Samenvatting Constitutioneelrecht jaar 1

H.I Inleiding

 

1.Benadering van het begrip staat
 

De staat: een organisaties die met voorrang boven andere organisaties effectief gezag uitoefent over een gemeenschap van mensen op een bepaald grondgebied.

  • De mogelijkheid van toepassing van dwang ter handhaving van de gemeenschapsnormen is kenmerkend voor de staat.
  • Binnen een staat zijn een of meer organen bevoegd tot het uitoefen van dwang. Men zegt dat die organen met gezag zijn bekleed. De regels die betrekking hebben op de organisatie van de met gezag beklede organen en de grenzen van hun gezag, vormen de rechtsregels die wij staatsrecht noemen.

Machiavelli: geeft in ‘De Vorst’ (1513) adviezen over hoe een gezagdrager heeft op te treden met het doel niet om zijn persoonlijke grootheid te verhogen, maar om de eenheid van Italië te bewerkstelligen.

Gezag is het tegendeel van vrijheid, het beperkt de vrijheid van het individu. En individuen zijn, zoals Locke in 17de eeuw uitdrukte: ‘by nature all free, equal and independent’.

Rousseau à ‘Du contrat social ou Principes du droit politique’: het onmisbare gezag bestaat alleen omdat de individuen gezocht hebben naar een vorm van samenwerking die met alle gemeenschappelijke kracht de persoon en het goed van ieder lied verdedigt en beschermt en waardoor ieder zich weliswaar met alle anderen verenigt, maar toch alleen maar zichzelf gehoorzaamt en even vrij blijft als tevoren. Dat is ‘le prolème fondamental dont le contrat sociale donne la solution’.

  • De theorie van het contrat social verenigt gezag en vrijheid, omdat het gezag uit de vrijheid is afgeleid. Zij maakt het mogelijk de beperkingen, door gezag aan de individuele vrijheid gesteld, te aanvaarden, omdat het beperkingen zijn, die bij het contrat social de vrije individuen zichzelf hebben opgelegd.
  • Het individu heeft de staat nodig om zijn vrijheid te waarborgen, maar tegelijkertijd heeft hij het gevoel dat daardoor zijn vrijheden worden beperkt.
  • Ieder staatsrecht is een compromis tussen individuele vrijheid en dwang van de gemeenschap.

Gelijkwaardigheid: tegenwoordig is elke burger gelijkwaardig en heeft recht op gelijke invloed op het staatsbestuur.

2.Verdeling van de staatsmacht over verschillende organen

Ambivalente verhouding van de burger tot de staat: de burger is aan de ene kant soeverein, omdat hij de bestuurders aanwijst aan de hand van zijn wil, maar aan de andere kant is hij onderworpen aan het mede door hemzelf ingestelde gezag.

Om het risico van dictatuur te ontgaan, heeft men een middel gevonden dat redelijk goed werkt: dat is de verdeling van het gezag over verschillende organen en dus over verschillende mensen of groepen van mensen. Doordat ieder orgaan slechts een deel van het gezag kan uitoefenen, heeft het de andere organen nodig. Dit wordt het stelsel van checks and balances genoemd.

  • De vaststelling van wetten is de taak van regering en parlement samen. Het bestuur is de taak van de regering, maar de regering staat bij de uitoefening daarvan onder voortdurende controle van het parlement.
  • De centrale overheid bestaat uit een samenstelsel van organen, die ieder slechts een deel van de overheidstaak uitoefen en die elkaar dus nodig hebben om te regeren. Zo houden die organen elkaar in evenwicht en controleren zij elkaar.

3.Grondregels van een democratische staatsorganisatie

 

Eerst grondregel: Geen bevoegdheid zonder grondslag in wet of Grondwet

  • Het legaliteitsbeginsel

    • De wetgevende macht (Staten-Generaal en regering) bepalen de grenzen waarbinnen bevoegdheden mogen worden uitgeoefend.
    • Zonder voorafgaande autorisatie van de volksvertegenwoordiging kunnen dus geen dwangmaatregelen door de overheid genomen worden.
    • Overheidsdwang kan ook alleen op grondslag van grondwettelijke of wettelijke regels rechtsgeldig plaatsvinden.
    • Delegatie van wetgevende bevoegdheid: Het legaliteitsbeginsel wordt dikwijls slechts in formele zin nageleefd, doordat de door regering en Staten-Generaal gemaakte wet nauwelijks inhoudelijke regels bevat maar de bevoegdheid deze vast te stellen overdraagt aan lagere instanties, zoals de regering of ministers.
  • Britse ‘rule of law’ houdt in dat de overheid zich aan de wet moet houden. ‘Law’ houdt hier wetgeving en gewoonterecht in.
  • Franse ‘principe de légalite’ houdt in dat alle besluiten en handelingen van het bestuur moeten overeenstemmen met de Grondwet, de formele wet of, in voorkomende gevallen, met regelingen van internationaal recht.

Tweede grondregel: niemand kan een bevoegdheid uitoefenen zonder verantwoording schuldig te zijn of zonder dat op die uitoefening controle bestaat.

  • Politieke verantwoordingsplicht

    • Van bestuurlijke organen tegenover vertegenwoordigende organen. De ministers tegenover parlement, de leden van de gedeputeerde staten tegenover de provinciale staten, de burgermeester en de wethouders tegenover de gemeenteraad.
    • Deze plicht houdt in dat het bestuurlijke orgaan inlichtingen moet verstrekken, een debat met de volksvertegenwoordiging niet mag ontwijken en bij verlies van vertrouwen in beginsel moet opstappen.
  • Ambtelijke ondergeschiktheid
    • Ambtenaren zijn verantwoording verschuldigd aan hun chefs. Die chefs moeten op hun beurt weer verantwoording afleggen.
  • Bestuurlijk toezicht
    • Preventief toezicht: een lager bestuursorgaan moet voor een bepaalde handeling goedkeuring vragen aan een hoger orgaan.
    • Repressief toezicht: een hoger bestuursorgaan kan een beslissing van een lager orgaan achteraf ongedaan maken.
  • Strafrechtelijke verantwoordelijkheid
    • Een gezagdrager kan strafrechtelijk verantwoordelijk zijn daden.

 

  • Beroep

    • Belanghebbende kunnen aan de beroepsinstantie vragen besluiten te vernietigen en soms te vervangen. Dit beroep kan in het algemeen worden ingesteld bij een onafhankelijke rechter, zij het dat meestal eerst bij het betrokken bestuursorgaan bezwaar moet worden gemaakt tegen het besluit.
  • Burgerlijke rechter
    • Wanneer er geen speciale beroepsmogelijkheid aanwezig is, is de burgerlijke rechter bereid ambtshandelingen te toetsen aan art. 6: 162 BW.
  • Rechterlijke toetsing van wetgeving
    • De rechter mag niet beoordelen of een formele wet in strijd is met de Grondwet. Art 120 GW verbiedt dit.

4.Democratie, rechtsstaat en historische ontwikkeling

 

Rechtsstaat: staatsorganen zijn onderworpen aan het recht.

Een democratische staat is niet denkbaar zonder vrije en geheime verkiezingen. Vrije en geheime verkiezingen impliceren dat mensen zich zonder vrees kandidaat kunnen stellen en dat openlijk over politieke kwesties kan worden gediscussieerd.

Referendum: een volksstemming over een door de overheid te nemen of genomen besluit. Deze zijn opgericht om ervoor te zorgen dat kloof tussen kiezers en gekozenen niet te groot wordt.

Volksinitiatief/burgerinitiatief: een aantal burgers hebben het recht over een aangelegenheid van overheidsbeleid een uitspraak te vragen van vertegenwoordigende organen en/of de kiezers. Het onderscheid tussen volksinitiatief en burgerinitiatief ligt hierin, dat in het eerste geval het laatste woord aan de keizers kan zijn doordat het voorstel aan de eindbeslissing bij het vertegenwoordigend orgaan ligt.

5.Historisch-systematische methode

Onze methode moet enerzijds historisch zijn om het bestaande naar werkelijke betekenis te kunnen begrijpen, maar anderzijds systematisch om wat bestaat en tegelijkertijd bezig is verder te groeien, kritisch te kunnen waarderen. Onze methode moet dus een historisch-systematische zijn.

 

H. II De bronnen van het staatsrecht

 

1.Bronnen van het staatsrecht

De interpretatie methode voor het vinden van recht gaat niet op voor de regels die betrekking hebben op de onderlinge verhoudingen tussen de belangrijkste staatsinstellingen, zoals de regering en de Tweede Kamer. De interpretatie vindt dat plaats door de betrokkenen instellongen zelf, niet door een onafhankelijke rechter. De bronnen van het staatsrecht zijn:

  • De Grondwet
  • Gewoonterechtelijke regels
  • Aantal geschreven regelingen in de vorm van wetten of algemene maatregelen van bestuur.

2.Geschiedenis van de Grondwet

Unie van Utrecht (1579): dit was de eerste Nederlandse staatsregeling. Het was een verdrag, gesloten tussen een aantal soevereine provincies, waarbij zij ter wille van een gemeenschappelijke zaak een deel van hun soevereiniteit aan een centraal gezag overdroegen. Hier kwam al tot stand wat wij in alle grondwetten vinden: een regeling van de staatsorganisatie aan de ene kant en bepaalde garanties voor de individuele vrijheid aan de andere kant.

