke achtergrond van deze EGKS ligt in de wens te voorkomen dat


Antwoord: Europa opnieuw aan de verschrikkingen van oorlog zou komen bloot te staan.

P. 425

  1. In de geschiedenis van het recht speelt gewoonterecht een belangrijke rol. In de periode voordat er sprake was van codificaties werd de gelding van een regel van gewoonterecht vastgesteld door

Antwoord: de rechter.

P. 102

  1. Hun begripsbepaling van codificatie dwingt Lokin en Zwalve in hun boek Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis ook stelling te nemen inzake de rol van de rechter en die van rechtspraak.
 Welk standpunt nemen Lokin en Zwalve met betrekking tot de rechter/rechtspraak in een gecodificeerd rechtsstelsel?

Antwoord: De rechter is geen zelfstandige rechtsbron.

P. 4
 

MC Tentamen 15 juni 2009

1.    In Engeland is van een noemenswaardige receptie van het Romeinse recht geen sprake geweest. Dit is onder meer toe te schrijven aan

1.         de hervorming van de rechtspraak door koning Hendrik II in de tweede helft van de twaalfde eeuw.

2.         het feit dat Engeland tot de Napoleontische periode politiek-staatkundig en cultureel geïsoleerd was van het Europese continent.

3.         het feit dat het Romeinse recht aan de Engelse universiteiten niet of nauwelijks is onderwezen.

4.         het in 1219 uitgevaardigde verbod van paus Honorius III om aan de Engelse universiteiten nog langer Romeins recht te doceren.

 

2.         Met hun historisch-filologische analyse van de teksten van het Romeinse recht uit de oudheid hebben de juridische humanisten

1.         de rechtswetenschap nauwelijks beïnvloed, omdat de geleerde juristen werkten met de zogenaamde littera bononiensis.

2.         de praktijk diepgaand beïnvloed, omdat de praktijk niet langer wist welke teksten er nu wel, en welke er nu niet in de rechtszaal mochten worden gebruikt.

3.         de praktijk nauwelijks beïnvloed omdat in de meeste landen het nationale recht al in die tijd was gecodificeerd.

4.         de middeleeuwse rechtswetenschap op zijn grondvesten doen schudden, aangezien dit ook een tekstwetenschap was.

 

3.         De juridische humanisten hadden weinig waardering voor het werk van de compilatoren die onder leiding van Tribonianus in opdracht van keizer Justinianus het Corpus iuris civilis hadden samengesteld. Hun kritiek richtte zich vooral op het feit dat de compilatoren

1.         niet alle klassieke Romeinse juristen in het Corpus iuris hadden opgenomen.

2.         de teksten van de klassieke Romeinse juristen met hun slechte Latijn en met hun tekstwijzigingen corrupt, dat wil zeggen verkeerd, hadden overgeleverd.

3.         de teksten van de klassieke Romeinse juristen niet goed hadden begrepen en daardoor de verkeerde passages in de Digesten hadden opgenomen.

4.         ernaar hadden gestreefd alle klassieke Romeinse juristen in het Corpus iuris op te nemen en daardoor de systematisering van het recht uit het oog hadden verloren.

 

4.         Hugo de Groot gaf zijn werk De jure belli ac pacis (Over het recht van oorlog en vrede) het karakter van een

            1.         bartolistisch werk.

            2.         humanistisch werk.

            3.         natuurrechtelijk werk.

            4.         gewoonterechtelijk werk.

 

5.         In verschillende landen op het vasteland van Europa werd rond 1800 een codificatie van privaatrecht van kracht. Tegelijkertijd werd het Romeinse recht als geldend recht afgeschaft. In welk land bleef het Romeinse recht echter geldend recht hoewel er in enkele deelstaten een codificatie van onder meer privaatrecht van kracht was?

            1.         Frankrijk

            2.         Nederland

            3.         Oostenrijk

            4.         Duitsland

 

6.         Welke juristen maken voor het eerst serieus werk van de bestudering van het staatsrecht, zowel algemeen staatsrecht als stellig of positief staatsrecht, als een zelfstandige discipline, los van het privaatrecht?

            1.         De Romeinse juristen uit de klassieke periode, met name Ulpianus.

            2.         De middeleeuwse juristen, met name Accursius.

            3.         De juristen uit de periode van de Hollandse School, met name Huber.

            4.         De juristen van de Historische School, met name Savigny.

 

7.         De geleerde juristen die in de zeventiende en achttiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden werkzaam waren aan universiteiten, athenaea en gerechtshoven staan bekend onder de naam Hollandse School. Deze Noordnederlandse juristen onderscheiden zich doordat zij

1.         erin zijn geslaagd het rationalistische natuurrecht een praktische uitwerking te geven waardoor het in de praktijk kon worden toegepast.

2.         op verschillende onderdelen van het recht wetenschappelijk actief waren: zij publiceerden zowel humanistisch als bartolistisch werk en deden studies verschijnen op het terrein van het inheemse recht en van de theorie van het publiekrecht.

3.         een inheemsrechtelijke interpretatie van het Corpus iuris civilis deden verschijnen waardoor het Romeinse recht hier te lande completer en makkelijker gerecipieerd kon worden dan in welk ander land in Europa ook.

4.         eigener beweging ertoe zijn overgegaan alle landrechten hier te lande op te tekenen zodat deze beschikbaar waren voor het juridisch onderwijs en voor wetenschappelijke becommentariëring.

 

8.         Zwalve, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Europese privaatrecht, p. 57 (Studieleidraad, p. 85) komt tot de volgende conclusie: ‘De natuurlijke werkwijze van de ‘civil lawyer’ is dus vanouds een inductieve, evenals die van de ‘common lawyer’’. Wat brengt Zwalve tot deze uitspraak?

1.         Beiden, civil en common lawyers leiden hun beslissingen in individuele casus af uit de algemene regels van het recht.

2.         Bij beiden, civil en common lawyer, draait het juridische debat om het afleiden van algemene regels uit individuele beslissingen.

3.         Zowel de civil als de common lawyers moeten bij het nemen van beslissingen in individuele casus hun eigen geweten raadplegen.

4.         Zowel voor de civil als voor de common lawyers is de juiste uitkomst voor elk denkbaar rechtsgeschil in eerste instantie in het natuurrecht te zoeken.

 

9.         Eén van de vroegste codificaties, het Preussische Allgemeine Landrecht (1794), is te beschouwen als typisch product van de Verlichting omdat het recht daarin dient als middel voor de

1.         verwezenlijking van revolutionaire doelstellingen.

2.         afbakening van de persoonlijke levenssfeer.

3.         opvoeding tot een rationele levenswijze.

4.         beperking van staatsinterventie.

 

10.        De indeling in drie boeken van de Franse Code civil

1.         is geheel los te zien van de indeling van de Instituten van Justinianus.

2.         is tamelijk precies terug te vinden in het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch.

3.         is niet exact terug te vinden in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek van 1838.

4.         weerspiegelt de revolutionaire idealen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap.

 

11.        In zijn brochure Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft (1814) verzet Savigny zich tegen

            1.         de afschaffing van het Romeinse recht als geldend recht.

2.         de gedachte dat het recht een dictaat is van de rede en daarom ook rationeel maakbaar.

3.         het doceren van het Romeinse recht in zijn Justiniaanse gedaante aan de universiteit.

4.         het nog langer uitstellen van een codificatie van burgerlijk recht voor geheel Duitsland.

 

12.        Hoewel het juridisch humanisme wel eens de eerste Historische school wordt genoemd en de Historische School wel het tweede juridische humanisme, verschillen beide stromingen wezenlijk van elkaar doordat

1.         het juridisch humanisme het Romeinse recht, anders dan de Historische School, a-historisch benadert.

2.         de Historische School het Romeinse recht, anders dan het juridisch humanisme, a-historisch benadert.

3.         het juridisch humanisme het Romeinse recht, anders dan de Historische School, systematisch benadert.

4.         de Historische School het Romeinse recht, anders dan het juridisch humanisme, natuurrechtelijk benadert.

 

13.        Moderne pleidooien voor vrije rechtsvinding, zoals bijvoorbeeld in Amerika door de legal realists hebben historische voorlopers in

            1.         het legisme.

            2.         het wetspositivisme.

            3.         het empirisch positivisme.

            4.         de natuurrechtsleer.

 

14.        ‘De tekst was de weg tot de werkelijkheid’. Met deze woorden typeert Van den Bergh de methode van

            1.         de middeleeuwse juristen.

            2.         de juridische humanisten.

            3.         de natuurrechtsgeleerden.

            4.         de juridische positivisten.

 

15.       De rechtsgeleerdheid vanaf de middeleeuwen tot in onze tijd is vooral een

1.         dogmatisch-exegetische wetenschap.

2.         axiomatisch-deductieve wetenschap.

            3.         empirische wetenschap.

            4.         mathematische wetenschap.

 

16.        De legende van de translatio Imperii (overdracht van het keizerschap) speelde vooral een rol als bevorderende factor voor de bestudering van het Romeinse recht in het

1.         Oost-Romeinse rijk onder keizer Justinianus.

            2.         middeleeuwse keizerrijk onder de Duitse keizers.

            3.         Franse keizerrijk onder Napoleon.

            4.         Derde Rijk onder Hitler.

 

17.       De voor het continentale Europese recht karakteristieke idee dat een gezaghebbend academisch commentaar op een wetstekst zelf een authentieke bron van recht is, vindt zijn oorsprong bij de

1.         Romeinse juristen.

            2.         glossatoren.

            3.         juridische humanisten.

            4.         juristen van de Duitse pandektenwetenschap

 

18.       Het centraal stellen van de wet als uitgangspunt in de rechtsvinding is een beginsel dat de legisten ontleenden aan

1.         de Historische school.

2.         de pandektenwetenschap.

3.         de Verlichting.

4.         de bartolistische staatsrechtstheorie.

 

19.        Rechtsvorming door de praetor in het Romeinse recht van de oudheid kon plaatsvinden omdat

1.         de praetor in het staatsbestel van de Romeinse Republiek de hoogste magistraat was en absolute macht bezat.

2.         iedere lagere rechter (iudex) aan de vonnissen van de praetor (als hoogste rechter) was gebonden.

3.         hij de bevoegdheid had om jaarlijks een edict uit te vaardigen (ius edicendi) waarin hij rechtsmiddelen toezegde voor omschreven situaties.

4.         hem door de keizer het recht was verleend om te antwoorden op rechtsvragen van diens onderdanen (ius respondendi).

 

20.        De Romeinse juristen uit de klassieke periode van de Romeinse rechtswetenschap (eerste tweeëneenhalve eeuw van onze jaartelling) baseerden hun adviezen vooral op de

1.         Wet van de Twaalf Tafelen.

2.         Digesten van Justinianus.

3.         heersende rechtsleer en hun eigen inzichten.

4.         uitspraken van de keizerlijke kanselarij.

 

21.        Opvallend kenmerk van het Romeinse recht uit de klassieke periode  is

            1.         het casuïstisch karakter.

            2.         het wetenschappelijk karakter.

            3.         het filosofisch gehalte.

            4.         de uitgewerkte systematiek.

 

22.        De Instituten van de klassieke jurist Gaius

1.         bevatten een beschrijving van de Romeinse publiekrechtelijke instellingen.

2.         zijn een inleidend, systematisch overzicht van het klassieke Romeinse privaatrecht.

3.         zijn een verhandeling over rechtssystematiek.

4.         zijn een beknopt, systematisch overzicht van de geschiedenis van het Romeinse recht.

23.       Ulpianus in het vierde boek van zijn commentaar op het edict

De praetor stelt: ‘Vormloze [d.w.z. niet in een contractsvorm gemaakte] afspraken [tussen particulieren], die niet met boze opzet zijn gesloten, en ook niet in strijd [zijn] met de in de Romeinse volksvergaderingen aangenomen wetten (…) zal ik sanctioneren.’

Bovenstaande tekst is tot ons gekomen in

1.         het edict van de praetor.

2.         de Codex van Justinianus.

3.         de Instituten van Justinianus.

4.         de Digesten van Justinianus.

 

24.       Hieronder is in vertaling afgedrukt           een passage uit de constitutio Deo auctore (15 december 530). In deze constitutie geeft keizer Justinianus bevel tot de samenstelling van een werk dat zijns gelijke in de oudheid niet kende.

‘Derhalve bevelen wij U om van die vroegere rechtsgeleerden, aan wie de hoogeerwaarde keizers het gezag om recht te scheppen en uit te leggen verleend hebben, de boeken die op het Romeinse recht betrekking hebben te lezen en te excerperen met het doel dat daaruit al de stof verzameld wordt, zonder dat (voor zover mogelijk) een herhaling of tegenstrijdigheid blijft bestaan, om daaruit juist datgene te verzamelen wat als enige voor alle gevallen voldoet.’

Met de constitutie Deo auctore geeft de keizer bevel tot het samenstellen van de

 1.        Novellen.

2.         Codex.

3.         Instituten.

4.         Digesten.

 

25.       Stelling 1

Het Corpus Iuris Civilis van Justinianus heeft in de Europese rechtsgeschiedenis zo’n belangrijke rol kunnen spelen doordat het direct na zijn uitvaardiging binnen het Byzantijnse rijk ruime verspreiding en loyale en algemene toepassing vond.

Stelling 2

De zogenaamde Novellae leges oftwel de Novellen zijn een onderdeel van de Justiniaanse wetgeving dat na Justinianus’ dood in een officieuze verzameling aan het nageslacht is overgeleverd.

1.         Beide stellingen zijn juist.

2.         Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

3.         Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

4.         Beide stellingen zijn onjuist.

 

26.       Het recht van de Rooms-Katholieke Kerk, het zogenaamde canonieke recht,

1.         heeft zich autonoom, zonder invloed van het Romeinse recht, ontwikkeld.

2.         heeft op tal van onderdelen tijdens zijn ontstaan en ontwikkeling de invloed van het Romeinse recht ondergaan.

3.         heeft op tal van onderdelen tijdens zijn ontstaan en ontwikkeling de invloed van het Germaanse recht ondergaan.

