TentamenTests bij de 16e druk van Ons strafrecht 1: het materiële strafrecht van Lindenberg & Wolswijk

Hoe is het Nederlands strafrecht ingericht? - TentamenTests 1

Casus

Beeldt u zich in dat u een in Amsterdam woonachtige technicus bent, een goedwillende hacker om precies te zijn. Op 7 april 2015 heeft u uit betrouwbare bron vernomen dat een groep kwaadwillende hackers op het punt staat een grote DDOS-aanval uit te voeren op het beveiligde computernetwerk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bij een DDOS-aanval worden in korte tijd zodanig veel gegevens verstuurd aan een computer of een netwerk dat het betreffende systeem wordt platgelegd). U weet dat de hackers onderling communiceren met behulp van een zelfgemaakt e-mailprogramma en dat de aanval zal beginnen zodra de hackers een e-mail met het startsein ontvangen van hun leider John de Bever.

Omdat uw bron meldt dat het startsein elk moment kan worden gegeven, besluit u snel een tegenaanval in te zetten. U maakt gebruik van een door u opgezet computernetwerk om een zogenoemde e-mailbom te versturen aan John de Bever. Een e-mailbom zorgt voor zo veel opstopping in het e-mailprogramma van de ontvanger, dat het programma tijdelijk onbruikbaar wordt. Voor de zekerheid voegt u een virus toe aan de e-mailbom, waardoor het gehele besturingssysteem van Johns computer tijdelijk onbruikbaar zal worden. Even later hoort u van uw bron dat uw actie succes heeft gehad. Zoals u al verwachtte, is door de met virus geladen e-mailbom het complete besturingssysteem van John de Bever besmet geraakt en gecrasht. John heeft de aanval noodgedwongen moeten uitstellen.

Tot uw verbazing ontvangt u enkele weken later een dagvaarding. Het blijkt dat John de Bever het Openbaar Ministerie heeft voorzien van bewijs dat u hem de schadelijke e-mailbom heeft gestuurd en dat hij aansluitend aangifte heeft gedaan. Omdat u het Openbaar Ministerie niet kunt overtuigen van het eerzame motief voor uw daad, komt het tot een strafzaak voor de (bevoegde) politierechter. U wordt verweten dat u:

‘op of omstreeks 7 april 2015, te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het gebruik van een geautomatiseerd werk, te weten de computer van John de Bever, heeft belemmerd door daaraan gegevens, bestaande uit een (virus bevattende) e-mailbom, toe te zenden (art. 138b Sr).’

Ter zitting vertelt u aan de politierechter dat u inderdaad de e-mailbom heeft gestuurd. U geeft aan dat u wist dat de e-mailbom onder de gegeven omstandigheden vernietigend zou zijn voor de werking van het ontvangende computersysteem en dat u de e-mailbom juist daarom verstuurde. U wilde op deze manier zelf de aanval op het Ministerie van Veiligheid en Justitie voorkomen, omdat er geen tijd meer was om de politie in te schakelen. Ten slotte benadrukt u dat de aanval, die ieder moment kon plaatsvinden en tot grote materiële schade aan talloze computers zou hebben geleid, ook daadwerkelijk door de e-mailbom is voorkomen.

Uw raadsman voert daarna de volgende verweren:

I. ‘Onder het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ moet mijns inziens niet een enkele computer worden begrepen, maar een netwerk van computers, dus ten minste een verbinding tussen twee afzonderlijke computers. De conclusie moet dan ook zijn dat in deze zaak het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ niet is vervuld.’

II. ‘Daarnaast breng ik graag naar voren dat de tekst van art. 138b Sr te vaag en onbestemd is en dat de reikwijdte van de bepaling mede door zeer uiteenlopende rechtspraak volstrekt onvoorspelbaar is. Het genoemde artikel moet daarom in strijd worden geacht met art. 7 EVRM.’

Vragen

Vraag 1

Is de volgende stelling juist? Motiveer (kort) uw antwoord.

'Art. 82 Sr bepaalt wat onder zwaar lichamelijk letsel wordt begrepen. Omdat art. 82 Sr in het Eerste Boek (Algemene bepalingen) van het Wetboek van Strafrecht staat, is deze bepaling ook van belang voor bijzondere wetten waarin de uitdrukking 'zwaar lichamelijk letsel' voorkomt, zoals art. 6 Wegenverkeerswet 1994.

Vraag 2

Is aannemelijk dat ook een rechter de in verweer I beschreven interpretatie zou hanteren (zie casus)?

Op welke einduitspraak wordt in verweer II aangestuurd? Motiveer uw antwoord.

Antwoordindicatie

Vraag 1

De bepalingen uit de titels I-VIIIa van het Algemeen Deel (eerste boek) van het Wetboek van Strafrecht gelden ook voor de bijzondere wetten (art. 91 Sr). Dat geldt niet voor de betekenistitel van hoofdstuk IX. De stelling is dus onjuist.

Vraag 2

Nee, omdat deze interpretatie haaks staat op de in de wet gegeven definitie; zie de betekenistitel, art. 80sexies Sr; op een OVAR: bij strijd met de 7 EVRM kan de rechter de bepaling onverbindend verklaren (art. 94 GW; hoeft niet genoemd te worden), waarmee de bewezenverklaring niet kan worden gekwalificeerd. Antwoord is ook terug te vinden in Chapter 3.

Welke theorieën zijn er over het opleggen van straf? - TentamenTests 2

Casus

De opstandige mevrouw Schuddemaarweer heeft tijdens de dodenherdenking luide kreten geuit en is vervolgd ter zake van art. 308 Sr. De tenlastelegging luidt:

‘dat zij op of omstreeks 4 mei 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, grovelijk, roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig,

  • hinderlijk is doorgedrongen in de op de Dam in verband met de dodenherdenking aanwezige menigte, gedurende de twee gezamenlijke minuten stilte, en vervolgens
  • meermalen, althans eenmaal, haar armen heeft gespreid en angstaanjagend luidkeels heeft geschreeuwd: "Ahhhh, Ahhhh", waardoor (een gedeelte van) die menigte ongecontroleerd in beweging kwam, waardoor een aantal personen waaronder:

1. mw. [slachtoffer 1], en/of

2. mw. [slachtoffer 2], en/of

3. mw. [slachtoffer 3], en/of

4. mw. [slachtoffer 4] en/of

5. dhr. [slachtoffer 5] en/of

6. dhr. [slachtoffer 6] en/of

7. dhr. [slachtoffer 7] en/of

8. mw. [slachtoffer 8] en/of

9. een aantal tot nu toe nog onbekend gebleven personen

zwaar lichamelijk letsel en/of zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van zijn of haar ambts- of beroepsbezigheden is ontstaan, heeft bekomen, te weten:

1. een fractuur van het been en/of de knie ([slachtoffer 1])

2. een fractuur van het linker sleutelbeen ([slachtoffer 2])

3. een fractuur van de rechterelleboog en een litteken op de rechterelleboog ([slachtoffer 3])

4. een fractuur van de rechter bovenarm ([slachtoffer 4])

5. zware kneuzingen aan de linkerschouder, -elleboog, -pols, -knie en -been ([slachtoffer 5])

6. een fractuur van de wijsvinger van de rechterhand ([slachtoffer 6])

7. een zware kneuzing van de heup ([slachtoffer 7])

8. een kneuzing van de onderrug en de linker heup ([slachtoffer 8])

hetgeen aan haar, verdachte, schuld te wijten is.’

Stel, verdachte haar advocaat beroept zich ter zitting op overmacht-noodtoestand: ‘Mijn cliënt was ervan overtuigd dat haar handelen de enige juiste wijze was waarop het Nederlandse volk kon worden doordrongen van de noodzaak de monarchie af te schaffen; zij stelt zich op het standpunt dat zij daarom gerechtigd was zo te handelen’.

Vervolg

De rechtbank verwerpt het genoemde verweer en komt tot een veroordeling. In de strafmotivering stelt de rechtbank ‘De opgelegde straf dient ter vereffening van het leed dat verdachte heeft aangericht. De aanwezigen op de Dam bezinnen zich op de vreselijke dingen die zijn gebeurd, ze zijn er om stil te staan – ook letterlijk gedurende de twee minuten stilte – bij de mensen die sneuvelden, bij de volwassenen en kinderen die de oorlog niet overleefden en bij de mensen die lichamelijk dan wel geestelijk geschonden uit de oorlog terugkwamen. Door het handelen van de verdachte is de ceremonie van de dodenherdenking in 2010 ernstig verstoord geraakt en hebben verschillende mensen ernstig letsel bekomen.’ Daarnaast overweegt de rechtbank: ‘Een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf is op zijn plaats om de verdachte te weerhouden van het andermaal plegen van strafbare feiten, waarbij het hof, evenals de rechtbank, als bijzondere voorwaarde zal stellen dat de verdachte gedurende een proeftijd van vijf jaren niet aanwezig zal zijn bij de Nationale dodenherdenking op de Dam in Amsterdam op 4 mei. Er moet immers ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.’

Vragen

Vraag 1

Welke straftheorieën herkent u in deze strafmotivering?

Antwoordindicatie

Vraag 1

  • Absolute vergeldingstheorie: strafoplegging louter omdat onrecht is aangedaan.
  • De relatieve vergeldingstheorie: de oplegging van een voorwaardelijke straf beoogt in casu de speciale preventie.

Volgens beide theorieën wordt met strafoplegging beoogd de verdachte van het plegen van strafbare feiten in de toekomst te weerhouden.

De verenigingstheorie kan eveneens genoemd worden, aangezien de motivering van de strafoplegging zowel de absolute als de relatieve aspecten in zich verenigt.

Welke belangrijke beginselen gelden er binnen het strafrecht? - TentamenTests 3

Casus

Beeldt u zich in dat u een in Amsterdam woonachtige technicus bent, een goedwillende hacker om precies te zijn. Op 7 april 2015 heeft u uit betrouwbare bron vernomen dat een groep kwaadwillende hackers op het punt staat een grote DDOS-aanval uit te voeren op het beveiligde computernetwerk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bij een DDOS-aanval worden in korte tijd zodanig veel gegevens verstuurd aan een computer of een netwerk dat het betreffende systeem wordt platgelegd). U weet dat de hackers onderling communiceren met behulp van een zelfgemaakt e-mailprogramma en dat de aanval zal beginnen zodra de hackers een e-mail met het startsein ontvangen van hun leider John de Bever.

Omdat uw bron meldt dat het startsein elk moment kan worden gegeven, besluit u snel een tegenaanval in te zetten. U maakt gebruik van een door u opgezet computernetwerk om een zogenoemde e-mailbom te versturen aan John de Bever. Een e-mailbom zorgt voor zo veel opstopping in het e-mailprogramma van de ontvanger, dat het programma tijdelijk onbruikbaar wordt. Voor de zekerheid voegt u een virus toe aan de e-mailbom, waardoor het gehele besturingssysteem van Johns computer tijdelijk onbruikbaar zal worden. Even later hoort u van uw bron dat uw actie succes heeft gehad. Zoals u al verwachtte, is door de met virus geladen e-mailbom het complete besturingssysteem van John de Bever besmet geraakt en gecrasht. John heeft de aanval noodgedwongen moeten uitstellen.

Tot uw verbazing ontvangt u enkele weken later een dagvaarding. Het blijkt dat John de Bever het Openbaar Ministerie heeft voorzien van bewijs dat u hem de schadelijke e-mailbom heeft gestuurd en dat hij aansluitend aangifte heeft gedaan. Omdat u het Openbaar Ministerie niet kunt overtuigen van het eerzame motief voor uw daad, komt het tot een strafzaak voor de (bevoegde) politierechter. U wordt verweten dat u:

‘op of omstreeks 7 april 2015, te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het gebruik van een geautomatiseerd werk, te weten de computer van John de Bever, heeft belemmerd door daaraan gegevens, bestaande uit een (virus bevattende) e-mailbom, toe te zenden (art. 138b Sr).’

Ter zitting vertelt u aan de politierechter dat u inderdaad de e-mailbom heeft gestuurd. U geeft aan dat u wist dat de e-mailbom onder de gegeven omstandigheden vernietigend zou zijn voor de werking van het ontvangende computersysteem en dat u de e-mailbom juist daarom verstuurde. U wilde op deze manier zelf de aanval op het Ministerie van Veiligheid en Justitie voorkomen, omdat er geen tijd meer was om de politie in te schakelen. Ten slotte benadrukt u dat de aanval, die ieder moment kon plaatsvinden en tot grote materiële schade aan talloze computers zou hebben geleid, ook daadwerkelijk door de e-mailbom is voorkomen.

Uw raadsman voert daarna de volgende verweren:

I. ‘Onder het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ moet mijns inziens niet een enkele computer worden begrepen, maar een netwerk van computers, dus ten minste een verbinding tussen twee afzonderlijke computers. De conclusie moet dan ook zijn dat in deze zaak het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ niet is vervuld.’

II. ‘Daarnaast breng ik graag naar voren dat de tekst van art. 138b Sr te vaag en onbestemd is en dat de reikwijdte van de bepaling mede door zeer uiteenlopende rechtspraak volstrekt onvoorspelbaar is. Het genoemde artikel moet daarom in strijd worden geacht met art. 7 EVRM.’

Vragen

Vraag 1

Is aannemelijk dat ook een rechter de in verweer I beschreven interpretatie zou hanteren (zie casus)?

Op welke einduitspraak wordt in verweer II aangestuurd? Motiveer uw antwoord.

Vraag 2

Wat is de betekenis van het nulla poena-beginsel en welke vier sub-regels kunnen worden afgeleid uit dit beginsel?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Nee, omdat deze interpretatie haaks staat op de in de wet gegeven definitie; zie de betekenistitel, art. 80sexies Sr; op een OVAR: bij strijd met de 7 EVRM kan de rechter de bepaling onverbindend verklaren (art. 94 GW; hoeft niet genoemd te worden), waarmee de bewezenverklaring niet kan worden gekwalificeerd. Antwoord is ook terug te vinden in Chapter 1.

Vraag 2

Betekenis van het nulla-poena beginsel - legaliteitsbeginsel

1. De straf moet berusten op een wet in formele zin: Allereerst het vereiste dat de straf moet berusten op een in de Nederlandse taal geschreven wet van de formele wetgever.

2. Het verbod van terugwerkende kracht: Verder moet de wettelijke strafbepaling aan het feit voorafgegaan zijn. Dat houdt in dat de strafbaarheid niet op een later gemaakte wet gegrond mag worden en dat de straf niet achteraf mag worden verzwaard (een eventuele verzwaring heeft geen terugwerkende kracht). Straf verlichtende nieuwe wetten mogen echter wel met terugwerkende kracht worden toegepast.

3. Het Bestimmtheitsgebot (ook wel lex-certa-beginsel):V an de wetgever wordt geëist dat hij de strafbare feiten en de straffen daarop zo nauwkeurig mogelijk beschrijft. Zo hoeft de rechter minder te interpreteren en weet de burger waar hij aan toe is. Het is belangrijk dat de wetgever deze eis in acht neemt, want vage artikelen zal de rechter niet mogen toetsen aan art.16 GW en dus gewoon moeten toepassen.

4. Verbod van analogie: Tot slot geldt voor de rechter een verbod van analogie. Er mag niet te veel worden afgeweken van de normale betekenis van een woord. Alleen gedragingen die onder de wettelijke omschrijvingen kunnen worden geschaard, zijn strafbaar.

Wanneer is er sprake van strafbaarheid? - TentamenTests 4

Casussen

Casus 1

Jitske zwerft al enige tijd doelloos door de straten van Utrecht. Zij heeft haar BSA-norm (bindend studieadvies) niet gehaald, waardoor zij genoodzaakt was voortijdig met haar studie te stoppen. Sinds enige tijd houdt zij zich op in de universiteitsbibliotheek. Al die studerende, serieuze mensen vindt Jitske maar saai. Zij knoopt daarom graag een praatje aan met willekeurige studenten. Dit tot grote ergernis van velen. De directeur beheer van de bibliotheek heeft Jitske de toegang tot de bibliotheek ontzegd. De schriftelijke ontzegging is door de politie aan Jitske in persoon uitgereikt.

Op een regenachtige dag loopt Jitske ineens weer de bibliotheek binnen. Zodra de directeur beheer Jitske ziet lopen, waarschuwt hij de politie. De politie verwijdert Jitske uit het gebouw. Naar aanleiding van dit incident besluit de officier van justitie Jitske te vervolgen ter zake van lokaalvredebreuk (art. 139 Sr). De tenlastelegging luidt:

'dat verdachte Jitske op 15 mei 2015 in de gemeente Utrecht wederrechtelijk is binnengedrongen in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, zijnde de universiteitsbibliotheek van de Universiteit Utrecht aan het Janskerkhof 16 (artikel 139 lid 1 Sr)'.

Ter zitting voert Jitske aan dat zij genoodzaakt was de bibliotheek binnen te vluchten. "Op het moment dat ik over het academieplein liep, ging het luchtalarm af. Ik schrok vreselijk. De op het Academieplein aanwezige politieagent gaf me het bevel zo snel mogelijk het dichtstbijzijnde gebouw in te lopen. Dat was toevallig de universiteitsbibliotheek."

Stel: de rechter aanvaardt het verweer dat Jitske inderdaad uitvoering heeft gegeven aan een ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr).
Met betrekking tot de juiste uitleg van het bestanddeel 'wederrechtelijk' in art. 139 Sr twijfelt de rechter echter nog.

Casus 2

Selden is lid van de actiegroep ‘Boogschutters Hoodie 2001’. Deze actiegroep stelt zich ten doel het geld van de allerrijksten op een onorthodoxe wijze ‘in te zamelen’ en te verdelen onder de armen. Op een zaterdagochtend rijdt Selden door Utrecht op weg naar een groot landhuis dat hij al enige tijd op het oog heeft. Hij weet dat de eigenaren al aardig op leeftijd zijn en zo te zien zijn ze ook behoorlijk rijk. Selden heeft van tevoren al een plan gemaakt om hen een aanzienlijke som geld afhandig te maken. Selden belt aan en een oude mevrouw doet open. Hij stelt zich voor als reisagent Wouter van het gerenommeerde reisbureau ‘Het moment is hier’. ‘Dag mevrouw, ik zou u een hele mooie reis willen aanbieden naar Indonesië voor 2 personen. Normaal gesproken kost deze reis al gauw zo’n €3000.- per persoon, maar u kunt deze reis bij mij boeken voor de helft van de prijs. De reden is, dat wij willen onderzoeken of de reis geschikt is voor een bepaald segment van de markt, dat wil zeggen: mensen op leeftijd, zoals u, die wat extra te besteden hebben. Het enige wat we u willen vragen, is om na afloop van de reis mee te doen aan een enquêteonderzoek. Deze enquête zal persoonlijk worden afgenomen door één van onze medewerkers om deze reis aan de hand van uw ervaringen nog beter te kunnen afstemmen op de doelgroep. Omdat we niet de schijn willen wekken dat het om een vrijblijvend aanbod gaat, willen we u wel vragen alvast €1000,- vooruit te betalen.’ De vrouw heeft er wel oren naar en bekijkt de door Selden meegenomen foto’s en brochure. Even later besluit de vrouw na overleg met haar man op het aanbod in te gaan en betaalt Selden als aanbetaling €1000,- contant.

Het echtpaar hoort daarna niets meer van de reisagent en besluit, na enig onderzoek op internet, aangifte te doen van oplichting. Selden wordt vervolgd voor oplichting (art. 326 lid 1 Sr). Hem wordt ten laste gelegd dat hij op zaterdag 2 april 2011, te Utrecht (Ut), met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen, een ander tot de afgifte van een som geld heeft bewogen door middel van het aannemen van een valse hoedanigheid, alsmede door middel van listige kunstgrepen. De tenlastelegging voldoet aan alle eisen en is op de juiste wijze toegesneden op artikel 326 lid 1 Sr.

Op de zitting voert Selden de volgende verweren.

  • I

Het was mijn plicht om het geld bij deze rijke mensen weg te halen om het onder de armen te verdelen. Het is toch van de zotte dat deze mensen alles kunnen
doen wat ze maar willen, terwijl de armen onder ons nauwelijks te eten hebben. Als ik dit niet doe, komt er nooit een einde aan de ongelijkheid in de wereld. Ik beroep mij op overmacht-noodtoestand.

  • II

Ik heb mijzelf niet bevoordeeld. Ik heb het geld immers niet zelf gehouden, maar juist weggegeven aan een heel goed doel. Ik moet dus worden vrijgesproken, want de ten laste gelegde bevoordeling kan niet bewezen worden.

Casus 3

Sander heeft een langslepend conflict met zijn ex-vriendin Anne. Sander heeft tijdens zijn relatie met Hailtje haar rijopleiding bekostigd onder de voorwaarde dat zij, wanneer haar financiële situatie wat rooskleuriger zou zijn, het gehele bedrag terug zou betalen. Enkele weken nadat Anne haar praktijkexamen met goed gevolg heeft afgelegd, beëindigt zij haar affectieve relatie met Sander. Daarbij deelt zij Sander in niet mis te verstane bewoordingen mee dat hij kan fluiten naar zijn centen. Sander weet echter de totale som geld van Anne terug te krijgen door haar een rekening te sturen onder een valse naam. Als Anne erachter komt welk kunstje Sander haar heeft geflikt, doet zij aangifte. De Officier van Justitie besluit Sander te vervolgen wegens oplichting. De tenlastelegging wordt op correcte wijze toegesneden op art. 326 Sr. De onervaren advocaat van Sander weet niet goed op welke wijze hij de verdediging zal moeten voeren en belt ten einde raad met zijn ervaren vriendin Evelien. Evelien geeft hem het volgende advies: “confrère, het is duidelijk dat de rechter Sander zal dienen te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit. Sander heeft immers niet wederrechtelijk gehandeld gelet op het feit dat hij, gezien de gemaakte afspraak, recht had op het geld. Ik stel voor dat u het woord neemt en dit alles in een preliminair verweer te berde brengt.”

Vragen

Vraag 1

Stel dat Niels in de gaten krijgt dat Piet niet meer leeft en hij vervolgens in paniek raakt en snel wegrent, waardoor Cornelis vervolgens verbijsterd achter blijft. Cornelis weet niet wat hij moet doen, maar bedenkt zich dat hij het beste de politie kan bellen. Hij besluit dan ook om het lichaam van Piet mee te nemen. Als Cornelis net een paar meter heeft afgelegd, komt er een politieauto aanrijden. Cornelis wordt vervolgens mee genomen naar het bureau. De Officier van Justitie besluit om Cornelis te vervolgen en legt Cornelis het volgende ten laste: 'dat hij op of omstreeks 19 september te Groningen opzettelijk en wederrechtelijk een lijk, in leven genaamd Piet ten Veen, heeft vervoerd'. (art. 150 Sr.)

Cornelis verklaart ter zitting: 'Ik geef toe dat het misschien een gek plan was. Echter dacht ik hiertoe gerechtigd was.' De rechter, uitgaande van een ruime betekenis van het bestanddeel 'wederrechtelijk', gelooft dat Cornelis inderdaad dacht dat hij mocht handelen zoals hij deed, maar is wel van oordeel dat deze methode onjuist is.

Geef gemotiveerd aan tot welke uitspraak de rechter zal komen.

Vraag 2

Heeft het voor de einduitspraak van de rechter in deze zaak (zie casus 1) gevolgen of de rechter bij de uitleg van het bestanddeel wederrechtelijk kiest voor de interpretatie 'zonder toestemming van de rechthebbende' of voor de interpretatie van de Hoge Raad in het Dreigbrief-arrest? Motiveer uw antwoord.

Vraag 3

Zet voor beide interpretaties van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ uiteen tot welke einduitspraak de politierechter in dat geval zou moeten komen.

Vraag 4

Tot welke einduitspraak zou de rechter komen als hij alleen het beroep op overmacht- noodtoestand zou aanvaarden (zie casus 2)?

Vraag 5

Beoordeel alle aspecten van het door Evelien gegeven advies (zie casus 3).

Antwoordindicatie

Vraag 1

Het tenlastegelegde kan bewezen worden verklaard. Opzet is immers aanwezig en de gedraging was daarnaast wederrechtelijk. Dat Cornelis niet wist dat het wederrechtelijk was, doet er niet toe, aangezien opzet op de wederrechtelijkheid niet hoeft te worden bewezen. Echter kan het bewezenverklaarde niet worden gekwalificeerd als een strafbaar feit (op grond van de tweede materiële vraag). In de bewezenverklaring zal het volgende namelijk ontbreken 'een opgegraven of weggenomen (lijk)', dit is niet ten laste gelegd, maar is wel door de delictsomschrijving vereist. Conclusie: er is sprake van ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit conform artikel 352 lid 2 Sv. Het antwoord is ook af te leiden uit Chapter 6.

Vraag 2

Volgens de Hoge Raad in het Dreigbrief-arrest betekent het bestanddeel wederrechtelijkheid ‘in strijd met het recht’ (overschrijden van grenzen maatschappelijke betamelijkheid).

Ja, het maakt uit welke interpretatie de rechter kiest. Als hij wederrechtelijkheid uitlegt als ‘zonder toestemming van de rechthebbende’ kan het tenlastegelegde feit worden bewezen en zal het geslaagde beroep op het bevoegd gegeven ambtelijk bevel leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de dader (bestanddeel en element zijn niet inhoudelijk gelijk; nog ‘ruimte’ voor element). Als hij wederrechtelijkheid uitlegt als‘in strijd met het recht’ zal de rechter het tenlastegelegde feit niet kunnen bewijzen, omdat de rechtvaardigingsgrond dan al bij de eerste materiële vraag aan de orde komt (bestanddeel en element inhoudelijk gelijk aan elkaar). In dat geval zal vrijspraak volgen.

Vraag 3

  • Ruime uitleg

Bij deze uitleg krijgt het bestanddeel dezelfde inhoud als de inhoud van het element wederrechtelijk (waardoor wederrechtelijkheid als element komt te vervallen): ‘i.s.m. het recht’. Door deze ruimte uitleg grijpt een rechtvaardigingsgrond al in op het bewijs van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’: bij aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond is het overige (de overige bestanddelen van de t.l.l., als zij al bewezen zouden worden geacht) niet ‘i.s.m. het recht’ te noemen; bestanddeel ‘wederrechtelijk’ kan niet worden bewezen. Dat leidt tot vrijspraak.

  • Beperkte uitleg

Beperkte uitleg is ‘zonder eigen recht’ dan wel ‘zonder toestemming’. Bij deze uitleg heeft het aannemen van een rechtvaardigingsgrond geen invloed op het bewijs van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’.

Volgens de casus kan de politierechter nu komen tot een bewezenverklaring;

Kwalificatie levert geen problemen op;

Bij derde materiële vraag ontbreekt bij nader inzien (want eerst voorondersteld) het element wederrechtelijk en leidt e.e.a. tot OVAR wegens niet-strafbaarheid van de dader.

N.B. OVAR wegens niet-strafbaarheid van het feit wordt ook goed gerekend, mits er eerst aandacht wordt besteed aan de kwalificatie en vervolgens het beroep op de rechtvaardigingsgrond besproken wordt.

Vraag 4

In casu gaat het om artikel 326 Sr. De Hoge Raad heeft beslist dat bij dit artikel een ruime uitleg moet worden gegeven aan het bestanddeel wederrechtelijk. Ruim wil zeggen: in strijd met het geschreven dan wel ongeschreven recht, of maatschappelijk zeer onbetamelijk (vergelijk arrest Dreigbrief). Bij een ruime uitleg van de wederrechtelijkheid bestaat het element wederrechtelijkheid niet meer als zodanig.

Een beroep op overmacht-noodtoestand is een beroep op een rechtvaardigingsgrond. De rechter aanvaardt het beroep op overmacht-noodtoestand. Doordat de rechter het beroep op overmacht-noodtoestand aanvaardt, handelt Selden niet meer in strijd met het recht. Het bestanddeel wederrechtelijk kan daarom niet bewezen worden. Derhalve kan dat onderdeel van de tenlastelegging niet worden bewezen en er volgt dus een vrijspraak. Zie voor verdere toelichting ook Chapter 8.

Vraag 5

Het bestanddeel wederrechtelijk dient in de context van artikel 326 Sr ‘ruim’ te worden uitgelegd. Ruim wil zeggen: in strijd met geschreven en ongeschreven recht, ‘maatschappelijk (zéér) onbetamelijk’. Dat Sander een ‘eigen recht’ op het geld heeft, sluit derhalve zeker niet uit dat hij wederrechtelijke bevoordeling beoogde. Het feit dat hij zich bediende van een valse hoedanigheid zal in het algemeen als maatschappelijk onbehoorlijk kunnen worden aangemerkt. Bewezen zal kunnen worden dat Sander wederrechtelijk heeft gehandeld. Met een bewezenverklaring van het bestanddeel wederrechtelijk in ruime zin is – voor zover ook de andere bestanddelen zijn vervuld – ook het element wederrechtelijkheid gegeven.

Conclusie: dat in deze zaak de materiële einduitspraak OVAR zal volgen (in beide varianten) is al met al onjuist.

Preliminaire verweren zien, zo blijkt uit artikel 283 eerste lid Sv, op de formele vragen. Het verweer zoals door Evelien uiteengezet ziet op de 1e materiële vraag (volgens Evelien zelf op de 2e materiële vraag) en kan daarom niet als preliminair verweer worden gevoerd.

Hoe moet de objectieve zijde van het delict worden behandeld? - TentamenTests 5

Casussen

Casus 1

Fitz en Mollie hebben al jaren een relatie. Het stel woont samen in een appartement nabij het centrum van Holt. Op 3 januari 2016 zet Mollie echter een punt achter de relatie. Mollie vindt het hoog tijd om eens van het vrijgezelle leven te genieten. Dat Mollie de relatie beëindigt, komt voor Fitz als een donderslag bij heldere hemel. Hij was dolgelukkig met Mollie. Uiteindelijk verhuist Fitz naar een studentenkamer ergens in Holt. Fitz wil graag contact houden met zijn ex-vriendin, maar dat wil zij liever niet. Met veel moeite lukt het Fitz de eerste twee weken geen contact op te nemen met Mollie. Maar hij kan aan niets anders meer denken en wil Mollie voor zich terugwinnen. Creatief als Fitz is, verzamelt hij de mooiste foto's die hij van zichzelf en Mollie kan vinden en maakt daarvan een boek. "Ik kan niet zonder je! Ik wil je terug!" schrijft hij op de laatste pagina. Fitz pakt het fotoboek met zorg in en doet het op de post. Vol verwachting kijkt hij uit naar de reactie van Mollie, maar die blijft uit. Ook op zijn talloze WhatsApp-berichten en e-mails, waarin Fitz op indringende toon schrijft de relatie te willen herstellen, reageert Mollie niet. De zevende keer dat Fitz voor Mollies deur van haar appartement staat, doet ze eindelijk open. "Ik wil je niet terug. Scheer je weg!" schreeuwt Mollie en gooit de deur met een harde klap dicht. Fitz blijft wachten en intussen belt Mollie de politie. Even later arriveren twee politieagenten die Fitz sommeren naar huis te gaan, wat hij ook doet. Fitz neemt daarna geen contact meer op met Mollie.

Mollie dient een klacht in ter zake van belaging (art. 285b lid 1 jo. lid 2 Sr). Twee maanden later ontvangt Fitz een dagvaarding en daaruit blijkt dat hij wordt vervolgd voor belaging van zijn ex-vriendin (art. 285b lid 1 Sr). Fitz zal op 9 mei 2016 moeten verschijnen voor de rechtbank Noord, locatie Holt.

Aan hem is tenlastegelegd dat:

Hij in of omstreeks de periode van 17 januari tot en met 14 februari 2015 te Holt, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Mollie met het oogmerk die Mollie, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door het verzenden van een groot aantal (indringende) e-mail- en/of WhatsApp-berichten en een fotoboek aan die Mollie en/of zich meermalen ophouden nabij de woning van die Mollie (art. 285b lid 1 van het Wetboek van Strafrecht).

Als bijna afgestudeerd jurist voert Fitz zijn eigen verdediging. Tijdens de terechtzitting voert hij het volgende aan:

I. "De dagvaarding is dan wel op juiste wijze betekend, maar de dagvaarding vermeldt een verkeerde tijdsperiode waarbinnen de strafbare gedragingen zouden hebben plaatsgevonden. Een en ander zou zich namelijk dit jaar, in 2016, hebben voorgedaan. De dagvaarding moet daarom nietig worden verklaard."

II. "Het was helemaal niet mijn bedoeling een strafbaar feit te plegen. Daarom kan de tenlastelegging niet bewezen worden."

Vervolg

Stel, anders dan het voorgaande: als Fitz de dagvaarding ontvangt, doet hij nog één poging om Mollie voor zich te winnen. Hij nodigt Mollie uit om alles uit te praten. 'Ik accepteer het volledig als je niets meer met me wilt. En ik heb ook spijt van mijn eerdere acties. Maar ik wil dat we als vrienden uit elkaar gaan.' Vooruit dan maar, denkt Mollie, en ze gaat bij Fitz langs. Maar al snel gaat het fout. Het gesprek wordt zeer onaangenaam als Fitz haar vraagt het nog een keer met hem te proberen en Mollie maakt hem duidelijk dat ze daar niet voor gekomen is en bovendien sinds kort een relatie heeft met Chade, een oude bekende van Fitz. Mollie staat op om naar huis te gaan. Fitz heeft echter de kamerdeur op slot gedaan, zodat Mollie niet weg kan. 'Maak die deur open!', roept ze. 'Nee', zegt Fitz, 'jij belt Chade nu op en zegt hem dat het voorbij is tussen jullie.' Maar Mollie weigert dit te doen. Dan gaat Fitz door het lint. Hij pakt een zware vaas en slaat die op Mollies hoofd kapot. Zwaargewond ligt Mollie op de grond. Fitz schrikt van zijn actie en belt snel 112. Maar als de ambulance arriveert, is Mollie al aan haar verwondingen overleden.

Fitz wordt vervolgd voor 'gijzeling, de dood ten gevolge hebbend' (art. 282a lid 1 jo lid 3 Sr).

Ter zitting stelt Fitz: 'Dat ik mij schuldig heb gemaakt aan gijzeling, is evident. Maar ik betwist wel het oorzakelijk verband tussen de gijzeling en Mollies dood. Het was ook niet mijn bedoeling haar te doden. Ze is, beter gezegd: was, nota bene de liefde van mijn leven!'

Casus 2

Casus II

Op de avond van vrijdag 18 oktober 2011 zitten de vrienden Aris en Wouter zich stierlijk te vervelen. Geld om de stad in te gaan hebben de beide mannen niet: ze zijn platzak door alle snelheidsboetes die zij in de afgelopen tijd hebben moeten betalen. Om wat leven in de brouwerij te brengen, vatten ze het plan op om een flitspaal, tenslotte de bron van hun ellende, op te blazen. Gezamenlijk fabriceren ze een vuurwerkbom. Het explosief bestaat uit een metalen pijp die ze vervullen met het zeer gevaarlijke en explosieve flitspoeder. Aan de metalen pijp bevestigd Aris een lont waarmee het explosief gemakkelijk kan worden aangestoken. De twee besluiten om de vuurwerkbom aan een flitspaal op te hangen bij een drukke provinciale weg in de buurt van hun woonplaats Utrecht.

Na de fabricatie van deze vuurwerkbom vertrekken Aris en Wouter per auto naar de flitspaal. Ze leggen het explosief samen met ducttape en een keukentrapje in de auto. Aris is van plan om na het bevestigen van de vuurwerkbom aan de flitspaal in zijn eentje op de fiets terug te komen om de lont aan te steken. Aris denkt op die manier sneller ongezien weg te kunnen komen. Bij de flitspaal aangekomen, stapt Aris op de keukentrap om het explosief te bevestigen. Het is dan inmiddels 3:00 uur 's nachts. Meerdere auto's passeren de twee jongens terwijl zij in de berm staan met het explosief.

Als Aris later op zijn fiets terugkomt om de vuurwerkbom aan te steken, ziet hij een politieauto bij de flitspaal staan. Een oplettende automobilist heeft de politie gewaarschuwd. Aris besluit om weg te gaan zonder de agenten op de hoogte te stellen van de gevaarlijke inhoud van de metalen pijp. In overleg met de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (hierna: EOD) besluiten de agenten het projectiel dat aan de flitspaal zit niet zelf te verwijderen.

Om 05:00 uur is de EOD ter plaatse. De ploegencommandant van de EOD verwijdert het projectiel van de flitspaal. Als dat gelukt is, opent hij het projectiel. Het flitspoeder vangt hij op in een daarvoor gereedstaande plastic zak. Vervolgens geeft hij aan EOD-medewerker Carl het teken dat de onderdelen gereed en veilig zijn om te worden verpakt voor vervoer. Carl loopt daarop naar de ploegencommandant toe. Als hij de metalen buis oppakt, merkt hij dat er nog kruitresten uit de pijp komen. Tijdens deze laatste handeling vindt om 07:00 uur een ontploffing plaats.
Carl, die de metalen buis in zijn hand houdt tijdens de explosie, loopt door het uiteenspatten van de vuurwerkbom blijvende gehoorschade op. Zijn rechterhand wordt bovendien deels weggeslagen.

De officier van justitie is van mening dat Aris zich schuldig heeft gemaakt aan het delict ex art. 302 lid 1 Sr.Op 16 juni 2012 moet Aris voor de rechtbank te Utrecht verschijnen. De dagvaarding (die aan Aris in persoon is uitgereikt) bevat de volgende tenlastelegging:

'dat hij op of omstreeks 19 oktober 2011 te Utrecht, althans in Nederland, aan een persoon (te weten Carl), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een weggeslagen rechterhand en/of blijvende schade aan de trommelvliezen van beide oren) heeft toegebracht, door met dat opzet een (zwaar) explosief te vervaardigen/fabriceren en vervolgens dit explosief te bevestigen aan een (zich op de openbare weg bevindende) flitspaal en dit explosief (aldaar) achter te laten, welk explosief vervolgens op enig moment in de (directe) nabijheid van die Carl is geëxplodeerd (art. 302 lid 1 Sr).'

Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft in opdracht van het OM onderzoek verricht naar de inhoud en het gevaar van het explosief. De deskundige van het NFI verklaart ter zitting dat als een metalen pijp zoals i.c. gebruikt tot ontploffing komt, gevuld met het zeer explosieve flitspoeder, stukken staal door de omgeving kunnen vliegen die zeer ernstige verwondingen kunnen toebrengen aan personen die binnen een straal van 150 meter lopen.

Ter zitting komt tevens vast te staan dat Carl, in strijd met het 'protocol explosieven ruimen' van de EOD, geen beschermende kleding (incl. gehoorbeschermers en een bril) droeg op het moment dat hij de metalen buis vastpakte.

Tijdens de terechtzitting betoogt Aris: "Ik wilde inderdaad de flitspaal opblazen. Die rotdingen verzieken onze samenleving. Mensen liggen krom voor het betalen van al die boetes. Het is volgens mij een ondemocratische manier om meer belastinggeld te innen. Ik zie het opblazen van een flitspaal als mijn plicht. Die plicht is belangrijker dan dat zo'n explosie volgens de wet niet mag of dat de brokstukken wat blikschade aan de auto's veroorzaken. Dat er wel eens een persoon geraakt zou kunnen worden, is achteraf bezien misschien logisch, dat had ik wel moeten beseffen. Maar met het opblazen van een flitspaal wilde ik de samenleving juist weer een beetje leefbaarder maken."

Variant casus 2

De officier van justitie besluit om niet artikel 302 Sr, maar een geheel ander feit ten laste te leggen. Aris zou zich schuldig hebben gemaakt aan artikel 308 Sr, het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld.

Ter terechtzitting betoogt de raadsman van Aris dat Aris niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het zware lichamelijke letsel van EOD-medewerker Carl. "Het onzorgvuldig handelen van de EOD-medewerker zelf is de oorzaak van het lichamelijk letsel. Als hij zich aan het protocol had gehouden, was er niets aan de hand geweest. Ook had de ploegencommandant nooit het sein veilig mogen geven. Deze fouten kunnen daarom niet voor rekening van mijn cliënt komen."

De rechters zitten na afloop van het onderzoek ter terechtzitting in raadkamer te dubben. Ze twijfelen over de vraag of het zware lichamelijke letsel wel aan de gedragen Aris is toe te rekenen.

Casus 3

Op 25 mei 2015 neemt de 25-jarige Peter Bruin, aan het einde van een mooie lente dag, de bus van zijn werk op een industrieterrein van Groningen naar huis. Al etend van een hamburger en met oordopjes in zijn oren stapt Peter de bus in en haalt zijn Ov-kaart langs de scanner. Omdat zijn muziek te luid staat, hoort Peter niet dat buschauffeur Laura de Groot aan hem vraagt of hij zijn hamburger wil weggooien.

Als Peter met de hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Laura staat op van haar stoel en loopt achter Peter aan. In het gangpad pakt zij Peter vast en roept: ‘Als je niet luistert, dan rot je maar op. Jij gaat nu mijn bus uit.’ Daarop probeert Laura om Peter uit de bus te slepen. Peter weet niet wat hem overkomt en verzet zich. Peter duwt met een slaande beweging Laura van zich af. Hierdoor wordt Laura nog bozer. Zij verliest haar zelfcontrole, begint te schreeuwen en wild naar Peter te slaan. Peter duwt eerst nog terug, maar merkt al snel dat hij fysiek geen partij is voor de veel dikkere en sterkere Laura. Laura slaat hem met harde vuistslagen op het hoofd, wat bij Peter veel pijn veroorzaakt. Peter wordt duizelig. Omdat hij vaststaat tussen de stoelen en Laura hard op hem blijft in slaan, wordt hij bang dat de gevolgen ernstig zullen zijn als hij niet snel iets verzint. Peter grijpt in zijn jaszak en haalt daar een zakmes uit. Peter klapt het mes open en zwaait met het mes, terwijl de scherpe punt naar voren is gericht, om op die manier Laura op een afstand te houden. Als Laura daarna weer slaat, haalt zij haar arm open aan het mes. Dat doet haar zo veel pijn, dat ze ophoudt met slaan. De wond in haar arm is niet echt ernstig, maar moet wel in het ziekenhuis worden gehecht.