In 1815 kwam de Grondwet die nog altijd van kracht is. Wijzigingen van de Grondwet werden aangebracht in:

  • De wijzigingen van 1840 en 1848 brachten in het bijzonder de invoering van respectievelijk de strafrechtelijke en de politieke verantwoordelijkheid van de ministers.
  • De verruiming van het kiesrecht is in etappes bij de grondwetsherzieningen van 1887, 1917, 1922 tot stand gekomen.
  • De verhouding van openbaar en bijzonder onderwijs werd in 1917 opgelost door invoering van een (in 1972, 1983 en 2006 enigszins gewijzigd) artikel, dat gelijkstelling invoert.
  • De herzieningen na de Tweede Wereldoorlog hadden voor een belangrijk deel betrekking op de ‘koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddelen’.
  • De grondwetswijziging van 1983 geeft weinig fundamenteel nieuwe bepalingen, maar past de tekst aan de ontwikkeling aan van praktijk, gewoonterecht en jurisprudentie.
  • In 1995 is de Grondwet wederom herzien. Deze herziening opende de mogelijkheid jonge mannen niet meer tot werkelijke militaire dienst op te roepen. In de tweede plaats werden het 3de en 4de lid van art. 137 gewijzigd, waardoor bij grondwetsherziening geen ontbinding van beide kamers der Staten-Generaal meer nodig is, maar alleen ontbinding van de Tweede Kamer. In de derde plaats werd een groot aantal aan de Grondwet toegevoegde additionele artikelen geschrapt.
  • In 1999 is een nieuw art. 78A over de Nationale ombudsman in de Grondwet gevoegd. Ten tweede is de regeling inzake de voogdij over de minderjarige Koning gewijzigd (art. 34). In de derde plaatst zijn weer additionele artikelen, die waren uitgewerkt, verwijderd.
  • In 2000 zijn grondwetsbepalingen over de verdediging gewijzigd en is het nieuwe art. 100 aan de Grondwet toegevoegd.
  • In 2002 is art. 12 Grondwet over binnentreden in woningen herzien.
  • In 2005 is een nieuw art. 57a in de Grondwet ingevoegd en is art. 129 3de lid gewijzigd.
  • In 2006 is art. 23, 4de lid, inzake onderwijs gewijzigd om het de wetgever mogelijk te maken de zogenaamde samenwerkingsschool te regelen.
  • In 2009 is art. 54, 2de lid, gewijzigd. Hierdoor is de grondwettelijke uitsluiting van wilsonbekwamen van het kiesrecht komen te vervallen. Ook is art. 125, 3de lid geschrapt en art. 126 gewijzigd.

 

3.Betekenis van de Grondwet voor het staatsrecht

Een aantal punten van grote betekenis zijn niet in de Grondwet behandeld. Zo is over de verhouding van parlement en regering in de Grondwet weinig te vinden. Dit is geregeld in het ongeschreven recht. Daarnaast hebben zich tal van vaste gebruiken ontwikkeld, waarvan niet zeker is of deze tot regels van ongeschreven recht zijn uitgegroeid.

Onze Grondwet is een rigid constitution (art. 137) dat wil zeggen dat een Grondwet moeilijker te wijzigen is dan een gewone wet. Een voorstel voor een gewone wet wordt wet, wanneer het door een gewone meerderheid van elk van beide kamers is aanvaard en door de regering is bekrachtigd. Het achtste hoofdstuk van de Grondwet geeft voor grondwetswijzigingen een speciale, moeilijke procedure.

4.Inhoud en systeem van de Grondwet

 

  • In h. 2 wordt omschreven, wat men onder de regering moet begrijpen. Het is een samengesteld orgaan, waarvan de onderdelen de Koning en de ministers zijn.
  • In h. 3 beschrijft de Staten-Generaal, onze volksvertegenwoordiging die uit twee kamers bestaat.
  • In h. 4 worden regels over de organisatie en bevoegdheden van de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en het ambt van Nationale ombudsman gegeven. Daarnaast voorziet het hoofdstuk in de instelling bij de wet van andere colleges van advies, zoals de Sociaal-Economische Raad.
  • In h.5 worden de functies van de staatsorganen geregeld
  • In h. 6 worden regels gegeven over de rechtspraak.
  • In h. 7 worden regels gegeven met betrekking tot provincies, gemeenten, waterschappen en andere openbare lichamen.
  • In h. 8 bevat de regels over de herziening van de Grondwet.
  • Achter de hoofdstukken staan 4 additionele artikelen.
    • Add. Art. 1 heeft betrekking op de grondwetsherziening van 2005 en is inmiddels uitgewerkt door de inwerkingtreding van art. X 10 e.v. van de Kieswet. A
    • dd. Art. II heeft betrekking p de grondwetsherziening van 2009 en is inmiddels uitgewerkt door de inwerkingtreding van art. B5 van de Kieswet.
    • Add. Art. XI heeft betrekking op oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid die in de Tweede Wereldoorlog zijn gepleegd en wordt nauwelijks meer toegepast.
    • Add. Art. XIX heeft betrekking op enkele formulieren, die in de Grondwettekst van 1972 waren neergelegd.

Grondwettelijke delegatie terminologie: Zodra de grondwetgever het woord ‘wet’ gebruikt, bedoelt hij de formele wet, het besluit vastgesteld door regering en Staten-Generaal samen. In andere gevallen heeft de grondwetgever voorzien dat een uitwerking door lagere wetgevers op grond van delegatie door de formele wetgever mogelijk moet zijn. Voor die gevallen gebruikt hij drie soorten termen:

  • Bij of krachtens de wet’ : de wetgever mag in dit geval aan een lagere wetgever delegeren om gevallen vast te stellen. De formele wetgever mag dit ook volledig zelf bepalen en dus van delegatie afzien.
  • Regelen/regels’: de formele wetgever moet voorzien in het tot stand komen van een uitwerking van het grondwettelijke beginsel, maar dat de formele wetgever dat of zelf kan doen of de nadere uitwerking kan delegeren aan lagere wetgevers.
  • ‘Uit de kracht van een wet’: deze term duidt aan dat voor rijksbelastingen een formele wet nodig is en dat de formele wetgever op dat terrein weliswaar mag delegeren, maar alleen met grote terughoudendheid.

Lagere regelgever niet zelfstandig: als de Grondwet delegatie toe staat dan is het aan de formele wetgever om uit te maken of, in hoeverre en aan wie deze delegatie zal plaatsvinden. De lagere regelgever is wat zijn regelingsbevoegdheid betreft dus afhankelijk van de beslissing van de formele wetgever.

5.Ongeschreven staatsrecht

Er is sprake van een ongeschreven rechtsregel als er behalve een staatkundige praktijk ook een rechtsovertuiging bij de betrokkenen bestaat dat zij volgens die praktijk behoren te handelen.

Tussen staatsrechtbeoefenaars vinden regelmatig discussies plaats over de vraag of bepaalde regels tot het ongeschreven recht moeten worden gerekend. Dit neemt niet weg dat enkele ongeschreven regels wel algemeen als geldend worden aanvaard. Dat geldt zeker voor de vertrouwensnorm die inhoudt dat het kabinet waaraan of de minister aan wie het parlement het vertrouwen heeft opgezegd, zijn ontslag moet aanbieden. Uit deze omschrijving blijkt dat het ‘parlementaire stelsel’ een technische term is, die meer inhoudt dan alleen dat er een parlement is: het begrip heeft betrekking op de vertrouwensrelatie tussen het parlement enerzijds en de ministers en het kabinet als geheel anderzijds.

6.Verdere bronnen van staatsrecht

Staatsrecht omvat de rechtsregels, geschreven of ongeschreven, die de samenstelling en de functionering van de organen van de staat, hun bevoegdheden en onderlinge verhouding regelen, en het omvat bepaalde fundamentele normen over de verhouding van de burgers tot de overheid.

Organieke wetten: wetten tot uitvoering van een grondwettelijke opdracht om een materie bij de wet te regelen.

Een regeling waarover de Grondwet niet spreekt en die voor ons staatsrecht van grote betekenis is, is het koninklijk besluit van 2 maart 1994, Stb. 203, waarbij het regelement van orde voor de ministerraad als orgaan in art. 45 van de Grondwet en van het in het 3de lid van dat artikel opgenomen beginsel, dat de raad over het algemeen regeringsbeleid beraadslaagt en besluit en de eenheid van dat beleid bevordert.

7.Staatsrechtelijke band met Aruba, Curaçao en Sint Maarten

Nederland, waartoe het gebied in Europa en de Caribische eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoren, maakt deel uit van een groter verband. Het vormt samen met Aruba, Curaçao en Sint Maarten het uit vier landen bestaande Koninkrijk der Nederland. De verhouding tussen de vier landen wordt geregeld in het Statuur voor het Koninkrijk der Nederlanden, een in gemeenschappelijk overleg door de betrokken landen opgesteld document. Het Statuur voorziet in een eigensoortig federaal verband tussen de vier landen en is door de aanvaarding een document van intern staatsrecht van het Koninkrijk geworden.

 

8.De betekenis van internationaal recht voor het staatsrecht

Verenigde Naties

  • In 1945 opgerichte wereldomvattende organisatie met als doelstelling de internationale vrede en veiligheid handhaven.
  • De Algemene Vergadering bestaat uit alle lidstaten van de VN, iedere staat heeft 1 stem. De lidstaten kunnen niet geboden worden door de besluiten (bv. UVRM)
  • De Veiligheidsraad kan wel bindende besluiten nemen en zelfs tot wapengeweld overgaan. Hier hebben vijftien lidstaten zitting, waaronder in elk geval de vijf permanente leden (China, FR, RU, VK, VS). Zij hebben ieder een vetorecht.
  • Internationale Gerechtshof.

Raad van Europa

  • In 1949 opgerichte organisatie waar 47 Europese staten lid van zijn.
  • Het comité van ministers is het orgaan, dat optreedt namens de Raad van Europa. Aan dit comité kunnen aanbevelingen worden gedaan door de Parlementaire Vergadering, waarvan de leden door en uit de nationale parlementen gekozen worden.

NAVO

  • Noord-Atlantische Verdrag, in 1949 gesloten tussen een aantal West-Europese staten en de VS en Canada.
  • Een gewapende aanval tegen een of meer van de leden wordt gezien als een aanval tegen alle leden. Deze leden zullen dat het aangevallen lid bijstaan.