4.         is ontstaan en tot ontwikkeling gekomen onder leiding van de Romeinse en de middeleeuwse (Duitse) keizers.

 

27.        De hernieuwde aandacht voor het Romeinse recht in Bologna valt samen met de

            1.         Karolingische Renaissance.

            2.         Ottoonse Renaissance.

            3.         Renaissance van de Twaalfde Eeuw.

4.         Quattrocento, de vroeg-Renaissance (veertiende eeuw).

 

28.        Bij de studie van het Corpus iuris civilis gingen de glossatoren uit van de idee dat de

1.         tekst alleen historisch begrepen kon worden.

2.         wijzigingen in de tekst ten onrechte waren aangebracht.

3.         tekst de absolute waarheid bevatte.

4.         tegenstrijdigheden in de tekst geen aandacht behoefden.

 

29.       Bij hun studie van de Justiniaanse wetgeving maakten de middeleeuwse juristen gebruik van de scholastieke methode. Kenmerk van deze methode is de

            1.         de rechtsvergelijking.

            2.         de historische interpretatie.

            3.         het werken met empirische gegevens.

            4.         het maken en classificeren van onderscheidingen.

 

30.        Hieronder staan enkele aspecten van rechtswetenschapsbeoefening. Welk aspect is typerend voor de bartolistische methode?

1.         Een historische interpretatie van de Justiniaanse wetgeving.

2.         Een nauwgezette tekstexegese binnen de grenzen van het Corpus iuris.

3.         Het gebruik van feodaal recht, canoniek recht, statutair recht en gewoonterecht naast het Justiniaanse Romeinse recht in de rechtswetenschapsbeoefening.

4.         Het gebruik van de Instituten van Justinianus bij de systematisering van het recht van de Noord-Italiaanse steden.

 

31.       Met de term sedes materiae (zetel van het probleem) wordt bedoeld

            1.         de tekst waaraan in de middeleeuwen een leerstuk werd opgehangen.

            2.         de concrete casus die een jurist of rechter heeft op te lossen.

3.         het gehele Corpus iuris civilis, omdat het zoveel (schijnbare) tegenstellingen bevat.

4.         de leerstoel van een juridische hoogleraar aan enige universiteit.

 

32.        De rechtswetenschappelijke methode die door de verschillende juristen die men rekent tot de School van Orléans werd gebruikt, wordt algemeen beschouwd als een eerste aanzet tot de methode van de

            1.         juridische humanisten.

            2.         bartolisten.

            3.         glossatoren.

            4.         canonisten.

 

33.        Gelding van het Romeinse recht op gezag van de keizer (ex ratione imperii) vinden we in de geschiedenis van het recht van

            1.         Italië en Frankrijk.

            2.         Italië en Duitsland.

            3.         Frankrijk en Duitsland.

            4.         Frankrijk en Engeland.

 

34.       Onder ‘receptie’ wordt in het recht verstaan het opnemen van vreemd recht in een rechtsstelsel. Zo nam Japan aan het eind van de negentiende eeuw Frans en Duits privaatrecht op in zijn burgerlijke wetgeving. Aan het eind van de middeleeuwen en in de eerste eeuwen van de nieuwe tijd werd op het vasteland van Europa Romeins recht gerecipieerd. Gerecipieerd werd het

1.         Romeinse recht zoals het gestalte had gekregen in de periode van het klassieke Romeinse recht (0-250 na Chr.).

2.         Romeinse recht zoals de compilatoren het in opdracht van keizer Justinianus (527-565) vorm hadden gegeven.

3.         Romeinse recht in de uitleg van de juridische humanisten.

4.         Justiniaanse Romeinse recht zoals uitgelegd door de middeleeuwse juristen.

 

Juiste alternatieven MC 15 juni 2009

 

Vraag

Juiste alternatief

1

1

2

4

3

2

4

3

5

4

6

3

7

2

8

2

9

3

10

3

11

2

12

2

13

3

14

1

15

1

16

2

17

2

18

3

19

3

20

3

21

1

22

2

23

4

24

4

25

3

26

2

27

3

28

3

29

4

30

3

31

1

32

2

33

2

34

4

 

 

MC Tentamen 15 januari 2010

 

1.         Impp. Theodosius et Valentinianus AA. Florentio pp.

Per nuncupationem quoque, hoc est sine scriptura, testamenta non alias valere sancimus, nisi septem testes, ut supra dictum est, simul uno eodemque tempore collecti testatoris voluntatem ut testamentum sine scriptura facientis audierint.

 

De doorluchtige keizers Theodosius [II] en Valentinianus [III] aan Florentius, Pretoriaans Prefect.

Wij verordenen dat ook door een mondelinge verklaring – d.w.z. niet schriftelijk tot stand gekomen – testamenten slechts geldig zijn, als zeven getuigen, zoals hierboven gezegd is, na gelijktijdig op één en hetzelfde tijdstip te zijn samengebracht, de uiterste wil van de erflater als die van iemand die zonder geschrift zijn testament maakt, hebben gehoord. [439]

 

Dit fragment is een passage uit

1.         de literatuur van juristen uit de klassieke periode van het Romeinse recht uit de oudheid.

2.         een uitspraak van Romeinse rechters uit de klassieke periode van het Romeinse recht uit de oudheid.

3.         een Romeinse wet uit de na-klassieke periode van het Romeinse recht uit de oudheid.

4.         de rechtsgeleerde literatuur zoals die is ontwikkeld en op schrift gesteld ten tijde van keizer Justinianus.

 

2.         Zie de tekst in vraag 1.

Indien iemand in Rome na 439 een mondeling testament gemaakt voor vijf getuigen wilde aanvechten

1.         bestond daartoe geen mogelijkheid.

2.         was hij aangewezen op een procedure voor ambtelijke rechters die een schriftelijk karakter had.

3.         moest hij de Romeinse aediel benaderen met het verzoek hem een actie (actio) te verlenen waarmee hij een rechterlijke uitspraak over het geschil kon krijgen.

4.         moest hij de Romeinse praetor benaderen met het verzoek een geschilbeslechtende uitspraak te doen.

 

3.         De Justiniaanse wetgeving

            1.         bevat geen privaatrecht.

            2.         bevat geen publiekrecht.

            3.         kent het onderscheid privaat- en publiekrecht niet.

            4.         bevat zowel regels van publiek- als privaatrecht.

 

4.         Welke bewering over de scholastiek is onjuist?

1.         De scholastiek is een rationeel-dialectische methode van argumenteren die in de middeleeuwen is ontstaan.

2.         De scholastiek is een rationeel-dialectische methode van argumenteren die door juristen voor het eerst is toegepast.

3.         De scholastiek heeft zich mede ontwikkeld uit de logica van de Griekse wijsgeer Aristoteles.

4.         De scholastiek is een harmonisatieleer.

 

5.         Zwalve, Hoofdstukken, stelt dat de receptie van het Romeinse recht

1.         een spontaan verschijnsel was, uitsluitend teweeggebracht door praktisch werkzame, geleerde juristen.

2.         een bewust door de Rooms-Katholieke Kerk gestuurd proces is geweest.

3.         voor het recht op het Europese vasteland een ramp is geweest omdat het de natuurlijke ontwikkeling van het inheemse recht van    Germaanse oorsprong heeft afgesneden.

4.         één van de middelen is geweest waardoor het ontstaan van de moderne eenheidsstaten is bevorderd.

 

6.         De Noord-Italiaanse steden waren in de late middeleeuwen lange tijd stadsstaten, feitelijk soevereine rechtskringen. Deze stadsstaten ontwikkelden alle eigen rechtsregels (statuta). Economische en politieke contacten leidden tot een intensief interstedelijk rechtsverkeer. Uit dit rechtsverkeer is het

            1.         canonieke recht voortgekomen.

            2.         volkenrecht geboren.

            3.         Longobardische feodale recht voortgekomen.

            4.         internationaal privaatrecht ontstaan.

 

7.         Welke van de hieronder genoemde richtingen in de rechtswetenschap werkte niet met de interpretatiemethode van de mos italicus?

            1.         De commentatoren

            2.         De usus modernus pandectarum

            3.         De Hollandse elegante school

            4.         De bartolisten

 

8.         Zie de tekst bij de vorige vraag.

Als verklaring voor de receptie van het Romeinse recht geeft Hugo de Groot in dit fragment

1.         het gebruiksgemak: het feit dat het Romeinse recht zeer praktisch door keizer Justinianus in het Corpus iuris bijeen was gezet.

2.         een variant op de zogenaamde Culturele Rome-idee: het Rome uit de klassieke oudheid als beschavingsideaal.

3.         de intrinsieke waarde van het Romeinse recht, d.w.z. de grote inhoudelijke kwaliteiten van het Corpus iuris civilis.

4.         het feit dat het Romeinse recht vanaf de oudheid subsidiaire gelding had.

 

9.         Welke van de onderstaande rechtswetenschappelijke activiteiten is niet kenmerkend voor de juridische humanisten?

            1.         Interpretatie van juridische teksten in hun historische context

            2.         Filologische analyse van juridische teksten

            3.         Systematisering van het recht

            4.         Actualisering van het recht door doelgerichte interpretatie

 

10.        Het rationalistische natuurrecht van de 17e en 18e eeuw heeft nauwelijks of geen invloed gehad op

            1.         de Verlichting.

            2.         het ius commune.

3.         het leerstuk van de grondrechten van de mens.

4.         de codificaties van het privaatrecht.

 

11.        In welk land werden de juridische faculteiten gesloten en vervangen door rechtsscholen nadat er in de 19e eeuw een privaatrechtelijke codificatie was uitgevaardigd?

            1.         Nederland

            2.         Frankrijk

            3.         Duitsland

            4.         Engeland

 

12.        Interpretatie overeenkomstig de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever is

1.         een legistisch uitgangspunt dat we alleen tegenkomen in de civil law-landen.

2.         een methode van wetsinterpretatie die we vroeger slechts tegenkwamen bij conservatieve Anglo-Amerikaanse juristen.

3.         een methode van wetsinterpretatie die tegenwoordig in de westerse wereld bepaald niet dominant is.

4.         een universeel leerstuk dat momenteel veel opgang maakt in verschillende religies maar in de rechtsbeoefening in de westerse wereld niet voorkomt.

 

13.       De indeling in drie boeken van de Franse Code civil uit 1804

            1.         is geheel los te zien van de indeling van de Instituten van Justinianus.

            2.         is tamelijk precies terug te vinden in het Duitse BGB van 1900.

            3.         is niet exact terug te vinden in het Nederlandse BW van 1838.

4.         weerspiegelt de revolutionaire idealen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap.

 

14.       De invloed van F.C. von Savigny (1779-1861) op de rechtsbeoefening in Duitsland is groot geweest. Zo heeft hij er voor gezorgd dat

1.         het Romeinse recht in Duitsland in de negentiende eeuw het enige algemeen geldende recht was.

2.         Duitsland altijd van een codificatie van het burgerlijk recht verstoken is gebleven.

3.         de beoefening van het Romeinse recht in Duitsland in de negentiende eeuw een grote bloei doormaakte.

4.         het legisme in Duitsland in de negentiende eeuw de toonaangevende wetenschappelijk stroming was.

 

15.       De Utrechtse hoogleraar H.J. Hamaker (1844-1911) zette zich sterk af tegen het zogenoemde legisme dat in de tweede helft van de 19e eeuw in de privaatrechtswetenschap overheerste. In Hamakers visie beschikte de rechter slechts over één werkelijke rechtsbron, te weten

            1.         de wet.

            2.         de werkelijkheid van het maatschappelijk leven.

            3.         zijn eigen rechtsgevoel.

            4.         het eeuwig en onveranderlijk natuurrecht.

 

16.        Van welke richting in de rechtswetenschap kan men zeggen dat haar beoefenaren juristen waren die vanuit de behoeften in de praktijk het Corpus iuris doelgericht, pragmatisch en vrij interpreteerden? En, dat deze juristen, door hun interpretatiemethode, het Corpus iuris wisten aan te passen aan de behoeften van hun tijd?

            1.         Het juridische humanisme

            2.         De Hollandse elegante school

            3.         De school der glossatoren

            4.         De school der commentatoren

 

17.       Reconstructie van de oorspronkelijke samenhang van de Digestenfragmenten voor de juiste interpretatie van die fragmenten werd toegepast door de

            1.         glossatoren.

            2.         postglossatoren.

            3.         juridische humanisten.

            4.         juristen van de Pandectenwetenschap.

 

18.       Zie de tekst in de vorige vraag.

            Dit fragment is ons overgeleverd in (d.w.z. kennen wij uit)

            1.         de Digesten van Justinianus.

            2.         de Codex van Justinianus.

            3.         de Citeerwet uit 426 n.Chr.

            4.         de Justiniaanse Instituten.

 

19.       Zie de tekst in vraag 1.

Dit fragment bespreekt een leerstuk uit het Romeinse erfrecht: het testament. Het Romeinse testament is

1.         via het canonieke recht in vrijwel alle Europese landen op grote schaal gerecipieerd.

2.         niet of nauwelijks object van receptie geweest.

3.         alleen gerecipieerd in die delen van Europa waar het Romeinse recht sinds de oudheid gold als gewoonterecht (bijv. Italië, Zuid-Frankrijk en Spanje).

4.         nauwelijke gerecipieerd maar is door de werken van grote 17e en 18e-eeuwse juristen als Pufendorf en Pothier in de Europese codificaties opgenomen.

 

20.        Van welke van de hierondergenoemde door keizer Justinianus uitgevaardigde wetten wordt wel gezegd dat zij naar haar inhoud geen precedent had in de oudheid?

            1.         De Instituten

            2.         De Codex

            3.         De Digesten

            4.         De Novellen

 

21.       Het Engelse common law vindt zijn oorsprong hoofdzakelijk in het

  1. Romeinse recht.
  2. canonieke recht.
  3. Germaanse en feodale recht.
  4. Keltische recht.

 

22.        Naar de algemeen gangbare, door de geleerde juristen ontwikkelde middeleeuwse rechtsbronnenleer

1.         had het inheemse gewoonterecht primaire gelding en diende het restrictief te worden geïnterpreteerd terwijl het Romeinse recht, dat extensief diende te worden geïnterpreteerd, subsidiaire gelding had.