Een paar maanden later ontvangt Peter een dagvaarding waarin ten laste wordt gelegd dat hij:

‘op of omstreeks 25 mei 2015 aan de Zuiderdiep te Groningen opzettelijk Laura de Groot (in de functie van buschauffeuse) heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het éénmaal of meermalen met een zakmes, althans een puntig en/of scherp voorwerp, steken en/of snijden in, althans het raken van, een arm en/of vinger, in elk geval in het lichaam van voornoemde Laura de Groot, waardoor deze letsel en/of pijn heeft ondervonden (artikel 300 lid 1 Sr).’

Peter heeft van zijn zusje, die rechten studeert, een aantal tips gekregen en op basis daarvan voert hij de volgende verweren:

I ‘Ik heb wel met een mes gezwaaid, maar dat was om Laura op een afstand te houden. Ik was doodsbang voor haar harde slagen en ik hoopte dat zij door het zien van het mes zou stoppen met slaan. Het was niet mijn bedoeling om haar pijn te doen. Om deze reden moet ik worden vrijgesproken.’

II ‘In het geheel kan er mij geen verwijt worden gemaakt. Er is namelijk sprake van afwezigheid van alle schuld, AVAS. Laura pakt mij zomaar vast. Bovendien kon ik er niets aan doen dat Laura in het mes sloeg, dat deed zij helemaal zelf. Zolang er geen schuld is, kan ik niet worden veroordeeld. Hierdoor moet ik dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’

Vervolg

De officier van justitie eist in een uitvoerig betoog tijdens het onderzoek ter terechtzitting dat Peter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden moet krijgen. Stel, ongeacht het antwoord op de vorige vragen, dat de rechtbank Peter veroordeelt ter zake van mishandeling en een taakstraf oplegt van 119 uren.

Vervolg

Stel, anders dan het voorgaande:

Buschauffeuse Laura heeft haar arm opengehaald aan het mes en zakt in elkaar. Het bloed spuit om de paar seconden uit haar arm ter hoogte van de pols. Peter schrikt zich een hoedje en belt gelijk een ambulance. De dienstdoende ambulancebroeder meldt door de telefoon dat het nog wel even kan duren voordat de ambulance ter plaatse is, omdat er zojuist een groot ongeval aan de andere kant van Groningen is gebeurd. Daarbij zijn alle ambulances ingezet. Tot die tijd is het verstandig de bloedtoevoer richting de pols te blokkeren. Peter probeert het advies van de ambulancebroeder op te volgen door met zijn uitgetrokken jas op de wond te drukken. Dertig minuten later arriveert een ambulance. De hulp komt echter te laat voor Laura. Laura overlijdt in de ambulance aan de slagaderlijke bloeding.

Enige tijd later wordt Peter vervolgd ter zake van mishandeling de dood ten gevolge hebbend (artikel 300 lid 1 jo. lid 3 Sr). De rechter acht het opzet van Peter op het toebrengen van het letsel van Laura aanwezig, maar de rechter twijfelt of er voldoende causaal verband bestaat tussen de mishandeling en de dood van Laura.

Casus 4

Stijn Stekel houdt ervan om op zonnige dagen in zijn houten sloep rond te varen op het vaarwater rondom de stad Almere. Op 16 juli 2014, na een dag ronddobberen, knoopt Stijn zijn sloep met scheepstouw vast aan een aanlegsteiger. De steiger bevindt zich aan een oever van een kanaal, net na een vrij scherpe bocht. Het kanaal is bestemd voor pleziervaart en het wordt op dit tijdstip druk bevaren. Stijn is loom geworden van een dag in de zomerzon. Hij legt zich languit neer op de bank van zijn aangemeerde vaartuig. Al snel dommelt hij in. De langslopende dorpsgenoot Erik Ericsson neemt waar dat Stijn in zijn sloep slaapt. Erik, die in het dorp bekend staat om zijn geintjes, ziet zijn kans schoon: hij sluipt naar het bootje en maakt het aan de steiger bevestigde scheepstouw los. Erik ziet dat de sloep langzaam afdrijft naar het midden van het kanaal. Gniffelend verlaat hij de steiger en vervolgt hij zijn weg.

Enkele minuten later komt een waterscooter hard in botsing met de sloep waarop de soezende Stijn zich nog steeds bevindt. Uit feitenonderzoek blijkt dat de waterscooter werd bestuurd door vaarinstructeur Jesse Jansen, een geoefend bestuurder. De in Rotterdam woonachtige Jesse geeft elke zomer vaarles op de Almeerse wateren. Jesse schatte de situatie verkeerd in en is frontaal tegen de houten boot gebotst. Verder blijkt dat het niet is toegestaan met een waterscooter te varen op het bewuste kanaal en komt aan het licht dat Jesse ten tijde van de botsing met te hoge snelheid door de bocht voer (20 km/h). Het ter plaatse geldende verbod (‘verboden voor waterscooters’) en gebod (‘verplichting de vaarsnelheid te beperken tot maximaal 10 km/h’) staan vermeld op goed waarneembare borden aan de oevers van het kanaal. Uit het feitenonderzoek blijkt ten slotte dat de nog slapende Stijn aan de dood is ontsnapt: een aan de sloep bevestigde plank is door de botsing losgekomen en hard tegen Stijns hoofd geklapt, waardoor Stijn bewusteloos van de kantelende sloep in het water is gegleden. Jesse heeft Stijn daarop met veel moeite uit het water gevist.

Naar aanleiding van dit ongeval wordt niet alleen Jesse Jansen vervolgd, maar ook Erik Ericsson. Erik wordt vervolgd voor overtreding van art. 169 aanhef en sub 1 Sr: kortweg ‘schuld aan het beschadigen van een vaartuig, waardoor levensgevaar ontstaat voor een ander’. De tenlastelegging is op juiste wijze toegesneden op dit artikel en toegespitst op de gedragingen van Erik.

Casus 5

Naar aanleiding van een geweldsincident op het voetbalveld wordt aan een van de betrokkenen een dagvaarding uitgereikt, waarin hem ten laste wordt gelegd:

‘dat hij op 5 mei 2012 te Appingedam, althans in de provincie Groningen, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een ernstige bloeding in de linkerlong) heeft toegebracht aan X door deze opzettelijk een (harde) (karate)trap tegen zijn borststreek, althans tegen zijn bovenlichaam, te geven, ten gevolge waarvan X is overleden (art. 302 lid 1 jo. lid 2 Sr)’.

Voorafgaande aan de zitting ontvangt de OvJ het rapport van een door de verdediging aangevraagde contra-expertise met betrekking tot de bloeding in de long en het overlijden van het slachtoffer. In het rapport wordt tot de conclusie gekomen: (1) dat de bloeding in de long mede het gevolg was van een al bestaande, maar verborgen gebleven longziekte van X, en (2) dat X uiteindelijk is overleden door een fout van de arts die de longbloeding van X had gestelpt. Deze arts zou een operatiemesje in het lichaam van X hebben achtergelaten.

Naar aanleiding van het rapport is de OvJ van plan op het onderzoek ter terechtzitting de zinsnede ‘ten gevolge waarvan X is overleden’ (art. 302 lid 2 Sr) uit de tenlastelegging te (laten) schrappen. Hij weet alleen niet meer welke procedure hij daarvoor moet volgen: die van art. 312 Sv of die van art. 313 Sv.

Casus 6

Piet Nouwen heeft uit woede over zijn ontslag opzettelijk brand gesticht in de voormalige fabriek waar hij tot aan het faillissement van zijn bedrijf ruim 40 jaar
werkzaam is geweest. Door de brandstichting is er niet alleen groot (brand)gevaar ontstaan voor de omliggende woningen, maar ook voor de bewoners van die panden. Sterker nog: dat gevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt. Eén van de omliggende panden heeft vlam gevat. De bewoner kon klaarblijkelijk niet meer wegkomen en is tot ieders (ook Piet’s) verbijstering omgekomen in de vlammen.

De OvJ besluit Piet te vervolgen ter zake van opzettelijke brandstichting de dood ten gevolge hebbend (art. 157 onder 3 e Sr), subsidiair ter zake van dood door schuld (art.
307 Sr). De tenlastelegging voldoet aan alle eisen van art. 261 Sv en is op correcte wijze toegesneden op art. 157 onder 3 e Sr respectievelijk op art. 307 Sr. Uit deskundigenonderzoek blijkt dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van de rookontwikkeling. Echter, uit technisch onderzoek blijkt dat het slachtoffer normaalgesproken nog gemakkelijk had kunnen ontkomen, ware het niet dat het slachtoffer toevalligerwijze die middag een nieuw slot had laten plaatsen door een slotenmaker. Doordat het slot verkeerd was geplaatst, kon het slachtoffer het met geen mogelijkheid open krijgen, met alle fatale gevolgen van dien. Gegeven het deskundigenonderzoek en het technisch onderzoek is de OvJ er niet helemaal zeker van of hij met betrekking tot het primair ten laste gelegde feit het vereiste causale verband kan aantonen. Hij vordert ter zake vrijspraak, ondanks dat de verdachte heeft bekend dat hij inderdaad opzet had op de brandstichting.

De OvJ meent dat hij met het subsidiair ten laste gelegde feit meer kans maakt op een veroordeling met een passende sanctie.
Tijdens de zitting betoogt de raadsman van Piet:

  • dat de dood van het slachtoffer, gegeven het verkeerd geplaatste slot, niet aan Piet’s schuld is te wijten, althans niet aan hem kan worden toegerekend;
  • dat Piet heeft bekend dat hij opzet had op de brandstichting en dat opzet en schuld elkaar uitsluiten, zodat dood door schuld niet kan worden bewezen.

De rechtbank volgt de OvJ in zijn vordering en spreekt Piet vrij van het primair ten laste gelegde feit en buigt zich vervolgens over het subsidiair ten laste gelegde feit.

Casus 7

Mevrouw A.M.H.A. van S., lid van de Bijlmer schietvereniging, laat thuis, tijdens een verjaardagsfeestje, haar meegesmokkelde wapen zien waarmee ze wekelijks oefent en waarmee ze naar eigen zeggen al menig tasjesrover van zich heeft weten af te houden. Ze demonstreert op verzoek hoe je zo’n wapen doorlaadt, maar laat daarna in haar verstrooidheid het doorgeladen wapen op tafel liggen. Haar zoontje van acht, dat weet dat zijn moeder de veiligheidsvoorschriften van de schietvereniging uit haar hoofd heeft geleerd en dat ze ervan doordrongen is dat ze nooit een doorgeladen wapen mag laten slingeren, haalt voor de grap de trekker over. Tot ieders verbijstering gaat het pistool af en wordt één van de gasten getroffen. Gevolg: een ernstige, maar niet levensgevaarlijke schotwond. Voor alle zekerheid wordt er een ambulance gebeld.

Op weg naar het ziekenhuis springt er een damhert voor de ambulance, waardoor de bestuurder hevig schrikt en tegen een boom aanrijdt. Het door de kogel getroffen slachtoffer wordt daarbij uit de ambulance geslingerd en overleeft het ongeval niet. De andere inzittenden van de ambulance raken slechts licht gewond.

Mevrouw Van S. wordt vervolgd voor ‘aan haar schuld te wijten zwaar lichamelijk letsel, zijnde een ernstige schotwond’. De tenlastelegging is op de juiste wijze toegesneden op art. 308 lid 1 Sr.

Vragen

Vraag 1

Zal de rechter tot een bewezenverklaring kunnen komen? U mag ervan uitgaan dat de gijzeling bewezen kan worden. Betrek in uw antwoord het verweer van Fitz.

Vraag 2

Neem casus 2 door. Stel: de rechter hecht geloof aan de verklaring van Aris. Tot welke einduitspraak zal de rechter komen? Betrek in uw antwoord het verweer van Aris. U hoeft geen aandacht te besteden aan het causale verband tussen het handelen van Aris en het zware lichamelijke letsel van Carl.

Vraag 3

Neem de variant op casus 2 door. Is er een (relevant) causaal verband tussen het handelen van Aris en het zware lichamelijke letsel van de medewerker van de Explosieven Dienst? Ga bij beantwoording van de vraag in op het betoog van de raadsman.

Vraag 4

Is er sprake van een strafrechtelijk relevant causaal verband tussen de mishandeling en de dood van Laura in het kader van de ten laste gelegde mishandeling de dood ten gevolge hebbend?

Vraag 5

Lees casus 4. Is in het kader van het aan Erik gemaakte verwijt sprake van een strafrechtelijk relevant causaal verband tussen Eriks gedragingen en het beschadigen van de sloep?

Vraag 6

Tot welke einduitspraak moet de rechter komen indien hij het causaal verband tussen de trap en de bloeding in de long niet bewezen acht (casus 5)? Motiveer uw antwoord.

Vraag 7

Kan in het geval van casus 6 het strafrechtelijk relevante causale verband worden aangetoond tussen de brandstichting en de dood van het slachtoffer?

Vraag 8

Lees casus 7. Stel dat de Officier van Justitie mevrouw Van S. had vervolgd ter zake van dood door schuld. Zou de rechtbank dan hebben aangenomen dat er een strafrechtelijk relevant causaal verband was tussen het gedrag van mevrouw Van S. en de dood van het slachtoffer?

Vraag 9

Aan verdachte Jan K. wordt tenlastegelegd dat hij in de nacht van 1 januari 2015 in de Schilderwijk aan een passant, Simon T., een aantal klappen heeft uitgedeeld, als gevolg waarvan Simon T. met zwaar lichamelijk letsel naar het ziekenhuis werd afgevoerd. Primair legt de Officier van Justitie aan Jan K. art. 300 lid 2 Sr ten laste en subsidiair art. 300 lid 1 Sr. De advocaat van Jan K. verweert zich door tijdens de zitting te zeggen dat er geen sprake kan zijn van het primaire tenlastegelegde feit, aangezien Jan K. geen opzet op het zwaar lichamelijke letsel van Simon T. had. De rechter vraagt zich af of de advocaat van Jan A. gelijk heeft, wat denkt u?

Vraag 10

Leg uit wat het verschil is tussen een ‘eigenlijk’ omissiedelict en een ‘oneigenlijk’ omissiedelict.

    Antwoordindicatie

    Vraag 1

    • Is er sprake van een 'conditio sine qua non'? Ja. De gedraging van de verdachte kan niet worden weggedacht.

    • Is er sprake van een 'relevante' veroorzakende factor? Nee, deze wijze van intreding van de dood past niet bij het grondfeit (gijzeling, Schutznorm). Voor het redelijkerwijs kunnen toerekenen van de dood is niet beslissend dat de vrijheidsberoving voorzienbaar tot de dood van het slachtoffer zou leiden. Waar het om gaat is 'of en in hoeverre de vrijheidsberoving als zodanig heeft bijgedragen aan de dood van het slachtoffer. Waar het overlijden veroorzaakt is door mishandeling van het gegijzelde slachtoffer, dan is die mishandeling de oorzaak van het overlijden, en niet de vrijheidsbeneming. [Indien u in het schema door bent gegaan naar stap 3 van het causaliteitsschema, dan wordt dit - mits juist besproken - ook goed gerekend:

    • Zijn er indicatoren op grond waarvan mag worden aangenomen dat het (verboden) gevolg 'in redelijkheid aan de verdachte is toe te rekenen'? 'Differentiatie' naar delict: Het gaat hier om delict met een geobjectiveerd gevolg. De dood is een geobjectiveerd gevolg, d.w.z. Fitz' opzet hoeft niet op de dood gericht te zijn. Bij dergelijke delicten gaat het om de (in de ogen van de wetgever) 'bij het grondfeit behorende gevolgen', gevolgen die zich daarbij normaliter laten denken. De wijze van intreding van het gevolg moet 'typisch' zijn. Dat is i.c. niet zo. Zie voorts antwoord onder 2.

    Conclusie: Toerekening van de dood van Mollie aan Fitz is daarom niet redelijk. Het feit kan daarom niet bewezen worden verklaard.

    Vraag 2

    Aris lijkt in zijn verklaring een beroep op overmacht-noodtoestand te willen doen. Voor een geslaagd beroep op overmacht-noodtoestand moet in geval van een conflict van plichten/belangen voor het zwaarstwegende belang zijn gekozen. I.c. is er al geen sprake van een rechtens beschermd belang (geen gerechtvaardigd doel nagestreefd).

    Het onderzoek naar de formele vragen geeft geen aanleiding tot het doen van een formele einduitspraak.
    1e materiële vraag: kan bewezen worden dat Aris opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan Carl?

    Uit de verklaring van Aris blijkt dat zijn opzet (bedoeling) enkel gericht is op het tot ontploffing brengen van het explosief om zo de flitspaal op te blazen. Gegeven is dat de rechter geloof hecht aan de verklaring van Aris.

    Ten laste is echter gelegd niet het opzettelijk veroorzaken van een explosie maar het opzettelijk veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel. Heeft Aris bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanvaard?
    Omdat de rechter geloof hecht aan de verklaring van Aris, moet ervan uit worden gegaan dat Aris alleen heeft ingezien dat de brokstukken blikschade kunnen veroorzaken voor andere weggebruikers. Dat hij achteraf gezien wel had moeten beseffen dat een persoon geraakt zou kunnen worden, duidt erop dat Aris ten tijde van het feit geen wetenschap had van enige kans op lichamelijk letsel (laat staan op zwaar lichamelijk letsel).

    Verder – voor de oplettende student – sluit ook het feit dat in de beleving van Aris het explosief nog moet worden aangestoken uit dat er sprake kan zijn van het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel. Aris heeft daarvoor nog niet de vereiste handelingen verricht en kan daarom geen opzet hebben op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel.

    Einduitspraak: vrijspraak.

    Dit antwoord valt ook te herleiden uit Chapter 6.

    Vraag 3

    Deze vraag gaat over causaliteit. We hanteren de leer van de redelijke toerekening (dit is geïntroduceerd in het arrest ‘Letale Longembolie’).

    Is er sprake van een conditio sine qua non verband? Kun je de gedraging van de verdachte wegdenken? Nee, dus er is een conditio sine qua non verband.

    Is het zware lichamelijke letsel van Carl in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen?

    • Argumenten voor: indicatoren op grond waarvan mag worden aangenomen dat het zware lichamelijke letsel aan het handelen van Aris is toe te rekenen:

      • Differentiatie naar delict. Artikel 308 Sr is een culpoos gevolgsdelict, waarbij de culpa betrekking heeft op het zware lichamelijke letsel. Dan speelt de vraag of Aris in concreto had kunnen voorzien of (in het algemeen) het onbeheerd achterlaten van een zeer gevaarlijk explosief tot zwaar lichamelijk letsel zou kunnen leiden (ja). Indien de (subjectieve) voorzienbaarheid vaststaat, is toerekening doorgaans redelijk.

    • Argumenten tegen: zijn er, ondanks de voorzienbaarheid van het gevolg, contra-indicatoren die het onredelijk maken om het zware lichamelijke letsel toe te rekenen (zijn er andere doorslaggevende factoren)?

      • De raadsman stelt ter zitting dat het onzorgvuldig handelen van de EOD-medewerkers de oorzaak is van het lichamelijke letsel. Vast is komen te staan dat zij in strijd met het protocol geen beschermende kleding droegen. (De ploegencommandant heeft mogelijk ook een fout gemaakt door niet al het flitspoeder uit de buis te halen voordat hij het ‘sein veilig’ gaf.) Fouten of gedragingen van anderen dan de verdachte kunnen de causale keten tussen de gedraging van de verdachte en het gevolg ‘doorbreken’, maar daarvan zal niet snel sprake zijn (zie arrest Haarlemse steekpartij). De aard en de ernst van de gedraging van de verdachte moet in zo’n geval in verhouding tot andere (mogelijke) oorzaken worden beoordeeld. De verdachte heeft een zeer gevaarlijk explosief – binnen een straal van 150 meter kans op ernstig letsel bij ontploffing - onbeheerd achtergelaten zonder dat hij de politie heeft gewaarschuwd voor de inhoud van het explosief toen hij daar de kans voor had. Het is niet waarschijnlijk dat de fout van Carl zelf (het niet dragen van beschermende kleding) de causale ‘keten’ doorbreekt (ook gelet op de ernst van het veroorzaakte letsel).

    Conclusie: het zware lichamelijke letsel is redelijkerwijs aan het handelen van Aris toe te rekenen.

    Vraag 4

    In dit antwoord worden de voor- en tegenargumenten op een rijtje gezet op basis waarvan de student tot een beredeneerde conclusie kan komen.

    Het criterium is of het redelijk is om de dood toe te rekenen aan de mishandeling door Peter. Zie hierbij het arrest Letale longembolie.

    De ‘conditio sine qua non’ en de ‘relevante veroorzakende factor’ leveren geen problemen op.

    Differentiatie per delict: het gaat hier om een ‘door het gevolg gekwalificeerd delict’. De dood is een geobjectiveerd strafverzwarend gevolg; Peters opzet hoeft niet op de dood gericht te zijn.

    Bij dergelijke delicten gaat het om de, in de ogen van de wetgever, ‘bij het grondfeit behorende gevolgen’: gevolgen die zich daarbij normaliter laten denken. De wijze van intreding van het gevolg moet ‘typisch’ zijn voor het delict. In casu kan de dood van Laura worden gezien als een verwerkelijking van de risico’s die eigen zijn aan de mishandeling. De toerekening is nu al snel redelijk.

    Contra-indicaties: Dat het strafrechtelijke causale verband niet wegneemt, is het uitgangspunt. Bij het bespreken van de contra-indicaties moet u laten zien dat de juiste criteria zijn toegepast, namelijk de aard en de ernst van de gedraging in verhouding met andere oorzaken/in hoeverre heeft de gedraging noodzakelijkerwijs geleid tot het verboden gevolg/tijdsverloop /tussenschakels).

    U moet de aard van de gedragingen van Peter afwegen tegen het dertig minuten later arriveren van de ambulance. Deze beide aspecten moeten in het antwoord terugkomen. Peter heeft een slagaderlijke bedoeling, een ernstige situatie, veroorzaakt, maar de aard van de gedraging van Peter was niet heel ernstig, omdat hij het mes niet fysiek aanvallend heeft gebruikt en Laura zelf op het mes heeft geslagen. Het dertig minuten later arriveren van de ambulance is moeilijk te plaatsen in een normatief kader, omdat niet geheel duidelijk is of Laura gered had kunnen worden en of de ambulance daadwerkelijk in verzuim was.

    Conclusie: U moet op basis van voorgaande argumenten beredeneren of het wel of niet redelijk is om de dood toe te rekenen aan de mishandeling van Peter. Het strafrechtelijk relevant causaal verband tussen de mishandeling en de dood van Laura is aldus wel of niet aanwezig.

    Vraag 5

    Criterium: kan het beschadigen van de sloep in redelijkheid aan Erik worden toegerekend? (arrest Letale longembolie).

    Voorvragen: ‘conditio sine qua non’ en ‘relevante veroorzakende factor’ leveren geen problemen op.

    Differentiatie naar delict:

    Het gaat hier om een ‘culpoos gevolgsdelict’(hoewel, strikt genomen, de culpa a.h.v. gevolg hier geen zelfstandig delict is, maar een voorfase van een delict met een geobjectiveerd gevolg.

    Het beschadigen van de sloep wordt door culpa bestreken. Is in het algemeen/voor Erik voorzienbaar dat het losmaken van het touw als mogelijk gevolg heeft dat de sloep (uiteindelijk) wordt beschadigd? Ja, de steiger waaraan de boot is bevestigd bevindt zich ‘net na een vrij scherpe bocht’ aan een oever van een ‘op dat tijdstip druk bevaren kanaal’.

    Tussenconclusie: als de voorzienbaarheid vaststaat, dan is toerekening van het gevolg in beginsel redelijk.

    Contra-indicaties:

    Uitgangspunt: het ene strafrechtelijk causaliteitsverband (m.b.t. Erik) wordt niet weggenomen door het andere (Jesse).

    Wat is aard en ernst van de gedragingen van Erik en Jesse in verhouding tot elkaar?

    Voor toerekening pleit: ‘direct gevolg’ van Eriks handeling is dat de sloep stuurloos ronddobbert, waarbij een, gelet op plaats (bocht) en drukte, relatief grote kans bestaat dat het wordt geramd en beschadigd. Daarbij bestaat er een ‘kort tijdsverloop’ tussen Eriks gedraging en de intreding van het gevolg.

    Tegen toerekening pleit: het gedrag van Jesse is dichtstbijzijnde oorzaak (causa proxima) en laakbaar (overtreding gebod en verbod).

    Voor de hand liggende conclusie: causale tussenschakel niet van dien aard dat het causaliteitsverband daardoor wordt doorbroken.

    Vraag 6

    Vrijspraak, omdat … [de student dient een overweging te geven die aangeeft dat causaliteit gedraging ↔ zwaar lichamelijk letsel essentieel is op bestanddeelniveau; bijv. a.h.v. t.l.l. ‘dat hij … zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door’].

    Vraag 7

    Allereerst: de huidige leer met betrekking tot het causaal verband is de leer van de toerekening naar redelijkheid (arrest Letale Longembolie). Dit non-criterium moet worden ingevuld aan de hand van het volgend schema:

    • Conditio sine qua non? Ja. Hoeft verder geen aandacht aan te worden besteed.
    • Relevante veroorzakende factor? Ja, art. 307 Sr is ruim omschreven. Dit is wat de wetgever heeft willen voorkomen, door welke (verboden) veroorzakende gedraging dan ook: de zogenaamde relativiteitstheorie of het Schutznormbeginsel. Hoeft inhoudelijk geen aandacht aan te worden besteed.
    • Indicatie voor toerekening naar redelijkheid?
      • Differentiëren naar delict.
      • In casu culpoos gevolgsdelict
        • Criterium dat daarbij hoort: (gegeneraliseerde) voorzienbaarheid. Mag ook via de voorzienbaarheid van culpa. In casu is te voorzien dat brandstichting onder deze omstandigheden iemands dood ten gevolge kan hebben. In beginsel is de toerekening dus redelijk.
    • Contra-indicaties?
      • Er is nog een andere oorzaak (het slecht gemonteerde slot). Echter: het uitgangspunt is dat het ene strafrechtelijk relevante oorzakelijke verband het andere strafrechtelijk relevante oorzakelijke verband niet wegneemt.
      • Zijn er andere aanwijzingen dat het andere causale verband zo doorslaggevend is dat de causale keten moet worden geacht te zijn doorbroken? Er was weinig tijdverloop, er waren weinig tussenschakels en de aard en de ernst van de verschillende oorzaken in verhouding tot elkaar (brand ernstiger dan verkeerd gemonteerd slot) leiden ertoe dat het causale verband tussen de brand en de dood niet wordt doorbroken.

    Conclusie: er zijn geen redenen om aan te nemen dat het andere causale verband zo doorslaggevend is, dat het gevolg in redelijkheid niet meer aan de verdachte kan worden toegerekend. Het strafrechtelijk relevante causale verband tussen de brandstichting en de dood van het slachtoffer kan dus worden bewezen.

    Vraag 8

    Toerekening naar redelijkheid (arrest Letale Longembolie). Dit non-criterium moet worden ingevuld aan de hand van het behandelde schema. Schema invullen (conditio sine qua non- vereiste en relevante veroorzakende factor: hoeft geen aandacht aan te worden besteed).

    • Indicaties: differentiatie naar delict. In casu culpoos gevolgsdelict. Criterium: voorzienbaarheid (kan ook geobjectiveerd, maar dan gecorrigeerd met contra-indicaties; bij subjectieve voorzienbaarheid kan in casu ook worden gecorrigeerd met contra-indicaties).
    • Contra-indicaties: in ieder geval aandacht besteden aan de contra-indicaties. Uitgangspunt dat het ene strafrechtelijk relevante causale verband niet in de weg staat aan het andere strafrechtelijk relevante causale verband. Echter, in casu geen ‘normale’ complicatie o.i.d.

    Vraag 9

    Een voorbeeld van een door het gevolg gekwalificeerd delict is art. 300 Sr, wat betekent dat een strafverzwarende omstandigheid kan ontstaan als een bepaald gevolg van de gedraging intreedt. Er is geen opzet vereist voor het intreden van de gevolgendie een strafverzwarende omstandigheido pleveren aangezien de gevolgen zijn geobjectiveerd. De advocaat van Jan K. heeft geen gelijk, omdat er voor een veroordeling van art. 300 lid 2 Sr niet vereist is dat Jan K opzet had op zwaar lichamelijk letsel.

    Vraag 10

    Eigenlijk omissiedelict: de strafbepaling stelt expliciet een nalaten strafbaar; het delict bestaat dus uit een dergelijk nalaten (bijv. het niet verschijnen als getuige).

    Oneigenlijk omissiedelict: strafbepaling lijkt alleen een ‘doen’ (commissie) strafbaar te stellen, maar het kan toch door een nalaten worden begaan. Bijvoorbeeld, art. 287 Sr (doodslag): het onthouden van voedsel aan een kind door de ouder waardoor het komt te overlijden.

    Wat houdt het bestanddeel 'opzet' in? - TentamenTests 6

    Casussen

    Casus 1

    Fitz en Mollie hebben al jaren een relatie. Het stel woont samen in een appartement nabij het centrum van Holt. Op 3 januari 2016 zet Mollie echter een punt achter de relatie. Mollie vindt het hoog tijd om eens van het vrijgezelle leven te genieten. Dat Mollie de relatie beëindigt, komt voor Fitz als een donderslag bij heldere hemel. Hij was dolgelukkig met Mollie. Uiteindelijk verhuist Fitz naar een studentenkamer ergens in Holt. Fitz wil graag contact houden met zijn ex-vriendin, maar dat wil zij liever niet. Met veel moeite lukt het Fitz de eerste twee weken geen contact op te nemen met Mollie. Maar hij kan aan niets anders meer denken en wil Mollie voor zich terugwinnen. Creatief als Fitz is, verzamelt hij de mooiste foto's die hij van zichzelf en Mollie kan vinden en maakt daarvan een boek. "Ik kan niet zonder je! Ik wil je terug!" schrijft hij op de laatste pagina. Fitz pakt het fotoboek met zorg in en doet het op de post. Vol verwachting kijkt hij uit naar de reactie van Mollie, maar die blijft uit. Ook op zijn talloze WhatsApp-berichten en e-mails, waarin Fitz op indringende toon schrijft de relatie te willen herstellen, reageert Mollie niet. De zevende keer dat Fitz voor Mollies deur van haar appartement staat, doet ze eindelijk open. "Ik wil je niet terug. Scheer je weg!" schreeuwt Mollie en gooit de deur met een harde klap dicht. Fitz blijft wachten en intussen belt Mollie de politie. Even later arriveren twee politieagenten die Fitz sommeren naar huis te gaan, wat hij ook doet. Fitz neemt daarna geen contact meer op met Mollie.

    Mollie dient een klacht in ter zake van belaging (art. 285b lid 1 jo. lid 2 Sr). Twee maanden later ontvangt Fitz een dagvaarding en daaruit blijkt dat hij wordt vervolgd voor belaging van zijn ex-vriendin (art. 285b lid 1 Sr). Fitz zal op 9 mei 2016 moeten verschijnen voor de rechtbank Noord, locatie Holt.

    Aan hem is tenlastegelegd dat:

    Hij in of omstreeks de periode van 17 januari tot en met 14 februari 2015 te Holt, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Mollie met het oogmerk die Mollie, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door het verzenden van een groot aantal (indringende) e-mail- en/of WhatsApp-berichten en een fotoboek aan die Mollie en/of zich meermalen ophouden nabij de woning van die Mollie (art. 285b lid 1 van het Wetboek van Strafrecht).

    Als bijna afgestudeerd jurist voert Fitz zijn eigen verdediging. Tijdens de terechtzitting voert hij het volgende aan:

    I. "De dagvaarding is dan wel op juiste wijze betekend, maar de dagvaarding vermeldt een verkeerde tijdsperiode waarbinnen de strafbare gedragingen zouden hebben plaatsgevonden. Een en ander zou zich namelijk dit jaar, in 2016, hebben voorgedaan. De dagvaarding moet daarom nietig worden verklaard."

    II. "Het was helemaal niet mijn bedoeling een strafbaar feit te plegen. Daarom kan de tenlastelegging niet bewezen worden."

    Vervolg

    Stel, anders dan het voorgaande: als Fitz de dagvaarding ontvangt, doet hij nog één poging om Mollie voor zich te winnen. Hij nodigt Mollie uit om alles uit te praten. 'Ik accepteer het volledig als je niets meer met me wilt. En ik heb ook spijt van mijn eerdere acties. Maar ik wil dat we als vrienden uit elkaar gaan.' Vooruit dan maar, denkt Mollie, en ze gaat bij Fitz langs. Maar al snel gaat het fout. Het gesprek wordt zeer onaangenaam als Fitz haar vraagt het nog een keer met hem te proberen en Mollie maakt hem duidelijk dat ze daar niet voor gekomen is en bovendien sinds kort een relatie heeft met Chade, een oude bekende van Fitz. Mollie staat op om naar huis te gaan. Fitz heeft echter de kamerdeur op slot gedaan, zodat Mollie niet weg kan. 'Maak die deur open!', roept ze. 'Nee', zegt Fitz, 'jij belt Chade nu op en zegt hem dat het voorbij is tussen jullie.' Maar Mollie weigert dit te doen. Dan gaat Fitz door het lint. Hij pakt een zware vaas en slaat die op Mollies hoofd kapot. Zwaargewond ligt Mollie op de grond. Fitz schrikt van zijn actie en belt snel 112. Maar als de ambulance arriveert, is Mollie al aan haar verwondingen overleden.

    Fitz wordt vervolgd voor 'gijzeling, de dood ten gevolge hebbend' (art. 282a lid 1 jo lid 3 Sr).

    Ter zitting stelt Fitz: 'Dat ik mij schuldig heb gemaakt aan gijzeling, is evident. Maar ik betwist wel het oorzakelijk verband tussen de gijzeling en Mollies dood. Het was ook niet mijn bedoeling haar te doden. Ze is, beter gezegd: was, nota bene de liefde van mijn leven!'

    Casus 2

    Op de avond van vrijdag 18 oktober 2011 zitten de vrienden Aris en Wouter zich stierlijk te vervelen. Geld om de stad in te gaan hebben de beide mannen niet: ze zijn platzak door alle snelheidsboetes die zij in de afgelopen tijd hebben moeten betalen. Om wat leven in de brouwerij te brengen, vatten ze het plan op om een flitspaal, tenslotte de bron van hun ellende, op te blazen. Gezamenlijk fabriceren ze een vuurwerkbom. Het explosief bestaat uit een metalen pijp die ze vervullen met het zeer gevaarlijke en explosieve flitspoeder. Aan de metalen pijp bevestigd Aris een lont waarmee het explosief gemakkelijk kan worden aangestoken. De twee besluiten om de vuurwerkbom aan een flitspaal op te hangen bij een drukke provinciale weg in de buurt van hun woonplaats Utrecht.

    Na de fabricatie van deze vuurwerkbom vertrekken Aris en Wouter per auto naar de flitspaal. Ze leggen het explosief samen met ducttape en een keukentrapje in de auto. Aris is van plan om na het bevestigen van de vuurwerkbom aan de flitspaal in zijn eentje op de fiets terug te komen om de lont aan te steken. Aris denkt op die manier sneller ongezien weg te kunnen komen. Bij de flitspaal aangekomen, stapt Aris op de keukentrap om het explosief te bevestigen. Het is dan inmiddels 3:00 uur 's nachts. Meerdere auto's passeren de twee jongens terwijl zij in de berm staan met het explosief.

    Als Aris later op zijn fiets terugkomt om de vuurwerkbom aan te steken, ziet hij een politieauto bij de flitspaal staan. Een oplettende automobilist heeft de politie gewaarschuwd. Aris besluit om weg te gaan zonder de agenten op de hoogte te stellen van de gevaarlijke inhoud van de metalen pijp. In overleg met de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (hierna: EOD) besluiten de agenten het projectiel dat aan de flitspaal zit niet zelf te verwijderen.

    Om 05:00 uur is de EOD ter plaatse. De ploegencommandant van de EOD verwijdert het projectiel van de flitspaal. Als dat gelukt is, opent hij het projectiel. Het flitspoeder vangt hij op in een daarvoor gereedstaande plastic zak. Vervolgens geeft hij aan EOD-medewerker Carl het teken dat de onderdelen gereed en veilig zijn om te worden verpakt voor vervoer. Carl loopt daarop naar de ploegencommandant toe. Als hij de metalen buis oppakt, merkt hij dat er nog kruitresten uit de pijp komen. Tijdens deze laatste handeling vindt om 07:00 uur een ontploffing plaats.
    Carl, die de metalen buis in zijn hand houdt tijdens de explosie, loopt door het uiteenspatten van de vuurwerkbom blijvende gehoorschade op. Zijn rechterhand wordt bovendien deels weggeslagen.

    De officier van justitie is van mening dat Aris zich schuldig heeft gemaakt aan het delict ex art. 302 lid 1 Sr.Op 16 juni 2012 moet Aris voor de rechtbank te Utrecht verschijnen. De dagvaarding (die aan Aris in persoon is uitgereikt) bevat de volgende tenlastelegging:

    'dat hij op of omstreeks 19 oktober 2011 te Utrecht, althans in Nederland, aan een persoon (te weten Carl), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een weggeslagen rechterhand en/of blijvende schade aan de trommelvliezen van beide oren) heeft toegebracht, door met dat opzet een (zwaar) explosief te vervaardigen/fabriceren en vervolgens dit explosief te bevestigen aan een (zich op de openbare weg bevindende) flitspaal en dit explosief (aldaar) achter te laten, welk explosief vervolgens op enig moment in de (directe) nabijheid van die Carl is geëxplodeerd (art. 302 lid 1 Sr).'

    Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft in opdracht van het OM onderzoek verricht naar de inhoud en het gevaar van het explosief. De deskundige van het NFI verklaart ter zitting dat als een metalen pijp zoals i.c. gebruikt tot ontploffing komt, gevuld met het zeer explosieve flitspoeder, stukken staal door de omgeving kunnen vliegen die zeer ernstige verwondingen kunnen toebrengen aan personen die binnen een straal van 150 meter lopen.

    Ter zitting komt tevens vast te staan dat Carl, in strijd met het 'protocol explosieven ruimen' van de EOD, geen beschermende kleding (incl. gehoorbeschermers en een bril) droeg op het moment dat hij de metalen buis vastpakte.

    Tijdens de terechtzitting betoogt Aris: "Ik wilde inderdaad de flitspaal opblazen. Die rotdingen verzieken onze samenleving. Mensen liggen krom voor het betalen van al die boetes. Het is volgens mij een ondemocratische manier om meer belastinggeld te innen. Ik zie het opblazen van een flitspaal als mijn plicht. Die plicht is belangrijker dan dat zo'n explosie volgens de wet niet mag of dat de brokstukken wat blikschade aan de auto's veroorzaken. Dat er wel eens een persoon geraakt zou kunnen worden, is achteraf bezien misschien logisch, dat had ik wel moeten beseffen. Maar met het opblazen van een flitspaal wilde ik de samenleving juist weer een beetje leefbaarder maken."

    Casus 3

    Beeldt u zich in dat u een in Amsterdam woonachtige technicus bent, een goedwillende hacker om precies te zijn. Op 7 april 2015 heeft u uit betrouwbare bron vernomen dat een groep kwaadwillende hackers op het punt staat een grote DDOS-aanval uit te voeren op het beveiligde computernetwerk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bij een DDOS-aanval worden in korte tijd zodanig veel gegevens verstuurd aan een computer of een netwerk dat het betreffende systeem wordt platgelegd). U weet dat de hackers onderling communiceren met behulp van een zelfgemaakt e-mailprogramma en dat de aanval zal beginnen zodra de hackers een e-mail met het startsein ontvangen van hun leider John de Bever.

    Omdat uw bron meldt dat het startsein elk moment kan worden gegeven, besluit u snel een tegenaanval in te zetten. U maakt gebruik van een door u opgezet computernetwerk om een zogenoemde e-mailbom te versturen aan John de Bever. Een e-mailbom zorgt voor zo veel opstopping in het e-mailprogramma van de ontvanger, dat het programma tijdelijk onbruikbaar wordt. Voor de zekerheid voegt u een virus toe aan de e-mailbom, waardoor het gehele besturingssysteem van Johns computer tijdelijk onbruikbaar zal worden. Even later hoort u van uw bron dat uw actie succes heeft gehad. Zoals u al verwachtte, is door de met virus geladen e-mailbom het complete besturingssysteem van John de Bever besmet geraakt en gecrasht. John heeft de aanval noodgedwongen moeten uitstellen.

    Tot uw verbazing ontvangt u enkele weken later een dagvaarding. Het blijkt dat John de Bever het Openbaar Ministerie heeft voorzien van bewijs dat u hem de schadelijke e-mailbom heeft gestuurd en dat hij aansluitend aangifte heeft gedaan. Omdat u het Openbaar Ministerie niet kunt overtuigen van het eerzame motief voor uw daad, komt het tot een strafzaak voor de (bevoegde) politierechter. U wordt verweten dat u:

    ‘op of omstreeks 7 april 2015, te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het gebruik van een geautomatiseerd werk, te weten de computer van John de Bever, heeft belemmerd door daaraan gegevens, bestaande uit een (virus bevattende) e-mailbom, toe te zenden (art. 138b Sr).’

    Ter zitting vertelt u aan de politierechter dat u inderdaad de e-mailbom heeft gestuurd. U geeft aan dat u wist dat de e-mailbom onder de gegeven omstandigheden vernietigend zou zijn voor de werking van het ontvangende computersysteem en dat u de e-mailbom juist daarom verstuurde. U wilde op deze manier zelf de aanval op het Ministerie van Veiligheid en Justitie voorkomen, omdat er geen tijd meer was om de politie in te schakelen. Ten slotte benadrukt u dat de aanval, die ieder moment kon plaatsvinden en tot grote materiële schade aan talloze computers zou hebben geleid, ook daadwerkelijk door de e-mailbom is voorkomen.

    Uw raadsman voert daarna de volgende verweren:

    I. ‘Onder het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ moet mijns inziens niet een enkele computer worden begrepen, maar een netwerk van computers, dus ten minste een verbinding tussen twee afzonderlijke computers. De conclusie moet dan ook zijn dat in deze zaak het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ niet is vervuld.’

    II. ‘Daarnaast breng ik graag naar voren dat de tekst van art. 138b Sr te vaag en onbestemd is en dat de reikwijdte van de bepaling mede door zeer uiteenlopende rechtspraak volstrekt onvoorspelbaar is. Het genoemde artikel moet daarom in strijd worden geacht met art. 7 EVRM.’