Europese Unie

  • Het Europese recht wordt voor een deel rechtstreeks in ons land toegepast, met voorrang boven de Nederlandse wet en zelfs de Grondwet.
  • De nationale beslissingsruimte is op tal van belangrijke terreinen door het Europese recht drastisch ingeperkt.

 

H. III De werking van het staatsrecht

 

1.Territoriale en personele werking

Territoriale werking: de staat oefent alleen gezag uit binnen de grenzen van het grondgebied. Maar als een Nederlander in het buitenland gaat wonen dan blijft er toch een band tussen de staat en die inwoner. Zo blijft het strafrecht voor een deel op deze persoon van toepassing.

Personele werking: de staat heeft een band met de bevolking.

2.Het grondgebied

Een omschrijving van het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden is te vinden in art. 1 van het Statuur voor het Koninkrijk der Nederlanden.

Sinds 2014 is het Zeerechtverdrag in werking getreden. Dit verdrag regelt niet alleen de omvang van de territoriale zee, maar ook de andere onderwerpen, zoals het recht op ‘onschuldige ’doorvaart voor schepen in de territoriale zee, en het recht op een ‘exclusieve economische zone’. In die zone, die zich voorbij de territoriale zee tot max. 200 zeemijlen uit de kust uitstrekt, hebben kuststaten soevereine bevoegdheden met betrekking tot exploratie en exploitatie, instandhouding en beheer van natuurlijke rijkdommen, en bevoegdheden om op te treden tegen milieuverontreiniging door buitenlandse schepen.

3.Betekenis van het Nederlanderschap

  • Actief kiesrecht: het recht leden van de Tweede Kamer, en van de provinciale staten te kiezen.
  • Passief kiesrecht: het recht in deze vertegenwoordigde lichamen gekozen te worden.
  • Op gelijke voet in openbare dienst benoembaar.
  • Uitleveringswet.
  • Een aantal van de sociale grondrechten geldt uitsluitend voor Nederlanders.

4.Vreemdelingen (summiere kennis vereist)

  • Vreemdelingen wet 2000
    • De toegang tot Nederland is aan een aantal voorwaarden gebonden, deze staan in art. 3.
    • Verblijfsvergunning is geregeld in art. 13.
    • Een vluchteling wordt omschreven als iemand die zich buiten zijn land bevindt ‘uit gegronde vress voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging’. Iemand mag niet terug worden gezet naar deze plek: verbod van refoulement.
    • Bij uitlevering gaat het om terbeschikkingstelling van de vreemdeling aan buitenlandse justitiële instanties ten behoeve van strafvervolging of tenuitvoerlegging van een straf of maatregel in dat land, terwijl het bij uitzetting slechts gaat om verwijdering uit Nederland. Zie art. 61,63 en 10.
    • Koppelingsbeginsel: de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkering van de zijde van de overheid.
    • Rechtsbescherming is geregeld in art. 69.

5.Regeling Nederlanderschap (summiere kennis vereist)

De wet kent drie wijzen van verkrijging van het Nederlanderschap:

  • Verkrijging van rechtswege

    • Geregeld in art. 3-5cc van de Rijkswet.
  • Verkrijging door optie
    • Geregeld in art. 6-6a van de Rijkswet.
  • Verkrijging door verlening (naturalisatie)
    • Geregeld in art. 7-13 van de Rijkswet.

Het verlies van Nederlanderschap wordt geregeld in art. 14-16A van de Rijkswet.

Deze regelingen gelden ook voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten.

H.IV De regering

2. De regering, een samengesteld organ

  • Art.42 lid 1 GW: de regering wordt gevormd door de Koning en ministers.
  • Regering is dus een samengesteld orgaan.
  • Koning en ministers moeten samenwerken en gezamenlijk optreden.
  • Wanneer de GW een bepaalde taak aan de regering opdraagt, zonder dat de Koning daarbij nodig is, gebruikt zij de term ‘regering’.
  • Art. 47 GW: wanneer GW of wet eist dat een bepaalde beslissing door de regering genomen wordt, zegt men dat die beslissing genomen wordt ‘bij koninklijk besluit’. Dat is dus door een door de Koning ondertekend besluit. De minister of staatssecretaris moet ook tekenen. Deze ondertekeningen worden contraseign genoemd.
  • Algemene maatregel van bestuur (AMvB) is het uitvoeringsbesluit behorende bij een wet, wordt genomen door de Kroon en heeft een algemene strekking. Een AMvB heeft een algemene werking. In tegenstelling tot een formele wet, kan een AMvB aan de rechter worden voorgelegd ter toetsing aan de Grondwet.
  • Klein Koninklijk Besluit is een koninklijk besluit van de regering dat zonder medewerking van de Staten-Generaal wordt genomen. Via een klein KB worden onder meer benoeming en ontslag van ambtsdragers (ministers, Commissarissen van de Koningin, staatsraden, burgemeesters etc.) geregeld.

3. De Koning

  • De eerste paragraaf van h.2 van GW heeft betrekking op de Koning.
  • Taken van de koning:
    • Het staatshoofd van het Koninkrijk der Nederland. Hij symboliseert de eenheid van ons land.
    • Lidmaatschap van de regering.
  • De koning neemt een constitutionele positie in.

4. De troonopvolging

  • Geregeld in art. 24-31 van de GW.
  • Erfgenamen van de Kroon zijn de nakomelingen van de laats overleden Koning. Daarbij gaan ouderen voor de jongeren, met plaatsvervulling. Pas als er geen nakomelingen van de laats overleden Koning meer zijn, komen zijn broers en zusters met hun nakomelingen en daarna zijn ooms en tantes aan de beurt. Zij mogen aan de laatst overleden Koning echter niet verder dan in de derde graad verwant zijn (art.25 GW)
  • Art. 30 eerste lid, zegt dat wanneer het vooruitzicht bestaat dat een opvolger zal ontbreken, deze bij de wet benoemd kan worden waarbij de Staten-Generaal in verenigde vergadering en met gekwalificeerde meerderheid besluiten na verkiezingen.
  • Alleen de Koning kan afstand doen van het koningschap; potentiele troonopvolgers hebben die mogelijkheid niet, al kan een huwelijk aangegaan buiten bij de wet verleende toestemming of wanneer uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen, een speciale wet (art.29 GW) wel tot uitsluiting van de erfopvolging leiden.
  • Art. 40 bepaalt dat de Koning jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen ontvangt naar regels bij de wet te stellen.
  • Art. 40 maakt het nodig de omvang van het koninklijk huis vast te stellen. Art.39 bepaalt dat de wet regelt wie lid van het koninklijk huis is. Wet lidmaatschap koninklijk huis 2002.
  • Art. 41 gaat over de Hofhouding, deze richt de Koning zelf in.
  • Het ambtelijk apparaat dat de Koning ten behoeve van de uitoefening van diens constitutionele taken ondersteunt is het Kabinet van de Koning.

 

5.Regentschap en voogdij

Art. 33 bepaalt dat een troonopvolger jonger dan 18 jaar het koninklijk gezag niet kan uitoefenen. In die periode moet het koninklijk gezag door een ander worden uitgeoefend. Dat doet een regent, die op grond van art.37 lid 2, bij de wet wordt aangewezen.

Regentschap treedt ook wanneer de Koning buiten staat is het koninklijk gezag uit te voeren.

Regentschap is ook nodig wanneer de regerende Koning krachtens een wet tijdelijk het koninklijk gezag heeft neergelegd (art.36)

 

6.De inhuldiging van de Raad van State als waarnemer van het koninklijk gezag

De inhuldiging, die in een openbare en verenigde vergadering van de Staten-Generaal moet plaats hebben en wel in Amsterdam, is geen vereiste voor het verrichten van ambtshandelingen door de troonopvolger; hij kan dit ook voor de inhuldiging doen.

De raad van State kan het koninklijk gezag waarnemer als de opvolging niet onmiddellijk intreedt.

7.Ministers

  • De Minister-President en overige ministers worden bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen, zegt art.43 GW. De nieuwe minister-president ondertekent dus zijn eigen benoemingsbesluit.
  • De ministers hebben meestal de leiding van een ministerie, in de praktijk ook wel departement genoemd (art.44). de ministeries worden bij KB ingesteld.
  • Een minister zonder portefeuille is ondergebracht op een ministerie zonder echter aan het hoofd daarvan te staan. Maar hij kan evenals andere ministers de verantwoordelijkheden nemen voor de indiening van wetsvoorstellen, met de Koning wetsvoorstellen bekrachtigen en KBen ondertekenen, hij is lid van de ministerraad en kan daarin een stem uitbrengen etc.

8.De ministerraad

  • Kabinet: de ministersploeg met de staatssecretarissen.
  • De ministers tezamen vormen de minsterraad (art.45 GW). De Minsiter-President is voorzitter van de raad. Artikel: Regelement van orde voor de ministerraad.
  • De raad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en de eenheid daarvan bevordert. Dit betekent dat onderwerpen van algemene betekenis, ook al betreffen zij het departement van één minister, in de ministerraad moeten worden behandeld.
  • Taken van de minsterraad in art. 4.
  • Om de taak van de raad te verlichten kan hij uit zijn midden onderraden vormen ter voorbereiding of ter beslissing van aangelegenheden inzake bepaalde delen van het algemeen regeringsbeleid. In praktijk hebben de onderraden alleen tot taak besluitvorming door de ministerraad voor te bereiden.
  • De raad kan ook commissies met een permanent of tijdelijk karakter vormen. Die commissies hebben tot taak de voorbereiding of beslissing van bepaalde aangelegenheden, die niet deel hoeven uit te maken van het algemeen regeringsbeleid.  
  • Heel veel beslissingen worden nog altijd door of namens individuele ministers genomen.
  • De Minister-President stelt de agenda vast. En bij staking in een voltallige vergadering of als de beslissing niet uitgesteld kan worden, heeft hij een beslissende stem. Hij ziet toe op besluiten van de ministerraad en kan competentiegeschillen tussen ministers beslechten.