2.         had het Romeinse recht in alle gevallen primaire gelding met uitzondering van het personen- en familierecht.

3.         had het inheemse gewoonterecht primaire gelding en diende extensief te worden geïnterpreteerd en het Romeinse recht, dat restrictief diende te worden geïnterpreteerd, subsidiaire gelding.

4.         bestond er geen uitgekristalliseerde hiërarchie in de toepassing van Romeins recht en inheems gewoonterecht.

 

23.        ‘Quidquid non agnoscit glossa, non agnoscit curia’, hetgeen betekent ‘wat de glosse niet erkent, erkent het gerecht niet’. Deze slagzin

1.         vond alleen in Italië weerklank en werd tot programspreuk van de mos italicus.

2.         toont aan hoezeer in de praktijk het commentaar op het Corpus iuris uiteindelijk de tekst van deze wetgeving overschaduwde.

3.         komt voor in Boek 50, titel 17 van de Digesten, ‘De diversis regulis iuris antiqui’, ‘Over verschillende oude rechtsregels’ en is een instructie aan de Romeinse rechter.

4.         geeft uitdrukking aan de gedachte dat de receptie van het Romeinse recht uitsluitend via de rechtbanken kon verlopen.

 

24.        Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid I. 2.22.

            ‘Doch alzoo de Roomsche wetten inzonderheid sulcx, als die ten tijde des keizers Justiniaen vergadert zijn gheweest, by verstandighe luiden bevonden werden wijsheyds ende billickheyds vol te zijn, zoo zijn de zelven eerst als voorbeelden van wijsheyd ende billickheid, ende metter tijd door gewoonte als wetten aengenomen’.

           

            Het bovenstaande fragment is afkomstig uit een boek dat we mogen rangschikken onder de werken die in een rechtsgeleerde traditie staan die bekend is onder de naam

            1.         Pandektenwetenschap.

            2.         Hollandse elegante school.

            3.         Rooms-Hollands recht.

            4.         Bartolistische methode

 

25.        De Hollandse jurist Hugo de Groot (1583-1645) was een duizendpoot, die zich op vele onderdelen van de rechtswetenschap heeft onderscheiden. Op één van de onderstaande deelterreinen van de rechtswetenschap geniet hij uitzonderlijke internationale faam. Dat deelterrein is het

            1.         Internationaal Privaatrecht.

            2.         Volkenrecht.

            3.         Europees recht.

            4.         Algemeen Staatsrecht.

 

26.        Kenmerkend voor de juristen die in de Republiek der Verenigde Nederlanden toonaangevend rechtswetenschappelijk werk publiceerden - of zij nu waren verbonden aan de universiteiten of aan de hoge gerechtshoven - was, dat zij

1.         zich hoofdzakelijk toelegden op de studie van het klassieke Romeinse recht.

2.         zich hoofdzakelijk toelegden op de studie van het Hollandse en Friese recht.

3.         allen naast hun publicaties op het terrein van het positieve recht ook werk publiceerden over natuurrechtelijke onderwerpen.

4.         zowel humanistisch als bartolistisch werk lieten verschijnen.

 

27.        Wanneer zien we in de rechtsgeschiedenis de staat zich duidelijk ontwikkelen tot een rechtsstaat, dat wil zeggen een staat die zijn bevoegdheden uitsluitend ontleent aan de wet?

            1.         In de late middeleeuwen

            2.         Na de Tweede Wereldoorlog

            3.         In de 19e eeuw

            4.         In de 17e eeuw

 

28.        In Engeland is niet of nauwelijks Romeins recht gerecipieerd. Toch kende Engeland vanaf de late middeleeuwen tot het midden van de 19e eeuw enkele rechtbanken waarin Romeins en canoniek recht werden toegepast. Eén van die rechtbanken was

            1.         Court of Chancery.

            2.         Court of the King’s Bench.

            3.         Court of Common Pleas.

            4.         Court of the Exchequer Chamber.

 

29.        De Franse revolutionairen en hun directe opvolgers hebben getracht de vrijheid van de rechter aan banden te leggen. Het schrikbeeld van de rechterlijke willekeur ten tijde van het ancien régime vormde het motief. Welke van de onderstaande maatregelen is niet ingezet om de vrijheid van de rechter te beteugelen?

            1.         De invoering van juryrechtspraak

            2.         Een verbod van interpretatie en commentaar

            3.         Het onder toezicht van de regering stellen van de rechterlijke macht

            4.         Het invoeren van één vaste straf voor een delict

 

30.       F.C. von Savigny (1779-1861) verwerpt in zijn Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft de idee dat

            1.         eenheid van recht voor een natie gunstig is.

            2.         recht te vernieuwen is.

            3.         rechtsvernieuwing mogelijk is door met het bestaande recht te breken.

4.          het recht een levend geheel is, in ieder geval meer dan alleen een wetenschap.

 

31.       Kenmerkend voor een legistische houding tegenover de wet is de opvatting dat

1.         de wet nooit uitleg behoeft; zij hoeft alleen maar te worden toegepast.

2.         een duidelijke wet moet worden toegepast, ook als dit tot een onbillijk resultaat leidt.

3.         een onbillijke wet moet worden getoetst aan normen van redelijkheid en billijkheid.

4.         een onduidelijke wet uitleg behoeft; de enige toegelaten methode daarbij is de wetshistorische.

 

32.       In het hoofdstuk ‘Common law and civil law: Neighbours yet strangers’ schrijft Van Caenegem dat in common law-landen de rechter een zeer vooraanstaande plaats inneemt (“The English Bench is paramount”). Wie stelt hij daartegenover als kenmerkende en belangrijkste rechtsvormer in continentaal Europese civil law-landen?
1.         De vorst, die als absoluut heerser van oudsher ook het recht vormde.

2.          De wetgever, de rechtsvormende macht uit de Trias-leer van Montesquieu.

3.         De professor, die met zijn commentaren het recht wezenlijk vormgeeft.

4.         Het volk, waaruit al het recht voortkomt.

 

33.        ‘Recht is, aangezien het uit de volksgeest, d.w.z. uit de gemeenschappelijke rechtsovertuiging van het volk voortkomt, volksrecht. (…) Wetten- en juristenrecht worden in het begrip volksrecht samengeperst doordat zowel de wetgever als de juristen tot vertegenwoordigers van het volk gemaakt worden’ (Koschaker, Europa en het Romeinse recht, p. 250).

 

            Koschaker beschrijft in dit citaat het gedachtegoed van

            1.         natuurrechtsleraren.

2.         de Freirechtsbewegung.

            3.         de empirisch-positivistische rechtssociologie.

4.         toonaangevende Duitse juristen uit de eerste helft van de 19e eeuw.

 

34.       De gedachte om de rechtswetenschap op meetkundige wijze (more geometrico) te beoefenen is typerend voor

            1.         de klassieke oudheid.

            2.         de middeleeuwen.

            3.         de zeventiende eeuw.

            4.         de twintigste eeuw.

 

 

Antwoorden tentamen 15 januari 2010

 

1

3

2

2

3

4

4

2

5

4

6

4

7

3

8

3

9

4

10

1

11

2

12

2

13

3

14

3

15

2

16

4

17

3

18

2

19

1

20

3

21

3

22

1

23

2

24

3

25

2

26

4

27

3

28

1

29

3

30

3

31

2

32

3

33

4

34

3

MC Tentamen 27 maart 2010

1.         ‘Maar het schijnt dat de gewoonte zonder onderscheid een wet opheft, zoals blijkt uit D. 1.3.32.1 aan het eind, dat het eind van de onderhavige tekst [C. 8.52(53).2] tegenspreekt. Oplossing. (1) Volgens P[lacentinus] spreekt gene tekst overeenkomstig de tijd [waarin ze geschreven is], toen de gewoonte van het volk was en de wet van het volk. En zo kon de een de ander opheffen. Maar tegenwoordig komt het de keizer toe, de wet te maken, en daarom moet ze niet door een gewoonte van het volk worden opgeheven’.

           

            Deze tekst is afkomstig uit de

1.          De iure belli ac pacis (Over het recht van oorlog en vrede) van Hugo de Groot.

            2.         Glossa ordinaria van Accursius.

3.         Digesten van Justinianus.

4.         Observationes et emendationes (Waarnemingen en verbeteringen) van Cujacius.

 

2.         ‘Paulus in het tiende boek van zijn commentaar op Sabinus – Indien iemand die bomen snoeit, door het naar beneden werpen van een tak, of iemand die op een steiger aan het werk was, een voorbijganger heeft gedood, is hij alleen dan aansprakelijk, als de tak op de openbare weg is gevallen en hij niet ‘van onderen’ heeft geroepen, zodat het ongeval voorkomen had kunnen worden’.

 

            Deze tekst is ons overgeleverd

            1.         in de Codex van Justinianus.

            2.         als een glosse in de Glossa ordinaria van Accursius.

            3.         in een monografie van de Romeinse jurist Paulus over het werk van Sabinus.

            4.         in de Digesten van Justinianus.

 

3.         Een belangrijk onderdeel van de juridische methode – onverschillig of dit de rechtswetenschap of de praktijk betreft – is de distinctio of de onderscheiding. Sinds wanneer kunnen we het gebruik van onderscheidingen door juristen vaststellen?

            1.         Vanaf het moment dat de scholastiek in de rechtswetenschap werd toegepast.

            2.         Sinds de Romeinse oudheid.

3.         Sinds de zestiende eeuw, wanneer de juridische humanisten hun systematiseringsarbeid aanvatten.

4.         Sinds de periode van de natuurrechtswetenschappen toen men serieus werk ging maken van grotere wetgevingsprojecten.

 

4.         Justinianus heeft zowel rechtswetenschappelijke literatuur, didactische literatuur als keizerlijke wetgeving laten codificeren. Welk onderdeel van zijn wetgeving had in de Romeinse wetgevingsgeschiedenis een precedent?

            1.         Codex

            2.         Digesten

            3.         Instituten

            4.         Novellen

 

5.         In de middeleeuwse rechtswetenschap maakte men gebruik van de scholastiek. De scholastieke methode had tot belangrijkste doel

            1.         het opsporen van interpolaties in het Corpus iuris civilis.

            2.         het bevestigen van de onomstotelijke waarheid van een gezaghebbende tekst.

            3.         het Romeinse recht te vertalen naar de praktijk.

4.         de analyse van de tekst van het Corpus iuris ten einde te kunnen vaststellen wat nog wel en wat niet meer relevant was voor de middeleeuwse samenleving.

 

6.         De Renaissance van de Twaalfde Eeuw bracht de opbloei van de universiteiten. Universiteiten in de zin van instellingen waarop systematische wijze hoger onderwijs wordt gegeven en onderzoek wordt verricht bestonden al vóór de twaalfde eeuw. Waar en in welke periode zien we eerder universiteiten?

            1.         In Rome in de klassieke oudheid.

            2.         In de Arabische wereld in de achtste en negende eeuw.

            3.         In Griekenland in de vierde eeuw v. Chr.

4.         In het stroomgebied van de Maas en Rijn ten tijde van de Karolingische Renaissance (negende eeuw).

 

7.         De rechtswetenschapsbeoefening door de commentatoren kenmerkt zich door

            1.         taalkundig onderzoek.

            2.         praktijkgerichtheid.

            3.         historische oriëntatie.

            4.         enge interpretatie van het Romeinse recht.

 

8.         Onder de rubriek ad fontes, terug naar de bronnen, beschrijft Van den Bergh, Geleerd recht, de filologische activiteiten van de juridische humanisten. Deze activiteiten hielden onder meer in het vervaardigen van een tekstkritische editie van de

1.         Bolognese teksttraditie van de Digesten, de zogenaamde littera bononiensis.

2.         littera Florentina, het oudst bekende Digestenhandschrift.

3.         authentieke werken van de grote Romeinse juristen uit de klassieke periode van de Romeinse rechtswetenschap.

4.         Glossa ordinaria van Accursius en de belangrijkste commentaren van Bartolus de Saxoferrato.

 

9.         Een belangrijke hulpmiddel bij het systematiseringswerk van de juridische humanisten zowel wat betreft de rechtswetenschap als het onderwijs

            1.         waren de Justiniaanse Digesten.

            2.         waren de Instituten van Gaius.

            3.         waren de Instituten van Justinianus.

4.         was de De iure belli ac pacis (Over het recht van oorlog en vrede) van Hugo de Groot.

 

10.       Van welke rechtsschool kan men zeggen dat de daartoe behorende juristen niet de tekst van het Corpus iuris centraal stellen maar de vraag naar de (juridische en filosofische) grondslag van samenleving en staat?

            1.         Juridisch humanisme

            2.         Natuurrechtsschool

            3.         Postglossatoren

            4.         Usus modernus pandectarum

 

11.       Welk recht was volgens Savigny bij uitstek geschikt voor de verdere verwetenschappelijking van de rechtsgeleerdheid?

            1.         Het inheemse recht van Germaanse oorsprong

            2.         Het Romeinse recht

            3.         Het natuurrecht

            4.         Het gecodificeerde recht

 

12.       In 1899 schreef de legist N.F.K. Land de volgende passage: ‘In de zeer primitieve tijden kon de de eenigszins geheimzinnige volksgeest werken als ’t ware onbewust, ‘mit stillwirkender Kraft’; maar waar de rechtsvorming meer en meer de vrucht wordt van nadenken, van een bewust zoeken, treedt ook de rechtsgeleerde op, de man die beter inzicht heeft dan de anderen, die tenslotte een wetenschap maakt van het recht’. Land parafraseert hier een gedachtegang van

            1.         Thibaut.

            2.         Portalis.

            3.         Puchta.

            4.         Savigny.

 

13.       Van Caenegem, European Law, p. 29, noot 16, verwijst naar Lord Bingham die waarschuwt tegen ‘the simplistic belief that the experience and tradition of centuries can be ignored or overriden or replaced by a common code or series of codes’. Welke jurist waarschuwde in het verleden ook tegen de onmogelijkheid van juristen om zich los te maken van het verleden?