    Casus 4

    In 2005 heeft Juwelier Sjon terecht gestaan wegens het neersteken van een overvaller: op het moment dat de overvaller een zeer exclusieve ring uit de vitrine pakte, heeft Sjon hem met een schaar neergestoken. De rechter besloot Sjon toen, vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces, te ontslaan van alle rechtsvervolging. Deze gebeurtenis is voor Sjon zeer traumatisch geweest. Hij durft niet meer aan het werk en is in therapie voor een, door de overval veroorzaakte, hevige angststoornis. Bovendien klaagt hij sindsdien over ‘stemmen in zijn hoofd’, die hem zeggen wat hij moet doen.

    Twee jaar na de overval stelt zijn therapeut voor om weer één dag per week aan het werk te gaan: op deze wijze kan hij zijn angst leren overwinnen. Aarzelend gaat Sjon
    akkoord. Op maandag 22 oktober 2007 gaat hij voor het eerst terug naar de juwelierszaak. De dag verloopt rustig totdat rond sluitingstijd opeens een man met een bivakmuts de zaak binnenstormt. Hij schreeuwt tegen Sjon dat hij hem de sleutel van de vitrine moet geven. Sjon wijst waar de sleutel ligt. Op dat moment beginnen de stemmen in Sjons hoofd te roepen: ‘Pak hem! Dit laat je je toch niet weer gebeuren! Pak hem!’ In paniek kijkt Sjon om zich heen. Onder de toonbank ziet hij een schaar liggen. De stemmen worden steeds dwingender: ‘pak die schaar! Steek hem neer!’ Sjon ziet dat de overvaller inmiddels van hem is weggedraaid. Hij pakt de schaar en steekt onder luid geschreeuw de overvaller in zijn nek. Deze is op slag dood.

    De officier van justitie besluit Sjon te vervolgen wegens doodslag (art. 287 Sr). Hem wordt ten laste gelegd dat hij ‘op 22 oktober 2007 te Groningen opzettelijk een
    persoon, Jeff van Vliet, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte die persoon opzettelijk met een schaar in zijn nek gestoken, waardoor die ander is gedood’.

    Ter zitting voert Sjon het volgende verweer: ‘Ik was me bewust van wat ik deed. Ik wist dat ik hem in zijn nek stak. Ik wilde hem echter niet dood. Ik wilde alleen de
    overval beëindigen’. De raadsman van Sjon herhaalt dit verweer en doet tevens een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid: ‘dit feit kan mijn cliënt niet worden toegerekend. Hij heeft gehandeld onder invloed van een angststoornis. Bovendien gaf hij gehoor aan de stemmen in zijn hoofd. Mijn cliënt is hiervoor al langere tijd in therapie. Ik bepleit daarom een vrijspraak, aangezien de tenlastelegging om die reden niet kan worden bewezen’.

    Casus 5

    Alex is werkzaam als een zogeheten collecteur bij incassobedrijf Grijpgraag BV. Dit houdt in dat hij persoonlijk langsgaat bij wanbetalers van hun klanten om openstaande schulden te innen. Van het geld wat ze weten los te trekken is, volgens de contracten met hun klanten, 20% voor Grijpgraag BV zelf. Echter, sinds teamleider Victoria het voor het zeggen heeft over de werkwijze van de collecteurs, wordt bij elk opgehaald bedrag een extra 5% gerekend. Tegenover de klanten wordt vervolgens gemeld dat de mensen niets voor niets wanbetalers zijn en nou eenmaal niet meer geld konden opbrengen. Het geld dat extra wordt verdiend aan de 5%-regel komt, na het witwassen ervan, terecht op de bankrekening van de BV. Directeur Jansen heeft geen weet van de praktijken van teamleider Victoria en is dan ook aangenaam verrast over de gestegen winstmarge van de BV gedurende de afgelopen tijd. Hij beloont Victoria met een beter contract en een hogere positie binnen het bedrijf. Omdat hij haar vertrouwt, geeft hij haar tevens alle vrijheid om de winstmarge zo hoog mogelijk te houden. Dit betekent natuurlijk ook dat hij steeds vaker op vakantie gaat, om zijn verschillende maîtresses in het buitenland te bezoeken. Na een jaar komt het OM de BV op het spoor en ontdekt de oplichtingspraktijken. De BV wordt vervolgd voor het plegen van art. 321 Sr.

    Naast de BV is ook collecteur Alex de klos. Hij wordt ook vervolgd ex art. 321 Sr. Ter terechtzitting verklaart hij het volgende:

    ‘Het is correct dat ik bij een klus altijd 25% van het opgehaalde bedrag aftrek. Dit bedrag geef ik dan aan Victoria, onze teamleider die voor de afhandeling van de klus zorgt. Naar mijn weten is dit percentage altijd al 25% geweest, en dit is mij tevens ook verteld door Victoria. Ik vertrouwde haar als teamleider en baas, had ik dit dan niet mogen doen? Ik had geen weten van deze gang van zaken. Ik meende gewoon op rechtmatige wijze mijn taak uit te voeren.’

    Vragen

    Vraag 1

    Beoordeel de juridische relevantie uit casus 1 van de tweede verklaring van Fitz.

    Vraag 2

    Is de volgende stelling juist? Motiveer (kort) uw antwoord.

    'Bij voorwaardelijk opzet is de aanmerkelijke kans op het gevolg af te leiden uit algemene ervaringsregels en de aard van het gevolg.'

    Vraag 3

    Cornelis en Niels, allebei tweeëntwintig jaar, hebben nog een eitje te pellen met Piet. Cornelis en Niels besluiten Piet maar eens bij zijn huis op te zoeken. Als Piet vervolgens opendoet, bedenkt Niels zich geen moment en slaat hij Piet met een harde knal op zijn gezicht tegen de muur. Daarna schopt Niels hem overal, tegen zijn hoofd, buik en benen. Zodra Niels is uitgeraasd ligt Piet bewusteloos op de grond. Vervolgens voelt Cornelis of Piet nog leeft en roept Cornelis: ‘Gek, je hebt hem doodgeschopt!’.

    Na het incident wordt Niels wegens doodslag vervolgd. Het volgende wordt door Niels verklaard ter zitting: ‘Eigenlijk kan ik niet zoveel vertellen over wat er gebeurd is, aangezien ik mij het niet echt meer herinner. Ik weet dus ook niet wat er op dat moment door mij heen ging toen ik Piet aanviel. Nochtans heb ik er wel spijt van, door het incident ben ik immers mijn baan kwijtgeraakt’.

    Leg in uw antwoord uit of de rechter tot een bewezenverklaring zal komen.

    Vraag 4

    Marietje is al jarenlang drugsverslaafd en om de kosten van haar verslaving te voorzien, pleegt zij regelmatig diefstallen. Marietje wordt niet vaak betrapt, maar bij het stelen van een fiets wordt zij op heterdaad betrapt door de politie. Eigenlijk is Marietje haar leven als dief wel zat en besluit dan ook om aan de Officier van Justitie eerlijk twintig andere diefstallen te bekennen die zij de afgelopen jaren heeft gepleegd.

    Op 8 januari 2015, bekent Marietje ter zitting zowel de ten laste gelegde feiten als de ad informandum gevoegde feiten te hebben begaan. Anderhalf week later spreekt de rechter het vonnis uit en hoort Marietje, tot haar grote verbazing, dat zij niet wordt veroordeeld. Volgens de rechter is de dagvaarding namelijk nietig. In de tenlastelegging is namelijk weergeven dat de feiten zijn begaan ‘te Nederland’ en dit vindt de rechter te weinig specifiek.

    Het Openbaar Ministerie is niet in hoger beroep gegaan, waarmee de uitspraak onherroepelijk is geworden. Opnieuw wordt Marietje vervolgd en krijgt een dagvaarding waarin dezelfde diefstallen zijn ten laste gelegd en waarin ook weer dezelfde twaalf diefstallen ad informandum zijn gevoegd. Op 15 juli 2015 betoogt ter zitting de advocaat van Marietje: ‘Mijn cliënt was zat van haar leven en wou dit graag opschonen, vandaar dat zij de vorige keer alle ad informandum gevoegde feiten bekend heeft. Ik begrijp dat de Officier van Justitie de acht ten laste gelegde feiten opnieuw vervolgt, maar om vervolgens weer aan te komen met de twaalf ad informandum gevoegde feiten lijkt mij incorrect. Het is natuurlijk mogelijk dat ik mijn cliënt adviseer om de feiten alsnog op deze zitting te ontkennen, aangezien de feiten dan niet meer mee gewogen mogen worden. Ik vind dit een principekwestie; die twaalf ingebrachte feiten mogen niet opnieuw worden ingebracht.'

    Geef gemotiveerd aan of de raadsman gelijk heeft.

    Vraag 5

    Neem casus 2 door. Stel: de rechter hecht geloof aan de verklaring van Aris. Tot welke einduitspraak zal de rechter komen? Betrek in uw antwoord het verweer van Aris. U hoeft geen aandacht te besteden aan het causale verband tussen het handelen van Aris en het zware lichamelijke letsel van Carl.

    Vraag 6

    Indien de rechtbank geloof hecht aan Peters bewering dat het niet zijn bedoeling was om Laura pijn te doen of letsel toe te brengen, kan de rechtbank dan tot een bewezenverklaring komen ten aanzien van het ten laste gelegde opzet?

    Vraag 7

    Geef aan welk schuldverband in de tenlastelegging van casus 3 aan de orde is.

    Wat is de hoogste graad van opzet die de politierechter zou kunnen aannemen op basis van uw verklaring ter zitting? Motiveer uw antwoord.

    Vraag 8

    Lees casus 4. Stel, de rechter accepteert het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Welke einduitspraak zou de rechter in dat geval geven? Besteed in uw antwoord aandacht aan de door de verdediging gevoerde verweren.

    Stel, ongeacht uw antwoord op de vorige vraag, dat de rechter de beide door Sjon en zijn raadsman gevoerde verweren verwerpt. De rechter besluit Sjon te veroordelen
    wegens doodslag (art. 287 Sr) en legt hem de volgende sancties op: Een gevangenisstraf van 13 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, onder de bijzondere voorwaarde dat Sjon zich laat opnemen in een in zijn stoornis gespecialiseerde kliniek, zolang de behandelende artsen dat noodzakelijk achten. Voorts legt de rechter hem een geldboete op van € 6500, met een vervangende hechtenis van 10 maanden. Ten slotte een taakstraf, bestaande uit de leerstraf ‘omgaan met trauma’ van 50 uur met een vervangende hechtenis van 25 dagen.

    Vraag 9a

    Mevrouw A.M.H.A. van S., lid van de Bijlmer schietvereniging, laat thuis, tijdens een verjaardagsfeestje, haar meegesmokkelde wapen zien waarmee ze wekelijks oefent en waarmee ze naar eigen zeggen al menig tasjesrover van zich heeft weten af te houden. Ze demonstreert op verzoek hoe je zo’n wapen doorlaadt, maar laat daarna in haar verstrooidheid het doorgeladen wapen op tafel liggen. Haar zoontje van acht, dat weet dat zijn moeder de veiligheidsvoorschriften van de schietvereniging uit haar hoofd heeft geleerd en dat ze ervan doordrongen is dat ze nooit een doorgeladen wapen mag laten slingeren, haalt voor de grap de trekker over. Tot ieders verbijstering gaat het pistool af en wordt één van de gasten getroffen. Gevolg: een ernstige, maar niet levensgevaarlijke schotwond. Voor alle zekerheid wordt er een ambulance gebeld.

    Op weg naar het ziekenhuis springt er een damhert voor de ambulance, waardoor de bestuurder hevig schrikt en tegen een boom aanrijdt. Het door de kogel getroffen slachtoffer wordt daarbij uit de ambulance geslingerd en overleeft het ongeval niet. De andere inzittenden van de ambulance raken slechts licht gewond.

    Mevrouw Van S. wordt vervolgd voor ‘aan haar schuld te wijten zwaar lichamelijk letsel, zijnde een ernstige schotwond’. De tenlastelegging is op de juiste wijze toegesneden op art. 308 lid 1 Sr. Stel (ongeacht de antwoorden op de vorige vragen) dat de officier mevrouw Van S. geen ‘aan haar schuld te wijten zwaar lichamelijk letsel’ ten laste legt, maar mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend (art. 300 lid 1 jo 300 lid 2 Sr). U mag ervan uitgaan dat het delict van art. 300 Sr ook kan worden begaan door passief te blijven waar handelen geboden is.

    Tijdens de zitting verklaart mevrouw Van S.: “Ik heb niet beseft dat mijn nalatigheid pijn en/of letsel bij een ander zou hebben kunnen veroorzaken, laat staan zwaar lichamelijk letsel.”

    Stel de rechter gelooft haar. Betekent dit dat de rechter mevrouw van S. dus niet kan veroordelen ter zake van mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend?

    Vraag 9b

    Stel de rechter gelooft haar niet. Betekent dit dat de rechter mevrouw van S. dan wel kan veroordelen ter zake van mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend?

    Vraag 10

    Met oud en nieuw geeft de familie Brouwer altijd een groots feest, zo ook dit jaar. Mevrouw Brouwer, Jacqueline, heeft het echter niet naar haar zin. Zij is er zojuist achter gekomen dat haar man, Ali, een affaire heeft met haar beste vriendin Lot. Jacqueline is niet alleen intens verdrietig, maar ook heel boos en ze zint op wraak. “Die rat van een man van mij ga ik het betaald zetten, hij gaat er aan!” Nog vlak voor sluitingstijd koopt ze bij de dierenspeciaalzaak om de hoek een ook voor mensen dodelijke vorm van rattengif (strychnine). Even voor twaalf uur strooit ze over een oliebol wat rattengif in plaats van poedersuiker. Jacqueline loopt naar Ali om klokslag twaalf uur, geeft hem een kus en zegt: “Happy new year lieverd! We vieren het nieuwe jaar meteen goed met een heerlijke oliebol!” Ze houdt Ali de bewuste oliebol voor met een glimlach. Juist op dat moment stapt Lot op het echtpaar af en zegt: “Ali, jij zou toch wat meer op je lijn letten dit jaar?” Ali zet daarop het bord met de oliebol weg. Jacqueline schaamt zich ineens zo erg, dat ze snel de oliebol weggooit. Ze komt tot het inzicht dat er ook wel minder ingrijpende middelen zijn om haar man een lesje te leren, een vechtscheiding bijvoorbeeld. Zij neemt zich voor om de volgende dag gelijk een afspraak met haar vaste advocaat, meester A.J Achterhuis, te maken.

    Helaas voor haar krijgt de verkoper van de dierenspeciaalzaak op nieuwjaarsdag argwaan en gaat naar de politie. Daarop komt alles aan het licht en Jacqueline wordt opgepakt en vervolgd voor poging tot doodslag (art. 45 jo. 287 Sr). Tijdens de zitting voert meester Inkoort onder meer aan dat sprake is van vrijwillige terugtred.

    Geef kort aan (minder dan 50 woorden) wanneer volgens de Hoge Raad een geestelijke stoornis aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staat.

    Vraag 11

    Als gevolg van een depressie en bipolaire stoornis heeft Keetje last van een zware vorm van dissociatie. Dit houdt in dat zij meerdere malen per uur een tijdje “van de wereld” is. Doordat haar hersenen zich plotseling uitschakelen, gebeurt alles op automatische piloot zonder dat er sprake is van ook maar enige controle of een eigen identiteit. Nadat zij als het ware weer bij bewustzijn komt, herinnert zij zich niets van wat zij in die episode heeft gedaan. Zo kan voor Keetje een paar minuten later voelen, terwijl in feite een half uur is verstreken. Hiervoor is zij opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.

    Op een dag, nadat het een aantal dagen goed is gegaan met haar dissociatie-verschijnselen, mag Keetje een uurtje erop uit in haar eentje. Ze besluit een wandeling te maken door het naast het ziekenhuis gelegen park. Tjeerd, een oudere man die elke dag een frisse neus haalt in dit park, zit ook vandaag weer op zijn vaste bankje. Wanneer Keetje voorbij zijn bankje loopt blijft ze plotseling bewegingsloos staan. Een minuut later springt ze op het bankje en probeert al stompend met haar voeten het te vernielen. Tjeerd is hier natuurlijk niet van gediend en pakt meteen zijn mobiele telefoon om de politie te bellen.

    Tegenover de agenten verklaart Keetje dat ze zich niets meer herinnert van het gebeuren en dat ze hoogstwaarschijnlijk in een episode van dissociatie zat. Toch wordt ze vervolgd voor vernieling ex art. 350 lid 1 Sr. Ter terechtzitting verklaart haar psychiater, die als deskundige wordt gehoord, dat Keetje inderdaad in een episode moet hebben gezeten ten tijde van het voorval. ‘Gedurende een tijdje heeft zij dan absoluut geen controle meer over haar gedrag en denkwijze. Dit overkomt haar als gevolg van haar zware vorm van dissociatie helaas vaker dan verwacht.’

    De rechter hecht geloof aan de verklaring van de deskundige en spreekt Keetje vrij. Verklaar deze vrijspraak.

    Vraag 12

    Lees casus 5. Indien de rechter de verklaring van Alex gelooft, welke einduitspraak zal dan volgen? Ga ervan uit dat de gedraging van Alex valt onder de term ‘wederrechtelijk zich toe-eigent’ ex art. 321 Sr.

    Vraag 13

    Omschrijf wat wordt verstaan onder de term ‘boos opzet’?

    Vraag 14

    Geef kort aan (minder dan 50 woorden) wanneer volgens de Hoge Raad een geestelijke stoornis aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staat.

    Vraag 15

    Er bestaat verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld. Waarin is dit verschil gelegen volgens de Hoge Raad?

    Vraag 16

    Joseph, afkomstig uit Nigeria, besluit van zijn zuurverdiende spaarcentjes eens op vakantie te gaan naar een (voor hem) ijskoud land om de sneeuw te zien. Zijn keuze valt op het prachtige Nederland. Nadat hij is aangekomen en de bus naar zijn hotel wil nemen, wordt hij opeens aangesproken door een mooie, blonde dame. Of hij misschien van haar een fiets, hét vervoersmiddel van Nederland, wil kopen voor maar 20 euro. Voor Joseph is het een hoop geld, maar in de hoop misschien de blonde dame haar telefoonnummer te scoren, gaat hij in op het aanbod. Helaas voor hem is de dame daarna net zo snel weer weg. Toch blij met zijn fiets besluit hij zich op de traditionele Nederlandse manier naar zijn hotel te vervoeren. Vlak voor zijn hotel wordt hij aangehouden door de politie, die hem duidelijk maakt dat de fiets gestolen is. In het politieverhoor verklaart Joseph dat hij geen idee had dat het om een gestolen fiets ging. ‘Ik wist niet dat fietsen hier normaal gesproken nog duurder waren. Zijn alle Nederlanders miljonair of zo? Voor mij is 20 euro een ridicuul hoog bedrag, in mijn thuisland kan ik daarvan twee weken eten! U vertelt mij wel dat ieder normaal denkend mens dit zou moeten weten, maar tot mijn spijt had ik werkelijk waar geen kennis hiervan. Misschien had ik mij beter moeten inlezen over Nederland, voordat ik hierheen kwam.’

    De officier van justitie meent dat Joseph niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor opzetheling ex art. 416 Sr. Heeft hij hier gelijk in? N.B.: U hoeft in Uw antwoord niet in te gaan op de vraag of buitenlanders in Nederland vervolgbaar zijn.

      Antwoordindicatie

      Vraag 1

      Fitz voert aan dat hij geen opzet had op het plegen van een strafbaar feit/het overtreden van de strafwet (boos opzet). Dat doet hier niet ter zake. Zowel volgens de delictsomschrijving (art. 285b lid 1 Sr) als de tenlastelegging (die correct is toegesneden op art. 285b lid 1 Sr) hoeft opzet op de wederrechtelijkheid van de gedraging(en) niet bewezen te worden.

      Vraag 2

      Het eerste deel van de stelling is juist; het tweede deel is onjuist. Bij voorwaardelijk opzet is de aanmerkelijke kans op het gevolg af te leiden uit algemene ervaringsregels, maar niet uit de aard van het gevolg. Arrest Slaan met pistool.

      Vraag 3

      Om tot een bewezenverklaring te komen is het nodig dat het bewezen kan worden dat Niels opzet had op de dood van Piet. Had Niels (voorwaardelijk) opzet op zijn dood? Er kan niets uit de verklaring van Niels worden afgeleid, dus ook niet of hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Piet zou overlijden. Echter is met de redenering uit het arrest Slaan met pistool een bewezenverklaring wel denkbaar. Ieder normaal mens weet namelijk dat de aanmerkelijke kans bestaat dat iemand het leven op het spel staat wanneer je degene op zijn lichaam en hoofd trapt, dit is een ervaringsregel; een feit van algemene bekendheid. Niels is een normaal mens dus hij weet dit ook. Gezien de aard van de gedraging, dat Niels zeer agressief was, en de omstandigheden van het geval, namelijk dat zij het geweld opzochten en Niels door bleef trappen toen het slachtoffer op de grond lag, aanvaardt Niels bewust de aanmerkelijke kans dat die ander dan kan overlijden, zie het arrest Slaan met pistool. Niels had derhalve voorwaardelijk opzet op de dood van Piet. Op grond van het bovenstaande kan de rechter tot een bewezenverklaring komen.

      Vraag 4

      Het betoog van de advocaat, over de consequenties van een ontkenning ter zitting, is juist. De voorwaarde voor het mee laten wegen van de ad informandum-feiten bij de bepaling van de straf, in het geval de verdachte ter zitting aanwezig is, is dat de verdachte die ad informandum feiten ter zitting bekent. Voor het overige heeft de advocaat geen gelijk. Ad informandum feiten komen namelijk pas aan de orde bij de vierde materiële vraag van de ten laste gelegde feiten. De Officier van Justitie zal hebben toegezegd dat voor de ad informandum feiten niet zal worden vervolgd indien aan een aantal voorwaarden is voldaan en indien die feiten meegenomen zijn in de straftoemeting. Zover is het echter in casu helemaal niet gekomen.

      Vraag 5

      Aris lijkt in zijn verklaring een beroep op overmacht-noodtoestand te willen doen. Voor een geslaagd beroep op overmacht-noodtoestand moet in geval van een conflict van plichten/belangen voor het zwaarstwegende belang zijn gekozen. I.c. is er al geen sprake van een rechtens beschermd belang (geen gerechtvaardigd doel nagestreefd).

      Het onderzoek naar de formele vragen geeft geen aanleiding tot het doen van een formele einduitspraak.
      1e materiële vraag: kan bewezen worden dat Aris opzethad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan Carl?

      Uit de verklaring van Aris blijkt dat zijn opzet (bedoeling) enkel gericht is op het tot ontploffing brengen van het explosief om zo de flitspaal op te blazen. Gegeven is dat de rechter geloof hecht aan de verklaring van Aris.

      Ten laste is echter gelegd niet het opzettelijk veroorzaken van een explosie maar het opzettelijk veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel. Heeft Aris bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanvaard?
      Omdat de rechter geloof hecht aan de verklaring van Aris, moet ervan uit worden gegaan dat Aris alleen heeft ingezien dat de brokstukken blikschade kunnen veroorzaken voor andere weggebruikers. Dat hij achteraf gezien wel had moeten beseffen dat een persoon geraakt zou kunnen worden, duidt erop dat Aris ten tijde van het feit geen wetenschap had van enige kans op lichamelijk letsel (laat staan op zwaar lichamelijk letsel).

      Verder – voor de oplettende student – sluit ook het feit dat in de beleving van Aris het explosief nog moet worden aangestoken uit dat er sprake kan zijn van het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel. Aris heeft daarvoor nog niet de vereiste handelingen verricht en kan daarom geen opzet hebben op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel.

      Einduitspraak: vrijspraak. Het antwoord is ook te herleiden uit Chapter 5.

      Vraag 6

      De rechter hecht geloof aan de verklaring van Peter. Peter verklaart dat het niet zijn bedoeling was om Laura te mishandelen. Opzet als bedoeling kan dus niet worden bewezen. Echter is de laagste gradatie van opzet, namelijk voorwaardelijk opzet, genoeg om het bestanddeel ‘opzettelijk’ te kunnen bewijzen.

      Voorwaardelijk opzetop de mishandeling kan worden bewezen als Peter bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelingen tot pijn of lichamelijk letsel zouden leiden.

      • Aanmerkelijk kans

      Op grond van het arrest Slaan met pistool geldt het volgende: ‘Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht’. ‘Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten’.

      Deze criteria van Slaan met pistool moeten worden toegepast op de casus. De aard van de gedraging is het zwaaien met een mes. De omstandigheden van de gedraging zijn een gevecht in een bus waarbij Peter en Laura dicht op elkaar staan en Laura slaande bewegingen maakt naar het hoofd van Peter. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat door te zwaaien met een mes, terwijl er iemand vlak bij slaande bewegingen maakt, lichamelijk letsel ontstaat bij het slachtoffer, aanmerkelijk te achten.

      • Weten (bewustzijn)

      De wetenschap bij Peter kan worden geconstrueerd aan de hand van de redenering zoals de Hoge Raad die in het Ronde klip arrest heeft gebruikt. De redenering is als volgt: Het is algemeen bekenddat door met een mes te zwaaien er een aanmerkelijke kans is op het ontstaan van lichamelijk letsel, dus Peter weet dat ook. Of via het normaliteitssyllogisme: ieder mens weet dat (…), Peter is een normaal mens dus Peter weet dat ook.

      • Willen (aanvaarden)

      De aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van lichamelijk letsel moet apart worden bewezen. In deze casus kan de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op lichamelijk letsel worden afgeleid uit het ‘toch doen’, zie het arrest Ronde Klip.

      Ook de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen wijst erop dat Peterwelbewust die aanmerkelijke kans heeft aanvaard, door het zakmes uit zijn jas te pakken en open te klappen, en door te zwaaien met het mes terwijl Laura vlakbij hem staat, zie het arrest Slaan met pistool.

      Conclusie: Voorwaardelijk opzet kan worden bewezen.

      Vraag 7

      Het gaat erom dat men laat zien wat schuldverband is (hier: de gerichtheid/inhoud van het tll-opzet) en dat er wordt aangegeven dat de wederrechtelijkheid hier is geobjectiveerd. De verdachte moet opzettelijk gehandeld hebben: het gebruik van een geautomatiseerd werk (te weten de computer van John de Bever) heeft hij belemmerd door daaraan gegevens (bestaande uit een (virus bevattende) e-mailbom) toe te zenden.

      ‘Opzet als bedoeling’ + motivering a.h.v. verklaringonderdelen (waaruit blijkt dat het verdachte erom te doen was).

      Ook voldoende is ‘opzet als zekerheids-/noodzakelijkheidsbewustzijn’ + motivering a.h.v. verklaringonderdelen die de aanwezigheid van dat bewustzijn schragen.

      Vraag 8

      De formele vragen geven geen aanleiding voor een formele einduitspraak.

      1e materiële vraag

      Kan bewezen worden dat Sjon de overvaller, Jeff van Vliet, opzettelijk van het leven heeft beroofd? Sjon verklaart dat hij zich bewust was van wat hij deed. Bovendien verklaart hij: ‘ik wist dat ik hem in zijn nek stak’.

      • Aanmerkelijke kans?
        • Arrest Slaan met Pistool.Volgens de Hoge Raad moet het – ongeacht het gevolg – gaan ‘om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten’. De kans dat het steken met een schaar in iemands nek ertoe leidt dat die persoon overlijdt, is aanmerkelijk
      • Weten?
        • Was verdachte zich bewust van de aanmerkelijke kans? Dit verklaart Sjon niet, dus moet gekeken worden naar de criteria uit het arrest Slaan met Pistool.
        • Het is een feit van algemene bekendheid dat ... / Iedereen weet dat ... wanneer iemand met een schaar in zijn nek wordt gestoken, er een aanmerkelijke kans bestaat dat diegene daaraan kan komen te overlijden.
          • Dus verdachte (Sjon) weet dat ook.
          • Ontoerekeningsvatbaarheid tast dus niet het weten binnen het opzet aan. Dat is alleen anders in zeer bijzondere omstandigheden: indien de dader elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan heeft verloren. Hier was in de casus geen sprake van; Sjon verklaart immers dat hij zich bewust was van wat hij deed.
      • Willen?
        • Arrest Slaan met pistool: de gedraging van de verdachte kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Door de aard van Sjons gedragingen, lijken die gedragingen zo zeer gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat Sjon de kans op het intreden van die dood heeft aanvaard

      Bewezen kan nu worden dat Sjon Jeff opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het verweer van Sjon (‘ik wilde hem echter niet dood’) slaagt dus niet.

      2e materiële vraag

      Is het feit te kwalificeren als een strafbaar feit? Ja, art. 287 Sr.

      3e materiële vraag

      Is de dader strafbaar? In de casus staat gegeven dat de rechter het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid accepteert. Ontoerekeningsvatbaarheid is een schulduitsluitingsgrond en tast daarom het element schuld (in de zin van verwijtbaarheid) aan. Dit leidt tot OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader. Het verweer van de raadsman slaagt dus niet, omdat de raadsman een vrijspraak bepleit op basis van de ontoerekeningsvatbaarheid.

      Vraag 9a

      Haar verklaring heeft niet alleen betrekking op het geobjectiveerde bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ (waarvoor haar verklaring irrelevant is, want geobjectiveerd), maar ook op de mishandeling zelf. Het vereiste opzet moet worden ingelezen in het bestanddeel ‘mishandeling’. Als ze dus niet heeft beseft dat ze met haar nalatigheid een ander pijn en/of letsel zou kunnen toebrengen (hetgeen wordt vereist om van mishandeling te kunnen spreken) en de rechter gelooft dat, dan kan er geen sprake zijn van mishandeling (zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend). Ze had het weliswaar moeten beseffen, maar ze heeft het niet beseft, dus geen opzet en zelfs geen bewuste schuld, maar onbewuste schuld.

      Vraag 9b

      Als de rechter haar niet gelooft, wil dat zeggen dat hij ervan uitgaat dat ze heeft beseft dat haar nalatigheid bij een ander pijn en/of letsel teweeg zou kunnen brengen. Echter, het besef van dat risico levert nog niet automatisch opzet op. Er moet ook nog sprake zijn van een vorm van willen. En het is maar helemaal de vraag of ze de kans dat het risico zich zou verwezenlijken ook welbewust heeft aanvaard. Zo niet (en daar lijkt het in casu natuurlijk zeer op), dan is er hooguit sprake van bewuste schuld, maar in ieder geval geen (voorwaardelijk) opzet. Het antwoord is ook deels terug te vinden in Chapter 7.

      Vraag 10

      De Hoge Raad overwoog in Tolbert dat zo’n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken.

      Vraag 11

      Opzet is een bestanddeel bij het delict vernieling. Uit het arrest Tolbert volgt dat een ‘stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken (…). Daarvan zal overigens bij hoge uitzondering sprake zijn’. Uit de vastgestelde feiten en de verklaring van de deskundige is af te leiden dat de geestesgesteldheid van Keetje ten tijde van het gebeuren zodanig was dat bij haar ‘ieder inzicht’ in de zin van het Tolbert-criterium ontbrak. De rechtbank moet hebben gemeend dat dat hier het geval was en dat dit het bewijs van het bestanddeel opzet in de weg staat. 2 pt voor het noemen van Tolbert, 2 pt voor het correct toepassen hiervan. N.B.: de redenering dat het opzet niet bewezen kan worden omdat Keetje zich niets van het voorval kan herinneren is fout. Het gaat om haar geestesgesteldheid op het moment van plegen.

      Vraag 12

      Omdat het hier een delict betreft waarbij boos opzet is vereist, is het verweer te kwalificeren als een bewijsverweer. Indien de rechter geloof hecht aan het verhaal, zal hij moeten vrijspreken, aangezien opzet op de wederrechtelijkheid dan niet kan worden bewezen.

      Vraag 13

      Bij boos opzet moet het opzet (tevens) gericht zijn op het overtreden van de wet, dus op de wederrechtelijkheid of strafbaarheid van de gedraging. (Kleurloos opzet: opzet op enkel de bestanddelen, zonder dat de steller van de gedraging hoeft te weten dat dit een gedraging in strijd met de wet oplevert, een wederrechtelijke gedraging.)

      Vraag 14

      De Hoge Raad overwoog in Leiderdorp dat zo’n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken.

      Vraag 15

      Bij voorwaardelijk opzet is dader zich niet alleen bewust van kans dat bepaald gevolg intreedt, hij aanvaardt dit ook (wilselement). Bij bewuste schuld ontbreekt het aanvaarden.

      Vraag 16

      De officier van justitie heeft gelijk. In zijn gedachtegang weet hij immers van niets. Dan kan is er geen opzet, ook geen voorwaardelijk opzet. Misschien had hij beter kunnen weten en zou vervolging wegens schuldheling wel op zijn plaats zijn, maar de vervolging wegens opzetheling kan niet slagen, uitgaande van deze feiten.

      Toepassing van het normaliteitssyllogisme op deze casus is fout. (1) Ieder normaal mens weet dat de fiets gestolen is. (2) Joseph is een normaal mens. (3) Ergo, het kan niet anders of hij is zich in elk geval bewust geweest van de aanmerkelijke kans dat de fiets gestolen was. In deze casus zijn namelijk indicaties dat hij in dit opzicht niet gelijkgesteld kan worden met het normale kennisniveau in Nederland.

      Wanneer is er sprake van schuld en culpa? - TentamenTests 7

      Casussen

      Casus 1

      "Joyriding"

      Maria is een 21-jarige student Geneeskunde. Op 1 juli 2017 is Maria samen met een vriendin, genaamd Sterre, in de tuin bij haar moeder, die afgelegen woont, aan het zonnen. Op een gegeven moment glijdt Sterre uit over een plasje zonnebrandolie. Zij valt met haar hoofd op een terrastegel. Sterre bloedt hevig en is buiten kennis. Maria wil 112 bellen, maar zowel de batterij van haar telefoon als die van de telefoon van Sterre is volledig leeg door alle muziek die zij de hele ochtend hebben geluisterd. De moeder van Maria is niet thuis en heeft geen vaste telefoonlijn. Maria ziet dat de auto van haar moeders nieuwe vriend voor de deur staat en dat de sleutel op de eettafel ligt. Ze weet dat ze geen toestemming heeft de auto te gebruiken, maar zij ziet geen andere mogelijkheid om Sterre naar het ziekenhuis te brengen. Zij grist de autosleutel van de eettafel, legt Sterre in de auto en rijdt naar het dichtstbijzijnde hospitaal.

      Maria wordt vervolgd voor joyriding (artikel 11 jo. artikel 176 lid 3 WVW 1994). Ter terechtzitting beroept zij zich op overmacht-noodtoestand. De rechtbank gaat mee in het verweer van Maria. Tijdens de beraadslaging debatteren de rechters over de vraag of zij het bestanddeel 'wederrechtelijk' ruim uit moeten leggen of de opvatting van Remmelink moeten volgen.

      Casus 2

      Op 25 mei 2015 neemt de 25-jarige Peter Bruin, aan het einde van een mooie lente dag, de bus van zijn werk op een industrieterrein van Groningen naar huis. Al etend van een hamburger en met oordopjes in zijn oren stapt Peter de bus in en haalt zijn Ov-kaart langs de scanner. Omdat zijn muziek te luid staat, hoort Peter niet dat buschauffeur Laura de Groot aan hem vraagt of hij zijn hamburger wil weggooien.

      Als Peter met de hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Laura staat op van haar stoel en loopt achter Peter aan. In het gangpad pakt zij Peter vast en roept: ‘Als je niet luistert, dan rot je maar op. Jij gaat nu mijn bus uit.’ Daarop probeert Laura om Peter uit de bus te slepen. Peter weet niet wat hem overkomt en verzet zich. Peter duwt met een slaande beweging Laura van zich af. Hierdoor wordt Laura nog bozer. Zij verliest haar zelfcontrole, begint te schreeuwen en wild naar Peter te slaan. Peter duwt eerst nog terug, maar merkt al snel dat hij fysiek geen partij is voor de veel dikkere en sterkere Laura. Laura slaat hem met harde vuistslagen op het hoofd, wat bij Peter veel pijn veroorzaakt. Peter wordt duizelig. Omdat hij vaststaat tussen de stoelen en Laura hard op hem blijft in slaan, wordt hij bang dat de gevolgen ernstig zullen zijn als hij niet snel iets verzint. Peter grijpt in zijn jaszak en haalt daar een zakmes uit. Peter klapt het mes open en zwaait met het mes, terwijl de scherpe punt naar voren is gericht, om op die manier Laura op een afstand te houden. Als Laura daarna weer slaat, haalt zij haar arm open aan het mes. Dat doet haar zo veel pijn, dat ze ophoudt met slaan. De wond in haar arm is niet echt ernstig, maar moet wel in het ziekenhuis worden gehecht.

      Een paar maanden later ontvangt Peter een dagvaarding waarin ten laste wordt gelegd dat hij:

      ‘op of omstreeks 25 mei 2015 aan de Zuiderdiep te Groningen opzettelijk Laura de Groot (in de functie van buschauffeuse) heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het éénmaal of meermalen met een zakmes, althans een puntig en/of scherp voorwerp, steken en/of snijden in, althans het raken van, een arm en/of vinger, in elk geval in het lichaam van voornoemde Laura de Groot, waardoor deze letsel en/of pijn heeft ondervonden (artikel 300 lid 1 Sr).’

      Peter heeft van zijn zusje, die rechten studeert, een aantal tips gekregen en op basis daarvan voert hij de volgende verweren:

      I ‘Ik heb wel met een mes gezwaaid, maar dat was om Laura op een afstand te houden. Ik was doodsbang voor haar harde slagen en ik hoopte dat zij door het zien van het mes zou stoppen met slaan. Het was niet mijn bedoeling om haar pijn te doen. Om deze reden moet ik worden vrijgesproken.’

      II ‘In het geheel kan er mij geen verwijt worden gemaakt. Er is namelijk sprake van afwezigheid van alle schuld, AVAS. Laura pakt mij zomaar vast. Bovendien kon ik er niets aan doen dat Laura in het mes sloeg, dat deed zij helemaal zelf. Zolang er geen schuld is, kan ik niet worden veroordeeld. Hierdoor moet ik dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’

      Vervolg

      De officier van justitie eist in een uitvoerig betoog tijdens het onderzoek ter terechtzitting dat Peter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden moet krijgen. Stel, ongeacht het antwoord op de vorige vragen, dat de rechtbank Peter veroordeelt ter zake van mishandeling en een taakstraf oplegt van 119 uren.

      Stel, anders dan het voorgaande:

      Buschauffeuse Laura heeft haar arm opengehaald aan het mes en zakt in elkaar. Het bloed spuit om de paar seconden uit haar arm ter hoogte van de pols. Peter schrikt zich een hoedje en belt gelijk een ambulance. De dienstdoende ambulancebroeder meldt door de telefoon dat het nog wel even kan duren voordat de ambulance ter plaatse is, omdat er zojuist een groot ongeval aan de andere kant van Groningen is gebeurd. Daarbij zijn alle ambulances ingezet. Tot die tijd is het verstandig de bloedtoevoer richting de pols te blokkeren. Peter probeert het advies van de ambulancebroeder op te volgen door met zijn uitgetrokken jas op de wond te drukken. Dertig minuten later arriveert een ambulance. De hulp komt echter te laat voor Laura. Laura overlijdt in de ambulance aan de slagaderlijke bloeding.

      Enige tijd later wordt Peter vervolgd ter zake van mishandeling de dood ten gevolge hebbend (artikel 300 lid 1 jo. lid 3 Sr). De rechter acht het opzet van Peter op het toebrengen van het letsel van Laura aanwezig, maar de rechter twijfelt of er voldoende causaal verband bestaat tussen de mishandeling en de dood van Laura.

      Variant

      Als Peter met zijn broodje hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Vervolgens weet zij zich in eerste instantie te beheersen. Zij start de bus en rijdt weg. Tijdens de rit blijft Laura zich enorm ergeren aan het feit dat Peter met zijn broodje hamburger de bus is ingestapt. Zij kijkt een paar keer achterom om te zien of Peter zijn broodje hamburger al op heeft. Dit doet zij steeds nadat zij zich ervan heeft vergewist dat er geen verkeer op de weg voor haar zit. De derde keer dat Laura achterom kijkt, ziet zij een klodder ketchup op de bekleding van de bus vallen. Zij ontsteekt in woede, blijft achterom kijken en schreeuwt Peter toe: ‘Aan het eind van de dag, zorg jij er persoonlijk voor dat mijn bus volledig schoon is!’ Precies op dat moment loopt de vierjarige Fleur ter hoogte van de Mediamarkt het zebrapad op. Laura rijdt Fleur aan, die daardoor onder de bus terechtkomt en overlijdt. Laura wordt vervolgd ter zake van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).

      Casus 3

      De opstandige mevrouw Schuddemaarweer heeft tijdens de dodenherdenking luide kreten geuit en is vervolgd ter zake van art. 308 Sr. De tenlastelegging luidt:

      ‘dat zij op of omstreeks 4 mei 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, grovelijk, roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig,

      • hinderlijk is doorgedrongen in de op de Dam in verband met de dodenherdenking aanwezige menigte, gedurende de twee gezamenlijke minuten stilte, en vervolgens
      • meermalen, althans eenmaal, haar armen heeft gespreid en angstaanjagend luidkeels heeft geschreeuwd: "Ahhhh, Ahhhh", waardoor (een gedeelte van) die menigte ongecontroleerd in beweging kwam, waardoor een aantal personen waaronder:

      1. mw. [slachtoffer 1], en/of

      2. mw. [slachtoffer 2], en/of

      3. mw. [slachtoffer 3], en/of

      4. mw. [slachtoffer 4] en/of

      5. dhr. [slachtoffer 5] en/of

      6. dhr. [slachtoffer 6] en/of

      7. dhr. [slachtoffer 7] en/of

      8. mw. [slachtoffer 8] en/of

      9. een aantal tot nu toe nog onbekend gebleven personen

      zwaar lichamelijk letsel en/of zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van zijn of haar ambts- of beroepsbezigheden is ontstaan, heeft bekomen, te weten:

      1. een fractuur van het been en/of de knie ([slachtoffer 1])

      2. een fractuur van het linker sleutelbeen ([slachtoffer 2])

      3. een fractuur van de rechterelleboog en een litteken op de rechterelleboog ([slachtoffer 3])

      4. een fractuur van de rechter bovenarm ([slachtoffer 4])

      5. zware kneuzingen aan de linkerschouder, -elleboog, -pols, -knie en -been ([slachtoffer 5])

      6. een fractuur van de wijsvinger van de rechterhand ([slachtoffer 6])

      7. een zware kneuzing van de heup ([slachtoffer 7])

      8. een kneuzing van de onderrug en de linker heup ([slachtoffer 8])

      hetgeen aan haar, verdachte, schuld te wijten is.’