9.De Minister-President

  • Belangrijke rol in ministerraad.
  • Presenteert het kabinet, wanneer het kabinetsbeleid in het geding is.
  • Vertegenwoordigt het kabinet.
  • Lid van de Europese Raad en vervult in het algemeen binnen de Eu een steeds belangrijker rol.
  • Is gelijk aan andere ministers in de minsterraad. Art. 7.
  • Is tegelijk Minister van Algemene Zaken. Bij dit ministerie zijn enkele diensten ondergebracht zoals de Rijksvoorlichtingsdienst.

10.Staatssecretarisssen

  • Treedt op in de gevallen, waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van de aanwijzingen van de minister (art.46 GW)
  • Dient ter ontlasting van de minister en is aan hem ondergeschikt.
  • Mag wetten en besluiten contrasigneren, verantwoordelijkheid nemen voor de indiening van wetsvoorstellen en kan met raadgevende stem aan de beraadslagingen in de minsterraad deelnemen. Heeft geen stemrecht in de minsterraad.
  • Is voor zijn optreden politiek verantwoordelijk en moet aftreden als hij niet meer het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging geniet.
  • Een tijdelijke afwezige minister wordt door zijn staatssecretaris vervangen, maar als de afwezige minister niet meer in de gelegenheid is om de staatssecretaris aanwijzingen te geven, wordt hij vervangen door een collega-minister: minister ad interim.

H.V De Staten-Generaal

 

1.Tweekamerstelsel

  • Het Nederlandse parlement bestaat uit twee kamers, die tezamen in de Grondwet als de Staten-Generaal worden aangeduid.
  • De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen.
  • De leden van de Eerste Kamer worden gekozen door de leden van provinciale staten.
  • De Tweede Kamer heeft het recht van initiatief en amendement.

In federale staten als de VS en Zwitserland bestaat het parlement uit een direct gekozen kamer, waarvan elk der leden een bepaald aantal kiezers vertegenwoordigt, en daarnaast een andere kamer, die is samengesteld uti afgevaardigden per deelstaat of kanton.

Argumenten voor de Eerste Kamer:

  • In het stelsel van checks and balances is ene extra kamer binnen de volksvertegenwoordigign een extra check in het wetgevingsproces.
  • Kan als kamer van ‘revisie’ nog een goed overwegen wat de Tweede Kamer heeft besloten.
  • Meer oog voor kwaliteit, rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van de wetgeving.

2.Tweede Kamer: samenstelling, onafhankelijkheid

  • Volgens art.51 lid 2 bestaat het uit 150 leden.
  • De leden worden voor 4 jaar gekozen.
  • Op de derde dinsdag in september (Prinsjesdag) wordt door of namens de Koning in de verenigde vergadering een uiteenzetting gegeven van het door de regering te voeren beleid (art.65 GW). Die uiteenzetting noemt men de troonrede.
  • In beide kamers is een voorzitter (art.61 GW)
  • Regelt haar eigen werkzaamheden in een regelement van orde. Dit is niet een wet of een KB maar een besluit van de kamer zelf (art.72).
  • In Kamerstukken vindt men allerlei belangrijke documenten, zoals de schriftelijke correspondentie tussen regering en kamers over een wetsvoorstel.
  • Is onafhankelijk in de regeling van haar werkzaamheden en in haar organisatie. De ministers en staatssecretarissen hebben toegang tot de vergaderingen maar geen stemrecht.
  • Geloofsbrieven: de stukken waaruit de wettige verkiezing tot kamerlid blijkt.
  • De leden van de kamers kunnen werken zonder enige vrees voor beïnvloeding van enige andere staatsmacht.
  • Art. 56 bepaalt wie verkiesbaar is.
  • Als er ten minste 76 Kamerleden in het Kamergebouw aanwezig zijn, mag er plenair vergaderd worden. Dat is dus de helft van 150 plus één; dit heet het quorum. Omdat veel Kamerwerk in commissies gebeurt, zijn in de plenaire vergadering vaak lang niet alle zetels bezet. Een specialistisch onderwerp wordt vaak eerst in een commissie besproken door een aantal Kamerleden. Zij zijn de woordvoerders op dat terrein. Als in de plenaire vergadering het onderwerp aan de orde komt, zijn meestal alleen deze woordvoerders aanwezig.

4.Tweede Kamer: actief kiesrecht

  • Art.54 GW.

5.Algemeen kiesrecht

  • Iedere Nederlander bezit passief en actief kiesrecht. Art. 54 en 56 formuleren dit.
  • Op grond van art.130 hebben niet-Nederlanders het actieve en passieve kiesrecht voor de gemeenteraad. Niet voor de Tweede Kamer of provinciale staten.

6.Kiesstelsels

  • Kiesstelsels kunnen in 2 grote groepen worden verdeeld:
  • Meerderheidsstelsels: hierbij wordt een kandidaat bij meerderheid gekozen
    • Relatieve meerderheid: in ieder district stellen zich kandidaten voor het ambt van afgevaardigde van het district in de kamer. De kandidaat die de meeste stemmen op zich verenigt, is gekozen.
    • Absolute meerderheid: een kandidaat moet de absolute meerderheid van de uitgebrachte stemmen in zijn district behalen om gekozen te worden.
  • Evenredige vertegenwoordiging: hierbij worden aan partijen een aantal zetels toegerekend naar rato van hun aanhang.
    • Stelsel in Nederland.
    • Het land wordt in onafhankelijke districten verdeeld.
    • Iederen lijstengroep, dus iedere partij, krijgt een aantal zetels dat overeenkomt met het aantal keren dat de lijstengroep de kiesdeler heeft behaald: dat is het aantal uitgebrachte stemmen gedeeld door het aantal beschikbare zetels. (art. P 5 en 6 van de Kieswet)
    • De partij die het hoogste gemiddelde heeft krijgt de restzetel.
    • Art. P 8 is van toepassing op gemeenteraden.
    • Groepskiesdeler: het aantal op de lijstengroep uitgebrachte stemmen gedeeld door het aantal toegekende zetels.
    • Art. 15 en 16 P regelen de voorkeurstemmen.
  • Politieke partijen zijn van groot belang maar komen niet in de GW voor. Wel zijn voor politieke partijen de grondrechten van vereniging en vergadering in art. 8 en 9 van de GW van essentieel belang. Krijgen subsidie via de Wet financiering politieke partijen.
  • De kiezer stemt op een partij, niet op een persoon. Hij laat zich leiden door de persoon van de lijstaanvoerder of het programma, maar de kandidaten die lager op de lijst staan, zijn hem in het algemeen onbekend.
  • Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging werkt middelpuntvliedend: het bevordert dat partijen zelfstandig de verkiezingen ingaan in tegenstelling tot meerderheidsstelsels die samenwerking van partijen belonen en het gemakkelijker maken voor een partij of een partijenverbond om een Kamermeerderheid te verwerven.

7.Eerste Kamer

  • Telt volgens art.51 GW 75 leden.
  • Gekozen door getrapte verkiezing: door de provinciale staten
  • De vereisten voor lidmaatschap zijn hetzelfde als bij de Tweede Kamer.
  • Voorzitter wordt ook door de kamer benoemd (art.61 GW)

8.Incompatibiliteiten

Grondwettelijke incompatibiliteiten: Art. 57 GW geeft een aantal functies aan, die niet tegelijk met het Kamerlidmaatschap, ongeacht welke kamer, kunnen worden bekleed. Een kamerlid kan niet minister of staatssecretaris zijn.

Wettelijke incompatibiliteiten: het vierde lid van art.57 GW geeft de wetgever de bevoegdheid verdere incompatibiliteiten te vestigen, zij het uitsluitend ten aanzien van openbare betrekkingen. Op grond van deze betrekkingen is in 1994 de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement tot stand gekomen. Deze wet somt een reeks van functies op die niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal en het Europees Parlement kunnen worden uitgeoefend.

H.VI Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman en vaste colleges van advise

 

1.Raad van State

  • Is het voornaamste adviesorgaan van de regering en daarnaast ook rechterlijk college in geschillen van bestuur.
  • Wet op de Raad van State
  • Over de organisatie van de raad bepaald art. 74 GW dat de Koning voorzitter is en de vermoedelijke opvolger van de Koning, na het bereiken van de 18 jarige leeftijd, van rechtswege zitting heeft.
  • Daarnaast bestaat de raad uit een vicepresident en ten hoogste tien leden.
  • Twee afdelingen:
  • Afdeling advisering : vicepresident, leden maakt hier deel van uit
  • Afdeling bestuursrechtspraak: leden maken hier deel van uit
  • Onafhankelijke positie ten opzichte van de regering
  • Volgens art.8 van de Wet op de Raad van State, kunnen staatsraden worden benoemd. Zij zijn geen lid van de Raad van State dan.

2.Bevoegdheden van de Raad van State

  • Advies in zaken van wetgeving (art.73 GW lid 1)
  • Advies in bestuursgeschillen (art.73 GW lid 2)
  • Rechtspraak in bestuursgeschillen (art.73 GW lid 3)
  • Uitoefening van het koninklijkgezag (art.38 GW) als de regent ontbreekt
  • Advies over vernietigingsbesluiten (art.75 GW lid 2)
  • Overige adviestaken (art. 17,21 GW)

3.Werkwijze van de Raad van State

  • Bij de voorbereiding van adviezen en ontwerpbesluiten beraadslaagt de Afdeling advisering met gesloten deuren.
  • Afdeling bestuursrechtspraak geregeld in art.42  GW.