1.         Savigny

2.         Thibaut

3.         Hugo de Groot

4.         Puchta

 

14.       Het gemene Franse recht (droit commun français), dat onderwerp is geweest van rechtsgeleerde studies, was gebaseerd op

1.         het geleerde recht.

2.         het gewoonterecht van Parijs.

3.         het Engelse common law.

4.         recht afkomstig van de Franse koning.

 

15.       De grote nationale codificaties van het privaatrecht aan het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw brachten mee

1.         een algehele vernieuwing van het privaatrecht van de verschillende landen, dat nu op nationaal (gewoonte)recht werd gebaseerd.

2.         een algehele vernieuwing van het privaatrecht van de verschillende landen, dat nu grotendeels natuurrechtelijk werd ingekleurd.

3.         dat veel bij het oude bleef, aangezien de codificaties systematisch op het ‘gemene recht’ (ius commune) waren gebaseerd.

4.         dat veel bij het oude bleef, aangezien de codificaties systematisch op het nationale gewoonterecht van Germaanse oorsprong waren gebaseerd.

 

16.       Van Caenegem merkt op dat het Engelse common law geen principieel onderscheid maakt tussen materieel en formeel recht, terwijl dit onderscheid op het Europese vasteland doorgaans wel wordt gehanteerd. Volgens Van Caenegem is dit te verklaren door de receptie van het Romeinse recht, omdat

1.         het klassieke Romeinse recht reeds een strikt onderscheid maakte tussen materieel en formeel recht.

2.         de Digesten een afzonderlijk boek bevatten dat was gewijd aan het procesrecht.

3.         de middeleeuwse juristen op basis van het Romeinse recht een afzonderlijk procesrecht ontwikkelden (de Romano-canonieke procedure).

4.         de natuurrechtsdenkers van de 17e eeuw voor het eerst een onderscheid maakten tussen materieel en formeel recht.

 

17.       Welke van de volgende uitspraken is onjuist:

1.         De oorsprong van het Engelse common law ligt ten dele op het Europese vasteland.

2.         De oorsprong van het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch ligt ten dele in Frankrijk.

3.    De Franse Code Civil heeft ten dele een Germaansrechtelijk karakter.

4.    De oorsprong van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (1838) ligt ten dele in het droit commun français.

 

18.       ‘Een belangrijk bewijs van hetgeen wij zeggen leveren ons de goddelijke openbaringen, welke ons leren dat God zelf, hoewel Hij door geen enkele positieve wet gebonden kan worden, tegen Zijn natuur in zou handelen als Hij niet Zijn toezeggingen gestand zou doen. (…) Hieruit volgt dat de verplichting om toezeggingen na te komen voortkomt uit de aard van de onveranderlijke gerechtigheid, welke op haar eigen wijze gemeenschappelijk is aan God en aan alle redelijke wezens (…)’.

           

            Deze tekst is afkomstig uit

            1.         een collegedictaat van Bartolus de Saxoferrato.

            2.         de Digesten van Justinianus.

3.         de De iure belli ac pacis (Over het recht van oorlog en vrede) van Hugo de Groot.

4.         de Glossa ordinaria van Accursius.

 

19.       Een kenmerk van de rechtsbeoefening door de Romeinse juristen is

            1.         het empirisch onderzoek.

            2.         de historische benadering van het recht.

            3.         de rechtsvorming geleid door afzonderlijke rechtsvragen.

            4.         het wetspositivisme.

 

20.       Welk onderdeel van de Justiniaanse wetgeving is voor de opkomst en de daaropvolgende eeuwenlange ontwikkeling van de Europese rechtswetenschap van de meeste waarde gebleken?

            1.         Digesten

            2.         Instituten

            3.         Codex

            4.         Novellen

 

21.       Sinds 1816 beschikt de rechtswetenschap over het enige werk uit de klassieke periode van de Romeinse rechtswetenschap dat ons nagenoeg integraal is overgeleverd. Dit werk is geschreven door de jurist

            1.         Ulpianus.

            2.         Gaius.

            3.         Papinianus.

            4.         Tribonianus.

 

22.       In de literatuur van welke rechtswetenschappelijke stroming zijn de argumenten om een juridisch probleem op te lossen altijd gekoppeld aan een vaste plaats in het Corpus iuris?

            1.         Juridische humanisten

            2.         Commentatoren

            3.         Usus modernus pandectarum

            4.         Hollandse elegante school

 

23.       Van Caenegem merkt op dat er belangrijke overeenkomsten bestaan tussen het canonieke recht en het Romeinse recht ten tijde van de middeleeuwen. Tot die overeenkomsten rekent hij onder meer

1.         hun aanspraak op universele gelding.

2.         hun praktijkgerichte uitleg.

3.         hun karakter als keizerlijk recht.

4.         het feit dat geen van beide is doorgedrongen in de Engelse rechtspraktijk.

 

24.       De zogenaamde communis opinio doctorum, de algemene opvatting van de geleerden, die symbool staat voor de triomf van het commentaar op de tekst van de wet, genoot in het bijzonder veel gezag onder de

            1.         juridische humanisten.

            2.         bartolisten.

            3.         natuurrechtsjuristen.

            4.         common law-juristen.

 

25.       Kenmerkend voor de historisch-filologische benadering van het Corpus iuris is

            1.         de distinctio.

            2.         de geometrische invalshoek.

            3.         de palingenesie.

            4.         de maatschappelijke vraagstelling.

 

26.       De jurist François Hotman schreef een boekje met de titel Antitribonianus waarin hij er onder andere op wees dat het Corpus iuris civilis voor actuele toepassing ongeschikt was. Er was immers in Europa geen slavernij meer en ook geen Romeins familierecht. En het Romeinse erfrecht was voor actuele toepassing ook niet echt geschikt. Fançois Hotman laat zich in dit boekje kennen als een

            1.         juridisch humanist.

            2.         glossator.

            3.         bartolist.

            4.         natuurrechtsjurist.

 

27.       Hugo de Groot stelde dat alleen het natuurrecht tot een wetenschap kan worden gemaakt. Wat was zijn argument?

            1.         Het natuurrecht was het oudste recht onder de mensen.

            2.         Het natuurrecht was rationeel.

            3.         Het natuurrecht was niet onderhevig aan veranderingen.

            4.         Het natuurrecht had een geometrisch karakter.

 

28.       Van Caenegem benadrukt dat het Engelse recht, hoewel het sterk verschilt van het

continentale recht, wel enkele invloeden daarvan heeft ondergaan. Daarbij denkt hij onder meer aan de werkzaamheden van de

1.         Court of Common Pleas.

2.         Court of the King’s Bench.

3.         Court of the Exchequer.

4.         Court of Chancery.

 

29.       Het legisme wordt wel getypeerd als een liberale vrijheidsideologie. Hiermee wordt bedoeld dat

1.         de burger alleen onderworpen is aan door het bevoegde wetgevende gezag gestelde regels.

2.         de rechter in het belang van de burger wetten buiten toepassing kan laten, indien de billijkheid dit vergt.

3.         de burger wordt geacht vrij te zijn, waar de wet een leemte vertoont dan wel onduidelijk is.

4.         het legisme vooral het belang van de zogeheten ‘bezitsloze klasse’ beoogt te dienen.

 

30.       Zwalve merkt op dat het voor de middeleeuwen vaak gemaakte onderscheid tussen het Zuiden en het Noorden van Frankrijk als de pays de droit écrit respectievelijk pays de droit coutumier verwarring kan wekken, aangezien

1.         in het Noorden het (Germaanse) gewoonterecht op last van de Franse Koning al vroeg in de middeleeuwen was opgetekend.

2.         het werkelijke verschil veel eerder gelegen was in de gelding van het Romeinse recht op voorschrift van de koning in het Zuiden (ex ratione imperii), en op gezag van de intrinsieke waarde ervan in het Noorden (ex imperio rationis).

3.         het zowel in het Zuiden als in het Noorden uiteindelijk ging om hetzelfde gemene Franse recht (droit commun français) dat echter in het Zuiden, anders dan in het Noorden, op uitdrukkelijk verzoek schriftelijk was afgekondigd.

4.         ook in het Zuiden het geschreven (Romeinse) recht uiteindelijk zijn gelding ontleende aan de gewoonte.

 

 

 

31.       De receptie van het Romeinse recht is volgens Zwalve in Engeland achterwege gebleven vanwege

 

1.         de geringe beschikbaarheid van Romeinsrechtelijke rechtsbronnen in Engeland.

2.         de centralisering van de rechtspraak door de Engelse vorsten in de 12e eeuw.

3.         het insulaire en geïsoleerde karakter van het Engelse rechtsstelsel.

4.         de gebrekkige organisatie van de Engelse juristenstand.

 

32.       Volgens Van Caenegem zijn de herontdekking van het Corpus iuris civilis rond 1100 en het daaropvolgende succes van de ‘School van Bologna’ mede te verklaren door een aantal politieke oorzaken. Hiertoe rekent Van Caenegem onder meer het feit dat het beroep op het Romeinse recht

1.         de bestaande feodale machtsverhoudingen versterkte.

2.         de opkomst van gecentraliseerde en hiërarchische staten begunstigde.

3.         de totstandkoming van grootschalige wetgevingsprogramma’s stimuleerde.

4.         de dynastieke aanspraken van vorsten bevestigde.

 

33.       Van Caenegem stelt dat hij ten aanzien van de totstandkoming van een uniform Europees privaatrecht pessimistisch is

wanneer hij kijkt naar het heden en optimistisch wanneer hij kijkt naar het verleden. Van Caenegem komt onder meer tot dit oordeel, omdat

1.         common law en civil law in feite dezelfde historische oorsprong hebben.

2.    grote politieke formaties in het verleden veelal geneigd zijn geweest om eigen rechtsstelsels in te voeren.

3.         belangrijke delen van het Romeinse recht in het verleden in alle landen van Europa zijn gerecipieerd.

4.         de historische verschillen tussen common law en civil law in feite gering zijn.

 

34.        In artikel 19 van het partijprogramma van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) wordt het Romeinse recht verworpen omdat het

1.         vreemd zou zijn aan het Duitse geldende recht.

2.         keizerlijk recht is en daarom ondemocratisch zou zijn.

3.         casuïstisch is en daarom onsystematisch zou zijn.

4.         materialistisch en onsociaal zou zijn.

 

Antwoorden tentamen maart 2010

 

1

2

2

4

3

2

4

1

5

2

6

2

7

2

8

2

9

3

10

2

11

2

12

4

13

1

14

2

15

3

16

3

17

2

18

3

19

3

20

1

21

2

22

2

23

1

24

2

25

3

26

1

27

3

28

4

29

1

30

4

31

2

32

2

33

2

34

4

 

MC Tentamen 8 juni 2010

 

1.                     Van welke periode in de geschiedenis zegt Zwalve in zijn Hoofdstukken uit de Geschiedenis van het Europese Privaatrecht (opgenomen in de Studieleidraad) dat het intellectuele klimaat universalistisch was, d.w.z. dat men de opvatting huldigde dat de mensheid was verenigd in één universele kerk?

            1.         De Romeinse Republiek (509-27 v. Chr.)

            2.         De hoge middeleeuwen

            3.         De nieuwe tijd

            4.         De negentiende eeuw

 

2.         D. 40.8.2 – Modestinus, Rechtsregels VI

Aan een slaaf die wegens een ernstige ziekte door zijn meester prijsgegeven is, komt op grond van een edict van de vergoddelijkte Claudius de vrijheid toe.

 

Deze uit het Latijn vertaalde tekst uit de klassieke periode van de Romeinse rechtswetenschap is geschreven door een

            1.         ambtenaar van de keizerlijke kanselarij.

            2.         rechter.

            3.         jurist.

            4.         redenaar.

 

3.         Romeinse juristen verrichtten werkzaamheden waarmee ook hedendaagse juristen zich nog bezighouden. Welke van de hieronderstaande activiteiten behoorde echter in de regel niet tot de werkzaamheden van een Romeinse jurist?

            1.         Het opstellen van akten.

            2.         Het geven van juridische opinies.

            3.         Het voeren van processen.

                        4.         Het ontwerpen van rechtsmiddelen.

 

4.         Van de geschriften van de Romeinse juristen is ons slechts een deel overgeleverd. Dit overgeleverde werk van deze juristen bestaat naar zijn vorm hoofdzakelijk uit

            1.         commentaren op rechterlijke uitspraken.

            2.         commentaren op keizerlijke wetgeving.

            3.         opinies over aan de juristen voorgelegde gevallen.

            4.         pleitnota’s.

 

5.         Het zogenaamde Institutensysteem heeft in de rechtsgeschiedenis zowel in de rechtswetenschap als in de wetgeving gediend als hulpmiddel bij de sytematisering van de rechtsstof. Op het werk van welke jurist gaat dit systeem terug?

            1.         Papinianus

            2.         Gaius

            3.         Tribonianus

            4.         Justinianus

 

6.         De wetten van verschillende Romeinse keizers uit de oudheid zijn voor een deel bijeengezet in de

            1.         Codex.

            2.         Digesten.

            3.         Novellen.

            4.         Instituten.

 

7.         Hieronder vindt u enkele kenmerken van rechtswetenschapsbeoefening. Welke van de alternatieven is geen kenmerk van de middeleeuwse rechtswetenschapsbeoefening?

            1.         Historiciteit. Het recht wordt (mede) verklaard vanuit zijn geschiedenis.

            2.         Tekstualiteit. Het recht wordt beheerst door de gegeven tekst.

            3.         Autoriteit. Gezag van de tekst staat centraal in de rechtswetenschap.

4.    Logica. Logische onderscheidingen vormen de kern van het juridisch redeneren.

 

8.         Stelling I

Het recht van de Rooms-Katholieke Kerk heeft zich onafhankelijk van het Romeinse recht uit de oudheid ontwikkeld.