      Stel, verdachte haar advocaat beroept zich ter zitting op overmacht-noodtoestand: ‘Mijn cliënt was ervan overtuigd dat haar handelen de enige juiste wijze was waarop het Nederlandse volk kon worden doordrongen van de noodzaak de monarchie af te schaffen; zij stelt zich op het standpunt dat zij daarom gerechtigd was zo te handelen’.

      Casus 4

      Stijn Stekel houdt ervan om op zonnige dagen in zijn houten sloep rond te varen op het vaarwater rondom de stad Almere. Op 16 juli 2014, na een dag ronddobberen, knoopt Stijn zijn sloep met scheepstouw vast aan een aanlegsteiger. De steiger bevindt zich aan een oever van een kanaal, net na een vrij scherpe bocht. Het kanaal is bestemd voor pleziervaart en het wordt op dit tijdstip druk bevaren. Stijn is loom geworden van een dag in de zomerzon. Hij legt zich languit neer op de bank van zijn aangemeerde vaartuig. Al snel dommelt hij in. De langslopende dorpsgenoot Erik Ericsson neemt waar dat Stijn in zijn sloep slaapt. Erik, die in het dorp bekend staat om zijn geintjes, ziet zijn kans schoon: hij sluipt naar het bootje en maakt het aan de steiger bevestigde scheepstouw los. Erik ziet dat de sloep langzaam afdrijft naar het midden van het kanaal. Gniffelend verlaat hij de steiger en vervolgt hij zijn weg.

      Enkele minuten later komt een waterscooter hard in botsing met de sloep waarop de soezende Stijn zich nog steeds bevindt. Uit feitenonderzoek blijkt dat de waterscooter werd bestuurd door vaarinstructeur Jesse Jansen, een geoefend bestuurder. De in Rotterdam woonachtige Jesse geeft elke zomer vaarles op de Almeerse wateren. Jesse schatte de situatie verkeerd in en is frontaal tegen de houten boot gebotst. Verder blijkt dat het niet is toegestaan met een waterscooter te varen op het bewuste kanaal en komt aan het licht dat Jesse ten tijde van de botsing met te hoge snelheid door de bocht voer (20 km/h). Het ter plaatse geldende verbod (‘verboden voor waterscooters’) en gebod (‘verplichting de vaarsnelheid te beperken tot maximaal 10 km/h’) staan vermeld op goed waarneembare borden aan de oevers van het kanaal. Uit het feitenonderzoek blijkt ten slotte dat de nog slapende Stijn aan de dood is ontsnapt: een aan de sloep bevestigde plank is door de botsing losgekomen en hard tegen Stijns hoofd geklapt, waardoor Stijn bewusteloos van de kantelende sloep in het water is gegleden. Jesse heeft Stijn daarop met veel moeite uit het water gevist.

      Naar aanleiding van dit ongeval wordt niet alleen Jesse Jansen vervolgd, maar ook Erik Ericsson. Erik wordt vervolgd voor overtreding van art. 169 aanhef en sub 1 Sr: kortweg ‘schuld aan het beschadigen van een vaartuig, waardoor levensgevaar ontstaat voor een ander’. De tenlastelegging is op juiste wijze toegesneden op dit artikel en toegespitst op de gedragingen van Erik.

      Vervolg

      Bij de overige vragen over deze casus staat Jesse Jansen centraal. Ook Jesse wordt aangaande de botsing met de sloep vervolgd voor overtreding van art. 169 aanhef en sub 1 Sr: kortweg ‘schuld aan het beschadigen van een vaartuig, waardoor levensgevaar ontstaat voor een ander’. Ook in de strafzaak van Jesse heeft de officier van justitie de tenlastelegging correct geënt op deze strafbepaling en op de gedragingen van Jesse. Jesse wordt gedagvaard te verschijnen voor de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam. Ter terechtzitting voert de raadsman bij pleidooi de volgende verweren:

      ‘De rechtbank is relatief onbevoegd. Het delict is in de gemeente Almere gepleegd. De officier had de strafzaak dus in Almere, althans bij de rechtbank Midden-Nederland, aanhangig moeten maken. Met het oog daarop moet uw rechtbank zich onbevoegd verklaren.’

      ‘Verder stel ik mij op het standpunt dat mijn cliënt moet worden vrijgesproken. Mijn cliënt heeft niet de vereiste schuld ten aanzien van het ontstaan van het levensgevaar.’

      De officier van justitie ziet geen juridische beren op de weg. Hij vordert een veroordeling. De officier gaat enkel uitvoerig in op de strafmaat. Hij beargumenteert dat de rechter de strafzaak niet mag afdoen met een taakstraf, maar dat aan Jesse een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd van drie maanden.

      Na het onderzoek ter terechtzitting overlijdt Jesse plotseling als gevolg van een hartaanval. Dat gebeurt een week vóór de uitspraak. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de door hem ingestelde vervolging.

      Casus 5

      Piet Nouwen heeft uit woede over zijn ontslag opzettelijk brand gesticht in de voormalige fabriek waar hij tot aan het faillissement van zijn bedrijf ruim 40 jaar werkzaam is geweest. Door de brandstichting is er niet alleen groot (brand)gevaar ontstaan voor de omliggende woningen, maar ook voor de bewoners van die panden. Sterker nog: dat gevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt. Eén van de omliggende panden heeft vlam gevat. De bewoner kon klaarblijkelijk niet meer wegkomen en is tot ieders (ook Piet’s) verbijstering omgekomen in de vlammen.

      De OvJ besluit Piet te vervolgen ter zake van opzettelijke brandstichting de dood ten gevolge hebbend (art. 157 onder 3 e Sr), subsidiair ter zake van dood door schuld (art. 307 Sr). De tenlastelegging voldoet aan alle eisen van art. 261 Sv en is op correcte wijze toegesneden op art. 157 onder 3 e Sr respectievelijk op art. 307 Sr. Uit deskundigenonderzoek blijkt dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van de rookontwikkeling. Echter, uit technisch onderzoek blijkt dat het slachtoffer normaalgesproken nog gemakkelijk had kunnen ontkomen, ware het niet dat het slachtoffer toevalligerwijze die middag een nieuw slot had laten plaatsen door een slotenmaker. Doordat het slot verkeerd was geplaatst, kon het slachtoffer het met geen mogelijkheid open krijgen, met alle fatale gevolgen van dien. Gegeven het deskundigenonderzoek en het technisch onderzoek is de OvJ er niet helemaal zeker van of hij met betrekking tot het primair ten laste gelegde feit het vereiste causale verband kan aantonen. Hij vordert ter zake vrijspraak, ondanks dat de verdachte heeft bekend dat hij inderdaad opzet had op de brandstichting.

      De OvJ meent dat hij met het subsidiair ten laste gelegde feit meer kans maakt op een veroordeling met een passende sanctie.
      Tijdens de zitting betoogt de raadsman van Piet:

      • dat de dood van het slachtoffer, gegeven het verkeerd geplaatste slot, niet aan Piet’s schuld is te wijten, althans niet aan hem kan worden toegerekend;
      • dat Piet heeft bekend dat hij opzet had op de brandstichting en dat opzet en schuld elkaar uitsluiten, zodat dood door schuld niet kan worden bewezen.

      De rechtbank volgt de OvJ in zijn vordering en spreekt Piet vrij van het primair ten laste gelegde feit en buigt zich vervolgens over het subsidiair ten laste gelegde feit.

      Casus 6

      Mevrouw A.M.H.A. van S., lid van de Bijlmer schietvereniging, laat thuis, tijdens een verjaardagsfeestje, haar meegesmokkelde wapen zien waarmee ze wekelijks oefent en waarmee ze naar eigen zeggen al menig tasjesrover van zich heeft weten af te houden. Ze demonstreert op verzoek hoe je zo’n wapen doorlaadt, maar laat daarna in haar verstrooidheid het doorgeladen wapen op tafel liggen. Haar zoontje van acht, dat weet dat zijn moeder de veiligheidsvoorschriften van de schietvereniging uit haar hoofd heeft geleerd en dat ze ervan doordrongen is dat ze nooit een doorgeladen wapen mag laten slingeren, haalt voor de grap de trekker over. Tot ieders verbijstering gaat het pistool af en wordt één van de gasten getroffen. Gevolg: een ernstige, maar niet levensgevaarlijke schotwond. Voor alle zekerheid wordt er een ambulance gebeld.

      Op weg naar het ziekenhuis springt er een damhert voor de ambulance, waardoor de bestuurder hevig schrikt en tegen een boom aanrijdt. Het door de kogel getroffen slachtoffer wordt daarbij uit de ambulance geslingerd en overleeft het ongeval niet. De andere inzittenden van de ambulance raken slechts licht gewond.

      Mevrouw Van S. wordt vervolgd voor ‘aan haar schuld te wijten zwaar lichamelijk letsel, zijnde een ernstige schotwond’. De tenlastelegging is op de juiste wijze toegesneden op art. 308 lid 1 Sr.

      Vervolg

      Stel (ongeacht de antwoorden op de vorige vragen) dat de officier mevrouw Van S. geen ‘aan haar schuld te wijten zwaar lichamelijk letsel’ ten laste legt, maar mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend (art. 300 lid 1 jo 300 lid 2 Sr). U mag ervan uitgaan dat het delict van art. 300 Sr ook kan worden begaan door passief te blijven waar handelen geboden is.

      Casus 7

      Tijdens het Zomer Carnaval, wat elk jaar in Rotterdam gevierd wordt, zal dit jaar een speciale gast uit het buitenland komen optreden. Het gaat om Fabiano Ferreira, een grote naam in de watersport. Hij zal op een jetski over het water ‘dansen’ onder luide sambamuziek, om zo een spetterende watershow te creëren. Ferreira staat bekend om zijn speciale speedbootmove ‘Água Esplendoroso’, wat inhoudt dat hij aan het einde van zijn act met enorme snelheid langs de waterkant sjeest, om zo een waterval te creëren wat voor een bij de gasten vaak gewenste verkoeling kan zorgen. Om ervoor te zorgen dat de gasten niet drijfnat worden, heeft de organisatie van het Zomer Carnaval dranghekken geplaatst op zo’n 8 meter afstand van de waterkant.

      Zoals verwacht komen duizenden mensen naar de kade om de show van Ferreira met eigen ogen te mogen aanschouwen. Terwijl de opzwepende sambamuziek steeds luider wordt, ‘danst’ Ferreira sierlijk over het water met zijn jetski. Nu zijn act het einde nadert, bereidt hij zich voor op de ‘Água Esplendoroso’. Vol gas vaart hij richting de waterkant. Echter, terwijl hij de scherpe bocht probeert te maken die voor de waterval zorgt, verliest hij door een iets te sterk golfje de macht over het stuur. Hierdoor sjeest hij met enorme snelheid met zijn jetski de lage waterkant op, zo het publiek in. Hierdoor raakt hij twee toeschouwers, die als gevolg van het ongeval kort erna overlijden.

      Nadat enig onderzoek is verricht naar het ongeval wordt er een rapport opgesteld. Hieruit komt naar voren dat Ferreira 15 kilometer per uur sneller voer dan hem maximaal was toegestaan door de vergunning. Deze vergunning was speciaal verstrekt door de gemeente aan de organisatoren en deelnemers van het evenement. Vaststaat dat Ferreira wist wat de vergunning precies inhield. Ook komt uit het rapport naar voren dat Ferreira zowel mentaal als fysiek gezond was en dat zijn jetski niets mankeerde.

      Uiteindelijk wordt Ferreira aangehouden en vervolgd voor dood door schuld ex art. 307 Sr. De tenlastelegging is correct hierop toegesneden.

      Casus 8

      Lees onderstaand fragment van een vonnis.

      Rechtbank Oost-Brabant, 5 juli 2013

      De tenlastelegging

      Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

      zij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Fakkellaan (gekomen ter hoogte van de (T-)kruising Fakkellaan met de Vijfkamplaan), zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend,

      • over genoemde Fakkellaan te rijden en/of de (T-)kruising met de Vijfkamplaan te naderen en/of

      • terwijl op de Fakkellaan (in de (rij)richting van verdachte) (vlak voor de (T-)kruising) bord model G11 (Verplicht fietspad), van Bijlage I van het RVV 1990 is geplaatst en/of terwijl ter hoogte van genoemde (T-)kruising (op/over de Fakkellaan) een fietsoversteekplaats is gelegen en/of

      • terwijl zij, verdachte, zag dat een fietser de fietsoversteekplaats (gelegen op/over de Fakkellaan) naderde,

      • zonder te stoppen en/of af te remmen de genoemde fietsoversteekplaats (geheel of gedeeltelijk) op te rijden/te passeren en/of

      • (daarbij) geen voorrang te verlenen aan een op genoemde fietsoversteekplaats voor verdachte (gezien haar rijrichting) van rechts komende fietser

      • waardoor, althans mede waardoor, een aanrijding/botsing is ontstaan met/tussen het door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig en laatstgenoemde fietser, waardoor de fietser (genaamd [slachtoffer]) werd gedood (art. 6 WVW 1994).

      Bewijs

      Inleiding

      Op 31 oktober 2012, omstreeks 15:45 uur, rijdt verdachte als bestuurder in een personenauto over de Fakkellaan te Eindhoven in de richting van de Estafettelaan. Op het kruisingsvlak met de Vijfkamplaan, alwaar een fietsoversteekplaats is gelegen, verleent verdachte geen voorrang aan een van rechts komende fietser waardoor een aanrijding ontstaat tussen de door verdachte bestuurde personenauto en de fietser. De fietser, [slachtoffer], overlijdt aan de gevolgen van de aanrijding.

      Met betrekking tot de schuldvraag zijn de navolgende verklaringen van belang.

      Verdachte heeft bij de politie verklaard (letterlijk):

      ‘Op de Fakkellaan ter hoogte van de Politieschool is een kruising, met een weg van rechts. Ik rijd daar vaker en ik weet dat daar altijd veel verkeer uitkomt en ik goed op moet letten. Ik rijd daar nooit hard. Ik weet dat ik moet stoppen voor het verkeer wat uit deze straat komt. Ter hoogte van deze kruising keek ik de straat in en zag op een behoorlijke afstand wel een auto aankomen. Ik zag ook een fietser aankomen; deze fietser bevond zich op het fietspad. Ik zag dat dit een flinke man was en ik zag dat deze man zich nog voor het kruisende fietspad bevond. Opeens hoorde ik een klap, waar ik erg van schrok. Door de klap remde ik en heb ik mijn auto gestopt.’

      Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij nooit de fietser kan hebben aangereden waarover

      zij bij de politie heeft verklaard en die zij heeft gezien voordat zij het kruisingsvlak opreed.

      Die fietser bevond zich op dat moment namelijk op circa 20-25 meter afstand van het onderhavige kruisingsvlak op het fietspad van de Vijfkamplaan ter hoogte van de Politieschool. De fietser die verdachte toen heeft gezien kan nimmer zo snel het kruisingsvlak op zijn gereden. Aldus moet verdachte een andere fietser, een fietser die zij totaal over het hoofd heeft gezien, hebben aangereden.’

      Het oordeel van de rechtbank.

      Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken valt niet uit te sluiten dat verdachte een andere fietser heeft gezien dan degene die zij heeft aangereden en waarvan zij heeft verklaard dat zij deze níet heeft gezien. De versie van verdachte kan bezwaarlijk als onaannemelijk terzijde worden geschoven. Uitgaande van deze versie heeft verdachte geen voorrang verleend aan een verkeersdeelnemer die zij voorafgaande aan de aanrijding niet heeft gezien. Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken van enig onverantwoord verkeersgedrag van verdachte kort voor de onderhavige aanrijding. De rechtbank komt tot het oordeel dat van een aanmerkelijke mate van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 geen sprake is. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.

      Vragen

      Vraag 1

      Lees casus 1. Tot welke einduitspraak zal de rechter komen? Motiveer uw antwoord en ga daarbij in op het verweer van Maria.

      Vraag 2

      Tot welke einduitspraak zal de rechter komen? U mag ervan uitgaan dat het causaal verband geen problemen oplevert. Betrek in uw antwoord het verweer van Wim.

      Vraag 3

      Na bijgekomen te zijn van de kwajongens wil Marleen weer richting huis rijden. Tot haar grote verbazing verneemt zij dat één van haar banden leeg begint te lopen. Marleen haar huis is nog een paar enkele meters verderop en het lijkt haar het beste om rechtstreeks door te rijden, omdat zij dan niet langs de weg staat en dan thuis de ANWB wel belt. Echter met haar hoofd er niet helemaal bij, nadert Marleen een druk kruispunt, het stoplicht staat op rood en een aantal voetgangers steken over. Marleen besluit om door te rijden, waarna een vrouw die redelijk op leeftijd is, mevrouw Zwientjes, onder de wielen van de cabriolet terecht komt. Zij is op slag dood. Marleen wordt veroordeeld wegens dood door schuld conform artikel 307 Sr. Marleen voert ter zitting het volgende aan: ‘Het is verschrikkelijk dat dit dodelijke ongeluk heeft plaatsgevonden, echter leek mij het verstandigst om zo snel mogelijk naar huis te rijden."

      Geef gemotiveerd aan tot welke uitspraak de rechter zal komen.

      Culpa moet worden bewezen bij het beantwoorden van deze vraag. Het bewijs van culpa komt aan de orde bij de eerste vraag van artikel 350 Sv, namelijk de aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid. Alle voorwaarden moeten worden besproken.

      Vraag 4

      Kan het delict dood door schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 worden bewezen met de culpa als bestanddeel?

      Vraag 5

      Tot welke uitspraak zal aanvaarding van het standpunt van verdachte/verdediging leiden, afgeleid uit casus 3?

      Vraag 6

      Lees casus 4. Stel, anders dan hiervoor dat Jesse ook na het onderzoek ter terechtzitting kerngezond blijft. Kan de rechtbank tot een bewezenverklaring komen van de ten laste gelegde culpa?

      Vraag 7

      Neem casus 5 door. Besteed daarbij aandacht aan de verweren van de raadsman. Kan in dit geval volgens u dood door schuld in de zin van art. 307 Sr worden bewezen?

      Vraag 8

      Kan worden bewezen dat mevrouw Van S. schuld had aan dat ten laste gelegde zware lichamelijke letsel? Zie casus 6.

      Vraag 9

      Lees het vervolg van casus 6. Stel de rechter gelooft haar niet. Betekent dit dat de rechter mevrouw van S. dan wel kan veroordelen ter zake van mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend?

      Vraag 10

      Omschrijf wat bedoeld wordt met de categorie 'kijken, maar niet zien' binnen het culpose gevolgsdelict. Welke rechtsregel heeft de Hoge Raad in dat verband geformuleerd?

      Vraag 11

      Geef een oordeel over de motivering van roekeloosheid van het Hof tegen de achtergrond van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Besteed daarbij zowel aandacht aan de vraag of de feiten het aannemen van roekeloosheid rechtvaardigen als aan de wijze waarop het Hof het begrip heeft gedefinieerd.

      “2.2. Het Hof heeft bewezenverklaard dat:

      ‘hij op 14 april 2007 te Huissen in de gemeente Lingewaard, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede op de weg, de Bergerdensestraat, roekeloos, onder invloed van alcoholhoudende drank heeft gereden met een snelheid, gelegen tussen de 94 en 109 kilometer per uur, zijnde met een grotere snelheid dan de aldaar maximum toegestane snelheid van 60 kilometer per uur en in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, zijn snelheid niet zodanig geregeld dat hij, verdachte, dat door hem bestuurde motorrijtuig (personenauto) tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, die weg kon overzien en waarover deze vrij was en met onverminderde snelheid tegen een voor hem, verdachte, uit over die weg rijdende bromfietster gebotst, waardoor die bromfietster ten val is gekomen, en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander ([betrokkene 1]) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.’

      2.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:

      "Op 14 april 2007 heeft op de Bergerdensestraat in Huissen een ongeval plaatsgevonden. [Betrokkene 1], gezeten op een scooter, is daarbij aangereden door verdachte in zijn personenauto. [Betrokkene 1] heeft daardoor, blijkens de medische verklaring, hoofdletsel bekomen, waaronder een hersenkneuzing en hersenschudding, een gebroken neus en een grote hoofdwond. Het slachtoffer zal hieraan blijvende littekens overhouden. Naar het oordeel van het hof staat hiermee vast dat [betrokkene 1] bij het ongeval zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.

      (…)

      Oordeel van het hof

      (…)

      Ten aanzien van de mate van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 overweegt het hof het volgende.

      Er wordt verdachte verweten dat hij roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gereden. Met roekeloosheid wordt gedoeld op de zwaarste vorm van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gaat om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid.

      Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is volgens het hof vast komen te staan dat verdachte aanmerkelijk sneller heeft gereden (tenminste 94 km/u) dan ter plaatse was toegestaan (60 km/u). Het betreft hier een vrij smalle weg buiten de bebouwde kom zonder belijning en zonder straatverlichting.

      Het hof leidt in het bijzonder uit deze omstandigheden af dat verdachte roekeloos heeft gereden. Met zijn rijgedrag heeft verdachte welbewust onaanvaardbare risico’s voor andere weggebruikers veroorzaakt.”

      Vraag 12

      Lees casus 7. Leg beredeneerd uit of de rechter wel of niet tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit zal kunnen komen.

      Vraag 13

      Bestudeerd casus 8. Beredeneer of de rechtbank de verdachte terecht heeft vrijgesproken.

      Vraag 14

      Waarin bestaat het normatieve aspect van psychische overmacht?

      Vraag 15

      Lees de volgende overweging van de Hoge Raad uit het Water en melk-arrest:

      ‘dat toch niets, …, ertoe dwingt om aan te nemen, dat bij het niet-vermelden van schuld als element in de omschrijving van een strafbaar feit, in het bijzonder van een overtreding, onze wetgever het stelsel huldigt, dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld niettemin strafbaarheid zou moeten worden aangenomen, tenzij zij er een grond tot uitsluiting daarvan in de wet mocht zijn aangewezen.’

      Kan uit deze passage worden afgeleid dat, in geval van een overtreding, culpa moet worden ingelezen in de delictsomschrijving als een bestanddeel? En betekent dit dat bij overtredingen culpa dus een stilzwijgend delictsbestanddeel is?

      Antwoordindicatie

      Vraag 1

      Maria wordt vervolgd voor art. 6 WVW, het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer.

      In casu leidt het onderzoek bedoeld in art. 348 Sv niet tot toepassing van art. 349 Sv.

      1e materiële vraag: het gaat er in casu om of culpaten aanzien van het zware lichamelijke letsel van de fietser kan worden bewezen.

      Vraag 2

      Einduitspraak rechter

      In casu leidt het onderzoek zoals bedoeld in art. 348 Sv niet tot toepassing van art. 349 lid 1 Sv. De eerste materiële vraag van art. 350 Sv is of het ten laste gelegde feit bewezen kan worden. Voor culpa is verwijtbare, aanmerkelijke onvoorzichtigheid vereist.

      • Is er sprake van onvoorzichtigheid?

      Er is zowel sprake van objectieve als subjectieve voorzienbaarheid: Wim heeft niet alleen een concreet voorschrift (dat er mede op gericht is dit soort incidenten te voorkomen) overtreden, hij is ook gewoon onzorgvuldig geweest door op deze manier te handelen. Van belang bij de subjectieve voorzienbaarheid is dat de onvoorzichtigheid betrekking moet hebben op het relevante gevolg (dat is niet het geobjectiveerde gevolg). Er is voorts geen sprake van het nemen van een geoorloofd risico of een mogelijk succesvol beroep op een rechtvaardigingsgrond.

      • Is deze onvoorzichtigheid aanmerkelijk?

      Ja, deze onvoorzichtigheid is aanmerkelijk te noemen. Bij de vraag of er sprake is van een aanmerkelijke mate van onoplettendheid of onachtzaamheid komt het aan op 'het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen (..) kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.' (Rechtshouden te Winssen-arrest). Wim heeft zijn drone niet alleen niet goed in de gaten gehouden, maar deed dit meerdere malen niet, en ook gedurende onder deze omstandigheden lange periodes (meer dan een minuut). En dat alles in de buurt van een vliegveld, de daar aanwezige radarinstallaties en het overige vliegverkeerd.

      • Is het verwijtbaar?

      De aanmerkelijke onvoorzichtigheid is ook verwijtbaar, want deze was vermijdbaar. Er kan geen beroep worden gedaan op een schulduitsluitingsgrond, en met de aanmerkelijke onvoorzichtigheid is de verwijtbaarheid onder normale omstandigheden gegeven.

      Verder is er dus ook een werk dienende voor het openbaar verkeer vernield en onbruikbaar gemaakt en beschadigd, en is het verkeer daardoor onveilig geworden. Causaal verband tussen de gedraging en het gevolg is aanwezig.

      Verweer van Wim:

      Het veroorzaken van de onveiligheid is een geobjectiveerd bestanddeel. Hier hoeft de culpa dus niet op betrokken te zijn geweest. De opmerking van Wim is dus irrelevant. De rechter zal tot een bewezenverklaring kunnen komen.

      De tweede materiële vraag van art. 350 Sv: het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit ex art. 163 aanhef en sub 1 Sr. De derde materiële vraag van art. 350 Sv betreft de strafbaarheid van de dader; in casu is dit het geval. De vierde materiële vraag van art. 350 Sv: de rechter zal tot een veroordeling komen en een sanctie op kunnen leggen (art. 351 Sv).

      Vraag 3

      Bewijs van culpa (eerste vraag 350 Sv):aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid:

      • Was er sprake van een onvoorzichtige gedraging?

        • Was de dood als gevolg voorzienbaar? Ja, dit kan beredeneerd worden via de voorzienbaarheid: het is voorzienbaar dat hard doorrijden op een kruising, terwijl het verkeerslicht ook op rood staat en voetgangers vervolgens over willen steken, tot dodelijke ongevallen kan leiden. Het beantwoorden van de vraag kan ook via de geobjectiveerde voorzienbaarheid worden beredeneerd. Het gaat hier om een overtreding van een concreet voorschrift, namelijk door rood licht rijden, dat juist is bedoeld ter voorkoming van dit soort gevolgen en Garantenstellung als bestuurder.
        • Plicht tot nalaten van gedraging? Ja, er is immers geen sprake van een geoorloofd risico. Daarnaast is er geen sprake van een strafuitsluitingsgrond. Marleen maakt een verkeerde belangenafweging, ze heeft de risico's van het hard rijden tegenover het risico om met een lekke band langs de weg te staan verkeerd afgewogen.
      • Was de onvoorzichtigheid van de chauffeur verwijtbaar? Ja, want Marleen had immers de onvoorzichtige gedraging kunnen vermijden.Marleen had daarnaast ook met minder snelheid kunnen rijden en ook kunnen stoppen voor het rode licht. Er is hier geen strafuitsluitingsgrond aanwezig.

      • Aanmerkelijke mate van verwijtbaar onvoorzichtig gedrag? Dit hangt af van de aard en de ernst van de gezamenlijke gedragingen en of overtredingen in combinatie met de omstandigheden van het geval, op basis van het arrest Winssen. De ernst van de gevolgen zijn zeer ernstig, maar kunnen op zichzelf niet tot aanmerkelijk leiden. Gezien de andere omstandigheden, de ontwijkingmogelijkheden of stoppen, is dit verwijtbaar onvoorzichtig gedrag aanmerkelijk.

      • Causaal verband: Dit is wel vereist maar hoeft hier niet bij culpa worden uitgewerkt.

      • Is het feit strafbaar (de tweede materiële vraag van artikel 350 Sv)? Ja, het feit is strafbaar.

      • Is de dader strafbaar(de derde materiële vraag van artikel 350 Sv)? Ja, de dader is strafbaar.

      Conclusie: een veroordeling is mogelijk.

      Vraag 4

      Het criterium is verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

      • Onvoorzichtigheid?

      Een buschauffeuse (Garantenstellung) kan en behoort te voorzien dat als je rijdend in een bus niet voor je kijkt op de weg, een ander ten gevolge van dat handelen kan komen te overlijden (subjectieve voorzienbaarheid).

      Of; art. 49 RVV is overtreden en strekt (mede) ertoe te beschermen tegen de gevolgen zoals die hier zijn ingetreden. Door het niet stoppen voor een zebrapad is het voorzienbaar dat er dodelijke ongevallen ontstaan, dit is de objectieve voorzienbaarheid. Geen geoorloofd risico of rechtvaardigingsgrond.

      • Verwijtbaar?

      Ja, het onvoorzichtige gedrag was vermijdbaar en/of kon van haar redelijkerwijs worden gevergd dat zij anders had gehandeld. Laura had goed moeten blijven uitkijken. Er zijn geen schulduitsluitingsgronden aanwezig.

      • Aanmerkelijke mate?

      Bij de vraag of er sprake is van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid komt het aan op ‘het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan’ zie hierbij het arrest ‘Onvoldoende rechts houden te Winssen’.

      Een aantal feiten en omstandigheden wijzen er sterk op dat Laura zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen, zij reed al enige tijd onvoorzichtig door steeds achterom te kijken (geheel van gedragingen)en Laura keek op het moment van de aanrijding een langere tijd achterom, kennelijk niet ver verwijderd van een zebrapad (aard van gedraging).Bovendien is het niet voor je kijken waardoor je niet stopt voor een zebrapad, zeker voor een buschauffeuse, een ernstige gedraging.

      • Causaal verband?

      Hieraan hoeft geen aandacht aan worden besteed.

      Conclusie

      Culpa als bestanddeel in het delict ‘dood door schuld’ kan worden bewezen.

      Een beroep op psychische overmacht zal absoluut niet slagen. Redelijkerwijs kon van haar gevergd worden dat zij haar aandacht bij het verkeer zou houden. Als zij Peter had willen aanspreken, had zij bijvoorbeeld de bus aan de kant moeten zetten of hem niet in de bus moeten laten (subsidiariteit).

      Vraag 5

      De einduitspraak zal vrijspraak van de tenlastegelegde culpa zijn. Dit is roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig etc. In de casus is het voorzienbaar dat het gedrag van de verdachte tot ernstig letsel leidt in de omstandigheden van het geval. Er bestaat geen plicht tot achterwege laten van dat gedrag bij aanvaarding van de rechtvaardigingsgrond overmacht-noodtoestand. Om deze reden is er geen sprake van de kern van culpa: (aanmerkelijk) onvoorzichtig gedrag.

      Vraag 6

      Criterium voor culpa: verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid
      • Onvoorzichtigheid:

      Ofwel via subjectieve voorzienbaarheid: een geoefende bestuurder van een waterscooter, vaarinstructeur (Garantenstellung) kan en behoort te voorzien dat deze wijze van varen kan leiden tot het (rammen en) beschadigen van een ander vaartuig.

      Ofwel via objectieve voorzienbaarheid: gedragsverbod (verbod waterscooters) resp. gedragsgebod (maximumsnelheid) dat is overtreden, strekt mede ter voorkoming van (gevolgen zoals) het beschadigen van een vaartuig.

      In het kader van de voorzienbaarheid moet opgemerkt worden dat verweer II geen hout snijdt: de culpa, en daarmee de voorzienbaarheid, is betrokken op het ‘beschadigen’ van de sloep; het ontstaan van ‘levensgevaar’ is geobjectiveerd.

      Plicht gedrag achterwege te laten? Ja, geen geoorloofd risico, geen rechtvaardigingsgrond.

      • Verwijtbaarheid:

      Ja, van Jesse mag natuurlijk gevergd worden anders te handelen dan hij heeft gedaan (lijkt heel eenvoudig te zijn geweest om anders te handelen). Geen schulduitsluitingsgrond.

      • Aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid:

      Bij de vraag of sprake is van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid komt het aan op ‘het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan’(arrest Onvoldoende rechts houden te Winssen). Bezien door de mal van dit criterium, wijzen een aantal feiten en omstandigheden er sterk op dat Jesse zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen: hij negeert het waterscooterverbod en hij houdt zich niet aan de maximumsnelheid.

      Conclusie

      De rechtbank kan tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde culpa komen.

      Vraag 7

      • Verweer 1 gaat niet op. De medeschuld van de slotenmaker doet niet af aan de schuld van Piet met betrekking tot de brandstichting, zie het arrest Verpleegster.

      • Verweer 2 gaat ook niet op. In beginsel sluiten opzet en schuld elkaar uit, maar dat geldt alleen als het gaat om hetzelfde schuldverband. Het eerste schuldverband ziet op brandstichting, terwijl het tweede schuldverband (en in deze vraag ter discussie staande) ziet op de dood. De gevolgen verschillen van elkaar, vandaar dat het opzet op de brandstichting de schuld aan de dood niet uitsluit.

      Uitwerking culpa-schema
      • Sprake van onvoorzichtig gedrag?
        • Gevolgen (dood) voorzienbaar/behoren te voorzien? Ja. Normaal mens kan en behoort de gevolgen te voorzien: in dit geval via de subjectieve voorzienbaarheid; aangenomen mag worden dat er geen sprake is van het overtreden van concrete veiligheidsvoorschriften. Als men daar wel van uitgaat, kan de voorzienbaarheid ook ‘objectief’ worden vastgesteld.
      • Behoorde de verdachte de gedraging achterwege te laten? Ja:
        • Geen geoorloofd risico.
        • Geen rechtvaardigingsgrond.
      • Verwijtbaar gedrag?
        • Vermijdbaar? Mocht van de verdachte worden gevergd dat hij anders had gehandeld? Ja.
        • Voorts: geen schulduitsluitingsgrond (verontschuldigbare onmacht).
      • Was de onvoorzichtigheid aanmerkelijk?
        • Ja, gelet op de Winssen-criteria: gezien de aard en de ernst van de gezamenlijke gedragingen en de omstandigheden van het geval, kan de gedraging als aanmerkelijke onvoorzichtigheid m.b.t. de mogelijke gevolgen worden aangemerkt (de brandstichting die het culpoze gevolg had veroorzaakt was opzettelijk; er stonden in de directe omgeving van het bedrijf woningen en er is iemand overleden).
      • Er was een causaal verband tussen de brandstichting en de dood van het slachtoffer.
      Conclusie

      Dood door schuld in de zin van art. 307 Sr kan worden bewezen.

      Vraag 8

      Culpaschema
      • Voorzienbaarheid:hier kan worden volstaan met de objectieve voorzienbaarheid (gegeven is: de veiligheidsvoorschriften die ze uit haar hoofd heeft geleerd). Indien wordt gekozen voor de subjectieve voorzienbaarheid: aandacht besteden aan de Garantenstellung.

      • Moet de gedraging (de onoplettendheid) achterwege worden gelaten? Ja: geen geoorloofd risico en geen rechtvaardigingsgrond. Er is dus sprake van onvoorzichtigheid.

      • Verwijtbaar? Ja. Van haar kon worden gevergd anders te handelen en er was geen schulduitsluitingsgrond.

      • Aanmerkelijke onvoorzichtigheid? Ja, gelet op de ernst en de aard van de gezamenlijke gedragingen en omstandigheden van het geval (arrest Winssen).

      • Causaal verband: hoeft geen aandacht aan te worden besteed.

      Vraag 9

      Als de rechter haar niet gelooft, wil dat zeggen dat hij ervan uitgaat dat ze heeft beseft dat haar nalatigheid bij een ander pijn en/of letsel teweeg zou kunnen brengen. Echter, het besef van dat risico levert nog niet automatisch opzet op. Er moet ook nog sprake zijn van een vorm van willen. En het is maar helemaal de vraag of ze de kans dat het risico zich zou verwezenlijken ook welbewust heeft aanvaard. Zo niet (en daar lijkt het in casu natuurlijk zeer op), dan is er hooguit sprake van bewuste schuld, maar in ieder geval geen (voorwaardelijk) opzet. Het antwoord is deels terug te vinden in Chapter 6.

      Vraag 10

      Deze situatie deed zich voor in het Geervlietarrest. De verdachte had een van links komende motorrijder niet gezien. Volgens de Hoge Raad kon uit de enkele omstandigheid dat de verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster aan wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat sprake is van schuld.

      Voor aanmerkelijke schuld is dus meer nodig dan kijken maar niet zien. Als de verdachte zich voor het overige zorgvuldig gedraagt en het enige verwijt dat hem gemaakt kan worden betreft het niet-zien van een zichtbaar slachtoffer, dan kan nog niet tot een bewezenverklaring van schuld worden gekomen.

      Vraag 11

      Rechtvaardigen de feiten het aannemen van roekeloosheid?

      De motivering van het Hof lijkt niet in overeenstemming te zijn met de hoge eisen die blijkens het verplichte arrest Roekeloosheid in het verkeer door de Hoge Raad aan de feitenrechter worden gesteld. Het hof motiveert de roekeloosheid vooral door te wijzen op een strafverzwarende grond die in art. 175 lid 3 WVW is opgenomen, zijnde de ernstige snelheidsovertreding.

      De Hoge Raad heeft echter bepaald dat “doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.”

      In het licht van het voorafgaande schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte veel te hard heeft gereden zou toereikend kunnen zijn voor de bewezenverklaring van de ‘gewone’ schuld in art. 175 lid 1 WVW, maar deze strafverzwarende omstandigheid is niet zonder meer toereikend voor het oordeel dat sprake is van roekeloosheid.

      Definiëring van het begrip roekeloosheid

      De Hoge Raad definieert de roekeloosheid als volgt:

      “Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.”

      De definitie van de Hoge Raad is aldus niet beperkt tot het bewust nemen van risico’s. De definitie van het Hof veronderstelt echter dat sprake moet zijn van bewustheid. Zie o.m.: “Het gaat om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust onaanvaardbare risico's zijn genomen.” Dat brengt mee dat het Hof uitgaat van een onjuiste definitie van roekeloosheid.

      Vraag 12

      Kan dood door schuld (art. 307 Sr) bewezen worden? Culpa; is er sprake van verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid? U dient hierbij de volgende elementen te bespreken:

      Onvoorzichtigheid

      1. Ferreira voer in strijd met de vergunning 15 km per uur te snel richting de waterkant. Daarmee heeft hij een concreet voorschrift overtreden en staat de geobjectiveerde voorzienbaarheid vast.

      • Ook goed is de redenering dat Ferreira onvoorzichtig is geweest door de stunt op deze wijze onder de gegeven omstandigheden te willen uitvoeren. De mensen stonden, verder onbeschermd, vrij dicht op de waterkant. Ook is jetski op volle snelheid lastig onder bedwang te houden, zeker op zoiets onvoorspelbaars als water. Ferreira had hier op bedacht moeten zijn, zeker gezien de afstand tot het publiek. Een normaal mens kon en behoorde de gevolgen te voorzien. Daarmee is ook de subjectieve voorzienbaarheid gegeven.

      Aanmerkelijkheid

      De onvoorzichtigheid van Ferreira is ook aanmerkelijk te noemen, kijkend naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (Onvoldoende rechts houden in Winssen). Er was in dit geval ook geen sprake van slechts momentane onoplettendheid (Geervliet). Zie de feiten in de casus.

      Verwijtbaarheid

      Aanmerkelijk onvoorzichtige gedragingen zijn behoudens bijzondere omstandigheden in beginsel verwijtbaar. Er zijn in casu geen bijzondere omstandigheden die er aanleiding toe geven te denken dat de gedragingen van Ferreira verontschuldigbaar zouden zijn. De jetski vertoonde bijvoorbeeld geen technische mankementen en met hemzelf lijkt verder ook niets mis te zijn. (Onvoldoende rechts houden in Winssen).

      Ja, de rechter kan tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit komen.

      Vraag 13

      Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de verkeersfout erin bestaat dat de verdachte geen voorrang heeft verleend. De oorzaak van deze fout is dat verdachte de fietser/slachtoffer niet heeft gezien, hoewel ze wel heeft gekeken of er verkeer aankwam waaraan ze voorrang moest verlenen (en een andere fietser heeft ze ook gezien). Verder was, volgens de rechtbank, op haar verkeersgedrag niets aan te merken.

      Dan lijkt dus sprake van een situatie als in het arrest Geervliet en geldt: het enkele niet zien van de ander, hoewel ze wél gekeken heeft en hoewel die ander zichtbaar is, en daardoor een verkeersovertreding begaan die tot dodelijk ongeval lijdt, is onvoldoende voor aanmerkelijke schuld/onvoorzichtigheid. Uit antwoord moet ook duidelijk blijken dat in casu het ‘wel kijken maar niet zien’ de enige fout was: verder deed verdachte alles goed (althans daar gaat rechtbank vanuit en wij weten niet beter): langzaam rijden, opletten, kijken, enzovoorts.

      Vraag 14

      (Als gevolg van een van buiten komende drang): anders handelen was niet alleen moeilijk (psychisch aspect), anders handelen kon ook niet gevergd worden (en dus hoefde/behoorde de dader (redelijkerwijs) niet anders te handelen).

      Vraag 15

      Er wordt geen (stilzwijgend) bestanddeel ‘ingelezen’, hetgeen zou betekenen dat die culpa bewezen moet worden (1e materiële vraag). Gaat echter om element, dat verondersteld wordt aanwezig te zijn. Is het toch afwezig, dan leidt dat – in normale gevallen - tot niet-strafbaarheid van de dader (3e materiële vraag). Bovendien gaat het om de verwijtbaarheid en culpa en verwijtbaarheid zijn niet hetzelfde.

      Welke strafuitsluitingsgronden zijn er? - TentamenTests 8

      Casussen

      Casus 1

      Sebastiaan Beer verkoopt samen met zijn broer Joost tweedehands LP-spelers via internet. Deze LP-spelers worden opgeslagen in het schuurtje bij het huis van Joost. De zaken lopen niet heel goed. Althans niet volgens Sebastiaan. Want Joost lijkt goed van de ‘LP-spelersbusiness’ te kunnen leven. Hij heeft onlangs een nieuwe auto gekocht en is met deze auto op vakantie naar Frankrijk gegaan.