4.De Algemene Rekenkamer

  • Een orgaan dat financiële controle uitoefent, meer ten dienste van het parlement dan van de regering.
  • Art. 70 GW gaat over de leden.
  • Volgens art. 76 Grondwet is de Algemene Rekenkamer belast met het onderzoek van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk. Voor het overige laat de grondwet de regeling, samenstelling en taak aan de wet over. Dit is thans de Comptabiliteitswet 2001.
  • Heeft onder meer tot taak het door de ministers gevoerde financiële beheer en de financiële informatie in de door de ministers opgestelde jaarverslagen te onderzoeken.
  • Toetst het departementale financieel beheer en materieelbeheer en de daarmee samenhangende administraties aan de eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid.
  • Onderzoek jaarlijks de centrale administratie van ’s Rijks schatkist, het Financieel jaarverslag van het Rijk en de saldibalans van het Rijk.
  • Art. 85 van de Comptabiliteitswet 2001 draagt haar ook op om de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het gevoerde beleid en de doelmatigheid van het financieel beheer en het materieelbeheer, de daartoe bijgehouden administraties en de organisatie van het Rijk te onderzoeken. Onder doelmatigheid wordt verstaan dat de juiste hoeveelheid geld wordt ingezet om de beoogde resultaten te bereiken. Doeltreffendheid heeft betrekking op de vraag of het met het beleid beoogde resultaat ook echt wordt behaald.
  • Op grond van art. 91 van de Comptabiliteitswet heeft Algemene Rekenkamer ook controlebevoegdheden met betrekking tot privaatrechtelijke rechtspersonen waarin de staat deelneemt dan wel waaraan de staat een financiële bijdrage verleent, of die een bij of krachtens de wet geregelde taak uitoefenen en daarom geheel of gedeeltelijk worden bekostigd uit de opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen.

5.De Nationale ombudsman

  • Biedt bescherming tegen onbehoorlijk optreden van bestuursorganen, waarbij geen schending van geschreven of ongeschreven rechtsregels in het geding is.
  • Art.9:17 Awb geeft een definitie van het begrip ombudsman.
  • Eerst moet de verzoeken met een klacht naar het bestuursorgaan.
  • Het werkterrein ligt vooral op het gebied van het feitelijk handelen van de overheid.
  • Beschikt over de bevoegdheid om de betrokkenen, getuigen en deskundigen te horen en op de zaak betrekking hebbende bescheiden in te zien.
  • Hij heeft geen bindend oordeel maar het wordt wel zwaar meegewogen.
  • Bevoegd tot instellen onderzoek uit eigen beweging.
  • Kinderombudsman en Veteranenombudsman zijn substituut-ombudsmannen.
  • Wet Nationale ombudsman is WN0.

6.Vaste colleges van advies

  • Spreekt zich uit over deelonderwerpen van het regeringsbeleid.
  • De Kaderwet adviescolleges heeft algemene regels vastgesteld inzake de instelling en organisatie van colleges die tot taak hebben de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het rijk.

H.VII De verhouding van parlement, ministers en Koning

 

1.Inleiding

Verenigde Staten

  • Het congres heeft uitsluitend wetgevende macht.
  • De president heeft uitsluitend uitvoerende macht.
  • Toch ontwikkelt zich vaak een verhouding tussen de staatsorganen.

2.Het absolute koningschap. Ontwikkeling in Engeland

Engeland is het voorbeeld voor parlementaire stelsels omdat de monarchale regeringsvorm behouden is gebleven.

Blackstone

  • Schreef in 1765 een boek met zijn commentaar over het Engelse recht: Commentaries on the Laws of England.
  • Het was de overwinning van de gedachte dat de koninklijke macht niet een bovennatuurlijke, onbeperkte macht was.

Het parlementaire stelsel

  • De ministers regeren als vertouwensmanne van het parlement, dat de volledige machtsbevoegdheid bezit. Zij zijn verplicht heen te gaan als het parlement dit wenst.

3.Ontwikkeling in Nederland

De ontwikkeling in Nederland is een veel minder geleidelijke geweest dan in Engeland.

Grondwet 1814

  • België en Nederland samen één koninkrijk onder de Prins van Oranje. Hierdoor ontstond de noodzaak een nieuwe Grondwet te maken voor het grote koninkrijk.

Grondwet 1815

  • Onder deze Grondwet had de koning alle macht die niet door de tekst uitdrukkelijk aan het parlement was toegekend.
  • De twee bevoegdheden van het parlement waren:
    • Zijn taak als medewetgever samen met de Koning
    • Het recht de begroting goed te keuken
  • De uitvoerende macht berustte bij de Koning, die niet debatteerde, en wiens ministers uitvoerders van zijn bevelen waren en dus, in het parlement ter verantwoording geroepen, naar de onaantastbare bevelen van de Koning konden wijzen.

4.Strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid

Grondwetsherziening 1840

  • De eis van medeondertekening van koninklijke besluiten door een minister en de strafrechtelijke ministeriele verantwoordelijkheid ingevoerd.
  • De ministers werden verantwoordelijk gesteld voor alle daden tot welke daadstelling of uitvoering zij hebben meegewerkt en waardoor de Grondwet of de wetten geschonden zouden zijn.

Wet ministeriële verantwoordelijkheid

  • De medeondertekening van een besluit geeft aan wie verantwoordelijk is voor het betrokken besluit.
  • De strafrechtelijke aansprakelijkheid is geregeld in art. 355 en 356 Sr.

Contraseign

  • De beperking van de koninklijke macht is in art.47 GW gehandhaafd.
  • Nadat de koning een wetsvoorstel heeft bekrachtigd, volgt op grond van de ministeriële verantwoordelijkheid handtekening door de verantwoordelijke minister, waardoor het wetsvoorstel kracht van wet krijgt.

 

5.De politieke ministeriele verantwoordelijkheid en het parlementaire stelsel

Grondwetsherziening 1948

  • Een meer liberale koers.
  • De politieke ministeriële verantwoordelijkheid werd hier ingevoerd in de Grondwet. De macht van de koning werd hierdoor uitgehold de ministers werden van uitvoerders van de wensen en bevelen van de Koning zelfstandige mederegeerders.

Het parlementaire stelsel

  • Ook wel de vertrouwensnorm genoemd: wanneer een minister of een kabinet door een uitspraak van het parlement niet meer het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging te genieten, die minister of dat kabinet dan ontslag dient aan te bieden aan de Koning en wordt vervangen door een minister of een kabinet waarin de volksvertegenwoordiging wel vertrouwen stelt.
  • Is ontstaan na de politieke strijd in de jaren 1866-1868 tussen het conservatieve kabinet-Van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk die op de persoonlijke wil van de Koning steunde, en de liberale Tweede Kamer. De Tweede Kamer won.

6.Koning en ministers

  • Hoezeer het ook gewenst is dat Koning en ministers goed samenwerken, er is geen verantwoordingsplicht van de ministers aan de Koning.
  • De Grondwet vereist dat bepaalde staatsrechtelijke rechtshandelingen alleen kunnen geschieden door de Koning en één of meer ministers en/of staatssecretarissen gezamenlijk. Bv. art.47, 74 lid 2 GW.
  • Men spreekt van de eenheid van de Kroon om daarmee aan te duiden dat Koning en ministers eventuele meningsverschillen binnenskamers houden. Ook wordt gesproken van het geheim van het Noordeinde, van het Huis ten Bosch of van Soestdijk.

7.Regering en Staten-Generaal

  • Thorbecke zag in de regering en de Staten-Generaal twee onafhankelijke organen, met eigen bevoegdheid en eigen verantwoordelijkheid.
  • Het dualisme van regering en volksvertegenwoordiging is een typische karaktertrek van het Nederlandse staatsrecht. Het houdt in dat regering en Staten-Generaal ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben en de een is niet gesteld boven de ander.
  • De regering is met haar apparaat van deskundigen het aangewezen orgaan om het initiatief tot wetgevende en bestuurlijke maatregelen te nemen.
  • De volksvertegenwoordiging is juist voor technische problemen veel minder goed uitgerust. Zij is veeleer het typische controleorgaan dat, door het stellen van vragen en door discussie over teksten vna wetsvoorstellen, de openbare mening tot uitdrukking kan brengen.
  • Er is wederzijds begrip, men probeert elkanders argumenten te begrijpen en te waarderen.
  • De moderne verhoudingen worden echter niet meer gekenmerkt door een tweedeling tussen regering en volksvertegenwoordiging, maar door de tegenstelling tussen enerzijds de regering samen met de regeringsgezinde fracties en anderzijds de oppositie. Deze tegenstelling hangt nauw samen met het pas aan het eind van de negentiende eeuw tot groei gekomen partijenstelsel. Deze partijen zijn in de kamers vertegenwoordigd door fracties.
  • Tijdens een kabinetsformatie wordt in onderhandelingen beslist welke fracties de basis zullen gaan vormen voor een kabinet. Nederlandse kabinetten zijn parlementaire meerderheidskabinetten. Dit houdt in dat de fracties die het op zijn overeengekomen, samen een meerderheid in de Tweede Kamer uitmaken.
  • Na totstandkoming van een parlementair meerderheidskabinet treden kabinet en regeringsgezinde fracties vervolgens solidair op, voortdurend het regeerakkoord in het oog houdend om op te letten dat men er niet, althans niet zonder instemming van de overige partners, van afwijkt. Tegenvoer dit solidaire front staat dan de oppositie, meestal heterogeen samengesteld. Deze oppositie zal er in het algemeen niet in slagen ‘tijdens de rit’ de macht van het solidaire front te doorbreken, maar zal wel proberen aanhang bij de kiezers te winnen, opdat na verkiezingen wellicht een anders samengestelde partijencombinatie aan het bewind kan komen.
  • Er bestaat ook een extraparlementair kabinet. Men is dan niet voor het kabinet, maar ook niet tegen, er is geen regeerakkoord overeengekomen. De binding tussen kabinet en parlementaire meerderheid is dan zwak of niet aanwezig.