 

Stelling II

De Concordantia discordantium canonum van de Bolognese monnik Gratianus (1140) is het belangrijkste werk uit de beginperiode van de canonieke rechtswetenschap.

 

1.         Beide stellingen zijn juist.

2.         Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

3.         Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

4.         Beide stellingen zijn onjuist.

 

9.         Van den Bergh schrijft in zijn leerboek Geleerd recht op p. 53 dat het recht aan het eind van de middeleeuwen en in het begin van de nieuwe tijd een belangrijk instrument was bij de eenmaking van de staat en bij de versterking van het centrale gezag. Welke koningen schiepen het model voor een centraliserende rechtspolitiek?

            1.         De Franse koningen

            2.         De Duitse koningen

            3          De Nederlandse koningen

            4.         De Italiaanse koningen

 

10.       Aan het eind van de middeleeuwen en in het begin van de nieuwe tijd kwamen in verschillende Europese landen centrale appèlhoven of hoogste rechtscolleges tot ontwikkeling. Welk van de hieronderstaande instellingen had geen rechtsprekende taak en was dus ook geen centraal appèlhof?

            1.         Het Reichskammergericht in de Duitse landen

            2.         Het Parlement de Paris in Frankrijk

            3.         De Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden

            4.         De Grote Raad van Mechelen van de Bourgondische landen

 

11.       De procedure voor de in de vorige vraag genoemde appèlhoven was schriftelijk. In deze gerechtshoven hadden universitair geschoolde rechters zitting en het toegepaste recht was in belangrijke mate het geleerde recht. De door de hoven gevolgde schriftelijke procedure was ontwikkeld

            1.         in het inheemse recht van Germaanse oorsprong.

            2.         door de praetor in het Romeinse formula-proces.

            3.         in de kerkelijke rechtbanken onder invloed van het Romano-canonieke recht.

            4.         in de leenhoven van de grote Noord-Italiaanse baronnen.

 

12.       Welke van de hieronder genoemde juristen wordt niet gezien als een stamvader van het juridische humanisme?

            1.         De Italiaan Andrea Alciato (1492-1550)

       2.         De Nederlander Desiderius Erasmus (1469-1536)

            3.         De Duitser Ulrich Zäsi (1461-1535)

            4.         De Fransman Guillaume Budé (1467-1540)

 

13.       Stelling I

            De opkomst en de bloei van het juridische humanisme in de zestiende eeuw heeft gedurende de zeventiende en achttiende eeuw niet geleid tot de ondergang van de door de middeleeuwse juristen ontwikkelde methode.

 

            Stelling II

            Het besef dat er in de overgeleverde teksten van de Justiniaanse wetgeving in de loop der eeuwen tal van tekstuele fouten waren geslopen werd in de rechtswetenschap voor het eerst duidelijk naar voren gebracht door de juridische humanisten.

 

            1.         Beide stellingen zijn juist.

            2.         Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

            3.         Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

            4.         Beide stellingen zijn onjuist.

 

14.       ‘Tenslotte zullen alle successies (= erfopvolgingen) waarover hiervoor niets is bepaald, geregeld worden volgens de echte beschreven rechten’. Met de ‘echte beschreven rechten’ in dit artikel uit een plakkaat (= wet) van de Staten van Holland van 18 december 1599 over de erfopvolging bij versterf (= d.w.z. erfopvolging waarbij een testament ontbreekt) wordt bedoeld

1.         het in 1588 gecodificeerde burgerlijke recht van het gewest Holland.

2.         de in de late Oudheid opgetekende Germaanse volksrechten (zgn. Leges Barbarorum).

3.         het gewoonterecht van het gewest Holland.

4.         het Romeinse recht dat in dit artikel als subsidiair recht wordt aangewezen.

 

15.       De mos italicus, of Italiaanse methode, kenmerkt zich door

            1.         historische interpretatie van het Corpus iuris.

2.         een pragmatische, op de rechtspraktijk gerichte, uitleg van de Justiniaanse wetgeving.

3.         een strikte, legistische, uitleg van het Corpus iuris.

4.         een natuurrechtelijke benadering van het Romeinse recht.

 

16.       Aan het geseculariseerde natuurrecht, dat in de latere zeventiende en in de achttiende eeuw de heersende sociale filosofie was, zijn een aantal denkbeelden ontsproten die hedentendage door velen als kenmerkend worden beschouwd voor de zogenaamde Westerse, dat is de Westeuropese en Noordamerikaanse, cultuur. Hiertoe behoort echter niet het denkbeeld

            1.         van de constitutie.

            2.         van de grondrechten van de mens.

            3.         dat alle mensen in beginsel gelijk zijn.

            4.         van het zelfbeschikkingsrecht over leven en dood.

 

17.       De Franeker hoogleraar Ulrik Huber (1636-1694) verdedigde de opvatting dat men alle teksten van het Corpus iuris, omdat ze op één moment door Justinianus waren afgekondigd, als volstrekt gelijktijdig moest beschouwen. Deze opvatting sluit aan bij de school van

            1.         de usus modernus pandectarum.

            2.         het juridische humanisme.

            3.         de Hollandse elegante school.

            4.         de mos gallicus.

 

18.       Hugo de Groot baseert zich in zijn werk Over het recht van oorlog en vrede (1625)

            1.         hoofdzakelijk op het middeleeuwse Romeinse recht.

            2.         op internationale verdragen uit de Griekse en Romeinse geschiedenis.

3.         op een grote verscheidenheid aan bronnen van theologische, juridische, filosofische en literaire aard.

4.         op het middeleeuwse en eigentijdse staats- en oorlogsrecht.

 

19.       De school van F.C. von Savigny (1779-1861) heeft veel dogmatisch werk verricht. Haar invloed op de privaatrechtelijke wetgeving in Duitsland was aanzienlijk. Als basis voor het dogmatische werk gebruikte de school van Savigny het

            1.         Romeinse recht van de glossatoren.

            2.         Romeinse recht in de interpretatie van  usus modernus pandectarum.

            3.         Justiniaanse Romeinse recht.

            4.         Romeinse recht van de commentatoren.

 

20.       F.C. van Savigny schreef zijn Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft als reactie op

            1.         het pleidooi van Anton Thibaut om tot codificatie over te gaan.

            2.         het pleidooi van Anton Thibaut om codificatie achterwege te laten.

            3.         de toenemende invloed van de Begriffsjurisprudenz.

4.         de totstandkoming van het Oostenrijkse Allgemeine(s) Bürgerliche(s) Gesetzbuch.

 

21.       Van Caenegem bespreekt in hoofdstuk 5 van zijn European Law enkele ‘oorzaken’ (causes) van de receptie van het Romeinse recht. Tot die ‘oorzaken’ rekent hij niet

1.         het streven van wereldlijke en kerkelijke vorsten naar eenheid en centralisatie van het bestuur.

2.         de intrinsieke kwaliteit van het Corpus iuris en het universitiare onderwijs daarin.

3.         de Renaissance van de Twaalfde Eeuw.

4.         de ontoereikendheid van het inheemse recht van Germaanse oorsprong als bruikbaar recht bij de ontwikkeling van steden en van een markt-economie.

 

22.       Van Caenegem, European Law, p. 28: ‘Here the author shows how a European science of private law – preparatory to legislation – is not only conceivable, but has solid roots in past experience both on the Continent and in England. Hence his remark that ‘we should rather speak of a process of re-Europeanization’ instead of ‘Europeanization’ and his warning that the nationalistic particularization of legal science will continue to imprint itself on the minds of the next generation of lawyers ‘if nothing changes in the existing system of state examination on a strictly national basis’.

Wiens opvattingen over de mogelijkheden van een nieuw Europees ius commune worden hier door Van Caenegem geparafraseerd en geciteerd?

            1.         Pierre Legrand

            2.         Lord Bingham

            3.         Tim Koopmans

            4.         Reinhard Zimmermann

 

23.       In de tekst in de voorgaande vraag staat de volgende zinsnede: ‘Here the author shows how a European science of private law – preparatory to legislation – is not only conceivable, but has solid roots in past experience …’.

 Welke jurist heeft in het verleden met kracht en succes gepleit voor verdere verwetenschappelijking van het recht als grondige voorbereiding en noodzakelijke voorwaarde voor wetgeving i.c. codificatie?

            1.         Jeremy Bentham

            2.         F.C. von Savigny

            3.         J.E.M. Portalis

            4.         Hugo de Groot

 

24.       In de tekst in vraag 22 staat de volgende zinsnede: ‘… the nationalistic particularization of legal science will continue to imprint itself on the minds of the next generation of lawyers …’.

            Wanneer nam de nationalisering van de rechtswetenschap een aanvang?

            1.         Eind achttiende-begin negentiende eeuw

            2.         Na de Tweede Wereldoorlog

            3.         Aan het eind van de middeleeuwen

            4.         Met de receptie van het Romeinse recht

 

25.       Equity-rechtspraak (jurisdiction of the Court of Chancery) ontstond in de veertiende en vijftiende eeuw. Het diende tot aanvulling en matiging van

            1.         het recht van de Church of England.

            2.         de statute law.

            3.         de common law.

            4.         de feudal law.

 

26.       Hieronder worden wetboeken genoemd in combinatie met het jaar waarin ze zijn uitgevaardigd. Welke combinatie is onjuist?

            1.         Het eerste Nederlandse Burgerlijk Wetboek van eigen makelij - 1838.

            2.         De Franse Code civil – 1789.

            3.         Het Duitse Bürgerliche(s) Gesetzbuch – 1900.

            4.         Het Oostenrijkse Allgemeine(s) Bürgerliche(s) Gesetzbuch – 1811/1812.

 

27.       De codificatoren van de Franse Code civil konden snel werken doordat zij bij hun werkzaamheden veel gebruik maakten van het werk van twee Franse juristen van het droit français commun. Die twee juristen waren

            1.         Accursius en Bartolus.

            2.         Pothier en Domat.

            3.         Pufendorf en Wolff.

            4.         Cujas en Doneau.

 

28.       Tot welke school behoren de juristen die zich voor het eerst in de rechtsgeschiedenis hebben beziggehouden met de ontwikkeling van leerstukken van internationaal privaatrecht?

            1.         Natuurrechtsjuristen

            2.         Pandektisten

            3.         Juridische Humanisten

            4.         Postglossatoren en hun voorlopers, de juristen van de School van Orléans

 

29.       Het zogenaamde droit commun français, het Franse gemene recht van het ancien régime,

            1.         bestond uit louter Frans gewoonterecht.

            2.         was de Franse aanduiding voor het ius commune.

            3.         ontleende zijn begrippen en systematiek aan het Romeinse recht.

            4.         bestond vooral uit het recht van de Franse communes, de Franse steden.

 

30.       Peter Stein, Roman Law in European History. Cambridge: Cambridge University Press 1999, p. 123, schrijft over de juristen die worden gerekend tot de negentiende-eeuwse Franse exegetische school: ‘Its members considered the words of the text [of the Code civil] to be clear and comprehensive and aimed above all for certainty in their interpretation’. Ook in Nederland zijn er in de negentiende eeuw juristen werkzaam die opvattingen huldigen over wet en rechtsvinding die veel overeenkomst vertonen met die van de juristen van de exegetische school. Hoe noemt men deze Nederlandse pendant van de Franse exegetische school?

1.         De Historische School

2.         Het legisme

3.         Het Rooms-Hollands recht

4.         De School der vrije rechtsvinding

 

31.       Het Romeinse recht uit de oudheid kan men op verschillende manieren bestuderen. Een historische benadering van het Romeinse recht treffen we aan in de methode van de

1.         Duitse pandektisten van de tweede helft van de negentiende eeuw.

2.         zeventiende- en achttiende-eeuwse natuurrechtsjuristen.

3.         zestiende-eeuwse juridische humanisten.

4.         juristen van de zeventiende- en achttiende-eeuwse usus modernus pandectarum.

 

32.       Het uit de Griekse filosofie stammende begrippenpaar natuurrecht (natuurlijk recht of ius naturale) en positief recht (stellig recht of ius positivum), respectievelijk de naam voor het recht dat met de menselijke natuur gegeven is en het recht dat door een wetgever gesteld is, vormt opnieuw onderwerp van studie binnen de scholastieke wetenschap. Die hernieuwde belangstelling dateert dus uit de

            1.         middeleeuwen.

            2.         negentiende eeuw.

            3.         jaren vijftig van de vorige eeuw (de stroming van het existentialisme).

            4.         periode van de Verlichting.

 

33.       In welke periode van de rechtsgeschiedenis staat de rechtswetenschap sterk onder invloed van de empirische wetenschapsopvatting?

            1.         Ten tijde van de Verlichting.

            2.         In de tweede helft van de negentiende eeuw.

            3.         Na 1950.

            4.         Nooit. De rechtswetenschap heeft zo’n model niet gekend.

 

34.       Van Caenegem parafraseert in zijn European Law de Duitse jurist Heinrich Mitteis die had gesteld dat de receptie van het Romeinse recht een eind had gemaakt het sociale gehalte van het historische Duitse recht. Het Romeinse recht zou het Duitse recht met zijn aandacht voor de gemeenschap de genadeklap hebben gegeven. De these dat de overwinning van het kapitalisme en het anti-sociale laissez-faire is toe te schrijven aan de invloed van het Romeinse recht is volgens Van Caenegem eenvoudig te weerleggen door te wijzen op de economische - en rechtsgeschiedenis van

            1.         Frankrijk.

            2.         het Romeinse rijk.