      Sebastiaan vermoedt dat Joost de inkomsten van de LP-spelersverkoop niet eerlijk deelt en geld achterhoudt. Hij vindt dit zo achterbaks dat hij in een vlaag van woede naar het huis van Joost rijdt. Hij heeft de sleutels gekregen om tijdens de afwezigheid van Joost toch bij het schuurtje te kunnen. In het schuurtje giet hij een jerrycan benzine uit en steekt die in de brand. Omdat de buurman van Joost goed oplet, is de brandweer snel ter plaatse. Sebastiaan, die nog bij het vuur staat, wordt opgepakt.

      Sebastiaan Beer wordt gedagvaard om terecht te staan voor de rechtbank Groningen. Hem wordt ten laste gelegd dat:

      ‘Hij in de gemeente Groningen opzettelijk brand heeft gesticht in het perceel Klaproosstraat 26 aldaar, door toen en daar opzettelijk een hoeveelheid benzine over de vloer uit te gieten en vervolgens vuur in aanraking te brengen met die benzine, waardoor die vloer en/of dat perceel in brand is geraakt, van welke opzettelijke brandstichting gemeen gevaar voor goederen, te weten voor die vloer en/of dat perceel, te duchten is geweest’ (art. 157 sub 1 Sr).

      Ter terechtzitting betoogt zijn raadsman dat Sebastiaan ten tijde van de brandstichting leed aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, waarvoor hij inmiddels ook behandeld wordt. Zijn cliënt kan daarom het feit niet worden toegerekend.

      Casus 2

      In Amsterdam is het advocatenkantoor Slagers & Herders gevestigd. Dewi werkt daar als secretaresse van Daan Slagers, een van de advocaten. Dewi is alleenstaande moeder van vier kinderen. Het afgelopen jaar is zij ernstig depressief geworden. Zij kan de eindjes met moeite aan elkaar knopen, omdat Daan weigert haar overuren uit te betalen. Zij heeft bovendien een relatie gehad met Daan, maar Daan heeft een einde gemaakt aan de relatie omdat zijn vrouw erachter was gekomen.

      Op een vrije zaterdagavond, 3 augustus 2003, loopt Dewi door Amsterdam en ziet Daan met zijn vrouw, Marije, voor een etalage staan. Opeens realiseert Dewi zich dat Daan de eigenlijke bron is van haar ellende. Zij wordt woest, stormt op Daan af en begint hem te slaan. Daan probeert zich te weren, maar staat ingeklemd in een portiek. Daans vrouw Marije schrikt en pakt snel haar ‘Zapper’ uit haar handtas. De ‘Zapper’ is een apparaatje dat een korte stroomstoot geeft om een belager tijdelijk onschadelijk te maken. Om Daan uit zijn benauwde positie te bevrijden duwt Marije de Zapper tegen het lichaam van Dewi en drukt de knop van het apparaatje in. Er klinkt een kleine ‘tik’ en Dewi houdt op met slaan. Marije blijft haar vinger echter op de knop van het apparaatje houden omdat ze zich heeft gerealiseerd dat Dewi degene was met wie Daan een relatie had gehad. Omdat ze haar vinger niet van de knop haalt en de Zapper – onder voortdurend getik van het apparaatje – tegen Dewi blijft aanduwen, loopt Dewi ernstige brandwonden en verlammingsverschijnselen op.

      Marije wordt opgepakt, maar na het verhoor weer vrijgelaten. Volgens de officier van justitie was er sprake van noodweer en daarom ziet hij ervan af om Marije te vervolgen voor het gebruik van de ‘Zapper’. Hij besluit de zaak te seponeren onder de voorwaarde dat Marije niet meer in de buurt van Dewi komt. Dewi, die enorm geschrokken is van het hele voorval, is het hier niet mee eens en vindt dat Marije moet worden vervolgd.

      Casus 3

      Bij een routinecontrole door de politie wordt in de auto van Tom een vat met daarin de extreem licht ontvlambare stof methylcyclohexaan aangetroffen. De (fictieve) Wet gevaarlijke stoffen bepaalt dat het ‘voorhanden hebben van methylcyclohexaan’ een overtreding is die wordt bestraft met ten hoogste 9 maanden hechtenis. Tom wordt vervolgd en de officier van justitie legt hem ten laste het voorhanden hebben van methylcyclohexaan.

      Ter zitting voert Tom het volgende verweer:

      “Ik wist helemaal niet dat er methylcyclohexaan in dat vat zat. Dat er methylcyclohexaan in dat vat zou zitten, daar had ik geen idee van. Ik dacht dat er onschuldig spul in het vat zat. Een vriend van me heeft een handeltje in van alles en nog wat. Hij had me gevraagd om dat vat bij een koper af te leveren omdat ik daar toch in de buurt kwam. Ik heb hem verder niks gevraagd. Maar ik kon toch niet weten dat het om gevaarlijk spul ging?”

      De officier van justitie merkt ter zitting verder nog op dat hij in overeenstemming met de richtlijnen van het OM en op grond van de persoonlijke omstandigheden van Tom, waaronder het feit dat hij een first offender is, afziet van het eisen van een vrijheidsstraf. Een taakstraf lijkt hem in dit geval voldoende.

      Casus 4

      Wim is sinds een aantal maanden de gelukkige eigenaar van een drone (een onbemand op afstand bestuurbaar luchtvaartuig). Aan deze drone heeft hij onlangs een camera bevestigd, zodat hij vanuit de lucht mooie films kan maken. Op een dag legt Wim zijn drone in de kofferbak van zijn auto en rijdt hij naar een landweggetje langs een van de landingsbanen van Kwarts vliegveld. Daar aangekomen parkeert hij zijn auto in de berm, dicht tegen het twee meter hoge hekwerk dat het terrein van het vliegveld afbakent aan. Hij stapt uit, pakt de drone uit de auto, en kijkt om zich heen. Met dit mooie weer kan ik hier prachtige filmpjes van de opstijgende en landende vliegtuigen schieten, denkt hij. Verheugd zet hij de drone in het gras. Hij pakt de afstandsbediening, en laat het gevaarte opstijgen. Niet lang daarna zweeft het apparaat op ongeveer twintig meter hoogte langs de landingsbaan, en legt Wim met de filmcamera de landing van het ene na het andere vliegtuig vast. Hij kan de films al tijdens de opnames ervan bekijken op een beeldscherm dat hij naast zich in het gras heeft gezet. Afwisselend houdt Wim de positie van de drone en de beelden van de camera in de gaten. Dat de drone zich niet ver van een aan een paal bevestigde vluchtradar bevindt, lijkt Wim niet zo'n probleem. Ik heb mijn drone perfect onder controle en ik let goed genoeg op, dus er kan niet veel gebeuren, denkt hij bij zichzelf. Meerdere malen is hij echter zo in de weer met het bekijken van het beeldscherm, dat hij de drone toch steeds een tijdlang uit het oog verliest. Op een gegeven moment gaat het mis. Terwijl Wim al meer dan een minuut naar het scherm aan het kijken is, nadert de drone langzaam de radarinstallatie. Dan wordt de drone gevangen door een windvlaag, waardoor hij met kracht tegen de vluchtradar wordt gesmeten. De radar, een gevoelig meetinstrument, raakt hierdoor ernstig beschadigd. In de verkeerstoren van het vliegveld geven alarmlampjes meteen aan dat een deel van de informatievoorziening plotseling is weggevallen. Hierdoor ontstaan enkele onveilige situaties op en rond het vliegveld. Kordaat ingrijpen van de medewerkers in de verkeerstoren voorkomt echter dat het tot ongelukken komt.

      In art. 2 van de Regeling Modelvliegen (waaronder ook het vliegen met drones valt) is vermeld dat voor een vlucht met een modelvaartuig onder andere de volgende regels gelden:

      a. De vlucht wordt slechts uitgevoerd onder omstandigheden en op locaties waarbij er vanaf de grond tijdens de gehele vlucht goed zicht is op het modelluchtvaartuig en het luchtruim daaromheen.

      b. De bestuurder houdt tijdens de gehele vlucht goed zicht op het modelluchtvaartuig.

      Wim wordt aangehouden door de politie en meegenomen naar het bureau. De drone blijft achter op het vliegveld en wordt later door zijn vrouw opgehaald. Als Wim enige tijd later een dagvaarding op zijn deurmat vindt, blijkt dat hij wordt vervolgd voor art. 163 aanhef en sub 1 Sr (schuld aan vernieling van luchtverkeerswerken, waardoor het verkeer onveilig wordt). U mag ervan uitgaan dat de tenlastelegging correct is toegesneden op art. 163 aanhef en sub 1 Sr en dat een vluchtradar een werk dienende voor het luchtverkeer is. Ter zitting verklaart Wim dat hij er helemaal niet aan heeft gedacht dat door de drone het luchtverkeer onveilig zou worden.

      Vervolg

      Stel: de rechter komt tot een veroordeling voor het ten laste gelegde feit en legt Wim daarbij het volgende sanctiepakket op: een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaar, met als bijzondere voorwaarden de vergoeding van alle aan de radarinstallatie veroorzaakte schade en een verbod om zich gedurende een periode van 4 jaar in een straal van 1000 meter in de omgeving van Kwarts vliegveld te bevinden. Daarnaast legt hij een taakstraf van 60 uur op, met en vervangende hechtenis van 40 dagen. Ten slotte bepaalt de rechter dat de drone aan het verkeer moet worden onttrokken. Omdat de schadevergoeding al een prijzige aangelegenheid zal worden, ziet de rechter af van het opleggen van een geldboete.

      Vervolg

      Stel, anders dan het voorgaande: op het moment dat Wim zijn drone uit de kofferbak van zijn auto haalt, komt Wouter langsgefietst. Wouter, een oplettende en geëngageerde burger, heeft meteen door wat Wim wil gaan doen en welke verstrekkende consequenties het gedrag van Wim zou kunnen hebben. Hij ontsteekt in woede, stapt van zijn fiets en stormt op Wim af. 'Man, waar ben jij mee bezig, ben je helemaal gek geworden?! Het is hartstikke gevaarlijk wat je aan het doen bent, dit kan mensenlevens kosten!' Wim bijt hem toe: 'Zeg, bemoei jij je even met je eigen zaken!' Wouter wordt daarop zo boos, dat hij Wim met twee handen bij zijn schouders pakt en hem flink door elkaar schudt. Vervolgens duwt hij Wim, zonder hem los te laten, in de afgesloten hoek die gecreëerd wordt door het hoge hekwerk aan de ene, en Wims’ geparkeerde auto aan de andere kant. Dan heft Wouter zijn rechterhand op, zodat hij Wim een flinke oorvijg kan geven. Wim voelt zich in het nauw gedreven, kan ook geen kant op, en ziet de klap al aankomen. Gelukkig is de drone niet de enige gadget dat hij onlangs heeft aangeschaft; hij is sinds kort ook de bezitter van een busje pepperspray, dat hij sindsdien altijd bij zich draagt. Hij bedenkt zich geen moment, en nog voordat Wouter uit kan halen, heeft Wim zijn pepperspray tevoorschijn gehaald en spuit hij Wouter vol in het gezicht. Wouter schreeuwt het uit van de pijn die de bijtende stof veroorzaakt, en laat meteen los. Hij deinst achteruit en valt daarbij op de grond. Wim is als gevolg van de onverwachte agressie van Wouter erg geschrokken en boos geworden. Hierdoor blijft hij doorgaan met spuiten. Inmiddels ligt Wouter verblind en weerloos op zijn rug in het gras. In een onafgebroken handeling spuit Wim gedurende enkele seconden het hele busje pepperspray in zijn gezicht leeg. Wouter houdt geen blijvend letsel aan het voorval over.

      Wim wordt vervolgd voor eenvoudige mishandeling (art. 300 lid 1 Sr). Ter terechtzitting beroept Wim zich op noodweer, dan wel noodweerexces. Hij geeft toe dat hij Wouter opzettelijk pijn heeft toegebracht.

      Casus 5

      Lees onderstaand fragment van een vonnis.

      Uitspraak

      Rechtbank Utrecht

      Vonnis van de meervoudige kamer

      In de zaak van

      De officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland

      tegen

      [verdachte] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats]

      raadsman: E. van Soest, advocaat te Utrecht

      Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 februari 2015.

      1. De inhoud van de tenlastelegging

      Aan de verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering wijziging ten laste leggen, tenlastegelegd dat:

      Primair

      Dat hij op of omstreeks 10 maart 2014 te Utrecht, gemeente Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Mini Cooper), zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend vanaf de door hem, verdachte bereden rijstrook van die weg naar links heeft gestuurd en/of naar links is gegaan en/of in strijd met het gestelde in artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeersteken 1990 een doorgetrokken streep, die zich niet langs de rand van de rijbaan-verharding bevond, heeft overschreven waardoor of waarbij de bestuurder van een ander motorrijtuig (motorfiets) ten val is gekomen en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood (art. 6 WVW);

      Althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:

      Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

      2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs

      De feiten

      Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld:

      Op 10 maart 2014 reed verdachte als bestuurder van een personenauto, een Mini Cooper, op de Maliebaan te Utrecht, komende uit de richting van de A27. Verdachte reed in de richting van de Nachtegaalstraat. Vanaf de richting van de Nachtegaalstraat reed de bestuurder een blauwe Volvo op de Maliebaan te Utrecht. Achter de blauwe Volvo reed een motor, deze motor werd bestuurd door [slachtoffer]. Verdachte reed op de linkerrijstrook van de Maliebaan (zijnde de rijstrook voor het tegemoetkomende verkeerd) en kwam daarbij in botsing met de hem tegemoetkomende Volvo. Na deze botsing reed verdachte naar links, richting de vangrail. Daarbij kwam de verdachte in botsing met de motorrijder en gleed de motor onderuit. De bestuurder van de motor is dusdanig ernstig gewond geraakt door deze aanrijding, dat hij aan de gevolgen hiervan is overleden.

      Het standpunt van de officier van justitie

      De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het primair ten laste gelegde. Er is sprake van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid, nu verdachte op de verkeerde weghelft terecht is gekomen en daarmee al niet voldaan heeft aan zijn zorgplicht om zoveel mogelijk rechts te (blijven) rijden.

      Het standpunt van de verdediging

      Ten aanzien van zowel het primair als het secundair tenlastegelegde heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde gedragingen niet aan verdachte kunnen worden verweten. (...) Naar de mening van de raadsvrouw is het aannemelijk geworden dat ten tijde van c.q. kort voorafgaand aan het ongeval sprake is geweest van een korte hartstilstand bij verdachte tijdens de autorit. De raadsvrouw wijst daarbij, kort gezegd, op een brief van 11 juni 2014 van de cardioloog van verdachte en een aantal getuigenverklaringen. Uit deze getuigenverklaringen blijkt dat er geen enkele reactie vanuit verdachte kwam toen hij met zijn auto naar links reed. Verdachte zelf kan zich ook niets herinneren van momenten vlak voor en tijdens het ongeval. Volgens de raadsvrouw heeft verdachte deze toestand ook niet kunnen voorkomen, nu hij zich voorafgaand aan het ongeval fit voelde. Verdachte was weliswaar voorafgaand aan het ongeval ervan op de hoogte dat hij hartritmestoornissen had, maar hij ging elk jaar op controle bij de cardioloog en gebruikte medicijnen.

      Beoordeling door de rechtbank

      (...)
      Zoals uit de vaststaande feiten blijkt, is verdachte met zijn auto op de linker rijbaan terecht gekomen, daarna gebotst tegen een hem tegemoetkomende auto en vervolgens tegen een motor.

      2.1. Onderzoek door de politie

      Naar de toedracht van het ongeval hebben verbalisanten van Forensische Opsporing onderzoek verricht. Zij hebben geen enkele aanwijzing in de vorm van een technisch gebrek aan de auto van verdachte gevonden, die de manoeuvre van de auto voorafgaand aan het ongeval zou kunnen verklaren. In het proces-verbaalVerkeerongevallen Analyseis vermeld dat de verbalisanten niet vast hebben kunnen stellen wat de reden is geweest dat de bestuurder van de Mini Cooper, zijnde verdachte, met de auto op de rijstrook voor het tegemoetkomende verkeer is gekomen.

      Tevens is onderzoek verricht naar de bel- en sms-gegevens van de telefoon van verdachte. Uit dit onderzoek is gebleken dat verdachte rond het tijdstip van het ongeval, zijnde ongeveer 12.10 uur, niet gebeld is of heeft gebeld met zijn telefoon. Ook heeft hij rond dat tijdstip geen sms-berichten ontvangen of verstuurd.
      Ten slotte blijkt uit onderzoek dat verdachte geen alcohol had gedronken. Ook is niet gebleken dat hij drugs of medicijnen had gebruikt die de rijvaardigheid nadelig kunnen beïnvloeden.

      De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat er geen objectieve oorzaak is gevonden voor het ongeval.

      2.2. Schuldvraag

      Ter zitting heeft verdachte, evenals hij tegenover de politie had gedaan, verklaard dat hij zich niets meer kan herinneren van het ongeval.

      De vraag die de rechtbank thans dient te beantwoorden, is of het ongeval aan de schuld van verdachte is te wijten.

      Verschillende getuigen hebben verklaringen afgelegd die inhouden dat zij zagen dat de auto van verdachte op de verkeerde weghelft terecht kwam, maar dat er geen ongeval corrigerende maatregelen werden genomen (...)

      In het dossier bevindt zich voorts een verklaring van de cardioloog van verdachte, gedateerd 11 juni 2014. (...) De rechtbank begrijpt hieruit dat de cardioloog als mogelijke oorzaak voor het ongeval geeft dat verdachte buiten bewustzijn is geraakt ('collaps') als gevolg van een (kortdurend) hartinfarct. Weliswaar zijn dit bevindingen die de cardioloog achteraf heeft gedaan, maar de rechtbank heeft op grond van het schrijven van de cardioloog geen aanleiding te veronderstellen dat de situatie van verdachte in medisch opzicht anders was dan daarvoor. Deze mogelijke oorzaak wordt naar het oordeel van de rechtbank ondersteund door de hierboven weergegeven getuigenverklaringen. Bovendien verklaart getuige [getuige 4] dat hij naar de bestuurder van de Mini Cooper (zijnde verdachte: conclusie rechtbank) heeft gekeken en dat hij nog weet dat hij geen oogcontact met de bestuurder kon krijgen. De getuige verklaart dat het hoofd van de bestuurder naar beneden gebogen was.

      Voorts verklaren enkele getuigen dat verdachte na het ongeval klaagde over pijn aan zijn borst. Zo verklaart de getuige [getuige 3] dat de bestuurder van de Mini Cooper klaagde over pijn in zijn borst en daarbij over zijn borst wreef. Ook had de bestuurder van de Mini Cooper gevraagd wat er gebeurd was. De getuige [getuige 5] verklaart ook dat de bestuurder van de Mini Cooper pijn aan zijn borst had. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk is geworden dat verdachte als gevolg van bewustzijnsverlies ten gevolge van een (kortdurende) hartstilstand op de verkeerde weghelft terecht is gekomen, waarna de aanrijding met een dodelijk slachtoffer als gevolg, heeft plaatsgevonden.

      (Einde fragment vonnis rechtbank Gelderland)

      Casus 6

      Woningcorporatie C beheert een aantal appartementsgebouwen in Den Haag, waaronder het appartementsgebouw aan de Poelenstraat 1 t/m 79. In een brief van 25 augustus 2014 laat de woningcorporatie Simon weten dat hem voor de periode van een jaar, te weten van 26 augustus 2014 tot 27 augustus 2015, de toegang tot het appartementsgebouw Poelenstraat 1 t/m 79 wordt ontzegd (appartementsverbod). Simon is sinds de ontvangst van deze brief op de hoogte van het verbod. Naar aanleiding van Simons aanwezigheid in het appartementencomplex op 1 september 2014, wordt hij vervolgd ter zake van lokaalvredebreuk (art. 138 Sr). Uit de dagvaarding blijkt dat hij op 24 november 2014 voor de kantonrechter van de rechtbank Den Haag moet verschijnen. De tenlastelegging luidt:

      ‘dat hij op of omstreeks 1 september 2014 in de Poelenstraat te Den Haag is binnengedrongen in het appartementencomplex Poelenstraat 81 t/m 159 dat in gebruik is bij woningcorporatie C althans bij een ander of anderen dan bij verdachte (art. 138 Sr).’

      Vervolg

      Op 4 april 2015 loopt Simon langs het appartementencomplex de Poelenstraat 1 t/m 79. Op de open galerij van de derde verdieping ziet hij een oude man uitglijden en op de grond vallen. Na de val blijft de man bewegingloos liggen. Simon bedenkt zich geen moment en vliegt het appartementencomplex in. Bij de man aangekomen, blijkt dat de man moeite heeft met ademen. Simon legt de meneer in een stabiele zijligging. Met deze handeling redt Simon zijn leven. Door de val was de man in shock geraakt en dreigde hij te stikken in zijn tong. Met de reddingsactie overtrad Simon echter ook weer het appartementsverbod. Een ijverige Haagse officier van justitie besluit Simon daarvoor te vervolgen. De tenlastelegging is op de juiste wijze toegesneden op art. 138 Sr.

      Voor het versturen van de dagvaarding ontdekt de officier van justitie dat er nog meer dossiers in de kast liggen over Simon. Uit die dossiers blijkt dat Simon ervan verdacht wordt ook op 15 oktober 2014, 24 december 2014, 3 januari 2015 en 15 februari 2015 aanwezig te zijn geweest in het appartementencomplex de Poelenstraat 1 t/m 79 te Den Haag. Hij besluit deze feiten ad informandum toe te voegen. Bij het uitbrengen van de dagvaarding wordt op de dagvaarding vermeld dat deze feiten ter terechtzitting ter sprake zullen worden gebracht.

      Tijdens de terechtzitting stelt de officier van justitie dat wat hem betreft de ad informandum gevoegde feiten na afloop van deze zaak niet meer afzonderlijk vervolgd zullen worden.

      Simon verklaart op de zitting dat hij op 4 april 2015 niet zonder reden in het flatgebouw was. ‘Ik was op 4 april in de buurt van het appartementencomplex. Toen ik omhoog keek, zag ik op de galerij van het appartementencomplex een oude man uitglijden en vallen. Omdat hij daarna niet meer bewoog, werd ik ongerust. Op school heb ik geleerd dat het gevaarlijk kan zijn als iemand bewusteloos op zijn rug ligt. Daarom ben ik, ondanks het appartementenverbod, het complex in gerend.’

      De rechter hecht geloof aan de verklaring van Simon.

      Casus 7

      Op 25 mei 2015 neemt de 25-jarige Peter Bruin, aan het einde van een mooie lente dag, de bus van zijn werk op een industrieterrein van Groningen naar huis. Al etend van een hamburger en met oordopjes in zijn oren stapt Peter de bus in en haalt zijn Ov-kaart langs de scanner. Omdat zijn muziek te luid staat, hoort Peter niet dat buschauffeur Laura de Groot aan hem vraagt of hij zijn hamburger wil weggooien.

      Als Peter met de hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Laura staat op van haar stoel en loopt achter Peter aan. In het gangpad pakt zij Peter vast en roept: ‘Als je niet luistert, dan rot je maar op. Jij gaat nu mijn bus uit.’ Daarop probeert Laura om Peter uit de bus te slepen. Peter weet niet wat hem overkomt en verzet zich. Peter duwt met een slaande beweging Laura van zich af. Hierdoor wordt Laura nog bozer. Zij verliest haar zelfcontrole, begint te schreeuwen en wild naar Peter te slaan. Peter duwt eerst nog terug, maar merkt al snel dat hij fysiek geen partij is voor de veel dikkere en sterkere Laura. Laura slaat hem met harde vuistslagen op het hoofd, wat bij Peter veel pijn veroorzaakt. Peter wordt duizelig. Omdat hij vaststaat tussen de stoelen en Laura hard op hem blijft in slaan, wordt hij bang dat de gevolgen ernstig zullen zijn als hij niet snel iets verzint. Peter grijpt in zijn jaszak en haalt daar een zakmes uit. Peter klapt het mes open en zwaait met het mes, terwijl de scherpe punt naar voren is gericht, om op die manier Laura op een afstand te houden. Als Laura daarna weer slaat, haalt zij haar arm open aan het mes. Dat doet haar zo veel pijn, dat ze ophoudt met slaan. De wond in haar arm is niet echt ernstig, maar moet wel in het ziekenhuis worden gehecht.

      Een paar maanden later ontvangt Peter een dagvaarding waarin ten laste wordt gelegd dat hij:

      ‘op of omstreeks 25 mei 2015 aan de Zuiderdiep te Groningen opzettelijk Laura de Groot (in de functie van buschauffeuse) heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het éénmaal of meermalen met een zakmes, althans een puntig en/of scherp voorwerp, steken en/of snijden in, althans het raken van, een arm en/of vinger, in elk geval in het lichaam van voornoemde Laura de Groot, waardoor deze letsel en/of pijn heeft ondervonden (artikel 300 lid 1 Sr).’

      Peter heeft van zijn zusje, die rechten studeert, een aantal tips gekregen en op basis daarvan voert hij de volgende verweren:

      I ‘Ik heb wel met een mes gezwaaid, maar dat was om Laura op een afstand te houden. Ik was doodsbang voor haar harde slagen en ik hoopte dat zij door het zien van het mes zou stoppen met slaan. Het was niet mijn bedoeling om haar pijn te doen. Om deze reden moet ik worden vrijgesproken.’

      II ‘In het geheel kan er mij geen verwijt worden gemaakt. Er is namelijk sprake van afwezigheid van alle schuld, AVAS. Laura pakt mij zomaar vast. Bovendien kon ik er niets aan doen dat Laura in het mes sloeg, dat deed zij helemaal zelf. Zolang er geen schuld is, kan ik niet worden veroordeeld. Hierdoor moet ik dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’

      Casus 8

      Beeldt u zich in dat u een in Amsterdam woonachtige technicus bent, een goedwillende hacker om precies te zijn. Op 7 april 2015 heeft u uit betrouwbare bron vernomen dat een groep kwaadwillende hackers op het punt staat een grote DDOS-aanval uit te voeren op het beveiligde computernetwerk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bij een DDOS-aanval worden in korte tijd zodanig veel gegevens verstuurd aan een computer of een netwerk dat het betreffende systeem wordt platgelegd). U weet dat de hackers onderling communiceren met behulp van een zelfgemaakt e-mailprogramma en dat de aanval zal beginnen zodra de hackers een e-mail met het startsein ontvangen van hun leider John de Bever.

      Omdat uw bron meldt dat het startsein elk moment kan worden gegeven, besluit u snel een tegenaanval in te zetten. U maakt gebruik van een door u opgezet computernetwerk om een zogenoemde e-mailbom te versturen aan John de Bever. Een e-mailbom zorgt voor zo veel opstopping in het e-mailprogramma van de ontvanger, dat het programma tijdelijk onbruikbaar wordt. Voor de zekerheid voegt u een virus toe aan de e-mailbom, waardoor het gehele besturingssysteem van Johns computer tijdelijk onbruikbaar zal worden. Even later hoort u van uw bron dat uw actie succes heeft gehad. Zoals u al verwachtte, is door de met virus geladen e-mailbom het complete besturingssysteem van John de Bever besmet geraakt en gecrasht. John heeft de aanval noodgedwongen moeten uitstellen.

      Tot uw verbazing ontvangt u enkele weken later een dagvaarding. Het blijkt dat John de Bever het Openbaar Ministerie heeft voorzien van bewijs dat u hem de schadelijke e-mailbom heeft gestuurd en dat hij aansluitend aangifte heeft gedaan. Omdat u het Openbaar Ministerie niet kunt overtuigen van het eerzame motief voor uw daad, komt het tot een strafzaak voor de (bevoegde) politierechter. U wordt verweten dat u:

      ‘op of omstreeks 7 april 2015, te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het gebruik van een geautomatiseerd werk, te weten de computer van John de Bever, heeft belemmerd door daaraan gegevens, bestaande uit een (virus bevattende) e-mailbom, toe te zenden (art. 138b Sr).’

      Ter zitting vertelt u aan de politierechter dat u inderdaad de e-mailbom heeft gestuurd. U geeft aan dat u wist dat de e-mailbom onder de gegeven omstandigheden vernietigend zou zijn voor de werking van het ontvangende computersysteem en dat u de e-mailbom juist daarom verstuurde. U wilde op deze manier zelf de aanval op het Ministerie van Veiligheid en Justitie voorkomen, omdat er geen tijd meer was om de politie in te schakelen. Ten slotte benadrukt u dat de aanval, die ieder moment kon plaatsvinden en tot grote materiële schade aan talloze computers zou hebben geleid, ook daadwerkelijk door de e-mailbom is voorkomen.

      Uw raadsman voert daarna de volgende verweren:

      I. ‘Onder het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ moet mijns inziens niet een enkele computer worden begrepen, maar een netwerk van computers, dus ten minste een verbinding tussen twee afzonderlijke computers. De conclusie moet dan ook zijn dat in deze zaak het bestanddeel ‘geautomatiseerd werk’ niet is vervuld.’

      II. ‘Daarnaast breng ik graag naar voren dat de tekst van art. 138b Sr te vaag en onbestemd is en dat de reikwijdte van de bepaling mede door zeer uiteenlopende rechtspraak volstrekt onvoorspelbaar is. Het genoemde artikel moet daarom in strijd worden geacht met art. 7 EVRM.’

      Vervolg

      Stel dat de politierechter de tenlastelegging bewezen acht, met uitzondering van het bestanddeel wederrechtelijk; daarover twijfelt hij nog. Op basis van uw doorwrochte pleidooi bij de tweede vraag vindt de politierechter dat inderdaad sprake is van een rechtvaardigingsgrond, maar hij vraagt zich af of dat het bewijs van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in de weg staat. Hij weet namelijk niet meer of hij dat bestanddeel hier beperkt of juist ruim moet uitleggen.

      Vervolg

      Na uw strafzaak blijkt dat John de Bever met behulp van een nieuwe computer toch een succesvolle DDOS-aanval heeft kunnen uitvoeren op het netwerk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. John wordt vervolgd ter zake van art. 161sexies lid 1 aanhef en onder 2 Sr. De tenlastelegging is op de juiste wijze toegesneden op dit delict en op zijn gedraging.

      Wanneer John vóór de zitting met zijn raadsman overlegt, vertelt John dat hij de aanval uitvoerde onder invloed van een psychose ten gevolge van zijn schizofrenie. John stelt dat hij de DDOS-aanval enkel door die psychose en de daarmee gepaard gaande waanideeën heeft gepleegd en zich bovendien maar in geringe mate realiseerde wat hij aan het doen was. Zijn raadsman antwoordt opgewekt: ‘Beste John, ik ga de rechter ervan overtuigen dat in jouw geval sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van je geestvermogens waardoor je nog maar in geringe mate wist wat je deed, dat er causaal verband is tussen dat gebrek in je geestvermogens en het uitvoeren van de DDOS-aanval, en dat dit alles een duidelijke reden is om het strafbare feit jou niet toe te rekenen.’

      Casus 9

      Mollie krijgt tot haar grote verbazing een dagvaarding uitgereikt om te verschijnen op de zitting van de politierechter in Utrecht op 3 januari 2011. Ten laste is gelegd dat
      zij: ‘Op of omstreeks 14 april 2010 op de Grote Markt te Utrecht, heeft mishandeld een persoon, te weten Reyn, door hem met een glas in het gezicht te slaan, waardoor voornoemd slachtoffer letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden (art. 300 lid 1 Sr).’

      Ter zitting wordt duidelijk wat er zich die avond allemaal heeft afgespeeld. Op 14 april 2009 was Mollie met haar twee vriendinnen aan het stappen in de binnenstad van Utrecht. Het was erg druk in het café waar ze met enkele andere vriendinnen hadden afgesproken, want het was donderdagavond, studentenavond. Tegen een uur of één komt er een jongen, Reyn, naar haar toe. Hij vraagt haar of ze iets wil drinken. Mollie bedankt beleefd, maar hij laat zich niet afschepen. Hoewel ze hem meerdere keren duidelijk te kennen geeft dat ze niet van zijn opdringerigheid is gediend, houdt hij vol. Hij geeft het pas op als ze zich hoogst geïrriteerd tot de barkeeper wendt met het verzoek Reyn uit de zaak te laten zetten. Reyn kiest weliswaar eieren voor zijn geld, maar reageert nog snel even zijn frustraties af op een meisje dat het tafereel geamuseerd heeft gadegeslagen, en hem met een nauwelijks verholen grijns uitlacht. Hij geeft het meisje een flinke duw, zodat ze van haar kruk valt, en gaat er vervolgens als een haas vandoor. Maar Mollie, die nog steeds behoorlijk geïrriteerd is over zijn toenaderingspogingen, bedenkt zich geen moment en slaat Reyn in het voorbijgaan met het glas dat ze in haar handen heeft, in zijn gezicht.

      Mollie stelt op de zitting het volgende: ‘Het is toch ondenkbaar dat ik veroordeeld zou worden wordt voor mishandeling? Ik verdedigde immers dat andere meisje, want hij had haar geslagen. Ik beroep mij op noodweer. En mocht dat verweer niet slagen, dan doe ik een beroep op noodweerexces.’

      Casus 10

      Selden is lid van de actiegroep ‘Boogschutters Hoodie 2001’. Deze actiegroep stelt zich ten doel het geld van de allerrijksten op een onorthodoxe wijze ‘in te zamelen’ en te verdelen onder de armen. Op een zaterdagochtend rijdt Selden door Utrecht op weg naar een groot landhuis dat hij al enige tijd op het oog heeft. Hij weet dat de eigenaren al aardig op leeftijd zijn en zo te zien zijn ze ook behoorlijk rijk. Selden heeft van tevoren al een plan gemaakt om hen een aanzienlijke som geld afhandig te maken. Selden belt aan en een oude mevrouw doet open. Hij stelt zich voor als reisagent Wouter van het gerenommeerde reisbureau ‘Het moment is hier’. ‘Dag mevrouw, ik zou u een hele mooie reis willen aanbieden naar Indonesië voor 2 personen. Normaal gesproken kost deze reis al gauw zo’n €3000.- per persoon, maar u kunt deze reis bij mij boeken voor de helft van de prijs. De reden is, dat wij willen onderzoeken of de reis geschikt is voor een bepaald segment van de markt, dat wil zeggen: mensen op leeftijd, zoals u, die wat extra te besteden hebben. Het enige wat we u willen vragen, is om na afloop van de reis mee te doen aan een enquêteonderzoek. Deze enquête zal persoonlijk worden afgenomen door één van onze medewerkers om deze reis aan de hand van uw ervaringen nog beter te kunnen afstemmen op de doelgroep. Omdat we niet de schijn willen wekken dat het om een vrijblijvend aanbod gaat, willen we u wel vragen alvast €1000,- vooruit te betalen.’ De vrouw heeft er wel oren naar en bekijkt de door Selden meegenomen foto’s en brochure. Even later besluit de vrouw na overleg met haar man op het aanbod in te gaan en betaalt Selden als aanbetaling €1000,- contant.

      Het echtpaar hoort daarna niets meer van de reisagent en besluit, na enig onderzoek op internet, aangifte te doen van oplichting. Selden wordt vervolgd voor oplichting (art. 326 lid 1 Sr). Hem wordt ten laste gelegd dat hij op zaterdag 2 april 2011, te Utrecht (Ut), met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen, een ander tot de afgifte van een som geld heeft bewogen door middel van het aannemen van een valse hoedanigheid, alsmede door middel van listige kunstgrepen. De tenlastelegging voldoet aan alle eisen en is op de juiste wijze toegesneden op artikel 326 lid 1 Sr.

      Op de zitting voert Selden de volgende verweren.

      I - Het was mijn plicht om het geld bij deze rijke mensen weg te halen om het onder de armen te verdelen. Het is toch van de zotte dat deze mensen alles kunnen
      doen wat ze maar willen, terwijl de armen onder ons nauwelijks te eten hebben. Als ik dit niet doe, komt er nooit een einde aan de ongelijkheid in de wereld. Ik beroep mij op overmacht-noodtoestand.

      II - Ik heb mijzelf niet bevoordeeld. Ik heb het geld immers niet zelf gehouden, maar juist weggegeven aan een heel goed doel. Ik moet dus worden vrijgesproken, want de ten laste gelegde bevoordeling kan niet bewezen worden.

      Casus 11

      In 2005 heeft Juwelier Sjon terecht gestaan wegens het neersteken van een overvaller: op het moment dat de overvaller een zeer exclusieve ring uit de vitrine pakte, heeft Sjon hem met een schaar neergestoken. De rechter besloot Sjon toen, vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces, te ontslaan van alle rechtsvervolging. Deze gebeurtenis is voor Sjon zeer traumatisch geweest. Hij durft niet meer aan het werk en is in therapie voor een, door de overval veroorzaakte, hevige angststoornis. Bovendien klaagt hij sindsdien over ‘stemmen in zijn hoofd’, die hem zeggen wat hij moet doen.

      Twee jaar na de overval stelt zijn therapeut voor om weer één dag per week aan het werk te gaan: op deze wijze kan hij zijn angst leren overwinnen. Aarzelend gaat Sjon
      akkoord. Op maandag 22 oktober 2007 gaat hij voor het eerst terug naar de juwelierszaak. De dag verloopt rustig totdat rond sluitingstijd opeens een man met een bivakmuts de zaak binnenstormt. Hij schreeuwt tegen Sjon dat hij hem de sleutel van de vitrine moet geven. Sjon wijst waar de sleutel ligt. Op dat moment beginnen de stemmen in Sjons hoofd te roepen: ‘Pak hem! Dit laat je je toch niet weer gebeuren! Pak hem!’ In paniek kijkt Sjon om zich heen. Onder de toonbank ziet hij een schaar liggen. De stemmen worden steeds dwingender: ‘pak die schaar! Steek hem neer!’ Sjon ziet dat de overvaller inmiddels van hem is weggedraaid. Hij pakt de schaar en steekt onder luid geschreeuw de overvaller in zijn nek. Deze is op slag dood.

      De officier van justitie besluit Sjon te vervolgen wegens doodslag (art. 287 Sr). Hem wordt ten laste gelegd dat hij ‘op 22 oktober 2007 te Groningen opzettelijk een
      persoon, Jeff van Vliet, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte die persoon opzettelijk met een schaar in zijn nek gestoken, waardoor die ander is gedood’.

      Ter zitting voert Sjon het volgende verweer: ‘Ik was me bewust van wat ik deed. Ik wist dat ik hem in zijn nek stak. Ik wilde hem echter niet dood. Ik wilde alleen de
      overval beëindigen’. De raadsman van Sjon herhaalt dit verweer en doet tevens een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid: ‘dit feit kan mijn cliënt niet worden toegerekend. Hij heeft gehandeld onder invloed van een angststoornis. Bovendien gaf hij gehoor aan de stemmen in zijn hoofd. Mijn cliënt is hiervoor al langere tijd in therapie. Ik bepleit daarom een vrijspraak, aangezien de tenlastelegging om die reden niet kan worden bewezen’.

      Casus 12

      Paul de Gooier wordt vervolgd, primair voor zware mishandeling (art. 302 lid 1 Sr), subsidiair voor het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door roekeloosheid (art. 308 lid 2 Sr). Op grond van een psychiatrisch onderzoek blijkt dat Paul ten tijde van het delict zodanig in de war was dat hij op dat moment ontoerekeningsvatbaar was. De raadsman van Paul stelt hem gerust: “U hoeft zich in het geheel geen zorgen te maken. U kunt gewoon bekennen dat u opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijke letsel in die zin, dat u welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat u een ander zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Omdat de ontoerekeningsvatbaarheid per definitie het opzet aantast en het primair ten laste gelegde feit dus niet kan worden bewezen, zal de rechter zich vervolgens moeten buigen over het subsidiair ten laste gelegde feit. Echter, omdat u al heeft bekend opzet te hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, kan ook het subsidiair ten laste gelegde feit niet worden bewezen. Immers, opzet en culpa sluiten elkaar uit.

      Casus 13

      Judith is uitbater van het bruine café ‘De Fles’ aan het Zuiderdiep 12 te Groningen. Op vrijdag 7 oktober 2009 krijgt zij onverwachts bezoek van Carl en Wouter, beiden buitengewoon opsporingsambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit Regio Noord. Ze komen controleren of Judith aan de verplichting voldoet om in haar café maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 10 lid 1 van de Tabakswet, te weten: in de voor het publiek toegankelijke delen van het café een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Dit blijkt niet het geval te zijn. Enkele stamgasten lurken gretig aan hun sigaar. Bovendien staat verspreid over de kroeg een aantal met peuken gevulde asbakken.

      Overtreding van art. 10 Tabakswet levert een economisch delict op dat (indien niet wordt gekozen voor een bestuurlijke afdoening) wordt bedreigd met maximaal een half jaar hechtenis en maximaal 18.500 Euro boete. Daarnaast kan een bijkomende straf worden opgelegd, te weten: stillegging van de onderneming voor ten hoogste een jaar. Buitengewoon opsporingsambtenaar Wouter neemt het woord en spreekt Judith vermanend toe. Hij tracht zijn betoog kracht bij te zetten met enkele ferme handgebaren. Op dat moment gaat de telefoon. Als Judith zich omdraait om de telefoon op te nemen, raakt Wouter haar met zijn hand vol in het gezicht, waarbij hij de bril van Judith kapot slaat. Judith, hevig geschrokken door het feit dat Wouter haar dure design-bril van haar neus heeft geslagen, grijpt Wouter direct, als in een reflex, bij zijn armen en geeft hem een zodanig ferme duw dat Wouter een gekneusde schouder en enkele fikse blauwe plekken oploopt en daardoor hevige pijn ondervindt.

      Wouter meent dat de overtreding van de Tabakswet niet mag worden afgedaan met een bestuurlijke boete, maar strafrechtelijk dient te worden aangepakt, omdat Judith al diverse keren is gewaarschuwd. Hij legt de zaak dan ook voor aan de Officier van Justitie. Tevens doet hij aangifte van mishandeling. De Officier van Justitie besluit Judith te vervolgen wegens mishandeling en overtreding van de Tabakswet. U kunt ervan uitgaan dat beide zaken door de gewone – niet-economische – strafrechter worden berecht.