8.De kabinetsinformatie

In 2012 is een nieuwe procedure van kabinetsformatie in het leven geroepen door de opname van art. 139a in het regelement van orde van de Tweede Kamer. Hierdoor lijkt aan het persoonlijke optreden van de koning tijdens de formatie een einde te komen.

  • Zowel in de oude als in de nieuwe procedure wordt een kabinetsformatie in gang gezet wanneer het zittende kabinet zijn ontslag heeft aangeboden en daarmee ´demissionair´ geworden is.
  • Zonder kabinet zouden er geen wetten en koninklijke besluiten meer tot stand kunnen komen (art. 47 GW)
  • De nieuwe 2de fase bepaalt dat uiterlijk een week na de installatie van de nieuwe Tweede Kamer, die kamer in plenaire zitting beraadslaagt over de verkiezingsuitslag. Het doel van de beraadslaging is een of meer informateurs of formateurs aan te wijzen en de door hen uit te voeren opdracht vast te stellen. De Koning speelt hier geen rol meer. (art. 139a RvO TK)
  • Een informateur heeft tot taak een onderzoek in te stellen naar mogelijkheden voor een te vormen kabinet. Meestal begint een kabinetsformatie met een dergelijk onderzoek door een of meer informateurs.
  • De formateur krijgt daarentegen de opdracht een kabinet te vormen veelal wordt deze opdracht als sluitstuk van de formatie van de toekomstige Minister-President verleend.
  • Zowel informateur als formateur krijgt een taakomschrijving mee: binnen dat kader moet de betrokkene werken. Door de formulering van de taakomschrijving wordt aangegeven naar welk soort kabinet gestreefd moet worden.
  • In de regeringsverklaring wordt verantwoording afgelegd voor de benoeming van het kabinet en voor de kabinetsformatie. Deze verklaring wordt in de Tweede Kamer afgelegd.

9.De effectuering van de parlementaire invloed

  • De rol van de Staten-Generaal bij de wetgeving is in de GW nauwkeurig omschreven. De hoofdregel is dat de vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk (art.81 GW).
  • De regering heeft nog een andere taak: een globale functie die niet in GW wordt omschreven.

10.Het vragenrecht en openbare hoorzittingen

  • Het eerste element van verantwoordingsplicht is de plicht tot antwoorden.
  • Met de ministeriele verantwoordelijkheid is in 1848 dan ook de plicht om inlichtingen aan het parlement te verschaffen in de GW gekomen. Het huidige art. 68 bepaalt, dat de ministers en de staatssecretarissen aan de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen geven, waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat.
  • Het is het vragenrecht in ruime zin, dat de kamers altijd de mogelijkheid biedt over het aan de orde zijnde onderwerp vragen te stellen en inlichtingen te verzoeken.
  • De verplichting de kamers uit eigen beweging te informeren is een uitvloeisel van art.42 lid 2 GW.
  • Het vragenrecht in engere zin omvat twee specifieke parlementaire rechten: het recht van interpellatie en het zogenaamde individuele vragenrecht (art.133-139 RvO TK en 139-140 RvO EK)
  • Het interpellatierecht biedt de mogelijkheid voor een kamerlid om, met verlof van de kamer, vragen aan een minister te stellen over een door dit kamerlid aangeduid onderwerp dat vreemd is aan de orde van de dag.
  • Kamerleden kunnen schriftelijke vragen stellen of mondelingen vragen tijdens het vragenuur. In beide kamers kunnen schriftelijke vragen worden gesteld, maar alleen de Tweede Kamer kent een vragenuur.
  • Verschillen tussen interpellatierecht en vragenuur:
    • Voor een interpellatie is bijzonder verlof van de kamer nodig, voor een vraag tijdens het vragenuur niet.
    • Ter gelegenheid van een interpellatie kan een volledig debat worden gehouden, tijdens het vragenuur kunnen slechts (aanvullende) vragen worden gesteld, waarbij geen interpellatie kan worden aangevraagd
    • Bij een interpellatie kunnen moties worden ingediend, tijdens het vragenuur niet.
  • Art. 68 GW à antwoordplicht.
  • Er bestaat nog een andere methode om feiten en meningen te weten te komen: in art. 27 RvO TK zijn wat dit aangaat verscheidende bevoegdheden van Kamercommissies opgesomd. Dit zijn hoorzittingen waarin een commissie zich soms door haar uitgenodigde personen laat voorlichten, soms door al degenen die daartoe de wens te kennen geven.

11.De motie

  • Wanneer een kamerlid vragen gesteld heeft en hij door de beantwoording van de minister niet bevredigd is, dan kan hij, mits hij het woord voert, een motie voorstellen over het in behandeling zijnde onderwerp (art.66 RvO TK en 93 RvO EK).
  • Een motie bevat een verzoek of een verklaring van de kamer als geheel en moet dus door de kamer worden aangenomen.
  • Sommige moties geven in het geheel geen uiting aan ontevredenheid, maar sporen de regering aan een bepaald beleid te voeren of voort te zetten. Dergelijke moties worden door de regering soms opgevat als een ‘steun in de rug’.
  • De regering, die in eerste aanleg belast is met het bestuur, is niet verplicht de wens van de kamer uit te voeren. Zij kan de motie naast zich neerleggen, maar riskeert dan dat de meerderheid, die haar wens niet ingewilligd zag, ernstiger middelen zal aangrijpen om de ministers of staatssecretarissen te dwingen hetzij tot toegeven, hetzij tot aftreden. Tot die ernstiger middelen behoort een motie van wantrouwen.

12.Het recht van enquête

  • Beide kamers hebben dit.
  • Van dit recht kan gebruik worden gemaakt wanneer een van beide kamers of de verenigde vergadering meent doortoepassing van het vragenrecht of een informeel onderzoek niet de nodigde gegevens te kunne verkrijgen voor de beoordeling van een situatie, en in het bijzonder wanneer het nodig geacht wordt personen onder ede te horen.
  • Art.7o GW.
  • Stb. 148
  • Art. 140 RvO TK en 128 RvO EK

13.Overleg tussen regering en parlement

  • De jaarlijkse behandeling van de rijksbegroting in de maanden na Prinsjesdag is misschien de belangrijkste gelegenheid voor de kamers om de ministers over hun beleid aan de tand te voelen.
  • Voor de parlementaire controle op het regeringsbeleid is van groot belang dat in het voorjaar de Voorjaarsnota met de daarmee samenhangende voorstellen tot begrotingswijziging, alsmede de jaarverslagen van het Rijk en van de ministeries worden besproken.
  • Beleidsonderwerpen kunnen verder aan de orde komen nij de behandeling van andere wetsvoorstellen.
  • Het contact met vaste commissies is van grote betekenis voor het overleg tussen bewindslieden en Kamerleden. De vaste commissies hebben tot taak de wetsvoorstellen te onderzoeken die uitgaan van het departement waarvoor deze commissies zijn ingesteld.

14.Motie van wantrouwen

  • De vertrouwensnorm functioneert vooral tussen de Tweede Kamer en het kabinet.
  • In het verleden, was de verwerping van een begrotingswetsvoorstel de manier om wantrouwen in een kabinet of een minister tot uitdrukking te brengen.
  • Een vertrouwensbreuk kan ook op andere manieren ontstaan dan door een motie van wantrouwen.
  • Als alle kabinetsleden van een partij ontslag aanbieden, pleegt het gehele kabinet te volgen, ongeacht of de rest van het kabinet nog op een parlementaire meerderheid zou kunnen steunen.

15.Kamerontbinding

  • Art. 64 GW geeft de regering de bevoegdheid bij koninklijk besluit een van beide of beide kamers van de Staten-Generaal te ontbinden. Dit houdt in dat nieuwe verkiezingen moeten worden gehouden.
  • Ontbinding vindt in 2 gevallen plaats:
    • Als behoefte bestaat aan vervroegde verkiezingen met daarop aansluitend een nieuwe kabinetsformatie
    • Bij grondwetsherziening

 

 

 

 

H.VIII Wetgeving

1. Organen en functie

De tweede grondregel van het bestuur: geen bevoegdheid zonder verantwoordingsplicht, eist dat overal waar een orgaan bevoegdheden heeft een ander orgaan controle op de hantering daarvan kan uitoefenen. Men kan deze controle op verschillende manieren verwezenlijken:

  • Scherpe scheiding van bevoegdheden, waarbij de drie onafhankelijk opererende organen elkaar in evenwicht houden. Dat is het zuiverste stelsel van machtenscheiding.
  • Geen zuivere machtenscheiding. Dit hebben we in Nederland. Een orgaan kan verschillende functies hebben.

2. De wetgever

  • Art. 81 GW
  • De regering heeft behalve wetgeving ook nog andere functies, waarvan bestuur de belangrijkste is.
  • De regering en de Staten-Generaal stellen wetten vast. De Koning ondertekent het. De wetgever is dus een combinatie van  parlement en regering.

 

3. Legaliteitsbeginsel

Wet in formele zin: gezamenlijk besluit van regering en Staten-Generaal.

Wet in materiële zin: niet de vorm van het besluit – dat wil zeggen: is het wel of niet genomen door regering en Staten-Generaal gezamenlijk? – maar de inhoud is het criterium. Het moet een wet zijn die algemeen is, dat voor herhaalde toepassing vatbaar is, dat bestemd is om buiten de administratie te werken en dat burgers of overheidsorganen bindt.

‘Zelfstandige’ algemene maatregelen van bestuur: algemene maatregelen van bestuur die niet op een wettelijke delegatie berustten. In het beroemde Meerenberg-arrest van 13 januari 1879, besliste de Hoge Raad echter dat een zelfstandige algemene maatregel van bestuur onverbindend was. De Hoge Raad motiveerde dit arrest door de oude theorie om te draaien omdat noch in de GW noch in een andere wet de bevoegdheid tot het uitvaardigen van de betreffende regeling te vinden was, was de betrokkenen algemene maatregel van bestuur ongeldig.