            3.         Engeland.

            4.         Republiek der Verenigde Nederlanden.

 

Antwoorden MC tentamen 8 juni 2010

 

Vraag

Juiste alternatief

1

2

2

3

3

3

4

3

5

2

6

1

7

1

8

3

9

1

10

3

11

3

12

2

13

1

14

4

15

2

16

4

17

1

18

3

19

3

20

1

21

4

22

4

23

2

24

1

25

3

26

2

27

2

28

4

29

3

30

2

31

3

32

1

33

2

34

3

 

MC Tentamen 23 maart 2011

 

1.         Ulpianus in boek 32 over het Edict. Als iemand maten heeft gehuurd en de magistraat geeft bevel ze te breken, dan onderscheidt Sabinus, voor het geval ze vals waren, of de huurder dit weet of niet. Weet hij het, dan heeft [de verhuurder] een actie uit verhuur, zo niet, dan niet. Als de maten goed zijn, is de huurder slechts dan aansprakelijk, als de aedilis door zijn schuld dat heeft gedaan; zo schrijven ook Labeo en Mela.

 

            In de tekst is sprake van Sabinus. Sabinus was een

            1.         keizer.

            2.         rechter.

            3.         orator.

            4.         jurist.

 

2.         Zie tekst bij vraag 1.

            De juridische methode die door de tekst wordt geïllustreerd is de

            1.         casuïstische.

            2.         scholastieke.

            3.         historisch-filologische.

            4.         sociaal-empirische.

 

3.         ‘Als dus een koper die de pachter niet behoefde te dulden, na de verkoop tegen de pachter heeft gezegd: ‘ik wil dat je zus en zo zaait en zus en zo doet’, dan wordt hij geacht stilzwijgend dit beding inzake het niet-verdrijven te hebben gemaakt. (…) Zo heb ik in de praktijk al eens gelijk gekregen en omdat deze constitutie voor de praktijk een goed argument geeft, hebben wij meer helderheid gebracht dan de glosse en Odofredus’.

 

            Deze tekst is geschreven of voorgedragen door een

            1.         commentator.

            2.         glossator.

            3.         Romeinse jurist.

            4.         juridisch humanist.

 

4.         D. 48.19.18 (Ulpianus, boek 3 over het edict): Niemand krijgt straf voor voornemens*

 

* Voornemens. Dit is juist, indien men gebleven is binnen de grenzen van het voornemen, zoals ook blijkt hieronder in D. 50.16.225 en D. 3.2.3 en hieronder D. 50.16.53 aan het einde en D. 47.2.68 aan het begin; en zo worden alle tegenstellingen opgeheven. Zo ook hierboven D. 47.11.1.pr. en C. 1.3.5 en C. 6.2.20 en C. 5.7.1 en C. 1.12.6 en D. 48.8.14 en zo heb ik hiervoor gezegd bij D. 47.2.66.

 

De gecursiveerde tekst is van:

1.         een klassiek Romeinse jurist.

2.         Keizer Justinianus.

3.         Azo in zijn Summa op de Instituten.

4.         Accursius in de Glossa ordinaria.

 

5.         Zie de tekst bij vraag 4.

In het cursieve tekstgedeelte worden verschillende teksten uit het Corpus iuris civilis aangehaald (allegaten). Waartoe dient dit?

1.         Om de oorspronkelijke samenhang van de teksten te achterhalen.

2.         Om de tegenstellingen in de teksten duidelijk te laten uitkomen.

3.         Om de eenheid van het Corpus iuris civilis aan te tonen.

4.         Om kritiek uit te oefenen op de samenstellers van het Corpus iuris civilis.

6.         D. 1.3.31 (Ulpianus, Boek 13 over de lex Julia et Papia) De vorst is niet gebonden aan de wetten.

           

We moeten goed  letten op de inscriptie bij deze bepaling, namelijk: Ulpianus, Boek 13 over de lex Julia et Papia (…). De vorst is aan de wetten niet gebonden, dat is: niet gebonden aan de lex Julia et Papia waarover hij schrijft; het heeft dus geen betrekking op alle wetten.

           

De gecursiveerde tekst is kenmerkend voor

1.         een Middeleeuwse glosse op het Corpus iuris civilis.

2.         palingenesie door een juridisch humanist.

3.         rationele deductie door een natuurrechtsgeleerde.

            4.         de historisch methode van de Historische School.

 

7.         De rechtswetenschappelijke methode van de middeleeuwse juristen kenmerkt zich onder andere door

            1.         empirisme.

            2.         historisch-filologische benadering.

            3.         geometrische benadering.

            4.         Aristotelische logica.

 

8.         De rechtswetenschappelijke methode van de glossatoren had voor alles ten doel

            1.         het vaststellen van de historische betekenis van het Corpus iuris civilis.

            2.         het bevestigen van de absolute waarheid van het Corpus iuris civilis.

            3.         het Corpus iuris civilis te interpreteren met het oog op praktische toepassing.

            4.         de tekst van het Corpus iuris civilis te actualiseren.

9.         De mos italicus (de Italiaanse methode)

            1.         is voor de praktijk zonder betekenis gebleven.

2.         heeft de communis opinio doctorum (gedeelde opvatting van de geleerden) gezaghebbend gemaakt.

3.         had scherpe kritiek op de Glossa ordinaria en alle andere producten uit de school van de glossatoren.

4.         is na de 16e eeuw in onderwijs en wetenschap van geen betekenis meer.

 

10.       Hugo de Groot’s Over het recht van oorlog en vrede (1625) vormt één van de fundamenten van het volkenrecht (internationaal publiekrecht). Welk recht legt De Groot ten grondslag aan dit volkenrecht?

            1.         Het natuurrecht

            2.         Het Romeinse recht

            3.         Het canonieke recht

            4.         Het ius commune

 

11.       Hugo de Groot’s Inleidinge tot de Hollandse Rechts-geleerdheid is een werk dat men doorgaans rekent tot

            1.         de Hollandse elegante school.

            2.         de usus modernus pandectarum.

            3.         het Rooms-Hollands recht.

            4.         het natuurrecht.

 

12.       De Hollandse elegante school onderscheidt zich van de usus modernus pandectarum

1.         doordat zij het Corpus iuris civilis centraal stelt in haar onderwijs en onderzoek.

            2.         doordat deze tak van rechtswetenschap aan de universiteiten werd onderwezen.

            3.         door haar juridisch-humanistische werkwijze.

            4.         door haar bartolistische methode.

 

13.       Verschillende wetenschapsmethodes zijn in verschillende eeuwen toonaangevend geweest. Welk van de hieronderstaande paren: eeuw – methode, is juist?

            1.         Middeleeuwen – empirisme.

            2.         Negentiende eeuw – positivisme.

            3.         Zestiende eeuw – scholastiek.

            4.         Achttiende eeuw – historische methode.

 

14.       Welke rechtswetenschappelijke stroming beschouwde de rechtswetenschap als bron van recht?

            1.         Legisme.

            2.         Pandektenwetenschap.

            3.         Natuurrechtswetenschap.

            4.         Juridisch Humanisme.

 

15.       Welke richting in de rechtswetenschap vooronderstelde de volledigheid van het wetboek?

            1.         Critical legal studies

            2.         Het empirisch positivisme

            3.         De pandektenwetenschap

            4.         Het legisme

 

16.       Wie van de onderstaande keizers heeft nooit een codificatie uitgevaardigd?

            1.         Justinianus

            2.         Napoleon

            3.         Wilhelm II

            4.         Karel de Grote

 

17.       Welke van de onderstaande rechtswetenschappelijke methodes heeft de receptie van het Romeinse recht mogelijk gemaakt?

            1.         Het rationalistische natuurrecht

            2.         Het bartolisme

            3.         Het juridisch humanisme

            4.         Het Rooms-Hollands recht

18.       Het onderscheid tussen publiekrecht en privaatrecht is het eerst gemaakt

            1.         door de Romeinse juristen.

            2.         door de juridisch humanisten.

            3.         in de Germaanse rechten.

            4.         door de negentiende-eeuwse Duitse pandektisten.

 

19.       De vertegenwoordigers van de Franse École de l’exégèse waren gewoon de Code civil artikelsgewijs te becommentariëren, en wel, in de volgorde van artikelen die door de wetgever was bepaald. Met deze benadering sloten zij feitelijk aan bij de werkwijze van de

1.         Romeinse juristen.

2.         middeleeuwse juristen.

3.         juridisch humanisten.

4.         natuurrechtsdenkers.

 

20.       Van de Nederlandse jurist Land zijn de volgende woorden: ‘De bestaande maatschappij en het daarin levende recht te leeren kennen en daartoe ook hunne geschiedenis na te gaan, is derhalve onze eerste taak; en dan kan (…) ons rechtsbewustzijn ons leiden om het bestaande te beoordelen en voorzover mogelijk te verbeteren’. Deze ideeën vertonen grote gelijkenis met die van

            1.         Hugo de Groot

            2.         Bartolus

            3.         Cujacius

            4.         Savigny

 

21.       In het Corpus iuris civilis treedt ons een heersersmodel tegemoet dat we zouden kunnen beschrijven als

            1.         feodaal.

            2.         parlementair-democratisch.

            3.         rechtsstatelijk.

            4.         absolutistisch.

 

22.       Bartolus stelde een regel op voor de verhouding tussen het inheemse gewoonterecht en het Romeinse recht. Die luidde als volgt: als het Romeinse recht en het inheemse gewoonterecht met elkaar in strijd waren,

1.         ging het eerste boven het laatste, maar het inheemse recht moest wel extensief worden geïnterpreteerd.

2.         ging het laatste boven het eerste, maar het inheemse recht moest wel extensief worden geïnterpreteerd.

3.         ging het laatste boven het eerste, maar het inheemse recht moest wel restrictief worden geïnterpreteerd.

4.         ging het eerste boven het laatste, maar het inheemse recht moest wel restrictief worden geïnterpreteerd.

 

23.       Op blz. 74 van zijn European Law in the Past and the Future schrijft Van Caenegem: ‘To people who were used to parochialism, the universality of Roman law must have been impressive: here were a legal system and a legal science that had belonged and could belong again to the whole civilized world. The vision arose of a law that was timeless and literally utopian, in the sense of belonging to no particular place’.

 

            Van Caenegem geeft hier een beschrijving van een belangrijk aspect van de

            1.         theoretische receptie.

            2.         ideologie van de translatio imperii.

            3.         ratio scripta-gedachte.

            4.         Lotharische legende.

 

24.       Welke stelling geeft de visie van Van Caenegem weer?

1.         Het ius commune veroorzaakte een moderniseringsgolf in de bestuurlijke instellingen.

2.         De modernisering van het bestuur in Europa was een gevolg van de infiltratie van het Romeinse recht in de praktijk.

3.         Belangrijker dan het gedachtegoed van het Romeinse recht was de politieke wil om het bestuur te hervormen.

4.         De bestuurlijke hervormingen die Europa in 1050-1200 doormaakte waren een gevolg van de receptie van het Romeinse recht.

 

25.       Volgens Van Caenegem werd de discussie die Friedrich Carl von Savigny (1779-1861) en Anton Thibaut (1772-1840) voerden over de vraag of codificatie van het Duitse burgerlijke recht wenselijk was, gevoed door politieke overtuigingen en patriottistische sentimenten. Daarbij streefden beiden op hun eigen manier naar een

1.         politieke emancipatie van de burgerij.

2.         grensoverschrijdend Europees privaatrecht.

3.         politieke eenmaking van heel Duitsland.

4.         breuk met de traditie van het Romeinse recht.

 

26.       Een van de belangrijkste woordvoerders van de negentiende-eeuwse Germanisten was de jurist Otto von Gierke die in zijn Genossenschaftsrecht (1868-1913) het standpunt verdedigde dat de Duitse codificatie niet op het Romeinse, maar op het Germaanse recht diende te worden gebaseerd. De belangrijkste kwaliteit die Von Gierke toeschreef aan het Germaanse recht was dat het

1.         de belangen van het individu stelde boven die van de gemeenschap.

2.         de belangen van de gemeenschap stelde boven die van het individu.

3.         een scherp onderscheid maakte tussen publiek- en privaatrecht.

4.         berustte op een uitgewerkt en abstract begrippensysteem.

 

27.       Vergelijking tussen de Franse Code civil van 1804 en het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch van 1900 leert dat

1.         de Code civil niet en het Bürgerliches Gesetzbuch wel door het Romeinse recht is beïnvloed.

2.         de Code civil alleen het privaatrecht tot onderwerp heeft en het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch zowel privaatrecht als publiekrecht omvat.

3.         het Bürgerliches Gesetzbuch een product is van professorenrecht terwijl de Code civil veel meer in de praktijk ontwikkeld recht bevat.

4.         het Bürgerliches Gesetzbuch voornamelijk recht van Germaanse oorsprong bevat en de Code civil een product is van de Romeinse rechtswetenschap.

 

28.       Kenmerkend voor de codificaties van het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw was de

1.         afwezigheid van Romeinsrechtelijke invloeden.

2.         afwezigheid van Germaansrechtelijke invloeden.

3.         relatief beperkte omvang.

4.         aanspraak op volledigheid.

 

29.       Het legisme is volgens Van den Bergh geen uitgewerkte wetenschappelijke theorie, omdat

1.         het vooral een aanduiding is van de gewenste verhouding tussen wetgever en rechter.

2.         geen wetenschapper er mee wilde werken.

3.         het interpretatie van de wet verbood.

4.         het een interpretatiemethode is die uit de rechterlijke praktijk voortkomt.

 

30.       Van Caenegem besteedt in zijn boek aandacht aan Reinhard Zimmermann en wat deze noemt ‘de ambitieuze taak om een supranationale Europese juridische eenheid tot stand te brengen’. Zimmermann meent dat deze eenheid tot stand kan worden gebracht op basis van het

1.         ius commune.

2.         Germaanse recht.

3.         feodale recht.

4.         canonieke recht.

 

31.       Het canonieke recht heeft in het common law vooral zijn invloed kunnen doen gelden in

            1.         het common law in enge zin.

            2.         de acts of parliament.

            3.         de rechtspraak van het House of Lords.

            4.         de equity-rechtspraak.

 

32.       Het verschil tussen de civil law traditie en de common law traditie uit zich onder meer door een verschil in de omgang met het onderscheid tussen materieel recht en formeel recht. Welke van de volgende stellingen is in dit verband niet juist?