      In de cumulatieve tenlastelegging wordt Judith het volgende ten laste gelegd:

      Feit 1

      Dat zij op of omstreeks 7 oktober 2009 aan het Zuiderdiep, in de gemeente Groningen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten Wouter, zijnde een buitengewoon
      opsporingsambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit, Regio Noord, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, pijn en/of letsel heeft toegebracht, te weten een gekneusde schouder en enkele blauwe plekken waardoor deze Wouter hevige pijn ondervond, doordat zij deze Wouter bij de (boven)armen heeft beetgepakt en/of hem (daarbij) achterover heeft geduwd (art. 300 lid 1 jo art. 304 lid 2 Sr);

      Feit 2

      Dat zij op of omstreeks 7 oktober 2009, in de gemeente Groningen, als degene die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet - het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten een horeca-inrichting, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten Café ‘De Fles’, gevestigd aan het Zuiderdiep 12 te Groningen, niet aan haar verplichting heeft voldaan tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10 lid 1 van de Tabakswet, te weten in de voor het publiek toegankelijke delen daarvan een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven (artikel 10 lid 1 van de Tabakswet).

      Op de zitting doet de raadsman van Judith ter zake van de ten laste gelegde mishandeling
      een beroep op noodweerexces.

      Casus 14

      Op 20 oktober 2018 vindt de jaarlijkse finale van de Noord-Nederlandse bowlingcompetitie plaats in Assen. Er zijn nog twee teams in de race voor de felbegeerde gegraveerde bowlingbal, die het team dat als eerste eindigt zal veroveren. Dit zijn het team van Thomas ("Bowlen is ons leven") en het team van Jeffrey ("Als het maar rolt''). Er bestaat al jarenlang een concurrentiestrijd tussen de twee teams, welke gepaard gaat met pesterijen over en weer. Twee jaar geleden heeft het team van Thomas bij­voorbeeld alle veters uit de bowlingschoenen van het team van Jeffrey gestolen, waardoor de wed­strijd verplaatst moest worden. Vorig jaar heeft het team van Jeffrey gewonnen en om ervoor te zor­gen dat het team van Thomas dit niet zal vergeten, draagt het team van Jeffrey dit jaar truien met daarop een variatie op de teamnaam van Thomas, namelijk de tekst "Winnen is ons !even".

      De wedstrijd begint en de beide teams spelen op naast elkaar gelegen banen. Het team van Thomas begint goed; de ene na de andere strike wordt gegooid. Het team van Jeffrey heeft een minder flit­sende start; de eerste twee ballen belanden in de goot. Daarop besluit Jeffrey dat het team van Thomas wel wat afleiding kan gebruiken. Jeffrey begint, steeds als een lid van het team van Thomas aan de beurt is, luidkeels het lied van zijn team "Als het maar rolt" te zingen. Ook zorgt hij ervoor dat de machine met de ballen erin vastloopt, zodat de lievelingsbal van Thomas een tijd niet beschikbaar is en Thomas met een andere bal moet gooien. Door de wedstrijdleiding wordt Jeffrey hier meerdere malen op aangesproken, maar hij stopt niet met zijn acties.

      Op het moment dat Thomas weer aan de beurt is en probeert, ondanks dat hij niet zijn favoriete bow­lingbal tot zijn beschikking heeft, zijn derde strike op rij te gooien, doet Jeffrey op de baan ernaast net of hij uitglijdt en laat hij zich vallen. Jeffrey komt tussen de baan van Thomas en de ballenmachine op de grond terecht. Thomas raakt hierdoor afgeleid tijdens zijn worp en zijn bal belandt in de goot. Thomas wordt hier ontzettend boos over en besluit Jeffrey een lesje te leren. Hij pakt de eerste bowling­ bal die hij ziet en komt hiermee dreigend op de nog op de grond liggende Jeffrey af. Op het moment dat Thomas de bowlingbal opheft om uit te halen, grijpt Jeffrey Thomas bij zijn benen, trekt hem op de grond en gaat op hem liggen. Jeffrey is de pesterijen van het team van Thomas in het verleden nog niet vergeten. Hij wordt ontzettend kwaad als hij hieraan terugdenkt en begint op de onder hem lig­gende Thomas in te slaan. De teamleden van beide teams weten Jeffrey uiteindelijk van Thomas af te trekken en het incident te beeindigen. Thomas heeft hierbij zwaar lichamelijk letsel opgelopen, name­lijk een zware hersenschudding, een gebroken neus, twee gekneusde ribben en een gecompliceerde breuk in zijn pols. Hij kan hierdoor langere tijd niet bowlen.

      Jeffrey wordt vervolgd voor zware mishandeling (art. 302 Sr).

      Vragen

      Vraag 1

      Geef uw oordeel over de volgende stelling, afgeleid uit casus 1: “Art. 39 Sr ziet op de ontoerekeningsvatbaarheid van de dader.”

      Vraag 2

      Welke vragen moet de rechter beantwoorden bij een beoordeling van het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid? Zie casus 1.

      Vraag 3

      Lees casus 2. Kan Marije zich met succes beroepen op noodweer dan wel noodweerexces?

      Op de zitting komt de officier van justitie erachter dat de verwondingen van Dewi ernstiger waren dan hij in eerste instantie had gedacht. Hij wil daarom de tenlastelegging zo wijzigen dat Marije alsnog wordt vervolgd voor zware mishandeling (art. 302 Sr).

      Vraag 4

      Stel, de rechter neemt aan dat er sprake is van noodweer (casus 2). Maakt het voor de einduitspraak van de rechter uit of Marije wordt vervolgd voor mishandeling of zware mishandeling?

      Vraag 5

      Neem casus 3 door. Tot welke einduitspraak zal de rechter komen indien hij geloof hecht aan Toms verklaring voor zover inhoudende dat Tom niet wist dat er methylcyclohexaan in het vat zat?

      Stel, de rechter komt tot een veroordeling en legt aan Tom 9 maanden hechtenis op, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 4 jaar, onder de voorwaarde dat Tom zich gedurende die periode niet binnen een straal van 1000m. in de omgeving van gaswinningsinstallaties van de NAM in de provincie Groningen mag bevinden. Ook legt hij Tom een taakstraf van 80 uur op met een vervangende hechtenis van 60 dagen. Het vat methylcyclohexaan tot slot wordt door de rechter verbeurd verklaard.

      Vraag 6

      Lees casus 4. Tot welke einduitspraak zal de rechter komen? Bij de beantwoording van de vraag dient u ervan uit te gaan dat Wouter met zijn terechtwijzing van Wim geen aanhouding op heterdaad in de zin van art. 53 lid 1 Sv beoogde te verrichten.

      Vraag 7

      Marleen Deftig irriteert zich in de cabriolet tijdens een autotocht naar het prachtige dorpje Staphorst ernstig aan het gedrag van een viertal jongeren van het platteland. De jongeren gooien met stenen naar medereizigers. Marleen vindt dit belachelijk en spreekt de jongeren op hun gedrag aan. Eén van de jongens antwoord in het plat Gronings: 'wacht moar, we pakk’n je wel’. Hierna wordt Marleen nog een aantal keren bedreigd door de jongeren. Eén van de jongens komt wel erg dicht in de buurt van Marleen tijdens een bedreiging, waarna Marleen met haar vuist op het oog van de jongen slaat. Marleen wordt veroordeeld voor mishandeling, terwijl zij meent dat er sprake is geweest van noodweer. Zij krijgt twee weken gevangenisstraf opgelegd.

      Motiveer in uw antwoord of hier sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijk handeling van Marleen?

      Vraag 8

      Lees het fragment van een vonnis (casus 5). In haar verweer (onder het kopje: het standpunt van de verdediging) doet de raadsvrouw van de verdachte een beroep op een schulduitsluitingsgrond. Op welke schulduitsluitingsgrond doet de raadsvrouw een beroep? En heeft dit beroep kans van slagen? Motiveer uw antwoord.

      Vraag 9

      Lees casus 6. Tot welke einduitspraak komt de rechter? Betrek in uw antwoord de verklaring die Simon ter zitting geeft.

      Vraag 10

      Bestudeer casus 6. Stel dat de rechtbank ambtshalve onderzoekt of de verdachte uit noodweer of noodweerexces heeft gehandeld. Heeft Peter in uw ogen gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces? Motiveer uw antwoord.

      Vraag 11

      Lees casus 8. Na het pleidooi van de raadsman blijkt dat hij met geen woord heeft gerept over de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Kruip in de huid van de raadsman en maak op basis van de casusinformatie, waaronder het standpunt dat u heeft ingenomen ten overstaan van de politierechter, puntsgewijs aannemelijk dat twee rechtvaardigingsgronden van toepassing zijn.

      Vraag 12

      Bestudeer het tweede vervolg van casus 8. Stel dat Johns raadsman de rechter inderdaad van de door de raadsman genoemde omstandigheden weet te overtuigen. Leidt het aannemen van dat verweer dan zonder meer tot vrijspraak? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Motiveer uw antwoord.

      Vraag 13

      Bestudeer casus 9. Heeft het beroep op noodweer dan wel noodweerexces kans van slagen? Bespreek alle voorwaarden voor een geslaagd beroep op noodweer(exces).

      Vraag 14

      Tot welke einduitspraak zou de rechter komen (casus 10) als hij alleen het beroep op overmacht- noodtoestand zou aanvaarden?

      Vraag 15a

      Geef uw oordeel over de volgende stelling betreffende casus 11: Art. 39 Sr ziet op ontoerekeningsvatbaarheid van de dader.

      Vraag 15b

      Aan welke criteria toetst de rechter om te kunnen beoordelen of hij het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid al dan niet moet honoreren?

      Vraag 16

      Bespreek de argumentatie van de raadsman en geef aan in hoeverre de raadsman (on)gelijk heeft. Zie hiervoor casus 12.

      Vraag 17

      Lees casus 13. Heeft het verweer van de raadsman volgens u kans van slagen? Betrek in uw antwoord alle voorwaarden die in het kader van een beroep op noodweerexces een rol spelen.

      Vraag 18

      Giesbert A. wordt vervolgd voor mishandeling art. 300 lid 1 Sr. De rechter acht Giesbert A. niet toerekeningsvatbaar. De rechter heeft een aantal beslissingsmogelijkheden, welke zijn dit?

      Vraag 19

      Stel dat de rechter uit vraag 1 besluit om tot ontslag van alle rechtsvervolging over te gaan en hij daarnaast een extra maatregel wil opleggen, is dit volgens de wet toegestaan?

      Vraag 20

      Yourie C. is met wat vrienden op stap in de binnenstad van Groningen. De drank wordt er goed ingegoten en al snel is Yourie C. zo dronken dat hij geen idee heeft van wat er om hem heen gebeurt. Nietsvermoedend wil Bernard S. Yourie C. passeren in een drukke kroeg en tikt hem op zijn heup met zijn hand om zo achter hem langs te wippen, waarbij Bernard S. hem zachtjes naar voren duwt. Door de duw verliest Yourie C. zijn evenwicht en komt ten val. Vol woede staat Yourie C. op en kijkt met kwade ogen in de richting van Bernard S. en geeft hem vervolgens een enorme knal tegen zijn hoofd. Door deze mep verliest Bernard S. zijn bewustzijn en wordt met zwaar lichamelijk letsel per ambulance afgevoerd naar het ziekenhuis. De volgende ochtend, zodra Yourie C. nuchter wordt, en hoort wat er is gebeurd, toont hij berouw in is hij erg teleurgesteld in zichzelf. Nochtans besluit de Officier van Justitie om over te gaan tot een vervolging en legt Yourie C. mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten laste. Yourie C. overlegt samen met zijn raadsman dat een beroep zal worden gedaan op ontoerekeningsvatbaarheid, art. 39 Sr. Yourie C. zal volgens zijn raadsman dan ontslagen worden van alle rechtsvervolging, omdat ten tijde van de mishandeling sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens die hem niet kan worden toegerekend.

      Zal het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid conform art. 39 Sr kans van slagen hebben?

      Vraag 21

      Al een geruime tijd zit Maaike in financiële problemen en zij besluit daar radicaal verandering in te brengen. Haar huis is voor een veel hogere waarde dan de werkelijke waarde verzekerd en daarom besluit zij om haar huis in de brand te steken. Er blijft niets van het huis over, omdat de brandweer te laat arriveerde. Later blijkt dat Maaike gebruik heeft gemaakt van haar contacten met de commandant van de brandweer. Maaike heeft namelijk de commandant overgehaald om de apparatuur van de meldkamer te saboteren met als chantagemiddel het bekendmaken van zijn buitenechtelijke verhouding. In eerste instantie weigerde de commandant, maar bij nader inzien wilde de commandant niet het risico riskeren dat de verhouding bekend werd. Daarom besloot de commandant te doen wat Maaike vroeg. Conform art. 159 Sr wordt de commandant vervolgd. Ter zitting bekent de commandant dat hij de apparatuur heeft vernield, maar voert het volgende verweer:

      ‘Toen Maaike dreigde om mijn affaire bekend te maken, raakte ik volledig in paniek. Het idee dat niet alleen mijn vrouw en kinderen, maar ook de rest van de omgeving hier achter zouden komen, was voor mij niet te harden. Ik zou alles in één klap kwijt zijn; mijn maatschappelijke positie en mijn baan. Voor mij zat er niets anders op dan te doen wat Maaike aan mij vroeg. Om deze reden vind ik dat ik vrijuit dien te gaan. Ik vind dat het recht niet onder alle omstandigheden vergt om alle wettelijke bepalingen strikt na te leven.’

      Zal het verweer van de commandant kans van slagen hebben?

      Vraag 22

      Sharon en haar vriendje Joost hebben een feestje. Afgesproken wordt dat Sharon de auto zal besturen. Sharon heeft de hele avond aan de cola light gezeten en Joost aan het bier. Op de terugweg zit Joost zingend en gierend naast Sharon. Tijdens het rijden geeft een politieagent een stopteken in verband met een alcoholcontrole. Joost begint hem te knijpen en begint erg agressief te doen tegen Sharon dat zij door moet rijden, Sharon wordt bang en rijdt door. Na dit incident wordt Sharon vervolgd ter zake van art. 184 Sr en subsidiair art. 160 WVW. Ter zitting doet Sharon een beroep op angst voor het agressieve gedrag van Joost. Zal de vervolging kans van slagen hebben?

      Vraag 23

      Uitgaande van de situatie in de vorige casus stelt Sharon het volgende ter zitting:

      ‘Ik heb besloten om door te rijden, op grond van ervaringen waarbij Joost eerder dronken bij mij in de auto zat. Er zat voor mij niets anders op, aangezien de kans groot was dat Joost aan het stuur zou trekken waardoor de politieagent, die het stopteken gaf, aangereden zou kunnen worden. Doorrijden leek mij in dit geval de beste oplossing. Om deze reden ben ik dan ook van mening dat ik vrijuit kan gaan.'

      Zal dit verweer kans van slagen hebben?

      Vraag 24

      Geef gemotiveerd aan of er sprake is van noodweer (exces). U mag ervan uitgaan dat culpa in causa niet aan noodweer (exces) in de weg staat.

      Vraag 25

      Met Oud & Nieuw geeft de familie Brouwer altijd een groots feest, zo ook dit jaar. Mevrouw Brouwer, Jacqueline, heeft het echter niet naar haar zin. Zij is er zojuist achter gekomen dat haar man, Ali, een affaire heeft met haar beste vriendin Lot. Jacqueline is niet alleen intens verdrietig, maar ook heel boos en ze zint op wraak. “Die rat van een man van mij ga ik het betaald zetten, hij gaat er aan!” Nog vlak voor sluitingstijd koopt ze bij de dierenspeciaalzaak om de hoek een ook voor mensen dodelijke vorm van rattengif (strychnine). Even voor twaalf uur strooit ze over een oliebol wat rattengif in plaats van poedersuiker. Jacqueline loopt naar Ali om klokslag twaalf uur, geeft hem een kus en zegt: “Happy new year lieverd! We vieren het nieuwe jaar meteen goed met een heerlijke oliebol!” Ze houdt Ali de bewuste oliebol voor met een glimlach. Juist op dat moment stapt Lot op het echtpaar af en zegt: “Ali, jij zou toch wat meer op je lijn letten dit jaar?” Ali zet daarop het bord met de oliebol weg. Jacqueline schaamt zich ineens zo erg, dat ze snel de oliebol weggooit. Ze komt tot het inzicht dat er ook wel minder ingrijpende middelen zijn om haar man een lesje te leren, een vechtscheiding bijvoorbeeld. Zij neemt zich voor om de volgende dag gelijk een afspraak met haar vaste advocaat, meester A.J Achterhuis, te maken.

      Helaas voor haar krijgt de verkoper van de dierenspeciaalzaak op nieuwjaarsdag argwaan en gaat naar de politie. Daarop komt alles aan het licht en Jacqueline wordt opgepakt en vervolgd voor poging tot doodslag (art. 45 jo. 287 Sr). Tijdens de zitting voert meester Inkoort onder meer aan dat sprake is van vrijwillige terugtred.

      Geef kort aan (minder dan 50 woorden) wanneer volgens de Hoge Raad een geestelijke stoornis aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staat.

      Vraag 26

      Monique is een liefhebber van het bakken van taarten en doet met haar creaties ook regelmatig mee aan wedstrijden. Op 14 december komt haar droom uit, op het evenement ‘Bakken in Brabant’ met haar taart de eerste prijs. Monique wint een grote beker met een zware stenen voet, die ze de rest van de dag niet meer loslaat. Als zij die avond rond 22.00 uur de afgesloten portiek van haar huis binnenstapt en de deur achter zich sluit, ruikt zij een sterke dranklucht. Deze lucht blijkt van haar ex Arend afkomstig te zijn, die haar staat op te wachten. Monique en Arend hebben al langere tijd ruzie en ze weet dat hij soms erg agressief kan worden als hij gedronken heeft. Arend staat voor haar voordeur en Monique is nog zo’n vier meter van haar verwijderd. Ze stopt met lopen en Arend schreeuwt naar haar: “Kom dan als je nog durft lafbek! Dan zullen we nog weleens zien wie het laatste lacht”. Hoewel Monique voorziet dat Arend weleens agressief zou kunnen reageren, laat ze zich niet door de woorden van hem afschrikken en probeert door de deur haar huis in te gaan. Arend grijpt haar vervolgens bij haar arm. (Monique staat nu klem tussen de deur en Arend). Ze probeert zich los te trekken en als dat niet lukt, haalt ze met haar vrije arm, met de gewonnen beker nog in haar hand, naar hem uit. Ze raakt Arend op zijn hoofd met de voet van de beker en hij valt op de grond. Op dat moment kan Monique haar huis binnengaan en belt ze haar broer om haar te komen helpen. Deze arriveert en weet Arend ervan te overtuigen Monique verder met rust te laten. Arend houdt aan de aanvaring een lichte hersenschudding over. Monique wordt vervolgd voor eenvoudige mishandeling (art. 300 Sr).

      Bespreek of aan de vereisten van noodweer is voldaan. Besteed daarbij ook aandacht aan het leerstuk culpa in causa.

      Vraag 27

      Moniek heeft grote schulden vanwege haar shopverslaving. Daarom maakt ze een plan om de buurtsuper te overvallen. Ze regelt een bivakmuts en koopt een pistool, zodat ze de caissière kan bedreigen. Ze vraagt Esther om een oogje in het zeil te houden vóór en tijdens de beroving. Moniek vertelt Esther dat ze de caissière zal bedreigen met een mes, omdat ze bang is dat Esther niet mee zou willen doen als ze zou weten dat er een pistool in het geding is. Esther wacht achter een boom totdat de buurtsuper bijna afsluit. Als dat het geval is, geeft ze Moniek een seintje dat de kust veilig is. Vervolgens rent Moniek naar binnen en roept: “geef al het geld, nu!” en duwt het pistool tegen het hoofd van de caissière (Emmely). Emmely is tevens de eigenaresse van de buurtsuper. Het is nu al de vierde keer dat iemand haar zuurverdiende geld afhandig wil maken. Omdat ze al eerder overvallen is, heeft zij een gummiknuppel tussen de loopband en de muur liggen. Emmely grijpt naar de gummiknuppel en slaat met volle kracht het pistool uit de handen van Moniek. Ongelukkigerwijs gaat daardoor het pistool af. De kogel ketst tegen een paal en boort zich in het voorhoofd van Emmely. Even later blaast Emmely haar laatste adem uit. Moniek wordt vervolgd in het kader van art. 312 Sr.

      Geef gemotiveerd aan tot welke uitspraak de rechter zal komen.

      Vraag 28

      Maarten lijdt als gevolg van een zware ziekte aan chronische pijnen. Na vele medicijnen te hebben geprobeerd en een aantal keer opgenomen te zijn in het ziekenhuis, ontdekt hij via een vriend het (fictieve) wondermiddel Sativa Cannabisa, een warme drank op basis van cannabis. Dit middeltje kan hij thuis zelf brouwen. De cannabis krijgt hij op doktersvoorschrift geleverd van een legale instantie. Echter besluit hij om zelf thuis cannabis te telen, om zo tijd en geld te besparen. Er bestaat geen verschil in de kwaliteit van de cannabis.

      Wanneer dit feit bekend is geworden, wordt Maarten vervolgend wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 lid 1 sub b Opiumwet genoemd verbod (namelijk het telen van cannabis).

      Kan Maarten met succes een beroep doen op een strafuitsluitingsgrond?

      Vraag 29

      Als gevolg van een depressie en bipolaire stoornis heeft Keetje last van een zware vorm van dissociatie. Dit houdt in dat zij meerdere malen per uur een tijdje “van de wereld” is. Doordat haar hersenen zich plotseling uitschakelen, gebeurt alles op automatische piloot zonder dat er sprake is van ook maar enige controle of een eigen identiteit. Nadat zij als het ware weer bij bewustzijn komt, herinnert zij zich niets van wat zij in die episode heeft gedaan. Zo kan voor Keetje een paar minuten later voelen, terwijl in feite een half uur is verstreken. Hiervoor is zij opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.

      Op een dag, nadat het een aantal dagen goed is gegaan met haar dissociatie-verschijnselen, mag Keetje een uurtje erop uit in haar eentje. Ze besluit een wandeling te maken door het naast het ziekenhuis gelegen park. Tjeerd, een oudere man die elke dag een frisse neus haalt in dit park, zit ook vandaag weer op zijn vaste bankje. Wanneer Keetje voorbij zijn bankje loopt blijft ze plotseling bewegingsloos staan. Een minuut later springt ze op het bankje en probeert al stompend met haar voeten het te vernielen. Tjeerd is hier natuurlijk niet van gediend en pakt meteen zijn mobiele telefoon om de politie te bellen.

      Tegenover de agenten verklaart Keetje dat ze zich niets meer herinnert van het gebeuren en dat ze hoogstwaarschijnlijk in een episode van dissociatie zat. Toch wordt ze vervolgd voor vernieling ex art. 350 lid 1 Sr. Ter terechtzitting verklaart haar psychiater, die als deskundige wordt gehoord, dat Keetje inderdaad in een episode moet hebben gezeten ten tijde van het voorval. ‘Gedurende een tijdje heeft zij dan absoluut geen controle meer over haar gedrag en denkwijze. Dit overkomt haar als gevolg van haar zware vorm van dissociatie helaas vaker dan verwacht.’

      De rechter hecht geloof aan de verklaring van de deskundige en spreekt Keetje vrij. Verklaar deze vrijspraak.

      Vraag 30

      Er bestaan verschillende vormen waarin een AVAS-verweer zich kan voordoen. Noem er vier.

      Vraag 31

      Ariël is een liefhebber van het bakken van taarten en doet met haar creaties ook regelmatig mee aan wedstrijden. Op 14 december komt haar droom uit, op het evenement ‘Bakken in Scheveningen’ wint ze met haar taart de eerste prijs. Ariël wint een grote beker met een zware stenen voet, die ze de rest van de dag niet meer loslaat. Als zij die avond rond 22.00 uur de afgesloten portiek van haar huis binnenstapt en de deur achter zich sluit, ruikt zij een sterke dranklucht. Deze lucht blijkt van haar ex Erik afkomstig te zijn, die haar staat op te wachten. Ariël en Erik hebben al langere tijd ruzie en ze weet dat hij soms erg agressief kan worden als hij gedronken heeft. Erik staat voor haar voordeur en Ariël is nog zo’n vier meter van hem verwijderd. Ze stopt met lopen en Erik schreeuwt naar haar: “Kom dan als je nog durft lafbek! Dan zullen we nog weleens zien wie het laatste lacht”. Hoewel Ariël voorziet dat Erik weleens agressief zou kunnen reageren, laat ze zich niet door de woorden van hem afschrikken en probeert door de deur haar huis in te gaan. Erik grijpt haar vervolgens bij haar arm. (Ariël staat nu klem tussen de deur en Erik). Ze probeert zich los te trekken en als dat niet lukt, haalt ze met haar vrije arm, met de gewonnen beker nog in haar hand, naar hem uit. Ze raakt Erik op zijn hoofd met de voet van de beker en hij valt op de grond. Op dat moment kan Ariël haar huis binnengaan en belt ze haar broer om haar te komen helpen. Deze arriveert en weet Erik ervan te overtuigen Ariël verder met rust te laten. Erik houdt aan de aanvaring een lichte hersenschudding over. Ariël wordt vervolgd voor eenvoudige mishandeling (art. 300 Sr).

      Bespreek of aan de vereisten van noodweer is voldaan. Besteed daarbij ook aandacht aan het leerstuk culpa in causa.

      Vraag 32a

      Jan heeft zijn vriend Kees gevraagd of hij enkele spullen in zijn garage mag stallen. Kees, een grote, sterke jongen, stemt hiermee in en tilt enkele grote verhuisdozen van Jan zijn huis naar zijn garage, een aantal straten verderop. Een dag later loopt een surveillerende agent langs de garage van Kees en ruikt een sterke, zwavelachtige lucht. Hij belt vervolgens aan en vraagt Kees of hij eens een kijkje mag nemen in zijn garage. Kees, nietsvermoedend, stemt hiermee in en opent de garagedeur voor de agent. Deze opent vervolgens een van de verhuisdozen en komt tot de ontdekking dat hierin enkele zeer giftige planten zitten. Nu zijn dit nog jonge plantjes, maar zodra ze ‘volwassen’ worden, kunnen ze met behulp van hun zwavelachtige geur een volwassen mens direct kunnen laten flauwvallen. De (fictieve) Wet gevaarlijke planten stelt dat het opzettelijk voorhanden hebben van een plant genoemd in lijst II (waarop deze plant staat) een misdrijf is. Het (niet-opzettelijk) voorhanden hebben ervan wordt gekwalificeerd als een overtreding.

      Kees wordt vervolgd en krijgt het volgende ten laste gelegd:

      • Primair: opzettelijk voorhanden hebben van een plant genoemd in lijst II

      • Subsidiair: voorhanden hebben van een plant genoemd in lijst II

      Ter terechtzitting verweert Kees zich: ‘Ik had geen idee van de giftige planten. Ik wist dat Jan een handeltje had in iets, maar ik wist niet precies in wat. Ik wilde hem slechts een gunst verlenen. Ik heb verder niets aan Jan gevraagd over de inhoud van de verhuisdozen. Maar betekent dit dat ik dan meteen moest weten dat het niet in orde was?’

      Indien de rechter geloof hecht aan Kees zijn verklaring, voor zover inhoudende dat hij niet wist dat er giftige planten in de verhuisdozen zaten, tot welke einduitspraak komt hij?

      Vraag 32b

      Stel: De rechter besluit Kees te veroordelen ter zake van het subsidiaire feit.

      Lees bovenstaand verweer van Kees. Dient de rechter hierop in zijn vonnis in te gaan?

      Vraag 33

      Anita, conductrice bij Arriva, is op een drukke maandagochtend aan het werk in de trein van Groningen naar Leeuwarden. Omdat het druk is en iedereen zo vroeg op de ochtend niet even snel meewerkt, is Anita licht geïrriteerd. Vervolgens is Marko aan de beurt om zijn vervoersbewijs te laten zien. Deze meent hij niet nodig te hebben, omdat ‘de treinmaffia toch al goud geld verdient aan arme mensen die alleen maar een keertje ergens heen willen reizen.’ Anita wordt boos en sommeert hem met haar schelle stem om nu bliksemsnel een geldig vervoersbewijs te laten zien en dat zij hem anders persoonlijk de trein uit schopt. Omdat Marko nog steeds weigert, geeft ze hem een klein duwtje en maakt hem uit voor ‘vieze klaploper’. Dit pikt Marko niet en hij tovert een vlindermes uit zijn zak. Dreigend loopt hij, met het mes in de aanslag, op Anita af, die langzaam achteruit schuifelt door de trein. Ze weet de deur van de machinist te openen, maar blijft in de opening staan omdat ze bang is dat Marko straks de machinist ook zal aanvallen. Op het moment dat hij naar haar wil uithalen, haalt ze uit met haar vuist tegen zijn hoofd en Marko valt neer in het gangpad. Terwijl hij bekomt van haar verrassingsaanval, schiet de gedachte door haar hoofd dat dit al de tweede keer in één maand is dat een passagier haar bedreigt. Gevoed door haar opkomende woede vliegt ze op Marko af en trapt hem keihard in zijn buik met haar naaldhakken.

      De officier van justitie vervolgt Anita voor eenvoudige mishandeling ex art. 300 lid 1 Sr. Anita verweert zich met het verhaal dat ze handelde uit noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr). ‘Onzin!’, voert de officier aan. ‘Ten eerste was er totaal geen sprake van een “noodzakelijke verdediging” zoals geëist wordt in dit artikel. Ten tweede trapte Anita uit woede door een incident wat veel eerder deze maand heeft plaatsgevonden, zodat een beroep op noodweerexces nul kans van slagen heeft.’

      Reageer op beide standpunten van de officier van justitie en bespreek de (on)juistheid ervan.

      Vraag 34

      Leg uit aan de hand van een voorbeeld dat het bij een putatieve strafuitsluitingsgrond kan gaan om zowel een vorm van (verontschuldigbare) feitelijke dwaling, als om een vorm van (verontschuldigbare) rechtsdwaling.

      Vraag 35a

      Georg werkt voor een transportbedrijf dat gespecialiseerd is in het vervoeren van chemische stoffen en afval. Op een dag krijgt hij een kleine klus om met een bootje chemisch afval te vervoeren van de klant naar de fabriek die het kan verwerken. Voorzichtig vaart Georg met het bootje en twee vaten chemisch afval over de rivier. Op een gegeven moment ziet hij langs de waterkant een man en zijn zoontje met een frisbee spelen. De man gooit de frisbee net iets te hard, en het jochie, zo fanatiek als het maar kan, probeert de frisbee te vangen maar belandt daarbij in het water. ‘Help!’, roept de vader. ‘Mijn zoontje kan niet zwemmen en ik ook niet! Red mijn zoontje alstublieft!’ De enige manier waarop Georg kan helpen is door een vat chemisch afval in het water te dumpen, om zo ruimte te maken voor het jochie op zijn bootje. Immers, de wal is veel te hoog om het jochie weer op het land te krijgen. Georg meent dat dit zijn plicht als goede burger is en omdat hij geen andere keuze heeft, dumpt hij een vat overboord. Hierdoor raakt het oppervlaktewater zwaar verontreinigd en Georg wordt vervolgd voor art. 173a Sr.

      Op welke strafuitsluitingsgrond kan Georg zich beroepen? Is aan de eisen hiervan voldaan? N.B.: U mag ervan uit gaan dat er geen sprake is van culpa in causa.

      Vraag 35b

      Tot welke einduitspraak zal de rechter komen indien Georg dit verweer voert, en erin meegaat?

      Antwoordindicatie

      Vraag 1

      Onjuist - In art. 39 Sr gaat het erom of het gepleegde feit aan de dader kan worden toegerekend en niet om het feit om de dader toerekeningsvatbaar is.

      Vraag 2

      Om te spreken van ontoerekeningsvatbaarheid moet er worden voldaan aan drie vereisten worden voldaan.

      • Er moet sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van het geestesvermogen ten tijde dat het feit is gepleegd
      • Tussen de stoornis en het strafbaar feit is er een aannemelijk causaal verband
      • Het feit kan de verdachte op basis van de stoornis niet worden toegerekend

      Vraag 3

      Om te kijken of er sprake is van noodweer dan wel noodweerexces moeten er aan de volgende vereisten worden voldaan:

      • Was er sprake van een aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van jezelf of een ander? - Ja Dewi slaat Daan
      • Was de aanranding ogenblikkelijk? - Ja - Marije reageerde gelijk op de situatie
      • Was die aanranding wederrechtelijk? - Ja
      • Was de verdediging noodzakelijk? - Ja - Daan stond namelijk ingeklemd tussen de portiek en kon nergens naartoe

      Er is dus sprake van een noodweersituatie. De volgende vragen moeten vervolgens worden beantwoord:

      • Is er voldaan aan de proportionaliteit en subsidiariteitvereisten? Nee - Dewi hield namelijk na de eerste stroomstoot al op met slaan, maar omdat Clair tot het besef kwam dat zij de vrouw was waarmee Daan vreemdging, ging ze door.

      Er kan geen succesvol beroep worden gedaan op noodweer.

      Er kan nog worden gekeken of zij een beroep kan doen op noodweerexces

      • Is er sprake van een noodweersituatie? Ja - Al uitgewerkt bij noodweer.
      • Is de overschrijding van de grenzen een onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding? – Nee

      Er kan geen succesvol beroep worden gedaan op noodweerexces.

      Vraag 4

      Ja - Bij mishandeling art. 300 Sr moet er aan destilzwijgende bestanddelen wederrechtelijk en opzettelijk worden voldaan. Omdat noodweer een rechtvaardigingsgrond is neemt die de wederrechtelijkheid weg en kan het feit niet worden bewezen, dit is de eerste materiele vraag, dit zal leiden tot vrijspraak.

      Bij zware mishandeling art. 302 Sr is in de delictsomschrijving geen wederrechtelijkheid opgenomen. Het beroep op noodweer zal dan bij de derde materiele vraag worden behandeld. De einduitspraak zal dan OVAR zijn.

      Vraag 5

      Er is geen formele einduitspraak, dus we gaan verder kijken naar de materiële vragen.

      • Kan het feit worden bewezen? Ja
      • Kan het bewezenverklaarde feit worden gekwalificeerd? - Ja, overtreding op de Wet gevaarlijke stoffen
      • Is de dader strafbaar? Nee - Hij kan een beroep doen op AVAS. Hij was namelijk niet op de hoogte van het feit dat het vat gevaarlijke stoffen bevatte, feitelijke dwaling.

      Vraag 6

      In casu leidt het onderzoek bedoeld in art. 348 Sv niet tot toepassing van art. 349 lid 1 Sv.

      De eerste materiële vraag van art. 350 Sv

      Kan het ten laste gelegde feit (mishandeling) bewezen worden?

      Heeft Wim opzettelijk en wederrechtelijk pijn of letsel veroorzaakt bij Wouter?

      • Pijn of letsel veroorzaakt: ja
      • Opzettelijk: ja, opzet blijkt duidelijk uit de casus. Hij spuit met de bedoeling om zich te verdedigen.

      Heeft hij dit ook wederrechtelijk gedaan?

      • Het beroep op noodweer (art 41 lid 1 Sr) komt bij mishandeling bij de eerste materiële vraag aan bod, aangezien dit een rechtvaardigingsgrond is, die betrekking heeft op het stilzwijgende bestanddeel wederrechtelijk.
      • Is er sprake van ogenblikkelijke aanranding? Ja, niet enkel vrees, maar onmiddellijk dreigend gevaar (opgeheven hand, klaar om uit te halen) (Vrees en Bijlmer Schietpartij-arrest). Is dit aan het lijf, de eerbaarheid of een goed van zichzelf of van een ander? Ja, het lijf van Wim.

      Is de handeling wederrechtelijk? Ja, nu het hier geen aanhouding in de zin van art. 53 Sv betreft.

      Is er sprake van noodzakelijke verdediging? Ja, Wim kon geen kant op, want hij stond ingeklemd tussen het hek en zijn auto. Er is sprake van een noodweersituatie.

      Was de verdediging geboden?

      • Proportionaliteit: het belang van de bescherming van het lijf van Wim tegen pijn of letsel staat hier tegenover hetzelfde belang van Wouter. Er is dus geen sprake van een wanverhouding. Aan het vereiste van proportionaliteit is voldaan.
      • Subsidiariteit: Heeft Wim gekozen voor het minst zware alternatief dat hem ter beschikking stond? Nee, hij gaat te lang door met het spuiten. Er is dus niet voldaan aan het vereiste van subsidiariteit.

      Conclusie: beroep op noodweer slaagt niet. Het gedrag van Wim is wederrechtelijk.

      2e materiële vraag art. 350 Sv

      Het feit is te kwalificeren als eenvoudige mishandeling (art. 300 lid 1 Sr).

      3e materiële vraag art. 350 Sv

      Slaagt het beroep op noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr)?

      Dit is een schulduitsluitingsgrond, die dus bij de derde materiële vraag aan bod komt. Hier is sprake van een vorm van 1e graads extensief exces. Wim gaat te lang door met zijn verdediging, ook nog na het moment dat de ogenblikkelijke aanranding al is afgelopen (maar die er dus in eerste instantie wel is geweest, zie de redenering bij de bespreking van noodweer). De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is echter het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. De aanval van Wouter zorgt ervoor dat Wim heel boos en angstig wordt, en daardoor gaat hij te lang door met zijn verdediging. Er is sprake van de benodigde dubbele causaliteit. Wim is niet strafbaar. Beroep op noodweerexces (1e graads) zal slagen. De rechter zal tot OVAR wegens niet-strafbaarheid van de dader komen (art. 350 jo. 352 lid 2 Sv).

      Vraag 7

      De feitelijke aantasting van een eigen of eens anders lijf, goed of eerbaarheid, maar tevens ook een gedraging die onmiddellijk dreigend gevaar voor een aantasting oplevert, conform het arrest Bijlmer Schietpartij. De enkele vrees dat men zal worden aangerand door iemand die een dreigende houding aanneemt, levert dan ook geen aanranding op en kan dus niet rechtvaardigen dat men al tot een aanval overgaat, krachtens het Vrees-arrest.

      Vraag 8

      De verdachte doet een beroep op de schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld. Specifiek gaat het om een beroep op verontschuldigbare onmacht. Dit beroep op afwezigheid van alle schuld heeft kans van slagen. De rechtbank heeft overwogen:

      De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk is geworden dat verdachte als gevolg van bewustzijnsverlies ten gevolge van een (kortdurende) hartstilstand op de verkeerde weghelft terecht is gekomen, waarna de aanrijding met een dodelijk slachtoffer als gevolg, heeft plaatsgevonden. Nu verdachte beschikte over een geldig rijbewijs, onder controle stond van een cardioloog, nooit eerder merkbare problemen had ondervonden van zijn hart en deze zich blijkens de informatie van de cardioloog (inderdaad) zonder evidente klachten kunnen voordoen, is de rechtbank van oordeel dat er aan de verdachte in strafrechtelijk opzicht geen verwijt kan worden gemaakt.

      Relevante factoren die in de overweging kunnen worden betrokken zijn:

      Factoren proverontschuldigbare onmacht:

      • De auto had geen technisch gebrek;
      • De verdachte was niet aan het bellen, heeft niet gedronken en heeft geen drugs gebruikt;
      • Het is waarschijnlijk dat de verdachte zich niet bewust was van de koers van de auto, want de verdachte heeft geen enkele corrigerende maatregel genomen;
      • Het is waarschijnlijk dat de verdachte buiten bewustzijn is geraakt vanwege een kortdurend hartinfarct;
      • Verdachte ging elk jaar langs een cardioloog en gebruikte medicijnen.

      Factoren contraverontschuldigbare onmacht:

      • Verdachte was ervan op de hoogte dat hij hartritmestoornissen had.

      Vraag 9

      De inhoud van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is beperkter dan de inhoud van het element wederrechtelijk. De inhoud van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ zou, in casu, neerkomen op ‘zonder toestemming van de rechthebbende’ of 'zonder eigen privaatrechtelijk recht’.

      Door het appartementenverbod handelt Simon in strijd met de door het appartementenverbod geuite wil van de woningcorporatie, de rechthebbende, en hierdoor handelt Simon dus ‘zonder eigen privaatrechtelijk recht’ c.q. ‘zonder toestemming van de rechthebbende’, en ook geen stilzwijgende toestemming. In het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ kan deze beperkte opvatting in de tenlastelegging worden bewezen.

      Het feit is te kwalificeren als artikel 138 Sr.

      Het verweer van Simon is op te vatten als een beroep op overmacht-noodtoestand.Hij moest namelijk kiezen tussen zijn maatschappelijke plicht, een gevallen en bewegingloos liggende oude man te helpen, of het appartementenverbod, en indirect daarmee de wet, na te leven. De keuze om de man te helpen is in overeenstemming met de proportionaliteit, omdat het leven van de man zwaarder weegt dan het zonder uitzondering naleven van het appartementenverbod. Tevens is voldaan aan de eisen van subsidiariteit,er was in casu namelijk een acute noodsituatie en daarnaast was er weinig tijd voor eventuele andere opties. Simon was de enige in de buurt en zonder ingrijpen was de man immers gestikt.

      Conclusie

      Simon kan een succesvol beroep doen op overmacht-noodtoestand, dit is een rechtvaardigingsgrond. Zijn gedraging is dus niet wederrechtelijk in de ruime betekenis (element).

      De einduitspraak is OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader.

      Vraag 10

      De rechtbank onderzoekt de toepasselijkheid van de strafuitsluitingsgronden noodweer, artikel 41 lid 1 Sr, respectievelijk noodweerexces, artikel 41 lid 2 Sr.

      • Is er sprake van een ogenblikkelijke aanranding?

      Ja, Laura was Peter hard aan het slaan. Er was dan ook sprake van een voortdurende aanval. Eventueel is het ook mogelijk om te zeggen dat er sprake is van een ogenblikkelijk dreigend gevaar voor een aanval, zie het arrest Bijlmer schietpartij.

      • Is er een aanranding van lijf, eerbaarheid of goed?

      Ja, er is een aanranding van het lijf van Peter.

      • Is de aanranding wederrechtelijk?