Dit stelsel werd in 1887 door een grondwetsherziening gewijzigd. De toen ingevoerde bepaling, die thans nog in de eerste twee leden van art. 89 te vinden is, houdt in dat algemene maatregelen van bestuur bij koninklijk besluiten worden vastgesteld en dat voorschriften, door straffen te handhaven, daarin alleen gegeven mogen worden krachtens de wet. Volgens de GW is de regering dus zelf bevoegd zelfstandige algemene maatregelen van bestuur vast te stellen, en deze kunnen ook regelingen bevatten, zolang althans daarin geen bepalingen, door straffen te handhaven, zijn opgenomen.

Er zijn ook nog andere vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, vooral de ministeriële regelingen.

Uitvoeringsvoorschriften: besluiten die geen zelfstandige normstelling bevatten, maar slechts bepaalde details van een bestaande regeling invullen.

 

 

4. De totstandkoming van de wet. Interne voorbereiding door de regering

Het wetgevinginitiaftief: de regering en de Tweede Kamer hebben dit. Het indienen van wetsvoorstellen bij de Staten-Generaal wordt echter gewoonlijk genomen door de regering, waarbij in feite het zwaartepunt bij de betrokken minister ligt.

Voorbereiding van een wetsvoorstel

  • De eerste moeilijkheid voor de minister is dat het wetsvoorstel, behalve een centrale gedachte ,ook een vorm moet krijgen. Het moet dus geredigeerd worden, waarbij zich allerlei problemen van juridische en redactionele aard voordoen. Deze moeten worden opgelost door de met het ontwerpen van wettelijke regelingen belaste ambtenaren van het departement van de minister.
  • Vaak zal een commissie benoemt worden, belast met het voorbereiden van een wetsvoorstel. Als het onderwerp bijzonder belangrijk wordt gevonden, wordt ook wel voor een staatscommissie gekozen: een dergelijke commissie wordt bij KB ingesteld.
  • De laatste tijd probeert de regering tot deregulering te komen, dat wil zeggen tot een sober en terughoudend wetgevingsbeleid en zo mogelijk tot het uitkammen van bestaande wetgeving. Op deze manier probeert men de overdaad aan gecompliceerde en onoverzichtelijke regelgeving terug te dringen.
  • Na de voorbereiding van een wetsvoorstel in commissies en het departement kan de formele behandeling beginnen.

Ministerraad

  • Het eerste stadium, waarbij het wetsvoorstel, zoals dat pleegt te worden uitgedrukt ‘het departement verlaat’ (uit de fase van interne voorbereiding treedt) is indiening bij de ministerraad.
  • Het wordt aan alle ministers rondgezonden, die dan hun ambtenaren raadplegen en naar aanleiding van de verkregen adviezen in de vergadering van de raad, politieke of technische opmerkingen maken. Deze opmerkingen kunnen aanleiding zijn voor de voorstellende minister om wijzigingen aan te brengen.

Advies Raad van State

  • Wanneer de ministerraad akkoord is wordt het wetsvoorstel bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt door de Koning op voordracht van de betrokken minister, of door de betrokken minister krachtens koninklijke machtiging.
  • De Afdeling moet over voorstellen van de wet worden gehoord, dit houdt een advies uitbrengen in.
  • Ten eerste toetst zij de beleidsmatige inhoud van het wetsvoorstel.
  • Daarnaast toetst ze de juridische kwaliteit van het wetsvoorstel.
  • Ten slotte toetst ze de wetstechnische kwaliteit van het wetsvoorstel, onder meer door de innerlijke consistentie van het voorstel te beoordelen.

Indiening

  • Nadat het wetsvoorstel is bijgewerkt door het advies zendt de minister het aan de Koning met het verzoek het voorstel te willen zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wat de Koning doet met een ‘koninklijke boodschap’.

 

5.Voorbereidend onderzoek door de Tweede Kamer

Het advies wordt op grond van art. 26 van de Wet op de Raad van State gelijktijdig met de inzending van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gepubliceerd in de Staatscourant. Hiermee treedt het wetsvoorstel voor het eerst in de openbaarheid.

  • Wetsvoorstellen worden door de voorzitter van de kamer en de eerste en tweede ondervoorzitter in handen van een vaste of algemene commissie gesteld (art.90)
  • Het is ook mogelijk dat, voordat met het onderzoek door de commissie wordt begonnen, de kamer op voorstel van de commissie besluit dat een debat op hoofdlijnen over het wetsvoorstel wordt gehouden (art.91)
  • De commissie onderzoekt het wetsvoorstel en brengt een verslag uit (art.94).
  • Een commissie kan ook een van haar leden als rapporteur met deze taak belasten (art.93a)
  • Na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag kan de commissie besluiten een nader verslag uit te brengen (art. 94).
  • Zij kan in iedere stand van het onderzoek schriftelijk of mondeling met de regering in overleg treden (art.27-28).
  • Met toestemming van de kamer kan de commissie tot een wetgevingsoverleg besluiten (art.39).
  • In een wetgevingsoverleg kan over de details van de voorgestelde artikelen, amendementen en moties beraadslaagd worden, zij het dat stemmingen in de plenaire vergadering plaatsvinden (art.102).
  • Ook kan een commissie een openbare hoorzitting houden of een rondetafelgesprek beleggen (art.27).

6.Openbare behandeling. Amendementen.

Wat gebeurt er als een minister bezwaar heeft tegen een voorgesteld amendement?

  • In de eerste plaats kan hij het laten bij ontraden en, bij aanneming van het amendement, berusten in de aangebrachte wijziging.
  • Hij kan echter ook verklaren dat het amendement voor hem onaanvaardbaar is. Als er geen politieke consequenties mee gemoeid zijn kan dat beteken dat de regering bij aanneming van het amendement, het wetsvoorstel zal intrekken (art.86 GW). Het kan ook betekenen dat hij bij aanneming zijn ontslag zal indienen.
  • Het wetsvoorstel kan worden ingetrokken. Art. 86 GW stelt aan de bevoegdheid tot intrekken geen enkele voorwaarde, behoudens dan dat het voorstel nog niet door de Staten-Generaal is aangenomen.
  • Een ontoelaatbaar verklaring van een amendement. Dit is zo indien het een strekking heeft, tegengesteld aan die van het wetsvoorstel, of indien er tussen de materie van het amendement en die van het voorstel geen rechtstreek verband bestaat. Alleen de Tweede Kamer kan dit beslissen (art.97 RvO TK).

Wijze van besluiten

  • De manier van besluiten nemen is in art.67 GW te vinden.
  • In art. 69 RvO Tk uitgebreider uitgewerkt.

7.Behandeling in de Eerste Kamer

  • In veel opzichten overeen met Tweede Kamer.
  • Geen recht van amendement.
  • Kan alleen een wetsvoorstel aanvaarden of verwerpen.
  • Het is mogelijk dat zij een wetsvoorstel verwerpt, wat kan de regering dan doen als zij het onderwerp toch geregeld wil zien?
    • Niets anders dan een nieuw wetsvoorstel bij de Tweede Kamer indienen, dat lijkt op het eerder verworpen voorstel maar nu voorzien van de door de Eerste Kamer verlangde wijziging of aanvulling.
    • Een wetsvoorstel tot wijziging van een wet die nog niet bestaat wordt een novelle genoemd.

8.Bekrachtiging door de Koning

Is een wetsvoorstel door de Eerste Kamer aangenomen, dan bericht zij dit aan de Koning. Deze ondertekent het wetsvoorstel. De handtekening van de Koning wordt vergezeld van de handtekening van de verantwoordelijke minister (contraseign). Dan is het wetsvoorstel bekrachtigd en tot wet verheven (art. 87 GW).

9.Referendum en burgerinitiatief

  • Grondwetsherziening inzake referendum (een volksstemming over een door de overheid te nemen of genomen besluit).
  • Referendum over Europese Grondwet.
  • Burgerinitiatief kan worden beschouwd als een middel om de kans te verkleinen dat de kloof tussen kiezers en gekozenen te groot wordt en als een voorbeeld van directe democratie.

10.Initiatiefvoorstel

  • Eerst aanhangig maken, dan indienen bij de Eerste Kamer waar het vervolgens door de Tweede Kamer wordt verdedigd.

12. Gedecentraliseerde wetgeving

  • Hoewel alle regelingen van wetgevende aard op Grondwet of wet moeten berusten, betekent dit niet dat al deze regelingen ook in een grondwetsartikel of in een formele, door regering en Staten-Generaal vastgestelde wet moet zijn vervat.
  • Er zijn twee methoden om wetgeving op te dragen aan andere instanties dan de formele wetgever:
    • Algemene decentralisatie: de wet verleent algemene verordende bevoegdheid ter regeling van de huishouding van een lichaam of van een bepaald terrein van het maatschappelijke leven. Men kan – in de GW zelf – een algemene regelingsbevoegdheid aan organen van lagere lichamen geven. Bv. art.124 lid 1, art. 134 GW.
    • Specifieke decentralisatie: de wet draagt de lagere wetgever verordeningen met een duidelijk omschrijven doel op te maken. De formele wet draagt aan een lager orgaan op een verordening over een bepaalde concreet aangewezen materie te maken. Bv. art. 8 Woningwet, art.1.2 van de Wet milieubeheer.