1.         In het Engelse recht bestond zeer lang geen scherp onderscheid tussen formeel en materieel recht.

2.         In het Romeinse recht bestond het onderscheid tussen materieel recht en formeel recht niet.

3.         Op het continent begon de rechtswetenschap al in de twaalfde eeuw het formele recht als afzonderlijk rechtsterrein te ontwikkelen.

4.         Door het ontbreken van procesrecht is in Engeland het strafproces niet inquisitoir, maar accusatoir.

 

33.       Zwalve stelt in zijn Hoofdstukken uit de Geschiedenis van het Europese Privaatrecht ‘er is (..) eigenlijk geen sprake van receptie van het Romeinse recht in Italië’. Waarom is daar eigenlijk geen sprake van?

1.         Door de autonomie van Italiaanse stadstaten en daarmee toenemende rechtsdiversiteit was er geen ruimte voor het Romeinse recht in de praktijk.

2.         Lang voor het optreden van Irnerius werd het Romeinse recht al als het ius commune van Italië beschouwd.

3.         De Italianen wilden door hun streven naar een gecentraliseerde eenheidsstaat niets weten van het Romeinse recht.

4.         Het Romeinse recht gold slechts als het gemene subsidiaire recht van Italië.

 

34.       Welke van onderstaande stellingen is juist als het gaat om de receptie van het Romeinse recht in Engeland?

1.         Er was geen behoefte aan receptie van het Romeinse ius commune omdat er al een gemeen recht bestond, gedragen door een juristenstand.

2.         Het Romeinse recht werd, anders dan op het continent, niet aan de Engelse universiteiten gedoceerd waardoor het (onder juristen) veel minder bekend was.

3.         In Engeland is nooit sprake geweest van een van streek tot streek verschillend gewoonterecht, wat de receptie van het Romeinse recht heeft tegengehouden.

4.         Engeland kent geen receptie van het Romeinse recht omdat het zich altijd intellectueel en ook cultureel heeft weten af te zonderen van het continent.

             

Antwoorden MC tentamen 23 maart 2011

 

Vraag

Juiste alternatief

1

4

2

1

3

1

4

4

5

3

6

2

7

4

8

2

9

2

10

1

11

3

12

3

13

2

14

2

15

4

16

4

17

2

18

1

19

2

20

4

21

4

22

3

23

3

24

3

25

3

26

2

27

3

28

4

29

1

30

1

31

4

32

4

33

2

34

1

 

MC Tentamen 21 juni 2011

 

1.         Keizer Alexander aan Carpus

            Als iemand jouw staat van vrijgeborene in twijfel trekt, verdedig je dan met documenten en argumenten, waarmee je de zaak in orde brengt, want alleen getuigen zijn niet toereikend voor de staat van vrijgeborene. Afgekondigd op de tiende van de Kalendae van mei tijdens het consulaat van Maximus, consul voor de tweede maal, en Aelianus [223].

 

De oorspronkelijke vorm van het hierboven geciteerde fragment is een

            1.         bevel (decretum).

            2.         vrijblijvend advies (consilium).

            3.         edict (edictum).

            4.         antwoord op een rechtsvraag (rescript).

 

2.         Zie tekst bij vraag 1

Het hierboven geciteerde fragment is te vinden in de

            1.         Digesten.

2.         Codex.

            3.         Instituten.

            4.         Novellen.

 

3.         De Glosse niet van de ontvanger zijn geworden bij D. 12.1.18pr: Het lijkt juist of [de geldstukken] wél van de ontvanger zijn geworden, aangezien wij het eens zijn over de zaak en over de overdracht van eigendom, hoewel wij het oneens zijn over de reden, zoals in D. 41.1.36, die tegengesteld is. Oplossing: hier (in D. 12.1.18pr). wilde men alleen op grond van één bepaalde reden de eigendom overdragen, namelijk schenking, en men wilde niet dat de zaak op grond van een andere reden de ander zou toebehoren. Daar (in D. 41.1.36) wilde men dat de zaak ook op een andere wijze van de ontvanger zou worden (…)

 

Bovenstaand fragment is afkomstig uit de Glossa Ordinaria van Accursius. Dit fragment biedt een mooi voorbeeld van de

            1.         scholastieke methode.

            2.         bartolistische methode.

            3.         historisch-filologische methode.

            4.         axiomatisch-deductieve methode.

 

4.         Zie tekst bij vraag 3

In de hierboven geciteerde tekst constateert Accursius een tegenspraak in het Romeinse recht met betrekking tot eigendomsoverdracht. Hij tracht deze tegenspraak weg te redeneren door

            1.         het maken van logische onderscheidingen (distinctiones).

2.         de samenhang van digestenfragmenten te reconstrueren (palingenesie).

            3.         de praktisch meest bruikbare oplossing te kiezen (mos italicus).

            4.         de historisch meest correcte oplossing te kiezen (mos gallicus).

 

5.         Zie tekst bij vraag 3

De hierboven geciteerde tekst maakt deel uit van een glosse van Accursius bij een Digestenfragment van de klassieke Romeinse jurist Ulpianus dat is aangeduid als D12.1.18pr. Op basis van dit Digestenfragment ontwikkelt Accursius het leerstuk van de geldige titel (iusta causa) voor eigendomsoverdracht. D.12.1.18pr. is derhalve te beschouwen als

1.         glosse.

            2.         summa.

            3.         sedes materiae.

            4.         allegaat.

 

6.         De volgende tekst is afkomstig uit de Inleidinge tot de Hollandse Rechts-geleerdheid: ‘Want alle wet is aengeboren ofte gegeven’ (= Want al het recht is aangeboren of gegeven). Wie is de schrijver van de Inleidinge?

            1.         Cornelis van Bynkershoek

            2.         Hugo de Groot

            3.         Johannes Voet

            4.         Gerard Noodt

 

7.         Zie tekst bij vraag 6

Met ‘gegeven recht’ bedoelt de schrijver het

1.         natuurrecht.

2.         positieve recht.

3.         goddelijke recht.

            4.         gewoonterecht.

 

8.                     In zijn beroemde tragedie Antigone (omstreeks 440 v. Chr.) beschrijft de Griekse dichter Sophocles hoe Antigone haar gesneuvelde broer Polyneikes begraaft, in strijd met het positieve recht (namelijk een door koning Kreoon uitgevaardigde wet), maar gehoorzamend aan een hogere wet. Antigone is later een voorbeeld geworden voor juristen in de traditie van

1.         de mos gallicus.

2.         de mos italicus.

3.         het natuurrecht.

4.         het rechtspositivisme.

 

9.         De Romeinse juristen maakten in hun adviezen over het recht onder meer gebruik van begripsonderscheidingen en logische redeneermethoden. Deze werkwijze ontleenden zij aan

1.         het Griekse recht.

2.         de Griekse wetenschapsleer en retorica.

3.         het canonieke recht.

4.         de canonieke wetenschapsleer en retorica.

 

10.       Klassieke Romeinse juristen zoals Ulpianus ontleenden hun gezag voornamelijk aan hun

1.         positie als professor aan één van de universiteiten.

            2.         positie in het staatsbestel.

            3.         persoonlijk prestige.

            4.         religieuze wijding.

 

11.       Justinianus heeft zowel rechtswetenschappelijke literatuur, didactische literatuur als keizerlijke wetgeving laten codificeren. Welk onderdeel van zijn wetgeving had een precedent in de Romeinse wetgevingsgeschiedenis?

            1.         Codex

            2.         Digesten

            3.         Instituten

            4.         Novellen

 

12.       Het intellectuele klimaat van de hoge Middeleeuwen was universalistisch. Dit komt voort uit het feit dat men

1.         meende dat de mens was verenigd in één universele, katholieke kerk.

2.         de rede beschouwde als enige grondslag voor al het menselijke kennen.

            3.         meende dat de Europese beschaving de meest ontwikkelde ter wereld was.

4.         geleerden opleidde aan de vele recent opgerichte universiteiten.

 

13.       Zowel de glossatoren als de commentatoren maakten bij hun uitleg van het Romeinse recht veelvuldig gebruik van allegaten. Dit is kenmerkend voor de middeleeuwse rechtswetenschappelijke oriëntatie op

1.         logica.

2.         autoriteit.

3.         tegenstellingen.

4.         onderscheidingen.

 

14.       De rechtswetenschapsbeoefening door de commentatoren kenmerkt zich door

            1.         taalkundig onderzoek.

            2.         historische oriëntatie.

            3.         praktijkgerichtheid.

            4.         beperkende interpretatie van het Romeinse recht.

 

15.       De Noord-Italiaanse steden waren in de late middeleeuwen lange tijd stadsstaten, feitelijk soevereine rechtskringen. Deze stadsstaten ontwikkelden alle eigen rechtsregels (statuta). Economische en politieke contacten leidden tot een intensief interstedelijk rechtsverkeer. Uit dit rechtsverkeer is het

            1.         canonieke recht voortgekomen.

            2.         volkenrecht geboren.

            3.         Longobardische feodale recht ontwikkeld.

            4.         internationaal privaatrecht ontstaan.

 

16.       Zwalve merkt op dat het voor de middeleeuwen vaak gemaakte onderscheid tussen het Zuiden en het Noorden van Frankrijk als de pays de droit écrit respectievelijk pays de droit coutumier verwarring kan wekken, aangezien

1.         in het Noorden het (Germaanse) gewoonterecht op last van de Franse Koning al vroeg in de middeleeuwen was opgetekend.

2.         het werkelijke verschil veel eerder gelegen was in de gelding van het Romeinse recht op voorschrift van de koning in het Zuiden (ex ratione imperii), en op gezag van de intrinsieke waarde ervan in het Noorden (ex imperio rationis).

3.         het zowel in het Zuiden als in het Noorden uiteindelijk ging om hetzelfde gemene Franse recht (droit commun français) dat echter in het Zuiden, anders dan in het Noorden, op uitdrukkelijk verzoek schriftelijk was afgekondigd.

4.         ook in het Zuiden het geschreven (Romeinse) recht uiteindelijk zijn gelding ontleende aan de gewoonte.

 

17.       In Engeland is niet of nauwelijks Romeins recht gerecipieerd. Toch kende Engeland vanaf de late middeleeuwen tot het midden van de 19e eeuw enkele rechtbanken waarin Romeins en canoniek recht werden toegepast. Eén van die rechtbanken was

            1.         Court of Chancery.

            2.         Court of the King’s Bench.

            3.         Court of Common Pleas.

            4.         Court of the Exchequer Chamber.

 

18.       De receptie van het Romeinse recht is volgens Zwalve in Engeland achterwege gebleven vanwege

1.         de geringe beschikbaarheid van Romeinsrechtelijke rechtsbronnen in Engeland.

2.         de centralisering van de rechtspraak door de Engelse vorsten in de 12e eeuw.

3.         het insulaire en geïsoleerde karakter van het Engelse rechtsstelsel.

4.         de gebrekkige organisatie van de Engelse juristenstand.

 

19.       In zijn boek European Law in the Past and the Future beschrijft Van Caenegem de politieke oorzaken van de receptie van het Romeinse recht. In dit verband typeert hij het Corpus Iuris als een ‘monument to a descending theory of power’. Daarmee doelt hij op het feit het Corpus Iuris kon bijdragen aan de vorming van een

            1.         gecentraliseerde en hiërarchische staat.

2.         gedecentraliseerde staat met veel macht voor lagere overheden.

3.         staat waarin de vorst strikt aan de wetten is gebonden.

4.         staat waarin de invloed van de vorst op het recht geleidelijk afneemt. 

 

20.       Welke van de onderstaande rechtswetenschappelijke activiteiten is niet kenmerkend voor de juridische humanisten?

            1.         Interpretatie van juridische teksten in hun historische context

            2.         Filologische analyse van juridische teksten

            3.         Systematisering van het recht

            4.         Actualisering van het recht door doelgerichte interpretatie

 

21.       Natuurrechtsdenkers zoals Hugo de Groot (1583-1645) kenden gezag toe aan het Romeinse recht, omdat ze het beschouwden als

            1.         keizerlijk recht.          

2.         uitdrukking van de volksgeest.

            3.         de op schrift gestelde rede.

            4.         het natuurlijke gewoonterecht.

 

22.       De Hollandse jurist Hugo de Groot was een duizendpoot, die zich op vele onderdelen van de rechtswetenschap heeft onderscheiden. Op één van de onderstaande deelterreinen van de rechtswetenschap geniet hij uitzonderlijke internationale faam. Dat deelterrein is het

            1.         internationaal privaatrecht.

            2.         internationaal publiekrecht.

            3.         internationaal arbeidsrecht.

            4.         algemeen staatsrecht.

 

23. Gerard Noodt (1647-1725), gezaghebbend jurist binnen de Hollandse School, placht te benadrukken dat het Romeinse recht niet op een dag uit de hemel was gevallen, maar geleidelijk, in de loop van eeuwen, was ontstaan en mee veranderd met de Romeinse staatsvormen en zeden. Hij betoonde zich daarmee een typische vertegenwoordiger van

1.         het Rooms-Hollandse recht.

2.         de Usus modernus pandectarum.

3.         het natuurrecht.

4.         het juridisch humanisme.

 

24.       Het natuurrecht van de 17e en 18e eeuw heeft nauwelijks of geen invloed gehad op

            1.         de Verlichting.

            2.         het ius commune.

3.         het leerstuk van de grondrechten van de mens.

4.         de codificaties van het privaatrecht.

 

25.       In de eerste helft van de negentiende eeuw versterken de nationale staten hun positie in het Europese politieke bestel. Dit blijkt ondermeer uit het feit dat

1.         de doorwerking van het Romeinse recht eindigt.

2.         de rechtsgeleerden zich gaan concentreren op nationale codificaties.

3.         men overgaat tot homologatie van het inheemse gewoonterecht.

4.         de eerste stappen worden gezet naar Europese eenwording.

 

26.       Welk recht was volgens Savigny bij uitstek geschikt voor de verdere verwetenschappelijking van de rechtsgeleerdheid?