      Ja, uit de casus kan bezwaarlijk worden afgeleid dat Laura in haar recht stond met het geven van harde slagen; deze aanranding van lijf was evident wederrechtelijk. Eventueel zou kunnen worden gezegd dat Laura het recht had om Peter vast te pakken en hem zo staande te houden, om de overtreding van de gedragsregels van de busmaatschappij te beëindigen. Laura heeft echter niet het recht om na een afwerende beweging hard en voortdurend te gaan slaan.

      • Is de verdediging noodzakelijk?

      Ja, Peter staat vast in het gangpad en het lukt hem niet om te vluchten.

      Tussenconclusie: er is sprake van een noodweersituatie.
      • Is de verdediging binnen de grenzen van de noodzakelijke verdediging gebleven (proportioneel en subsidiair)?

      Ja. De verdediging is proportioneel. Peter wordt meerdere keren hard op zijn hoofd geslagen, hierdoor bestaat er klaarblijkelijk een risico op ernstig lichamelijk letsel of eventueel nog erger. Daartegenover staat dat Peter ook het risico op, eventueel ernstig, lichamelijk letsel bij Laura creëert. Daarmee staat de verdediging in een redelijke verhouding tot de aanranding.

      De verdediging voldoet tevens aan de eisen van subsidiariteit, want Peter beperkt zich tot het dreigend hanteren van het mes, hij steekt het mes niet op Laura in. Peter heeft geen andere mogelijkheid om zich te verdedigen, want hij is fysiek geen partij voor een veel dikkere en sterkere vrouw. Bovendien gebruikt Laura een aanzienlijke mate van geweld en stopt de verdediging direct na de beëindiging van de aanval.

      Conclusie

      Het beroep op noodweer slaagt.

      Er hoeft niet te worden gekeken naar noodweerexces, omdat het beroep op noodweer slaagt. Uitzondering hierop is een betoog in de trant van: ‘Het beroep op noodweer slaagt. Mocht de rechter dit niet aannemen, dan kan worden gekeken of er sprake is van noodweerexces’. Dat beroep zal slagen, want er is sprake van een hevige gemoedsbeweging, omdat Peter erg bang was.

      Vraag 11

      Overmacht-noodtoestand: conflict van plichten (wet niet overtreden vs. maatschappelijke plicht om schade aan ministerie en maatschappij te voorkomen). Proportionaliteit & Subsidiariteit: keuze lijkt volkomen proportioneel en er lijkt qua tijd ook geen redelijk alternatief te zijn geweest, dus is ook voldaan aan de eis van subsidiariteit

      Noodweer: fysiek is een computer, dan wel netwerk (ministerie), een goed en het ernstig belemmeren van de werking van die goederen zou een aanranding mogen heten. Gezien de casus lijkt er onmiddellijk dreigend gevaar te zijn voor een dergelijke aanranding (criterium arrest Bijlmer Schietpartij). De aanval op het ministerie is ook wederrechtelijk; de casus geeft geen aanknopingspunten voor het aannemen van toestemming of een rechtvaardigingsgrond op dat punt; de verdediging was noodzakelijk; de aanval kon blijkbaar niet op eenvoudige, niet-strafbare wijze worden voorkomen. In overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

      Vraag 12

      Gezien de omstandigheden waarvan de rechteANTWOORDr overtuigd raakt, neemt hij aan dat sprake is van art. 39 Sr, een schulduitsluitingsgrond;

      Ten laste is gelegd: een opzetdelict (doleus delict); schulduitsluitingsgronden hebben in beginsel geen invloed op het opzet, met uitzondering van de situatie waarin bij de verdachte elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Het leidt dus niet zonder meer tot vrijspraak. Aangezien de rechter kennelijk ook overtuigd is geraakt van de deelopmerking van de raadsman, over het toch in geringe mate nog beseffen van de gedraging, ligt niet voor de hand dat hier vrijspraak zal volgen.

      Vraag 13

      Noodweer (art. 41 lid 1 Sr)

      Er is geen sprake van een noodweersituatie, aangezien er geen onmiddellijke aanranding is. Op het moment van verdedigen, is er dus geen noodweersituatie meer. De aanranding is reeds afgelopen. Het beroep op noodweer heeft geen kans van slagen.

      Noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr)

      Op basis van het arrest Ruzie te Loon op Zand moet er worden gekeken of er misschien sprake is van noodweerexces, extensief exces tweede graad. Er dient te worden nagegaan of er sprake was van een noodweersituatie kort voor de verdediging van Mollie.

      Voorwaarden voor een noodweersituatie
      • Ogenblikkelijke aanranding? Reyn heeft het andere meisje geduwd, op dat moment was er dus sprake van een ogenblikkelijke aanranding van een anders lijf.

      • Wederrechtelijke aanranding? Deze aanranding was tevens wederrechtelijk, want Reyn stond niet in zijn recht om het andere meisje van de kruk te duwen.

      • Verdediging noodzakelijk? Het meisje zat op een kruk en kon zich kennelijk niet onttrekken aan de aanval.

      Conclusie

      Er was sprake van een noodweersituatie.

      • Is de noodzakelijke verdediging in overeenstemming met de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit? De grenzen van de noodzakelijke verdediging worden hier overschreden, omdat Mollie de verdediging pas begint nadat de aanranding al is afgelopen (subsidiariteit: Mollie had een andere mogelijkheid, namelijk niet meer reageren): het zogenaamde extensieve exces 2e graads (zie het arrest Ruzie te Loon op Zand).
      • Wordt er voldaan aan het vereiste van dubbele causaliteit? De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging worden wel degelijk veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging, Mollie is behoorlijk geïrriteerd. Echter, deze hevige gemoedsbeweging is niet ontstaan door de aanranding van het andere meisje, maar door de vele toenaderingspogingen van Reyn.
      Conclusie

      Het beroep van Mollie op noodweerexces heeft geen kans van slagen.

      Vraag 14

      In casu gaat het om artikel 326 Sr. De Hoge Raad heeft beslist dat bij dit artikel een ruime uitleg moet worden gegeven aan het bestanddeel wederrechtelijk. Ruim wil zeggen: in strijd met het geschreven dan wel ongeschreven recht, of maatschappelijk zeer onbetamelijk (vergelijk arrest Dreigbrief). Bij een ruime uitleg van de wederrechtelijkheid bestaat het element wederrechtelijkheid niet meer als zodanig.

      Een beroep op overmacht-noodtoestand is een beroep op een rechtvaardigingsgrond. De rechter aanvaardt het beroep op overmacht-noodtoestand. Doordat de rechter het beroep op overmacht-noodtoestand aanvaardt, handelt Selden niet meer in strijd met het recht. Het bestanddeel wederrechtelijk kan daarom niet bewezen worden. Derhalve kan dat onderdeel van de tenlastelegging niet worden bewezen en er volgt dus een vrijspraak. Het antwoord is ook te herleiden uit Chapter 4.

      Vraag 15a

      De stelling is onjuist. Het gaat bij art. 39 Sr niet om de vraag of de dader (als persoon in zijn geheel) ontoerekeningsvatbaar is. Het gaat erom dat het gepleegde feit niet aan hem kan worden toegerekend.

      NB. Het is dus best mogelijk dat een bepaald delict niet aan de dader kan worden toegerekend, terwijl een ander delict hem wel toegerekend kan worden.

      Vraag 15b

      Er zijn drie criteria:

      • Was er sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens?
      • Bestaat er een causaal verband tussen stoornis en delict?
      • Is dit (causale verband) een reden om de dader het strafbare feit niet toe te rekenen (wat kan men mensen, die zo gestoord zijn als de dader, nog verwijten)?

      Vraag 16

      Ontoerekeningsvatbaarheid hoeft het opzet in het geheel niet aan te tasten, althans niet ‘per definitie’ (slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen). Dat opzet en schuld elkaar uitsluiten, is wel waar. Als de einduitspraak in dit geval OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader zou zijn (en daar lijkt het hier op), dan kan de rechter vervolgens de subsidiair ten laste gelegde schuld niet bewijzen en zal vrijspraak moeten volgen wat betreft de ten laste gelegde culpa.

      Vraag 17

      Gegeven is dat de raadsman een beroep doet op noodweerexces. De aanranding is in de casus reeds geëindigd op het moment dat de verdediging is ingezet. Toch is in dat geval een geslaagd beroep op noodweerexces niet uitgesloten (zie arrest Ruzie te Loon op Zand).

      Ter beoordeling van het beroep op noodweerexces dient allereerst te worden vastgesteld of er kort voor de ‘verdediging’ sprake is geweest van een noodweersituatie aan de hand van de volgende vier vereisten:

      1. Er moet sprake zijn van een ogenblikkelijke aanranding;
      2. Van lijf, eerbaarheid of goed;
      3. De aanranding moet wederrechtelijk zijn;
      4. De verdediging moet noodzakelijk zijn.

      Aan deze vier voorwaarden wordt in casu voldaan. Er is weliswaar geen sprake van een ogenblikkelijke aanranding op het moment dat de verdediging werd ingezet, maar een dergelijke aanranding heeft zich wel kort daarvoor voltrokken. Er is sprake van een aanranding van een goed (de bril). De aanranding is wederrechtelijk en de verdediging was noodzakelijk (uit de tik in het gezicht en het vernielen van de bril blijkt wel dat de bril niet op eenvoudige wijze aan de aanranding kon worden onttrokken).

      Nu is vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodweersituatie, moet gekeken worden naar de overige vereisten die specifiek bij een beroep op noodweerexces van belang zijn.

      1. Er is sprake van extensief excesin de tweede graad;
      2. Er wordt voldaan aan het vereiste van dubbele causaliteit. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is geschied onder invloed van een hevige gemoedsbeweging (Judith is, zo blijkt uit de casus, hevig geschrokken) en bovendien is deze hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding (Judith is hevig geschrokken door het feit dat Wouter haar dure designbril van haar neus heeft geslagen).
      Conclusie

      Het beroep van de raadsman heeft gelet op het voorgaande kans van slagen.

      Vraag 18

      Bij de derde materiële vraag kan de rechter besluiten tot ontslag van alle rechtsvervolging vanwege de niet-strafbaarheid van de verdachte Giesbert A. Tevens kan de rechter daarbij besluiten om over te gaan tot terbeschikkingstelling met of zonder een bevel tot verpleging krachtens art. 37a en 37b Sr of tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van art. 37 Sr. Daarnaast kan de rechter twijfelen aan zijn opzet, aangezien de verdachte Giesbert A. ontoerekeningsvatbaar was, zodat tot een vrijspraak kan worden gekomen. Dit is echter zeer uitzonderlijk, dit kan namelijk alleen als de verdachte elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.

      Vraag 19

      Zonder advies van deskundigen kan de rechter niet tot een ontslag van alle rechtsvervolging komen met een extra maatregel. De rechter dient namelijk advies in te winnen van tenminste twee gedragsdeskundigen van verscheidende disciplines conform art. 37 lid 2 Sr. Wat betreft het artikel over terbeschikkingstelling, namelijk art. 37a Sr, verwijst in lid 3 naar art. 37 lid 2 Sr.

      Vraag 20

      Het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid, art. 39 Sr. zal geen kans van slagen hebben. Omdat Yourie C. dronken was, zal dit geen gebrekkige ontwikkeling zijn of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Dronkenschap is een dader toe te rekenen en daardoor is er sprake van culpa in causa. Yourie C. had van tevoren moeten weten dat als hij alcohol zou drinken hij wellicht een strafbaar feit zou kunnen plegen.

      Vraag 21

      De commandant probeert een beroep te doen op art. 40 Sr, namelijk overmacht. Overmacht moet worden onderscheiden in psychische overmacht en overmacht noodtoestand. Er is sprake van overmacht noodtoestand als zich er een conflict van plichten voor doet waaruit een keuze gemaakt moet worden. Als aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, rechtvaardigt overmacht het handelen pas.

      Om te bepalen of er sprake is van overmacht-noodtoestand is de vraag bepalend of het gerechtvaardigd was. In casu is het niet gerechtvaardigd, aangezien de commandant het verkeerde belang heeft gekozen; namelijk een privébelang. Daarnaast is er niet voldaan aan de proportionaliteitseis, aangezien het belang van het overtreden van de wet van meer gewicht dient te zijn dan het belang dat de commandant wenste te beschermen.

      Is er dan eventueel sprake van psychische overmacht? Nee, aangezien de commandant een verwijt kan worden gemaakt, want hij had weerstand moeten bieden. Het verweer van de commandant zou dan ook geen kans van slagen hebben.

      Vraag 22

      Sharon doet in casu een beroep op art. 40 Sr, overmacht. Is er sprake van overmacht noodtoestand? Heeft Sharon de juiste keuze gemaakt gelet op de in casu weergeven belangen? Nee, aangezien er niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit, waardoor een beroep op overmacht noodtoestand niet zal slagen. Is er dan eventueel een beroep op psychische overmachtmogelijk? Sharon had weerstand kunnen en moeten bieden, hierdoor zal een beroep op psychische overmacht ook niet op gaan.

      Conclusie

      Sharon haar verweer heeft geen kans van slagen.

      Vraag 23

      In casu doet Sharon opnieuw een beroep op art. 40 Sr, overmacht. De vraag is of er sprake is van overmacht noodtoestand. Heeft Sharon de juiste keuze gemaakt? In het huidige geval kan worden gezegd dat is voldaan aan de proportionaliteitseis, omdat Sharon heeft doorgereden in plaats van de politieman aangereden te hebben. Maar tevens dient ook aan de eis van subsidiariteit worden voldaan. Dit is discutabel. Sharon had bijvoorbeeld kunnen stoppen toen zij de agent was gepasseerd, zodat een aanrijding ook vermeden had kunnen worden. Daarnaast waren er nog andere mogelijkheden om schade te voorkomen. Sharon heeft niet voldaan aan de eis van subsidiariteit. Dit verweer heeft dus ook geen kans van slagen. Een beroep op psychische overmacht heeft evenmin kans van slagen, omdat niet blijkt dat Sharon geen weerstand kon en hoefde te bieden door de angst. Er kan worden verondersteld dat er sprake is van culpa in causa. Sharon had de situatie kunnen voorkomen door Joost geen alcohol te laten drinken, aangezien Sharon wist dat Joost zich op onverdraaglijke wijze kon gedragen met alcohol op.

      Vraag 24

      • Noodweer? Aanranding van lijf, eerbaarheid of goed? Ja, lijf van Jeffrey.
      • Ogenblikkelijke aanranding? Ja, onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding (arrest Bijlmer schietpartij): Thomas komt met de bowlingbal dreigend af op Jeffrey en staat op het punt uit te halen, terwijl Jeffrey nog op de grond ligt.
      • Wederrechtelijk? Ja, Thomas staat niet in zijn recht.
      • Noodzakelijk? Ja, hij kon niet weg omdat hij op de grond lag.
      Dus noodweersituatie

      Geboden door de noodzakelijke verdediging? Wijze van verdediging moet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Het op de grond trekken (en op B gaan liggen) voldoet wel aan proportionaliteit (door de verdediging geschade belang, lijf, staat hier gelijk aan/is niet veel zwaarder dan het verdedigde belang, lijf) en subsidiariteit (gekozen verdedigingsmiddel moet redelijk zijn; zo mogelijk) van lichtste middel gebruikmaken om aangerande belang te verdedigen), maar slaan daarna natuurlijk niet. Hij gaat te lang door met verdedigen. Niet meer ‘geboden’. Er is daarom geen sprake van noodweer.

      (Het is ook mogelijk te beargumenteren dat er geen ogenblikkelijke aanranding meer is op moment dat Thomas onder Jeffrey ligt. Zou nog steeds tardief noodweerexces (tweede graad) kunnen opleveren volgens arrest Loon op Zand.)

      Is er sprake van noodweerexces?

      De vraag is hier of het slaan het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging was die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding. De gemoedsbeweging is in casu niet (althans niet in doorslaggevende mate, zie arrest Van doorslaggevend belang alsmede overweging 3.6.3 Overzichtsarrest noodweer(exces)) veroorzaakt door de aanranding: “Hij wordt ontzettend kwaad als hij hieraan terugdenkt en begint op de onder hem liggende Thomas in te slaan.” De boosheid lijkt derhalve (primair) te wijten te zijn aan eerdere incidenten, zodat eerder sprake is van wraak dan van een uit de hand gelopen zelfverdediging. Daarom is geen sprake van noodweerexces.

      Vraag 25

      De Hoge Raad overwoog in Tolbert dat zo’n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken.

      Vraag 26

      • Aanranding: Ja. Van lijf van Monique
      • Ogenblikkelijk: Ja. Arend heeft haar arm vastgepakt
      • Wederrechtelijk: Ja.
      • Noodzakelijke verdediging: Ze kon zich op het moment van het incident niet onttrekken aangezien ze was ingesloten tussen de deur en Arend. Er is voldaan aan de subsidiariteit.
      • Er is derhalve sprake van een noodweersituatie.

      Was de verdediging geboden:

      • In abstracto kan het slaan met de beker op het hoofd van Arend in wanverhouding staan tot het feit dat hij de arm van Monique heeft vastgepakt.
      • In concreto: hij is agressief als hij gedronken heeft, ze staat ingesloten tussen de deur en Arend en kan geen kant op en Arend is sterker dan zij.

      Kon ze nog een lichter middel kiezen? Wellicht slaan/afweren met haar andere hand (waar ze dus geen beker in vasthield). Nee, want Arend heeft haar arm vast.

      Voldaan aan proportionaliteit en aspect van subsidiariteit (samen in dit geval): Ja.

      Als de situatie dus alleen beoordeeld wordt op basis van het incident in kwestie, dan slaagt het beroep op noodweer. Vraag is echter of geen sprake is van culpa in causa, aangezien zij voorzag dat Arend weleens agressief zou kunnen reageren. In het arrest culpa in causa (bij noodweer) overwoog de Hoge Raad:

      “Wat betreft culpa in causa en noodweer(exces) moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.7.1.)”

      Tegen deze achtergrond is geen sprake van culpa in causa. Weliswaar voorzag Monique dat een agressieve reactie zou kunnen plaatsvinden, maar dat is onvoldoende om in de weg te staan aan een beroep op noodweer. Daarbij komt dat zij in haar recht stond; ze wilde immers slechts toegang verkrijgen tot haar eigen huis.

      Vraag 27

      Kan Emmely zich beroepen op noodweer dan wel noodweerexces (art. 41 Sr)? In de casus is gegeven dat er sprake is van een noodweersituatie. De wederrechtelijke, ogenblikkelijke aanranding van lijf, waartegen verdediging noodzakelijk was, hoeft dus niet te worden beredeneerd.

      Het is vervolgens de vraag of de verdediging van Emmely geboden was (art. 41 lid 1 Sr). Haar reactie was geboden tot het moment dat Moniek op de grond valt en het pistool niet meer in bezit heeft. Er bestond sowieso geen wanverhouding tussen de spelende belangen (proportionaliteit). Het feit dat Emmely doorgaat met slaan zorgt er echter voor dat zij niet meer voldoet aan het (tweede aspect van) subsidiariteit: zij gaat te lang door met haar verdediging en kiest daarmee niet meer voor het minst zware verdedigingsmiddel dat haar ter beschikking stond. Dit is een geval van eerstegraads extensief exces. Dit staat een succesvol beroep op noodweer in de weg.

      Kan Emmely zich met succes beroepen op noodweerexces? Is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging die op zijn beurt door de aanranding is veroorzaakt (art 41 lid 2 Sr)? De aanranding is in casu niet de enige oorzaak. De woede die zij voelt over de eerdere overvallen speelt ook een rol. In het arrest Van Doorslaggevend Belang is bepaald, ‘dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging’. In het onderhavige geval is de aanranding de hoofdoorzaak voor het te lang door slaan van Emmely. De eerdere overvallen spelen slechts een bijrol. Het beroep op noodweerexces zal dus kunnen slagen. (Daarbij speelt ook een rol dat het geen extreme overschrijding betreft.)

      Het voorhanden hebben van een gummiknuppel levert in casu geen culpa in causa op. Emmely heeft zich weliswaar min of meer voorbereid op een dergelijke confrontatie, maar was hier zeker niet op uit; er is geen sprake van actieve provocatie. (Zie ook: Taxichauffeur arrest)

      Opmerkingen
      • Indien op de juiste wijze (met correcte toepassing van de regel uit het arrest) is beargumenteerd dat er geen sprake kan zijn van noodweerexces (omdat de woede over de eerdere overvallen een te grote rol heeft gespeeld), is ook het volledige aantal punten toegekend.

      Vraag 28

      De meest voor de hand liggende strafuitsluitingsgrond is overmacht-noodtoestand.

      Dit beroep zal niet slagen omdat er redelijke, niet-strafbare alternatieven voorhanden waren (anders dan in het arrest Noodtoestand en Opiumwet). Dat betekent dat het beroep strandt op de subsidiariteit. De op legale wijze van een instantie verkregen Cannabis bestreed de pijn immers net zo goed. Het uitsparen van geld of tijd is uiteraard onvoldoende reden om de wet te overtreden.

      Wat als men wel poging aanneemt? Dan moet strafbaarheid aangenomen worden wegens uitlokking. Het aannemen van poging is zo fout en de vraag wordt daardoor zo gemakkelijk, dat men daarvoor geen punten krijgt.

      Vraag 29

      Opzet is een bestanddeel bij het delict vernieling. Uit het arrest Tolbert volgt dat een ‘stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken (…). Daarvan zal overigens bij hoge uitzondering sprake zijn’. Uit de vastgestelde feiten en de verklaring van de deskundige is af te leiden dat de geestesgesteldheid van Keetje ten tijde van het gebeuren zodanig was dat bij haar ‘ieder inzicht’ in de zin van het Tolbert-criterium ontbrak. De rechtbank moet hebben gemeend dat dat hier het geval was en dat dit het bewijs van het bestanddeel opzet in de weg staat. 2 pt voor het noemen van Tolbert, 2 pt voor het correct toepassen hiervan. N.B.: de redenering dat het opzet niet bewezen kan worden omdat Keetje zich niets van het voorval kan herinneren is fout. Het gaat om haar geestesgesteldheid op het moment van plegen.

      Vraag 30

      1. verontschuldigbare feitelijke dwaling

      2. verontschuldigbare rechtsdwaling

      3. verschoonbare onmacht,

      4. maximaal te vergen zorg,

      5. putatieve strafuitsluitingsgronden.

      Vraag 31

      • Aanranding: Ja. Van lijf van Ariël
      • Ogenblikkelijk: Ja. Erik heeft haar arm vastgepakt
      • Wederrechtelijk: Ja.
      • Noodzakelijke verdediging: Ze kon zich op het moment van het incident niet onttrekken aangezien ze was ingesloten tussen de deur en Erik. Er is voldaan aan de subsidiariteit.

      Er is derhalve sprake van een noodweersituatie.

      Was de verdediging geboden:

      • In abstracto kan het slaan met de beker op het hoofd van Erik in wanverhouding staan tot het feit dat hij de arm van Ariël heeft vastgepakt.
      • In concreto: hij is agressief als hij gedronken heeft, ze staat ingesloten tussen de deur en Erik en kan geen kant op en Erik is sterker dan zij.
      • Kon ze nog een lichter middel kiezen? Wellicht slaan/afweren met haar andere hand (waar ze dus geen beker in vasthield). Nee, want Erik heeft haar arm vast.
      • Voldaan aan proportionaliteit en aspect van subsidiariteit (samen in dit geval): Ja.

      Als de situatie dus alleen beoordeeld wordt op basis van het incident in kwestie, dan slaagt het beroep op noodweer. Vraag is echter of geen sprake is van culpa in causa, aangezien zij voorzag dat Erik weleens agressief zou kunnen reageren. In het arrest culpa in causa (bij noodweer) overwoog de Hoge Raad:

      • “Wat betreft culpa in causa en noodweer(exces) moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.7.1.)”

      Tegen deze achtergrond is geen sprake van culpa in causa. Weliswaar voorzag Ariël dat een agressieve reactie zou kunnen plaatsvinden, maar dat is onvoldoende om in de weg te staan aan een beroep op noodweer. Daarbij komt dat zij in haar recht stond; ze wilde immers slechts toegang verkrijgen tot haar eigen huis.

      Vraag 32a

      De rechter gaat er dus vanuit dat Kees niet wist dat er giftige planten in de verhuisdozen zaten.

      • Dan volgt een vrijspraak ter zake van het primaire feit, omdat het opzet niet bewezen kan worden.

      • Het subsidiaire feit kan wel bewezen worden, maar vraag is of zijn verweer dan slaagt.

      Het gaat om een beroep op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld, in de vorm van verontschuldigbare feitelijke dwaling. Slaagt dat? Nee, het is niet verontschuldigbaar, want Kees heeft zelfs niet gevraagd aan zijn vriend wat er in het vat zat (en naïviteit werkt niet strafuitsluitend).

      Vraag 32b

      Kees doet beroep op een strafuitsluitingsgrond en het gaat om een ‘uitdrukkelijk voorgedragen verweer’. Op dat verweer moet de rechter ingaan op grond van art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2, 1e zin. Dat Kees zelf niet spreekt in termen van een strafuitsluitingsgrond, doet daar niet aan af.

      Vraag 33

      1e punt OvJ: Is verdediging noodzakelijk? Ja. Ondanks het feit dat de deur openstaat, en Anita zich wel aan aanranding kan onttrekken, hoeft zij dat niet te doen/wordt dat niet van Anita gevergd (Arrest Boze Buurman).

      (NB: De eerdere provocerende handelingen van Anita kunnen culpa in causa opleveren en evt. aan slagen van noodweerexces in de weg staan. Maar wat daar van zij, dit raakt niet aan de ‘noodzakelijkheid’ van de verdediging (arrest Taxichauffeur).

      2e punt OvJ: Is de overschrijding van de geboden verdediging het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging, die weer is veroorzaakt door de ogenblikkelijke aanranding (art. 41 lid 2 Sr)?

      Die overschrijding (= trappen terwijl aanrander op bank ligt) vloeit in casus niet alleen voort uit de gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt (de schrik), maar ook uit gedachte aan eerdere voorval. Vraag is dan: was de gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding (dus de schrik) van doorslaggevend belang voor de overschrijding (arrest ‘Van doorslaggevend belang’)? Zo ja, dan kan noodweerexces toch slagen (dat gedachte aan eerdere voorval ook een rol speelt, staat dan aan een succesvol beroep op noodweerexces niet in de weg). Men mag beide kanten op redeneren.

      Vraag 34

      Verontschuldigbare feitelijke dwaling: dader dacht dat aan voorwaarden voor geslaagd beroep op strafuitsluitingsgrond feitelijk was voldaan. Hij vergist zich dus in de feiten die tot strafuitsluitingsgrond zouden leiden. Bijvoorbeeld bij noodweer: hij dacht dat de ander hem aanrandde met mes, maar die ander zwaaide alleen maar ter begroeting.

      Verontschuldigbare rechtsdwaling: dader vergist zich in juridische voorwaarden. Hij denkt bijvoorbeeld dat je je ook ‘pro-actief’ mag verdedigen, dus zonder dat de aanranding ogenblikkelijk is.

      Vraag 35a

      Georg dient zich te beroepen op de rechtvaardigingsgrond overmacht-noodtoestand. Er moet aan twee eisen zijn voldaan. Proportionaliteit: weegt het ene belang (redden mensenleven) zwaarder dan het andere belang (niet in strijd handelen met art. 173a Sr; het korte tijd veroorzaken van gevaar voor de openbare gezondheid)? Ja. Subsidiariteit: was er een minder ingrijpend middel voorhanden om dit doel te bereiken? Nee, blijkt niet uit de casus. Beroep op overmacht-noodtoestand slaagt dus.

      Psychische overmacht is niet aan de orde. Weliswaar was sprake van een zekere psychologische druk, maar dat is pas van belang indien geen sprake is van een rechtvaardigingsgrond.

      Vraag 35b

      De rechtvaardigingsgrond overmacht-noodtoestand tast het bestanddeel wederrechtelijk in art. 173a Sr aan. Een geslaagd beroep leidt tot vrijspraak.

      Wanneer zijn voorbereiding en poging strafbaar? - TentamenTests 9

      Casussen

      Casus 1

      In deze zware economische tijden zit Michel met een lege bankrekening, een lege spaarpot en een lege koelkast. Omdat hij geen vertrouwen meer heeft in de overheid (die volgens hem door de torenhoge belastingen hem financieel totaal hebben geruïneerd), is een baan zoeken ook geen optie. Daarom verzint hij een plannetje om in te breken bij de lokale apotheek, waar naar zijn weten een flinke kluis aanwezig is en natuurlijk ook allemaal ‘gratis’ medicijnen. Hij plant de inbraak op zondagavond, wanneer de apotheek gesloten is en het rustig op straat is. De dagen ervoor treft hij de nodige voorbereidingen. Van een vriend leent hij een bivakmuts en een plastic pasje, waarmee hij van plan is om via de ‘flippermethode’ ongezien het pand binnen te dringen. Ook maakt hij een gedetailleerde map met daarop de nooduitgangen van het pand, de plekken waar de beveiligingscamera’s hangen en verscheidene vluchtroutes, mocht het alarm toch afgaan. Als het eenmaal zondagavond is en de zon onder is gegaan, begeeft Michel zich naar de apotheek, gewapend met zijn plastic pasje en zijn bivakmuts over zijn hoofd. Terwijl hij geconcentreerd de deur probeert te forceren met behulp van het pasje, bedenkt hij zich opeens. Wat nou als hij betrapt wordt? Dan staat hem een tijdje vertoeven in de gevangenis te wachten, waar ze weliswaar wel elke dag eten hebben, maar niet zijn bank, zijn televisie, zijn mooie magnetron om kant-en-klare maaltijden in op te warmen, etc. Omdat hij dit risico niet wil lopen, haast hij zich weg van de apotheek, met de bivakmuts nog op. Een surveillerende agent ziet dit merkwaardige tafereel en houdt hem tegen. Overmand door emotie bekent Michel alles en laat zich vrijwillig meenemen naar het politiebureau. De politieagent maakt een proces-verbaal op van zijn bekentenis. Hierop vervolgt de officier van justitie Michel voor de volgende feiten:

      • Primair: Poging tot diefstal met braak (art. 45 jo. 311 sub 5 Sr.)

      • Subsidiair: Voorbereiding van diefstal met braak (art. 46 jo. 311 sub 5 Sr.)

      Vragen

      Vraag 1

      Michel en Stefan studeren beide in Groningen. Niet alleen wonen zij in hetzelfde studentenhuis aan de Vismarkt, maar ook zijn zij lid van hetzelfde dispuut. Menig avond brengen zij dan ook door met een biertje in de ene hand en dobbelstenen in de andere hand. Op een donderdagavond is het weer raak. Het gehele dispuut zit bij Michel en Stefan in de gemeenschappelijke kamer. Een ander dispuutsgenoot, Florian, komt met een voorstel voor de huisgenoten. Hij staat op en roept: "Michel, Stefan, als jullie nou naakt over de Vismarkt rennen, dan krijgen jullie 100 euro van mij!" Deze uitroep wordt met gejuich ontvangen. Michel en Stefan zien het helemaal zitten en de jongens trekken beiden hun knalroze dispuutsbadjas aan, met daaronder alleen een boxershort. Op dat moment zien de jongens vanuit hun raam op de derde verdieping dat er een politiewagen de Vismarkt oprijdt. Michel en Stefan hebben geen zin in een confrontatie met de politie en de jongens zien af van het plan.

      Bespreek de strafbaarheid van Florian ten aanzien van zijn gedrag jegens Michel en Stefan met betrekking tot art. 239 Sr. U mag ervan uitgaan dat naakt op de Vismarkt rondrennen onder de delictsomschrijving van art. 239 Sr. valt.

      Vraag 2

      Betty wil Sean ontvoeren, zodat ze losgeld van zijn puissant rijke familie kan vragen. Ze vraagt haar vriendin Kim daarom om haar een 'GPS-tracker' te leveren om de ontvoering gemakkelijk te maken. Kim, die op de hoogte is gesteld van alle ins en outs van het plan, vindt dit een spannend idee. Ze levert de GPS-tracker en installeert een App op de telefoon van Betty die het mogelijk maakt contact te leggen met de GPS-tracker. Zo kan Betty Sean altijd volgen en weet ze welke route hij altijd door de stad neemt. Dit maakt het makkelijk te bedenken waar ze hem kan grijpen. Betty koopt touwen om hem vast te binden. En Betty bouwt een deel van haar woonruimte om tot een soort cel waar ze Sean in kan houden.

      Nadat Betty de GPS-tracker op Sean's telefoon heeft geplakt en dus altijd op de hoogte is van zijn locatie, vertelt zij vol trots haar plan aan Vera. Vera waarschuwt na enige dagen, zonder medeweten van Betty, de politie. Als de politie Betty confronteert met het hele verhaal, barst ze in huilen uit en zegt:

      "Ik was inderdaad van plan om Sean hier een week of zo te houden. Maar toen zag ik op Netflix een film over een ontvoering. Ik kon er daarom echt niet mee doorgaan. Ik heb toen de cel weer afgebroken, de touwen weggegooid en heb de GPS-tracker van Sean's telefoon verwijderd." U mag ervan uitgaan dat Betty de waarheid spreekt. Kim, Betty's vriendin, wordt vervolgd voor medeplichtigheid aan voorbereiding van art. 282 lid 1 Sr.

      Bespreek de strafbaarheid van Kim.

      Vraag 3a

      M. wordt vandaag zestig en wil zichzelf een kadootje geven. Hij lijdt al veertig jaar aan voyeurisme. Voyeurisme is het heimelijk en doorgaans met seksuele lustgevoelens kijken naar een of meer mensen die geheel of gedeeltelijk naakt zijn en al dan niet seksuele handelingen verrichten. Daarnaast lijdt Sander ook nog eens aan pedofilie. Hij kan slechts seksueel opgewonden raken door het kijken naar seksuele gedragingen gepleegd door of met jeugdige personen. Door de ontwikkeling van nieuwe technieken hoeft hij voor bevrediging van zijn seksuele behoefte niet eens meer de deur uit. Hij belooft zijn knappe neefje Ruben, die 23 jaar oud is, 100 euro te betalen als zijn neefje ontuchtige handelingen met zijn 15-jarige buurmeisje zal verrichten. (Ontucht met een minderjarige is strafbaar gesteld in art. 247 Sr.) Via een livestream op een obscure website zal Sander dan vanuit huis mee kunnen kijken. Ruben zegt tegen zijn oom dat hij graag akkoord gaat met het plan en hij gaat snel bij de Mediamarkt langs om een webcam te kopen. Helaas wordt hij op weg naar huis overreden door een bus en komt als gevolg daarvan te overlijden.

      Bespreek de strafbaarheid van Sander in verband met het aan zijn neefje gedane verzoek. Bespreek, indien u aansprakelijkheid aanneemt, de maximumstraf die kan worden opgelegd.

      Vraag 3b

      Geef kort aan (minder dan 50 woorden in totaal) wat volgens de Hoge Raad de consequenties zijn van vrijwillige terugtred voor een:

      1. Medepleger, waarbij een van de andere medeplegers is teruggetreden
      2. Medeplichtige, waarbij de pleger is teruggetreden

      Vraag 4

      Met oud en nieuw geeft de familie Brouwer altijd een groots feest, zo ook dit jaar. Mevrouw Brouwer, Jacqueline, heeft het echter niet naar haar zin. Zij is er zojuist achter gekomen dat haar man, Ali, een affaire heeft met haar beste vriendin Lot. Jacqueline is niet alleen intens verdrietig, maar ook heel boos en ze zint op wraak. “Die rat van een man van mij ga ik het betaald zetten, hij gaat er aan!” Nog vlak voor sluitingstijd koopt ze bij de dierenspeciaalzaak om de hoek een ook voor mensen dodelijke vorm van rattengif (strychnine). Even voor twaalf uur strooit ze over een oliebol wat rattengif in plaats van poedersuiker. Jacqueline loopt naar Ali om klokslag twaalf uur, geeft hem een kus en zegt: “Happy new year lieverd! We vieren het nieuwe jaar meteen goed met een heerlijke oliebol!” Ze houdt Ali de bewuste oliebol voor met een glimlach. Juist op dat moment stapt Lot op het echtpaar af en zegt: “Ali, jij zou toch wat meer op je lijn letten dit jaar?” Ali zet daarop het bord met de oliebol weg. Jacqueline schaamt zich ineens zo erg, dat ze snel de oliebol weggooit. Ze komt tot het inzicht dat er ook wel minder ingrijpende middelen zijn om haar man een lesje te leren, een vechtscheiding bijvoorbeeld. Zij neemt zich voor om de volgende dag gelijk een afspraak met haar vaste advocaat, meester A.J Achterhuis, te maken.

      Helaas voor haar krijgt de verkoper van de dierenspeciaalzaak op nieuwjaarsdag argwaan en gaat naar de politie. Daarop komt alles aan het licht en Jacqueline wordt opgepakt en vervolgd voor poging tot doodslag (art. 45 jo. 287 Sr). Tijdens de zitting voert meester Inkoort onder meer aan dat sprake is van vrijwillige terugtred.

      Tot welke materiële einduitspraak zal de rechter komen? Ga in uw antwoord ook in op het verweer van de raadsman.

      Vraag 5

      Karlieke heeft haar zinnen gezet op het in handen krijgen van een zeldzame postzegel. Het gaat om een postzegel uit 1890 met daarop de beeltenis van de Franse koning Lodewijk IV. De postzegel is in bezit van Kees, die de zegel een aantal weken geleden op een veiling op de kop had getikt voor een bedrag van 326.000 euro. Karlieke hoopt dat haar goede vriend Mark haar zou kunnen helpen bij het in handen krijgen van de postzegel. Ze vraagt Mark of hij voor een bedrag van 325 euro de zegel uit het huis van Kees wil stelen. Karlieke zegt te weten dat een van de zijdeuren van Kees’ huis niet goed beveiligd is. “Met een koevoet ben je in een wip binnen. Als je eenmaal binnen bent, dan hoef je alleen maar naar de studeerkamer van Kees te lopen. Aldaar bevindt de zegel zich in een vitrine waarop geen slot zit.”

      Mark is meteen enthousiast over het plan. Als hij 325 euro verdient, dan kan hij daarmee gelijk een welverdiende vakantie naar Gran Canaria boeken. Bovendien is het makkelijk verdiend; de postzegel kan immers met weinig moeite worden ontvreemd. Mark gaat daarop ogenblikkelijk naar de Hornbach en koopt daar een koevoet met het doel om daarmee de zijdeur te kunnen forceren. Als Mark ’s avonds in bed ligt, begint hij echter te malen. “Waarom zou ik zo veel geld verdienen voor het wegnemen van één stomme postzegel? Dit verhaal is te mooi om waar te zijn!” Hij start zijn laptop op en komt er al gauw achter dat het gaat om een peperdure postzegel. Daarop wordt Mark overvallen door koudwatervrees. “Het kan toch niet zo zijn dat het zo makkelijk is om in te breken,” denkt hij. “Kees zal vast wel een puike alarminstallatie hebben aangelegd.” Mark besluit uiteindelijk om af te zien van het plan. Hij vertelt Karlieke dat ze op zoek moet naar iemand anders om de klus voor haar te klaren.

      Bespreek de strafbaarheid van Karlieke. Bespreek, indien u tot aansprakelijkheid concludeert, de maximumstraf die opgelegd kan worden. (6 punten)

      Vraag 6

      Omschrijf wat wordt verstaan onder een zogenaamde ‘voltooide poging’?

      Vraag 7

      Moniek heeft grote schulden vanwege haar shopverslaving. Daarom maakt ze een plan om de buurtsuper te overvallen. Ze regelt een bivakmuts en koopt een pistool, zodat ze de caissière kan bedreigen. Ze vraagt Esther om een oogje in het zeil te houden vóór en tijdens de beroving. Moniek vertelt Esther dat ze de caissière zal bedreigen met een mes, omdat ze bang is dat Esther niet mee zou willen doen als ze zou weten dat er een pistool in het geding is. Esther wacht achter een boom totdat de buurtsuper bijna afsluit. Als dat het geval is, geeft ze Moniek een seintje dat de kust veilig is. Vervolgens rent Moniek naar binnen en roept: “geef al het geld, nu!” en duwt het pistool tegen het hoofd van de caissière (Emmely). Emmely is tevens de eigenaresse van de buurtsuper. Het is nu al de vierde keer dat iemand haar zuurverdiende geld afhandig wil maken. Omdat ze al eerder overvallen is, heeft zij een gummiknuppel tussen de loopband en de muur liggen. Emmely grijpt naar de gummiknuppel en slaat met volle kracht het pistool uit de handen van Moniek. Ongelukkigerwijs gaat daardoor het pistool af. De kogel ketst tegen een paal en boort zich in het voorhoofd van Emmely. Even later blaast Emmely haar laatste adem uit. Moniek wordt vervolgd in het kader van art. 312 Sr.

      Stel, het loopt iets anders. Zodra Moniek de gummiknuppel ziet, schrikt ze en besluit de hele onderneming af te blazen. Nog voordat Moniek het pistool wegneemt van het hoofd begint Emmely echter op Moniek in te slaan met de gummiknuppel. Moniek valt op de grond en het pistool glipt uit haar hand en schuift onder een kast. Bij Emmely is het inmiddels zwart voor haar ogen. Hierbij speelt ook de woede mee die zij voelt over de eerdere overvallen en ze blijft Moniek slaan. Moniek raakt hierdoor lichtgewond aan haar been en aan haar schouder. Uiteindelijk komt de buurtwacht, die toevallig langs de buurtsuper loopt, tussenbeide. Emmely wordt vervolgd voor eenvoudige mishandeling (art. 300 lid 1 Sr).

      Bespreek de strafbaarheid van Esther ten aanzien van medeplichtigheid. Bespreek, indien u tot aansprakelijkheid concludeert, de maximumstraf die opgelegd kan worden.

      Vraag 8

      Everhard bezit een winkel gespecialiseerd in antiek uit de Victoriaanse tijd. Een jaar geleden is in dezelfde stad een andere winkel gespecialiseerd in dit soort antiek gekomen, die gerund wordt door Wybrandius. Everhard heeft zijn inkomsten aanzienlijk zien dalen door de komst van Wybrandius en geeft Dolf en Rolf de kans om een plannetje van hem uit te voeren. Hij vraagt hen om ’s nachts in te breken bij de winkel en enkele dure voorwerpen te stelen. Hiervoor zullen zij beiden 500 euro verdienen. Dolf en Rolf, die wel wat geld kunnen gebruiken, accepteren de klus en treffen de nodige voorbereidingen. Ze regelen twee bivakmutsen en een koevoet om de deur te forceren. De volgende nacht zitten de twee in hun auto, geparkeerd op enige afstand van de winkel, elkaar moed in te spreken om de klus te klaren. Zodra ze eindelijk zover zijn en uit willen stappen, knalt er met volle vaart een Landrover tegen hun auto aan. De bestuurder ervan was in slaap gevallen achter het stuur. Door het ongeval overlijden Dolf en Rolf ter plekke.