13. Gedelegeerde wetgeving

  • Door de vele belangen die in een dichtbevolkt land als het onze regeling tot in details nodig hebben, is de wetgever niet meer in staat al deze details zelf vast te stellen. De wetgever volstaat er daarom vaak mee van bepaalde materies de hoofdlijnen uit te stippelen en de uitwerking op te dragen aan een ander orgaan: delegatie.
  • Specifieke decentralisatie valt ook onder het delegatiebegrip.
  • Het verschil tussen delegatie en attributie is, dat in het eerste geval een orgaan een eigen bevoegdheid overdraagt aan een ander orgaan, terwijl in het tweede geval sprake is van het creëren van een nieuwe bevoegdheid die aan een orgaan als eigen bevoegdheid wordt toegekend.
  • Zowel bij delegatie als ij attributie oefent het orgaan, dat de bevoegdheid gedelegeerd of geattribueerd heeft gekregen, de bevoegdheid op eigen gezag en onder eigen verantwoordelijkheid uit. Daarin ligt het verschil met mandaat: bij mandaat treedt de gemandateerde op in naam en onder verantwoordelijkheid van degene die een taak gemandateerd heeft.

 

 

14. Delegatie aan de regering, algemene maatregelen van bestuur

Algemene maatregel van bestuur

  • Wordt bij KB vastgesteld (art.89 lid 1 GW)
  • De vorm van het besluit is belissend.
  • Vormschrift 1:
    • Art. 73 lid 1 GW bepaalt dat de Raad van State of een afdeling van de Raad moet worden gehoord over ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur.
    • Volgens art. 17, lid 1 onder b Wet op de Raad van State moet de Afdeling advisering van de Raad van State altijd om advies worden gevraagd over ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur.
    • Het horen van de Afdeling advisering van de Raad van State is dus een absolute voorwaarde. Art.17 lid 4 Wet op de Raad van State
  • Vormschrift 2:
    • De Bekendmakingswet: art.3 onder b: de algemene maatregelen van bestuur dient in het Staatsblad te worden bekend gemaakt.
  • Als een algemeen verbindende voorschrift in een klein KB wordt neergelegd, is dit niet onverbindend. Er zijn enkele kleine KB’s die besluiten bevatten. De meeste bevatten echter beschikkingen zoals benoemingen, verlening van ridderorden.
  • Op grond van het legaliteitsbeginsel kunnen kleine KB’s zonder grondslag in de wet geen wetgeving in materiële zin bevatten. Bij een AMvB is dit wel mogelijk.

15. Delegatie aan de minister, ministeriële regeling

  • De wetgever kan ook de vaststelling van bepaalde regelingen opdragen aan een minister. De minister, die krachtens die opdracht een voor herhaalde toepassing vatbaar besluit neemt, maakt een ministeriële regeling.
  • De totstandkoming hiervan is niet aan vormschriften verbonden.
  • Er zijn verschillende typen:
  • Zuiver interne (die geen effect buiten de overheidsorganisatie sorteren)
  • Beleidsregels
  • Ministeriele regelingen die algemeen verbindende voorschriften bevatten.
  • Uit art.89 lid 4 GW vloeit voort dat het tweede en derde lid van het artikel van overeenkomstige toepassing zijn op ministeriele regelingen die algemeen verbindende voorschriften inhouden. De in het vierde jo. Derde lid bedoelde wet is de Bekendmakingswet, waarin plaatsing in de Staatscourant wordt voorgeschreven voor ministeriele regelingen die algemeen verbindende voorschriften bevatten.
  • Art. 7 Bekenmakingswet regelt de inwerkingtreding.

16. Controle van het parlement op gedelegeerde wetgeving

  • Delegatie van wetgevende bevoegdheid aan regering of minister heeft, behalve het voordeel van ontlasting van het parlement, nog de aantrekkelijkheid dat door de veel eenvoudiger procedure voor de totstandkoming van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen veel sneller kan worden gereageerd op maatschappelijke ontwikkelingen.
  • Parlementaire controle op gedelegeerde regelgeving staat bekend als ‘delegatie onder voorbehoud’ of als ‘voorhangprocedures’.
  • Een wettelijke bepaling waarbij een dergelijke controle in het leven wordt geroepen, wordt een voorhangbepaling genoemd.

 

17.Beleidsregels

  • Beleidsregels zijn door een bestuursorgaan vastgestelde algemene regels over de uitoefening van bestuursbevoegdheden die dit bestuursorgaan toekomen of onder zijn verantwoordelijkheid worden uitgeoefend, dan wel door hem zijn gedelegeerd.
  • Kunnen behalve van ministers ook van andere bestuursinstanties afkomstig zin, zoals een college van burgemeester en wethouders.
  • Zij zijn een gevolg van de groei van de overheidszorg en de opkomst en uitbouw van de verzorgingsstaat, waarbij grote behoefte bestaat aan voorspelbaarheid en consistentie van overheidshandelen.
  • Beleidsregels vergemakkelijken een gelijke behandeling van te beslissen gelijke gevallen.
  • Het zijn dus algemene regels maar geen algemeen verbindende voorschriften. Een kenmerk is namelijk dat zijn niet op een bevoegdheid tot wetgeving zijn gebaseerd.
  • De bestuurinstantie zelf is wel tot zekere hoogte aan de beleidsregels gebonden.
  • Door arresten van de HG is de juridische status van beleidsregels verhoogd. Art.79 Wet R.O.
  • Algemene wet bestuursrecht: art.1:3 lid 4, art.4:81, art.4:84.
  • Bekendmakingswet is niet van toepassing op beleidsregels.

18. Noodrecht

In welke gevallen sprake is van een noodsituatie waarin een formeel onbevoegd orgaan wetsbesluiten mag nemen, hangt af van de omstandigheden. Oorlog, onbereikbaarheid van het parlement en de noodzaak om een regeling te treffen, leveren noodsituaties op. Uitzonderlijke spoed om de parlementaire publiciteit te vermijden kunnen eveneens noodsituaties opleveren.

H.IX Herziening van de Grondwet

Het 8ste hoofdstuk van de GW bevat bepalingen over de procedure van grondwetsherziening en de rechtsgevolgen van zo’n herziening met betrekking tot reeds bestaande wetten en  andere regelingen en besluiten.

1. Procedure van grondwetsherziening

  • Een grondwet moet mee kunnen evolueren.
  • Al te snelle wijzigingen kunnen een grondwet teniet doen omdat een grondwet voor stabiliteit moet zorgen.
  • Indien voor grondwetswijziging een zwaardere procedure is voorgeschreven dan voor gewone wetgeving spreek je van een rigid constitution.
  • Bij de herziening van de Nederlandse Grondwet vinden zowel volksraadpleging als inschakeling van de gewone wetgevende organen plaats. De gewone wetgevende organen plaats. De gewone organen moeten speciale, zwaardere voorschriften in acht nemen.

Eerste lezing

  • Art. 137 lid 1: eerste-lezingswet of verklaringswet.
  • Heeft het karakter van een voorstel aan de grondwetgever.
  • De wetgever verklaart dat een bepaalde grondwetsherziening in overweging zal worden genomen.
  • Over dit voorstel kan de bevolking zich in verkiezingen uitspreken.
  • Wordt behandeld als een gewoon wetsvoorstel. De enige uitzondering daarop vormt art. 37 lid 2, dat de Tweede Kamer de bevoegdheid geeft zo’n voorstel te splitsen. Dit betekent dat zo’n voorstel dan in twee of meer wetsvoorstellen uiteenvalt.
  • Indien het de status van een wet verwerft en is bekendgemaakt, moet volgens art.37 lid 3 de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden ontbonden. Op deze ontbinding is art.64 van toepassing.

Tweede lezing

  • Volgens art.137 lid 4 moeten na de ontbinding van de Tweede Kamer beide kamers he tin de eerste-lezingswet vervatte voorstel overwegen.
  • Nemen de kamers samen met de regering een beslissing over het voorstel.
  • De behandeling in tweede lezing geschiedt door de kamers op dezelfde wijze als bij ieder ander wetsvoorstel. Het voorstel kan echt in dit stadium niet meer worden gewijzigd, zoals ook blijkt uit de woorden ‘zoals zijn die voorstelt ’in art.137 lid 1. Het recht van amendement kan hier dus niet worden uitgeoefend, en ook de regering kan het voorstel niet meer wijzigen. Een tweede bijzonderheid is dat elke kamer het voorstel alleen kan aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. Dit is een waarborg voor minderheden in het parlement; zij kunnen, mits zij omvangrijk genoeg zijn, een grondwetsherziening tegenhouden.
  • Het is mogelijk veranderingen aan te brengen na de eerste lezing: art.137 lid 5, 138.
    • Art. 137 lid 5 geeft de Tweede Kamer in de tweede lezing het splitsingsrecht, dat ook in de eerste lezing al bestond.
    • Deze splitsing vereist ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen in de Tweede Kamer.
    • Art. 138 is een praktische bepaling die niet mag worden gebruikt om ingrijpende verandering door te voeren. Bevat de mogelijkheid om beperkte tekstwijzigingen toe te brengen. Ook kan dit artikel de indeling van hoofdstukken wijzigen.

Verdere procedure

  • Eis van bekrachtiging door de Koning en van contraseign van de minister of staatssecretaris.
  • Bekendmaking van de wet.
  • Inwerkingtreding bepaalt art.139
  • Op grond van art.141 moet de tekst van de herziende Grondwet bij KB bekend worden gemaakt.

Aanpassing van het Stattuut

  • Ten slotte kan de Grondwet bij wet met het Statuut in overeenstemming worden gebracht (art.142). in dat geval geldt niet de eis van twee lezingen met Kamerontbinding en in de tweede lezing aanneming met gekwalificeerde meerderheid.
  • Op grond van art.55 lid 3 van het Statuur moet een wijziging van het Statuut, voor zover deze afwijkt van de GW, worden behandeld op de wijze als de GW voor grondwetsherziening bepaalt. De eis van een meerderheid van ten minste twee derden van de stemmen geldt hier niet.

2. Grondwettelijk overgangsrecht

  • Art. 140.
  • Bestaande wetten en andere regelingen en besluiten die in strijd zijn met een verandering in de grondwet, blijven gehandhaafd totdat daarvoor overeenkomstig de Grondwet een voorziening is getroffen.

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
WorldSupporter and development goals:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Sem_H
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1240