            1.         Het inheemse recht van Germaanse oorsprong

            2.         Het gecodificeerde recht

            3.         Het Romeinse recht

            4.         Het natuurrecht

 

27.       Welke twintigste-eeuwse Nederlandse rechtsgeleerde heeft zijn grote faam vooral verworven met zijn genuanceerde denkbeelden over rechtsvinding en de zeer persoonlijke rol (het geweten) van de rechter daarin?

            1.         N.K.F. Land

            2.         C. Asser

            3.         E.M. Meijers

            4.         P. Scholten

 

28.       Wat hebben het klassieke Romeins recht en het Engelse Common law gemeen?

            1.         Beide zijn grotendeels gebaseerd op concrete casus.

            2.         Beide kenmerken zich door deductie uit generale principes.

            3.         Beide kennen een gezaghebbende teksttraditie.

            4.         Beide zijn te beschouwen als rechtersrecht.

 

29.       Het begrip ratio iuris

1.         vormt vanaf de commentatoren in toenemende mate de grondslag voor de gelding van het Romeinse recht.

            2.         is een synoniem voor de culturele Rome-idee.

3.         vinden we in Savigny’s boek Vom Beruf  (1814) als de motor van de rechtsvernieuwing.

            4.         vormt de kern van de methode van de school van het rederecht.

 

30.       De exegetische school is de naam van een rechtswetenschappelijke richting in Frankrijk en België die in Nederland bekend staat als het

            1.         empirisch positivisme.

            2.         legisme.

            3.         Rooms-Hollands recht.

            4.         rechtswetenschappelijk positivisme of formalisme.

 

31.       In de jaren 1970’ boog het Amerikaanse Supreme Court zich over de vraag of de doodstraf was aan te merken als ‘cruel and unusual punishment’ in de zin van het Achtste Amendement van de Amerikaanse Constitutie, dat een dergelijke straf verbiedt. In deze discussie stelde een van de rechters, Antonin Scalia, zich op het standpunt dat niet eigentijdse normen, maar de oorspronkelijke betekenis van de tekst de doorslag moest geven. Zo kwam hij tot de conclusie dat de doodstraf niet was aan te merken als ‘cruel and unusual punishment’ en dus niet in strijd was met de constitutie. Met zijn benadering sloot Scalia aan bij de werkwijze van de

1.         Romeinse juristen.

2.         middeleeuwse juristen.

3.         juridisch humanisten.

4.         natuurrechtsdenkers.

 

32.       Wanneer zien we in de rechtsgeschiedenis de staat zich duidelijk ontwikkelen tot een rechtsstaat, dat wil zeggen een staat die zijn bevoegdheden uitsluitend ontleent aan de wet?

            1.         In de late middeleeuwen

            2.         Na de tweede wereldoorlog

            3.         In de 19e eeuw

            4.         In de 16e eeuw

 

33.       In welk land werden de juridische faculteiten gesloten en vervangen door rechtsscholen nadat er in de 19e eeuw een privaatrechtelijke codificatie was uitgevaardigd?

            1.         Nederland

            2.         Frankrijk

            3.         Duitsland

            4.         Engeland

 

34.       Wanneer Van Caenegem in zijn hoofdstuk ‘Ius commune: the first unification of European law’ zich afvraagt wat de kansen zijn van één Europees privaatrecht, wijst hij erop dat in het verleden (nieuwe) grote politieke formaties eigen uniforme rechtssystemen hebben ontwikkeld. Eén van de hieronder genoemde politieke formaties is daarin echter niet geslaagd. Welke is dat?

            1.         Het post-revolutionaire Frankrijk

            2.         Het door Bismarck gestichte Duitse keizerrijk

            3.         Het Romeinse rijk in de oudheid

            4.         Het Heilige Roomse Rijk

 

 

Antwoorden MC tentamen 21 juni 2010

 

Vraag

Juiste alternatief

1

4

2

2

3

1

4

1

5

3

6

2

7

2

8

3

9

2

10

3

11

1

12

1

13

2

14

3

15

4

16

4

17

1

18

2

19

1

20

4

21

3

22

2

23

4

24

2

25

2

26

3

27

4

28

1

29

1

30

2

31

3

32

3

33

2

34

4

 

 

 

Casus tentamen 24 maart 2010

 

Onderwerp

In zijn boek Europa en het Romeinse recht (1947) introduceert Paul Koschaker het begrip juristenrecht. Hoofdkenmerk van dit juristenrecht is dat het wordt ontwikkeld door praktisch werkzame, in de praktijk gezaghebbende juristen die uit de ervaringen van de praktijk puttend het privaatrecht systematisch en theoretisch bewerken. De praktijkjuristen van het juristenrecht – te denken valt aan leden van de rechterlijke macht, advocaten, juridische adviseurs, hoge bestuursambtenaren - zijn vaak verbonden aan de universiteit maar voor de totstandbrenging van juristenrecht is dat echter niet noodzakelijk.

 

Opdracht

Schrijf een betoog waarin u aantoont dat zowel het continentaal-Europese ius commune als het Engelse common law produkten zijn van juristenrecht.

 

Beoordelingscriteria

Uw opstel zal worden beoordeeld aan de hand van de onderstaande normen. Dit houdt in dat wanneer u op één van de volgende onderdelen een onvoldoende behaalt uw opstel als onvoldoende wordt beoordeeld.

1.         Onderwerp. De grootste fout die u kunt maken bij het schrijven van het opstel is voorbij te gaan aan het opgegeven onderwerp. Het voldoet niet om een verwante vraag te beantwoorden of een verwant onderwerp te bespreken. Analyseer wat de vraag of de opdracht is en behandel deze precies. Schrijf niet om het onderwerp heen.

2.         Inhoud. Uw opstel mag geen grove inhoudelijke fouten bevatten. U dient duidelijk aan te geven in welk jaar/welke jaren of in welke periode het door u beschrevene zich afspeelt.

3.         Stelvaardigheid en opbouw. Het opstel dient een inleiding en een afsluiting te bevatten en het moet worden ingedeeld in alinea's die één gedachtegang bevatten. Opeenvolgende zinnen in één alinea moeten inhoudelijk met elkaar in verband staan. U mag dus niet met de deur in huis vallen, niet van iedere zin een nieuwe alinea maken en u mag zich evenmin beperken tot korte antwoorden of zinnen die als los zand aan elkaar hangen (geen telegramstijl dus). Uw opstel dient te zijn: een doelgerichte, samenhangende behandeling van het onderwerp en niet een reeks van inlichtingen terzake.

4.         Syntaxis (zinsbouw) en grammatica. De zinnen moeten goed van opbouw zijn en taal- en spelfouten mogen niet voorkomen.

 

Vormvereisten

  1. Het opstel dient een omvang te hebben van 500 à 600 woorden (ca. 2 pagina’s).
  2. U dient duidelijk, dat wil zeggen leesbaar, te schrijven. Onleesbare stukken worden niet nagekeken.

 

Casus tentamen 23 maart 2011

Onderwerp

In zijn boek Europa en het Romeinse recht (eerste, Duitse druk 1947) schrijft de Oostenrijkse rechtshistoricus Paul Koschaker dat het middeleeuwse keizerschap “niet alleen de drager was van een politieke, maar ook van een culturele idee, namelijk van de vervlechting van de Germaanse cultuur met Romeins-christelijke elementen, die het wezen van de Europese cultuur vormt” (p. 2-3). Verderop in zijn boek (p. 31), schrijft hij n.a.v. de keizerskroning van Karel de Grote in 800: “Nu verhief zich in het noorden een Germaanse macht (…). Deze Germaanse macht zocht contact met de Romeinse cultuur, niet om haar te vernietigen, maar om zich op voet van gelijkheid met haar te verbinden. Europa was ontstaan.”

Opdracht

Schrijf een beschouwing waarin u – uitgaande van Koschaker’s gedachte van de vervlechting van de Germaanse en de Romeinse cultuur als wezenlijk voor (het ontstaan van) Europa –uitlegt wat de betekenis is van het Romeinse recht in de Europese geschiedenis.

Een beschouwing is een tekst met een persuasief doel. De schrijver wil de lezer aan het denken zetten. Daartoe presenteert hij zijn visie door bijvoorbeeld verschijnselen te verklaren, situaties te analyseren en/of ontwikkelingen te interpreteren.

De beoordeling geschiedt aan de hand van de onderstaande vier criteria. Dit houdt in dat wanneer u op één van de volgende onderdelen een onvoldoende behaalt uw essay als onvoldoende wordt beoordeeld.

1.         Onderwerp. De grootste fout die u kunt maken bij het schrijven van het essay is voorbij te gaan aan het opgegeven onderwerp. Het voldoet niet om een verwante vraag te beantwoorden of een verwant onderwerp te bespreken. Analyseer wat de vraag of de opdracht inhoudt en behandel deze precies. Schrijf niet om het onderwerp heen.

2.         Inhoud. Kenniselementen dienen logisch en inzichtelijk te worden gepresenteerd (bijvoorbeeld chronologisch). Inhoudelijk mag de analyse/weergave geen (grove) fouten bevatten. De argumentatie moet zowel inhoudelijk als naar de vorm voldoen aan de wetenschappelijke conventies. Beweringen moeten door argumenten worden gedragen.

3.         Structuur. Het essay dient een titel te hebben die de lading dekt. Het essay dient een inleiding, middenstuk en afsluiting te bevatten. De tekst dient te worden opgedeeld in alinea's die één gedachtegang bevatten en dient logisch en inzichtelijk te zijn ingedeeld. Inhoudelijk moeten de verschillende onderdelen voldoende samenhang vertonen. De Inleiding leidt het onderwerp en de probleemstelling in. Het Middenstuk bevat de uitwerking van het gestelde probleem/de behandeling van de gestelde vragen. De Afsluiting vat het geheel samen en/of geeft antwoord op de vragen of probleemstelling. De Afsluiting moet logisch volgen uit hetgeen in het Middenstuk naar voren is gebracht en aansluiten bij de probleemstelling. Uw essay dient te zijn: een doelgerichte, samenhangende behandeling van het onderwerp en niet een reeks van inlichtingen terzake.

4.         Taal. Het essay moet zijn geschreven in correct Nederlands. Grammaticale fouten mogen niet voorkomen. De stijl moet voldoen aan de wetenschappelijke conventies. Stijl en woordkeus moeten aansluiten bij het publiek voor wie de tekst wordt geschreven. Zinnen moeten een juiste bouw hebben. De interpunctie moet helder zijn. Opeenvolgende zinnen in een alinea moeten inhoudelijk met elkaar in verband staan. De spelling moet in orde zijn.

 

Casus tentamen 21 juni 2011

Onderwerp

In zijn boek European Law in the Past and the Future beschrijft de Belgische rechtshistoricus Van Caenegem hoe de receptie van het Romeinse recht in Europa vanaf de middeleeuwen heeft geleid tot de ontwikkeling van een gemeenschappelijk, grensoverschrijdend privaatrecht, het ius commune. Van Caenegem constateert echter ook, dat de receptie van het Romeinse recht tegelijkertijd heeft bijgedragen aan het ontstaan van verschillende nationale rechtsculturen. Hij typeert het Romeinse recht dan ook als ‘a unifying force’, maar benadrukt tevens de ‘divisive influence’ die ervan is uitgegaan (p. 24).

Opdracht

Schrijf een beschouwing over de betekenis van de receptie van het Romeinse recht voor het ontstaan van een gemeenschappelijke Europese rechtscultuur.

Een beschouwing is een tekst met een persuasief doel. De schrijver wil de lezer aan het denken zetten. Daartoe presenteert hij zijn visie door bijvoorbeeld verschijnselen te verklaren, situaties te analyseren en/of ontwikkelingen te interpreteren.

De beoordeling geschiedt aan de hand van de onderstaande vier criteria. Dit houdt in dat wanneer u op één van de volgende onderdelen een onvoldoende behaalt uw essay als onvoldoende wordt beoordeeld.

1.         Onderwerp. De grootste fout die u kunt maken bij het schrijven van het essay is voorbij te gaan aan het opgegeven onderwerp. Het voldoet niet om een verwante vraag te beantwoorden of een verwant onderwerp te bespreken. Analyseer wat de vraag of de opdracht inhoudt en behandel deze precies. Schrijf niet om het onderwerp heen.

2.         Inhoud. Kenniselementen dienen logisch en inzichtelijk te worden gepresenteerd (bijvoorbeeld chronologisch). Inhoudelijk mag de analyse/weergave geen (grove) fouten bevatten. De argumentatie moet zowel inhoudelijk als naar de vorm voldoen aan de wetenschappelijke conventies. Beweringen moeten door argumenten worden gedragen.

3.         Structuur. Het essay dient een titel te hebben die de lading dekt. Het essay dient een inleiding, middenstuk en afsluiting te bevatten. De tekst dient te worden opgedeeld in alinea's die één gedachtegang bevatten en dient logisch en inzichtelijk te zijn ingedeeld. Inhoudelijk moeten de verschillende onderdelen voldoende samenhang vertonen. De Inleiding leidt het onderwerp en de probleemstelling in. Het Middenstuk bevat de uitwerking van het gestelde probleem/de behandeling van de gestelde vragen. De Afsluiting vat het geheel samen en/of geeft antwoord op de vragen of probleemstelling. De Afsluiting moet logisch volgen uit hetgeen in het Middenstuk naar voren is gebracht en aansluiten bij de probleemstelling. Uw essay dient te zijn: een doelgerichte, samenhangende behandeling van het onderwerp en niet een reeks van inlichtingen terzake.

4.         Taal. Het essay moet zijn geschreven in correct Nederlands. Grammaticale fouten mogen niet voorkomen. De stijl moet voldoen aan de wetenschappelijke conventies. Stijl en woordkeus moeten aansluiten bij het publiek voor wie de tekst wordt geschreven. Zinnen moeten een juiste bouw hebben. De interpunctie moet helder zijn. Opeenvolgende zinnen in een alinea moeten inhoudelijk met elkaar in verband staan. De spelling moet in orde zijn.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
5046