      Everhard wordt vervolgd ter zake van uitlokking ex art. 47 lid 1 sub 2 Sr. Bespreek zijn strafbaarheid ten aanzien van de gedragingen van Dolf en Rolf in het kader van art. 311 lid 1 en 2 Sr.

      Vraag 9

      Reageer op de volgende stelling en bespreek de (on)juistheid ervan.

      Stelling: ‘Bij het vaststellen van het begin van uitvoering bij een poging is, gelet op het Cito-criterium, alleen datgene beslissend wat voor een omstander zichtbaar is.’

      Vraag 10a

      Lees casus 1. Tot welke einduitspraak zal de rechter ten aanzien van het primair en/of subsidiair ten laste gelegde feit komen?

      Vraag 10b

      In een verhoor geeft Michel toe dat zijn maat Niels hem heeft gevraagd om de inbraak en diefstal te plegen. In ruil hiervoor heeft Niels hem een gloednieuwe 3D-televisie beloofd. Michel, die zijn dagen spendeert voor de televisie, gaat meteen akkoord. Hierna geschiedt de casus zoals hierboven beschreven.

      Beredeneer of Niels strafbaar bezig is.

      Vraag 11

      Met Oud & Nieuw geeft de familie Mouse altijd een groots feest, zo ook dit jaar. Mevrouw Mouse, Minnie, heeft het echter niet naar haar zin. Zij is er zojuist achter gekomen dat haar man, Mickey, een affaire heeft met haar beste vriendin Katrien. Minnie is niet alleen intens verdrietig, maar ook heel boos en ze zint op wraak. “Die rat van een man van mij ga ik het betaald zetten, hij gaat er aan!” Nog vlak voor sluitingstijd koopt ze bij de dierenspeciaalzaak om de hoek een ook voor mensen dodelijke vorm van rattengif (strychnine). Even voor twaalf uur strooit ze over een oliebol wat rattengif in plaats van poedersuiker. Minnie loopt naar Mickey om klokslag twaalf uur, geeft hem een kus en zegt: “Happy new year lieverd! We vieren het nieuwe jaar meteen goed met een heerlijke oliebol!” Ze houdt Mickey de bewuste oliebol voor met een glimlach. Juist op dat moment stapt Katrien op het echtpaar af en zegt: “Mickey, jij zou toch wat meer op je lijn letten dit jaar?” Mickey zet daarop het bord met de oliebol weg. Minnie schaamt zich ineens zo erg, dat ze snel de oliebol weggooit. Ze komt tot het inzicht dat er ook wel minder ingrijpende middelen zijn om haar man een lesje te leren, een vechtscheiding bijvoorbeeld. Zij neemt zich voor om de volgende dag gelijk een afspraak met haar vaste advocaat, meester M.R. Grijpstaart, te maken.

      Helaas voor haar krijgt de verkoper van de dierenspeciaalzaak op nieuwjaarsdag argwaan en gaat naar de politie. Daarop komt alles aan het licht en Minnie wordt opgepakt en vervolgd voor poging tot doodslag (art. 45 jo. 287 Sr). Tijdens de zitting voert meester Grijpstaart onder meer aan dat sprake is van vrijwillige terugtred.

      Tot welke materiële einduitspraak zal de rechter komen? Ga in uw antwoord ook in op het verweer van de raadsman.

      Vraag 12

      Olaf S. wordt vandaag zestig en wil zichzelf een kadootje geven. Hij lijdt al veertig jaar aan voyeurisme. Voyeurisme is het heimelijk en doorgaans met seksuele lustgevoelens kijken naar een of meer mensen die geheel of gedeeltelijk naakt zijn en al dan niet seksuele handelingen verrichten. Daarnaast lijdt Olaf ook nog eens aan pedofilie. Hij kan slechts seksueel opgewonden raken door het kijken naar seksuele gedragingen gepleegd door of met jeugdige personen. Door de ontwikkeling van nieuwe technieken hoeft hij voor bevrediging van zijn seksuele behoefte niet eens meer de deur uit. Hij belooft zijn knappe neefje Kristoff, die 23 jaar oud is, 100 euro te betalen als zijn neefje ontuchtige handelingen met zijn 15-jarige buurmeisje zal verrichten. (Ontucht met een minderjarige is strafbaar gesteld in art. 247 Sr.) Via een livestream op een obscure website zal Olaf dan vanuit huis mee kunnen kijken. Kristoff zegt tegen zijn oom dat hij graag akkoord gaat met het plan en hij gaat snel bij de Mediamarkt langs om een webcam te kopen. Helaas wordt hij op weg naar huis overreden door een bus en komt als gevolg daarvan te overlijden.

      Bespreek de strafbaarheid van Olaf in verband met het aan zijn neefje gedane verzoek. Bespreek, indien u aansprakelijkheid aanneemt, de maximumstraf die kan worden opgelegd.

      Antwoordindicatie

      Vraag 1

      Florian heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot uitlokking van (het medeplegen van) schennis van de eerbaarheid (art. 46a jo. 239 Sr).

      • Beoogd grondfeit. Art. 239 Sr is een misdrijf.
      • Poging te bewegen. Dit blijkt duidelijk uit de casus.
      • Wettelijk uitlokkingsmiddel. De belofte van een gift van 100 euro.
      • Opzet op het bewegen. Dit is gegeven in de casus.
      • Opzet op het beoogde grondfeit. Idem.
      • Geen begin van uitvoering ex art 45 Sr:

      Een voorwaarde voor toepasbaarheid van art. 46a Sr is dat de beoogde plegers van het delict, Michel en Stefan, het nog niet tot een strafbare poging ex art. 45 Sr. van dat delict hebben gebracht. Michel en Stefan hebben nog geen gedragingen verricht die naar uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden geacht te zijn gericht op voltooiing van het misdrijf [arrest Cito]. Zij hebben hun boxershorts en badjassen nog aan en bevinden zich nog in hun studentenhuis. Deze gedragingen staan nog te ver af van de voltooiing van het delict. Daarmee zijn zij nog niet tot een begin van uitvoering van het medeplegen van art. 239 Sr gekomen.

      Vraag 2

      Betty heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereiding van wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 46 jo. art. 282 lid 1 Sr).

      • Misdrijf, van 8 jaar of meer. Art. 282 lid 1 Sr.
      • Opzet. Het opzet van Betty is gegeven in de casus: ‘Betty wil Sean ontvoeren’.
      • Voorbereidingsmiddelen en – gedragingen. Betty heeft in ieder geval touwen verworven en een geprepareerde cel voorhanden gehad.
      • Bestemming tot het begaan van het misdrijf: de bovenstaande voorbereidingsmiddelen en -gedragingen zouden duidelijk gebruikt gaan worden bij het daadwerkelijke plegen van het misdrijf zelf, niet enkel de voorbereiding daarvan.

      Kim zou als medeplichtige tot deze door Betty gepleegde voorbereiding van art. 282 lid 1 Sr kunnen worden aangemerkt.

      • Accessoriteit. Het grondfeit voorbereiding van wederrechtelijke vrijheidsberoving is een misdrijf.
      • Hulpverlening. Kim levert door het verstrekken en installeren van de GPS-tracker een objectieve bijdrage, waarmee zij het plegen van het delict ook daadwerkelijk heeft bevorderd.
      • Opzet op de hulpverlening. Het deelnemingsopzet is gegeven in de casus, Kim helpt Betty niet per ongeluk.
      • Opzet op het grondfeit. Ook dit is gegeven in de casus, Kim weet precies wat Betty van plan is.

      Betty treedt echter ex art. 46b Sr vrijwillig terug van haar voorbereiding. Zij ziet af van de daadwerkelijke uitvoering van haar plan en maakt daarbij alle voorbereidingsmiddelen weer ongedaan, zodat deze intentie ook duidelijk uit haar gedragingen blijkt. Deze vrijwillige terugtred van de hoofdpleger Betty werkt vervolgens door naar de medeplichtige Kim, die hier ook van profiteert en zelf dus ook straffeloos blijft [arrest Vrijwillige terugtred en deelneming].

      Kim is uiteindelijk dus niet strafrechtelijk aansprakelijk te houden voor haar gedrag.

      Vraag 3a

      Sander heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot uitlokking (art. 46a Sr) van art. 247 Sr.

      Ruben is nog niet tot een begin van uitvoering gekomen gelet op het CITO-criterium, dus er is nog geen sprake van een strafbare poging van art. 247 Sr door Ruben. Daarom zitten we dus in de reikwijdte van art. 46a Sr, de poging tot uitlokking.

      • Er is sprake van een misdrijf: art. 247 Sr staat in het Tweede Boek van het WvSr
      • Sander heeft bij Ruben een crimineel wilsbesluit opgewekt
      • M.b.v. een wettelijk uitlokkingsmiddel ex art. 47 lid 1 sub 2 Sr, namelijk een belofte of een gift

      Gelet op art. 46a Sr wordt de poging tot uitlokking hetzelfde gestraft als de ‘normale’ poging, dus er gaat 1/3 van de straf af. 6 jaar minus 1/3 = aan Sander kan maximaal 4 jaar gevangenisstraf worden opgelegd.

      Vraag 3b

      1. Vrijwillig terugtreden door de ene medepleger werkt niet door naar andere medeplegers. Zie het arrest Vrijwillig terugtreden en deelneming.
      2. De medeplichtige profiteert wel van terugtreden door de pleger: daarom geen medeplichtigheid ex art. 47 Sr. Zie het arrest Vrijwillig terugtreden en deelneming.

      Vraag 4

      1e materiële vraag. Er moet getoetst worden aan de voorwaarden van de poging (art. 45 Sr): misdrijf, voornemen en een begin van uitvoering. Er is in casu sprake van een misdrijf (doodslag, opgenomen in boek 2; het zou wellicht moord kunnen zijn, maar dat wordt niet ten laste gelegd) en een voornemen, blijkens de uitspraak: “Die rat van een man van mij ga ik het betaald zetten, hij gaat er aan!”

      Ook is er een begin van uitvoering van het om het leven brengen van Ali (criterium van de uiterlijke verschijningsvorm H Cito). Het strooien van een sterke vorm van rattengif over een oliebol is namelijk een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf. Het voorhouden van de bol maakt dat nog duidelijker. Daarbij komt dat sprake is van een voltooide poging. Ze had alles gedaan wat volgens haar nodig was om het delict te voltooien. Haar man hoefde de oliebol alleen nog maar te verorberen.

      De rechter zal derhalve komen tot een bewezenverklaring.

      2e materiële vraag. Is sprake van vrijwillige terugtred art. 46b Sr? Criterium: terugtreden als gevolg van een van de wil van de dader afhankelijke omstandigheid. In casu raadt Lot Ali af om een oliebol te eten, waarna Ali de oliebol wegzet. Het delict is derhalve onvoltooid gebleven door omstandigheden die niet van de wil van de dader afhankelijk waren. Op dat moment kan niet meer vrijwillig worden teruggetreden door Jacqueline. Dat ze spijt krijgt en de oliebol weggooit, is daarom niet meer relevant in verband met vrijwillige terugtred, ook al gaat het hier wel om een vrij wilsbesluit van Jacqueline.

      De rechter zal een veroordeling uitspreken.

      Vraag 5

      Karlieke heeft gepoogd Mark te bewegen een misdrijf te plegen (art. 46a Sr).

      Hij heeft daarbij gebruikgemaakt van een wettelijk uitlokkingsmiddel: het in art. 47 lid 1 sub 2 genoemde uitlokkingsmiddel ‘belofte’ of het verstrekken van ‘inlichtingen’.

      Het misdrijf dat Karlieke beoogde uit te lokken is diefstal met braak (art. 310 jo. 311 lid 1 sub 5).

      Het opzet van Karlieke was zowel gericht op de diefstal als op de braak (zij suggereert een koevoet te gebruiken). Daarnaast was het opzet uiteraard ook gericht op het uitlokken van de diefstal met braak.

      In casu heeft Mark het evident niet tot een strafbare poging gebracht, dus het valt onder het bereik van art. 46a Sr. Het enkele kopen van een koevoet is nog lang niet genoeg om als een begin van uitvoering te kunnen worden aangemerkt. De gedraging kan niet als naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (Cito). Omdat geen sprake is van begin van uitvoering, valt de gedraging in het bereik van art. 46a Sr.

      De maximumstraf is 4 jaar. Op diefstal met braak staat 6 jaar (art. 311 lid 1 sub 5 Sr). Daar moet een derde vanaf worden getrokken, omdat art. 46a Sr dicteert dat “geen zwaardere straf wordt uitgesproken dan ter zake van poging tot het misdrijf”. Uit art. 45 lid 2 Sr blijkt dat er een derde vanaf gaat.

      Opmerkingen
      • Er is geen sprake van uitlokking van voorbereiding van diefstal met braak, omdat dit misdrijf niet voorbereid kan worden vanwege de te lage maximumstraf. Dat brengt eveneens mee dat geen sprake kan zijn van vrijwillige terugtred als bedoeld in art. 46b Sr. Sommige studenten meenden dat wel sprake was van voorbereiding, omdat de straf 9 jaar zou zijn op basis van art. 311 lid 2 Sr. Het toepassen van die bepaling impliceert echter dat de diefstal bij nacht plaatsvindt dan wel zou hebben plaatsgevonden. De casus biedt geen indicatie dat dat het geval zou zijn. Als ten onrechte werd aangenomen dat sprake kon zijn van voorbereiding, dan zou vrijwillige terugtred aan bod kunnen zijn. De casus lijkt er echter op te wijzen dat niet aan de voorwaarden voldaan is, omdat het motief van het niet-inbreken gelegen is in de angst voor betrapping.

      • Sommige studenten meenden dat geen sprake was van een poging bij Mark, omdat sprake was van vrijwillige terugtred als bedoeld in art. 46b Sr. Vervolgens werd dan al dan niet ingegaan op het arrest ‘vrijwillig terugtreden en deelneming’. Het is onjuist om hier te spreken over vrijwillige terugtred, omdat alleen vrijwillig teruggetreden kan worden van een poging. Als er geen poging is, dan is er niets om van terug te treden. (Daarnaast is sterk de vraag of wel aan de voorwaarden voldaan zou zijn, omdat het motief van het niet-inbreken gelegen is in de angst voor betrapping.) Indien het antwoord gebaseerd werd op vrijwillige terugtred, dan leidde dat in beginsel tot 0 punten. Dat is ook het geval indien na het ten onrechte toepassen van vrijwillige terugtred en het ten onrechte aannemen van vrijwillige terugtred toch werd toegekomen aan het uitwerken van de vereisten van art. 46a Sr.

      Vraag 6

      Bij de voltooide poging (‘délit manqué’) heeft de dader zijnerzijds alles gedaan wat nodig is om het delict te voltooien. Bijv. schieten op het beoogde slachtoffer. (Bij de onvoltooide of geschorste poging (‘tentative’) heeft de dader nog niet alles ondernomen om tot een voltooid delict te komen. Bijv. de inbreker loopt zoekend rond in de woning.)

      Vraag 7

      Om de maximumstraf te bepalen die aan Esther kan worden opgelegd voor haar betrokkenheid bij het door Moniek begane delict, moeten de vereisten voor medeplichtigheid worden nagelopen.

      Accessoriteit: Moniek heeft een poging tot diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend begaan (art 45 jo 312 lid 3 Sr).

      • Strafbare poging ex art 45 Sr: De diefstal met geweld van art. 312 Sr is een misdrijf. Het voornemen van Moniek is gegeven in de casus. Ook is er sprake van een begin van uitvoering: met de bedreiging met het pistool heeft Moniek het kwalificerende bestanddeel (bedreiging met) geweld voltooid. Daarbij gaat het hier zeker om een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van het misdrijf (Cito arrest).
      • De dood is een geobjectiveerd bestanddeel (312 lid 3 Sr). Er bestaat causaal verband tussen de gedraging van Moniek en de dood van Emmely. Moniek krijgt de dood van Emmely als strafverzwarende omstandigheid dus ook op haar bord. (3 pt, samen met rekensom maximumstraf).

      Hulpverlening en bevordering: Esther heeft een objectieve bijdrage geleverd door vóór en tijdens het plegen van het delict een oogje in het zeil te houden. Deze hulpverlening heeft het plegen van het delict ook daadwerkelijk bevorderd.

      Opzet op de hulpverlening: dit volgt uit de casus.

      Opzet op het gronddelict: Esther heeft opzet op het door Moniek begane gronddelict. Uit de casus volgt dat Esther duidelijk wist wat Moniek van plan was en hier ook mee instemde. (Een voorwaardelijk opzet redenering is hier niet nodig, maar ook niet fout.)

      • Opzet op (de bedreiging met) geweld kan worden aangenomen via een globaal opzet constructie. Zie het arrest Globaal Opzet: ‘Voor de bewezenverklaring van opzettelijke medeplichtigheid aan een misdrijf is onder meer vereist dat bewezen wordt dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dat misdrijf. Dat opzet omvat echter niet de precieze wijze waarop het misdrijf wordt begaan.’ Esther denkt dat het geweld (of in ieder geval de bedreiging daarmee) gepleegd zal worden met een mes. Moniek doet dit uiteindelijk met een pistool. Dit staat het bewijs van het opzet van Moniek op (een en hetzelfde) gronddelict dus niet in de weg.
      • Net als Moniek heeft Esther geen opzet op de dood van Emmely. Dit is ook niet vereist, aangezien de dood in art. 312 lid 3 een geobjectiveerd bestanddeel is. Hier hoeft het opzet van zowel de hoofddader als de medeplichtige niet op gericht te zijn. Ex art. 49 lid 4 Sr (‘benevens hun gevolgen’) krijgt de medeplichtige de voor de hoofddader geobjectiveerde bestanddelen ook voor zijn/haar rekening.

      Esther is strafbaar voor art. 48 jo 45 jo 312 lid 1 jo lid 3 Sr. De maximumstraf die kan worden opgelegd bedraagt: 15 jaar min 1/3 (poging) = 10 jaar – 1/3 (medeplichtigheid) = 120 maanden – 40 = 80 maanden.

      Opmerkingen
      • Het overgrote deel van de studenten ging uit van een voltooide diefstal met geweld en zag de poging compleet over het hoofd. NB: er is in casu nog niets ‘weggenomen’, het centrale delictsbestanddeel van diefstal (met geweld).

      • Er is hier geen sprake van uiteenlopend opzet. Zowel Moniek als Esther hebben opzet op hetzelfde delict, een diefstal met geweld. Het arrest Medeplichtigheid en opzet is dus niet van toepassing. (Bijv.: ‘diefstal met geweld’ en ‘diefstal met bedreiging’ zijn niet twee verschillende delicten.)

      • Voor medeplichtigheid geldt geen vereiste dat er sprake moet zijn van een misdrijf waar acht jaar of meer gevangenisstraf op staat. Dit geldt alleen bij de strafbare voorbereiding van art 46 Sr.

      Vraag 8

      Grondfeit. Hebben Rolf en Dolf zich schuldig gemaakt aan poging diefstal gedurende de nachtrust met twee verenigde personen (art. 311, lid 1 onder 3 en 4 Sr)? Begin van uitvoering? Zijn er gedragingen verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf? Dat is niet het geval, er is nog veel en veel te weinig gebeurd. Het hoeft zelfs niet nodig te zijn om Cito te gebruiken.

      Wel is sprake van voorbereiding van diefstal gedurende de nachtrust met twee verenigde personen (art. 311, lid 1 onder 3 en 4 Sr). Ex art. 311 lid 2 Sr staat hier een gevangenisstraf van negen jaren op, terwijl art 46 eist dat er ten minste 8 jaar op staat. Rolf en Dolf hebben opzettelijk een voorwerp (koevoet, eventueel ook de bivakmutsen) voorhanden gehad bestemd om dit misdrijf te begaan.

      Everhard is uitlokker, door middel van een beloning van diefstal gedurende de nachtrust met twee verenigde personen. Er is sprake van opzet, psychische causaliteit, grondfeit, uitlokkingsmiddel en strafbaarheid van de daders. (Dat de feitelijke uitvoerders dood zijn, doet daar niet aan af.)

      Er is ook sprake van art. 46a, maar daar werd niet naar gevraagd.

      Vraag 9

      Nee, het gaat hierbij om wat er objectief ex nunc achteraf kan worden vastgesteld. Zie Videodozen-arrest.

      Vraag 10a

      Primaire feit: poging tot diefstal met braak?

      • Misdrijf? Ja.

      • Voornemen? Ja, dit staat letterlijk in de casus.

      • Begin van uitvoering? Cito criterium: is er sprake een gedraging die naar uiterlijke verschijningsvorm kan worden geacht te zijn gericht op voltooiing van het misdrijf? Betrekken op het delict in kwestie en de feiten uit de casus:

      Het gaat hier met diefstal met braak om een gekwalificeerd delict; de kwalificerende omstandigheid is braak. In het algemeen geldt dat indien een begin is gemaakt met de kwalificerende omstandigheid, dan is aan het Cito-criterium voldaan. Een bestanddeel is dan al vervuld, ook al is dat niet de centrale delictshandeling (want, inderdaad, van wegnemen is nog lang geen sprake). Het gekwalificeerde delict ‘werpt zijn schaduw vooruit’;

      Nu is in casu zelfs dat kwalificerende bestanddeel nog (net) niet vervuld: Michel was bezig met zijn plastic pasje het slot te forceren. Maar zelfs die kwalificerende omstandigheid hoeft nog niet (geheel) te zijn vervuld (eventueel verwijzing naar het Cito-arrest: daar stonden de mannen gewapend voor de deur, maar die bleef dicht. Het bestanddeel ‘bedreiging met geweld’ ex art. 312 Sr stond op het punt te worden vervuld. Zodra de deur zou zijn geopend, zou er van bedreiging met geweld sprake zijn.

      Dat is in casu ook het geval: het bestanddeel ‘braak’ staat op het punt te worden vervuld, hij wil de deur openbreken.

      • Vrijwillige terugtred?

      Michel bedenkt zich voordat hij de deur openbreekt en staakt daarmee vrijwillig zijn poging. Hiermee is de diefstal met braak niet voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van Michel afhankelijk (art. 46b Sr). (Michel kon wel verder, maar wilde dit niet.) Michel is vrijwillig teruggetreden van zijn poging.

      Primaire feit: OVAR.

      Subsidiaire feit: voorbereiding van diefstal met braak?

      Hier bestaan twee goede antwoorden:

      1. Misdrijf waar 8 jaar of meer op staat? Nee, de maximumstraf voor diefstal met braak is 6 jaar (art. 311 lid 1 sub 5 Sr – NB: strafverhoging op grond van lid 2 is niet van toepassing).

      2. De vrijwillige terugtred die voor de poging is aangenomen werkt ook voor de voorbereiding. Michel is dus ook vrijwillig teruggetreden van zijn voorbereiding. Aan het bespreken van de vereisten van voorbereiding kom je dan niet eens toe.

      Vraag 10b

      Is Niels de uitlokker van de door Michel gepleegde poging tot diefstal met braak?

      Nee, uit het arrest Vrijwillige terugtred bij deelneming volgt onder andere dat de vrijwillige terugtred van de onmiddellijke pleger (Michel) doorwerkt naar de uitlokker. Niels profiteert dus van de terugtred van Michel en is straffeloos ten aanzien van uitlokking van een poging tot diefstal met braak.

      Niels is wel strafbaar voor poging tot uitlokking van diefstal met braak (art. 46a Sr):

      • Beoogd misdrijf: diefstal met braak.

      • Poging te bewegen: Ja.

      • Wettelijk uitlokkingsmiddel: 3D-televisie als belofte of gift.

      • Opzet op het bewegen: Ja.

      • Opzet op het beoogde feit: Ja.

      Let op: geen begin van uitvoering! Door zijn vrijwillige terugtred heeft Michel het niet tot een strafbare poging gebracht, en daarmee zitten we wat Niels betreft weer in het bereik van art. 46a Sr.

      Vraag 11

      1e materiële vraag. Er moet getoetst worden aan de voorwaarden van de poging (art. 45 Sr): misdrijf, voornemen en een begin van uitvoering. Er is in casu sprake van een misdrijf (doodslag, opgenomen in boek 2; het zou wellicht moord kunnen zijn, maar dat wordt niet ten laste gelegd) en een voornemen, blijkens de uitspraak: “Die rat van een man van mij ga ik het betaald zetten, hij gaat er aan!”

      Ook is er een begin van uitvoering van het om het leven brengen van Mickey (criterium van de uiterlijke verschijningsvorm HR Cito). Het strooien van een sterke vorm van rattengif over een oliebol is namelijk een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf. Het voorhouden van de bol maakt dat nog duidelijker. Daarbij komt dat sprake is van een voltooide poging. Ze had alles gedaan wat volgens haar nodig was om het delict te voltooien. Haar man hoefde de oliebol alleen nog maar te verorberen.

      De rechter zal derhalve komen tot een bewezenverklaring.

      2e materiële vraag. Is sprake van vrijwillige terugtred art. 46b Sr? Criterium: terugtreden als gevolg van een van de wil van de dader afhankelijke omstandigheid. In casu raadt Katrien Mickey af om een oliebol te eten, waarna Mickey de oliebol wegzet. Het delict is derhalve onvoltooid gebleven door omstandigheden die niet van de wil van de dader afhankelijk waren. Op dat moment kan niet meer vrijwillig worden teruggetreden door Minnie. Dat ze spijt krijgt en de oliebol weggooit, is daarom niet meer relevant in verband met vrijwillige terugtred, ook al gaat het hier wel om een vrij wilsbesluit van Minnie.

      De rechter zal een veroordeling uitspreken.

      Vraag 12

      Olaf heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot uitlokking (art. 46a Sr) van art. 247 Sr.

      Kristoff is nog niet tot een begin van uitvoering gekomen gelet op het CITO-criterium, dus er is nog geen sprake van een strafbare poging van art. 247 Sr door Kristoff. Daarom zitten we dus in de reikwijdte van art. 46a Sr, de poging tot uitlokking.

      • Er is sprake van een misdrijf: art. 247 Sr staat in het Tweede Boek van het WvSr

      • Olaf heeft bij Kristoff een crimineel wilsbesluit opgewekt

      • M.b.v. een wettelijk uitlokkingsmiddel ex art. 47 lid 1 sub 2 Sr, namelijk een belofte of een gift

      Gelet op art. 46a Sr wordt de poging tot uitlokking hetzelfde gestraft als de ‘normale’ poging, dus er gaat 1/3 van de straf af. 6 jaar minus 1/3 = aan Olaf kan maximaal 4 jaar gevangenisstraf worden opgelegd.

      Welke straffen en maatregelen zijn er? - TentamenTests 14

      Casussen

      Casus 1

      Wim is sinds een aantal maanden de gelukkige eigenaar van een drone (een onbemand op afstand bestuurbaar luchtvaartuig). Aan deze drone heeft hij onlangs een camera bevestigd, zodat hij vanuit de lucht mooie films kan maken. Op een dag legt Wim zijn drone in de kofferbak van zijn auto en rijdt hij naar een landweggetje langs een van de landingsbanen van Kwarts vliegveld. Daar aangekomen parkeert hij zijn auto in de berm, dicht tegen het twee meter hoge hekwerk dat het terrein van het vliegveld afbakent aan. Hij stapt uit, pakt de drone uit de auto, en kijkt om zich heen. Met dit mooie weer kan ik hier prachtige filmpjes van de opstijgende en landende vliegtuigen schieten, denkt hij. Verheugd zet hij de drone in het gras. Hij pakt de afstandsbediening, en laat het gevaarte opstijgen. Niet lang daarna zweeft het apparaat op ongeveer twintig meter hoogte langs de landingsbaan, en legt Wim met de filmcamera de landing van het ene na het andere vliegtuig vast. Hij kan de films al tijdens de opnames ervan bekijken op een beeldscherm dat hij naast zich in het gras heeft gezet. Afwisselend houdt Wim de positie van de drone en de beelden van de camera in de gaten. Dat de drone zich niet ver van een aan een paal bevestigde vluchtradar bevindt, lijkt Wim niet zo'n probleem. Ik heb mijn drone perfect onder controle en ik let goed genoeg op, dus er kan niet veel gebeuren, denkt hij bij zichzelf. Meerdere malen is hij echter zo in de weer met het bekijken van het beeldscherm, dat hij de drone toch steeds een tijdlang uit het oog verliest. Op een gegeven moment gaat het mis. Terwijl Wim al meer dan een minuut naar het scherm aan het kijken is, nadert de drone langzaam de radarinstallatie. Dan wordt de drone gevangen door een windvlaag, waardoor hij met kracht tegen de vluchtradar wordt gesmeten. De radar, een gevoelig meetinstrument, raakt hierdoor ernstig beschadigd. In de verkeerstoren van het vliegveld geven alarmlampjes meteen aan dat een deel van de informatievoorziening plotseling is weggevallen. Hierdoor ontstaan enkele onveilige situaties op en rond het vliegveld. Kordaat ingrijpen van de medewerkers in de verkeerstoren voorkomt echter dat het tot ongelukken komt.

      In art. 2 van de Regeling Modelvliegen (waaronder ook het vliegen met drones valt) is vermeld dat voor een vlucht met een modelvaartuig onder andere de volgende regels gelden:

      a. De vlucht wordt slechts uitgevoerd onder omstandigheden en op locaties waarbij er vanaf de grond tijdens de gehele vlucht goed zicht is op het modelluchtvaartuig en het luchtruim daaromheen.

      b. De bestuurder houdt tijdens de gehele vlucht goed zicht op het modelluchtvaartuig.

      Wim wordt aangehouden door de politie en meegenomen naar het bureau. De drone blijft achter op het vliegveld en wordt later door zijn vrouw opgehaald. Als Wim enige tijd later een dagvaarding op zijn deurmat vindt, blijkt dat hij wordt vervolgd voor art. 163 aanhef en sub 1 Sr (schuld aan vernieling van luchtverkeerswerken, waardoor het verkeer onveilig wordt). U mag ervan uitgaan dat de tenlastelegging correct is toegesneden op art. 163 aanhef en sub 1 Sr en dat een vluchtradar een werk dienende voor het luchtverkeer is. Ter zitting verklaart Wim dat hij er helemaal niet aan heeft gedacht dat door de drone het luchtverkeer onveilig zou worden.

      Casus 2

      Op 25 mei 2015 neemt de 25-jarige Peter Bruin, aan het einde van een mooie lente dag, de bus van zijn werk op een industrieterrein van Groningen naar huis. Al etend van een hamburger en met oordopjes in zijn oren stapt Peter de bus in en haalt zijn Ov-kaart langs de scanner. Omdat zijn muziek te luid staat, hoort Peter niet dat buschauffeur Laura de Groot aan hem vraagt of hij zijn hamburger wil weggooien.

      Als Peter met de hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Laura staat op van haar stoel en loopt achter Peter aan. In het gangpad pakt zij Peter vast en roept: ‘Als je niet luistert, dan rot je maar op. Jij gaat nu mijn bus uit.’ Daarop probeert Laura om Peter uit de bus te slepen. Peter weet niet wat hem overkomt en verzet zich. Peter duwt met een slaande beweging Laura van zich af. Hierdoor wordt Laura nog bozer. Zij verliest haar zelfcontrole, begint te schreeuwen en wild naar Peter te slaan. Peter duwt eerst nog terug, maar merkt al snel dat hij fysiek geen partij is voor de veel dikkere en sterkere Laura. Laura slaat hem met harde vuistslagen op het hoofd, wat bij Peter veel pijn veroorzaakt. Peter wordt duizelig. Omdat hij vaststaat tussen de stoelen en Laura hard op hem blijft in slaan, wordt hij bang dat de gevolgen ernstig zullen zijn als hij niet snel iets verzint. Peter grijpt in zijn jaszak en haalt daar een zakmes uit. Peter klapt het mes open en zwaait met het mes, terwijl de scherpe punt naar voren is gericht, om op die manier Laura op een afstand te houden. Als Laura daarna weer slaat, haalt zij haar arm open aan het mes. Dat doet haar zo veel pijn, dat ze ophoudt met slaan. De wond in haar arm is niet echt ernstig, maar moet wel in het ziekenhuis worden gehecht.

      Een paar maanden later ontvangt Peter een dagvaarding waarin ten laste wordt gelegd dat hij:

      ‘op of omstreeks 25 mei 2015 aan de Zuiderdiep te Groningen opzettelijk Laura de Groot (in de functie van buschauffeuse) heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het éénmaal of meermalen met een zakmes, althans een puntig en/of scherp voorwerp, steken en/of snijden in, althans het raken van, een arm en/of vinger, in elk geval in het lichaam van voornoemde Laura de Groot, waardoor deze letsel en/of pijn heeft ondervonden (artikel 300 lid 1 Sr).’

      Peter heeft van zijn zusje, die rechten studeert, een aantal tips gekregen en op basis daarvan voert hij de volgende verweren:

      I - ‘Ik heb wel met een mes gezwaaid, maar dat was om Laura op een afstand te houden. Ik was doodsbang voor haar harde slagen en ik hoopte dat zij door het zien van het mes zou stoppen met slaan. Het was niet mijn bedoeling om haar pijn te doen. Om deze reden moet ik worden vrijgesproken.’

      II - ‘In het geheel kan er mij geen verwijt worden gemaakt. Er is namelijk sprake van afwezigheid van alle schuld, AVAS. Laura pakt mij zomaar vast. Bovendien kon ik er niets aan doen dat Laura in het mes sloeg, dat deed zij helemaal zelf. Zolang er geen schuld is, kan ik niet worden veroordeeld. Hierdoor moet ik dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’

      Variant

      Als Peter met zijn broodje hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Vervolgens weet zij zich in eerste instantie te beheersen. Zij start de bus en rijdt weg. Tijdens de rit blijft Laura zich enorm ergeren aan het feit dat Peter met zijn broodje hamburger de bus is ingestapt. Zij kijkt een paar keer achterom om te zien of Peter zijn broodje hamburger al op heeft. Dit doet zij steeds nadat zij zich ervan heeft vergewist dat er geen verkeer op de weg voor haar zit. De derde keer dat Laura achterom kijkt, ziet zij een klodder ketchup op de bekleding van de bus vallen. Zij ontsteekt in woede, blijft achterom kijken en schreeuwt Peter toe: ‘Aan het eind van de dag, zorg jij er persoonlijk voor dat mijn bus volledig schoon is!’ Precies op dat moment loopt de vierjarige Fleur ter hoogte van de Mediamarkt het zebrapad op. Laura rijdt Fleur aan, die daardoor onder de bus terechtkomt en overlijdt. Laura wordt vervolgd ter zake van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).

      Casus 3

      In 2005 heeft Juwelier Sjon terecht gestaan wegens het neersteken van een overvaller: op het moment dat de overvaller een zeer exclusieve ring uit de vitrine pakte, heeft Sjon hem met een schaar neergestoken. De rechter besloot Sjon toen, vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces, te ontslaan van alle rechtsvervolging. Deze gebeurtenis is voor Sjon zeer traumatisch geweest. Hij durft niet meer aan het werk en is in therapie voor een, door de overval veroorzaakte, hevige angststoornis. Bovendien klaagt hij sindsdien over ‘stemmen in zijn hoofd’, die hem zeggen wat hij moet doen.

      Twee jaar na de overval stelt zijn therapeut voor om weer één dag per week aan het werk te gaan: op deze wijze kan hij zijn angst leren overwinnen. Aarzelend gaat Sjon akkoord. Op maandag 22 oktober 2007 gaat hij voor het eerst terug naar de juwelierszaak. De dag verloopt rustig totdat rond sluitingstijd opeens een man met een bivakmuts de zaak binnenstormt. Hij schreeuwt tegen Sjon dat hij hem de sleutel van de vitrine moet geven. Sjon wijst waar de sleutel ligt. Op dat moment beginnen de stemmen in Sjons hoofd te roepen: ‘Pak hem! Dit laat je je toch niet weer gebeuren! Pak hem!’ In paniek kijkt Sjon om zich heen. Onder de toonbank ziet hij een schaar liggen. De stemmen worden steeds dwingender: ‘pak die schaar! Steek hem neer!’ Sjon ziet dat de overvaller inmiddels van hem is weggedraaid. Hij pakt de schaar en steekt onder luid geschreeuw de overvaller in zijn nek. Deze is op slag dood.

      De officier van justitie besluit Sjon te vervolgen wegens doodslag (art. 287 Sr). Hem wordt ten laste gelegd dat hij ‘op 22 oktober 2007 te Groningen opzettelijk een persoon, Jeff van Vliet, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte die persoon opzettelijk met een schaar in zijn nek gestoken, waardoor die ander is gedood’.

      Ter zitting voert Sjon het volgende verweer: ‘Ik was me bewust van wat ik deed. Ik wist dat ik hem in zijn nek stak. Ik wilde hem echter niet dood. Ik wilde alleen de overval beëindigen’. De raadsman van Sjon herhaalt dit verweer en doet tevens een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid: ‘dit feit kan mijn cliënt niet worden toegerekend. Hij heeft gehandeld onder invloed van een angststoornis. Bovendien gaf hij gehoor aan de stemmen in zijn hoofd. Mijn cliënt is hiervoor al langere tijd in therapie. Ik bepleit daarom een vrijspraak, aangezien de tenlastelegging om die reden niet kan worden bewezen’.

      Casus 4

      Judith is uitbater van het bruine café ‘De Fles’ aan het Zuiderdiep 12 te Groningen. Op vrijdag 7 oktober 2009 krijgt zij onverwachts bezoek van Carl en Wouter, beiden buitengewoon opsporingsambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit Regio Noord. Ze komen controleren of Judith aan de verplichting voldoet om in haar café maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 10 lid 1 van de Tabakswet, te weten: in de voor het publiek toegankelijke delen van het café een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Dit blijkt niet het geval te zijn. Enkele stamgasten lurken gretig aan hun sigaar. Bovendien staat verspreid over de kroeg een aantal met peuken gevulde asbakken.

      Overtreding van art. 10 Tabakswet levert een economisch delict op dat (indien niet wordt gekozen voor een bestuurlijke afdoening) wordt bedreigd met maximaal een half jaar hechtenis en maximaal 18.500 Euro boete. Daarnaast kan een bijkomende straf worden opgelegd, te weten: stillegging van de onderneming voor ten hoogste een jaar. Buitengewoon opsporingsambtenaar Wouter neemt het woord en spreekt Judith vermanend toe. Hij tracht zijn betoog kracht bij te zetten met enkele ferme handgebaren. Op dat moment gaat de telefoon. Als Judith zich omdraait om de telefoon op te nemen, raakt Wouter haar met zijn hand vol in het gezicht, waarbij hij de bril van Judith kapot slaat. Judith, hevig geschrokken door het feit dat Wouter haar dure design-bril van haar neus heeft geslagen, grijpt Wouter direct, als in een reflex, bij zijn armen en geeft hem een zodanig ferme duw dat Wouter een gekneusde schouder en enkele fikse blauwe plekken oploopt en daardoor hevige pijn ondervindt.

      Wouter meent dat de overtreding van de Tabakswet niet mag worden afgedaan met een bestuurlijke boete, maar strafrechtelijk dient te worden aangepakt, omdat Judith al diverse keren is gewaarschuwd. Hij legt de zaak dan ook voor aan de Officier van Justitie. Tevens doet hij aangifte van mishandeling. De Officier van Justitie besluit Judith te vervolgen wegens mishandeling en overtreding van de Tabakswet. U kunt ervan uitgaan dat beide zaken door de gewone – niet-economische – strafrechter worden berecht.

      In de cumulatieve tenlastelegging wordt Judith het volgende ten laste gelegd:

      Feit 1

      Dat zij op of omstreeks 7 oktober 2009 aan het Zuiderdiep, in de gemeente Groningen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten Wouter, zijnde een buitengewoon
      opsporingsambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit, Regio Noord, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, pijn en/of letsel heeft toegebracht, te weten een gekneusde schouder en enkele blauwe plekken waardoor deze Wouter hevige pijn ondervond, doordat zij deze Wouter bij de (boven)armen heeft beetgepakt en/of hem (daarbij) achterover heeft geduwd (art. 300 lid 1 jo art. 304 lid 2 Sr);

      Feit 2

      Dat zij op of omstreeks 7 oktober 2009, in de gemeente Groningen, als degene die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet - het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten een horeca-inrichting, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten Café ‘De Fles’, gevestigd aan het Zuiderdiep 12 te Groningen, niet aan haar verplichting heeft voldaan tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10 lid 1 van de Tabakswet, te weten in de voor het publiek toegankelijke delen daarvan een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven (artikel 10 lid 1 van de Tabakswet).

      Op de zitting doet de raadsman van Judith ter zake van de ten laste gelegde mishandeling een beroep op noodweerexces.

      Vragen

      Vraag 1

      Lees casus 1. Stel: de rechter komt tot een veroordeling voor het ten laste gelegde feit en legt Wim daarbij het volgende sanctiepakket op: een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaar, met als bijzondere voorwaarden de vergoeding van alle aan de radarinstallatie veroorzaakte schade en een verbod om zich gedurende een periode van 4 jaar in een straal van 1000 meter in de omgeving van Kwarts vliegveld te bevinden. Daarnaast legt hij een taakstraf van 60 uur op, met en vervangende hechtenis van 40 dagen. Ten slotte bepaalt de rechter dat de drone aan het verkeer moet worden onttrokken. Omdat de schadevergoeding al een prijzige aangelegenheid zal worden, ziet de rechter af van het opleggen van een geldboete.

      Bespreek het opgelegde sanctiepakket. Is dit in overeenstemming met de wettelijke voorschriften?

      Vraag 2

      Stel dat Niels wegens doodslag wordt veroordeeld en Niels de volgende straf krijgt: een gevangenisstraf van acht jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het eind van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en de bijzondere voorwaarde dat hij 65.000 euro overmaakt op rekening van het schadefonds geweldsmisdrijven.

      Geef gemotiveerd aan of deze sanctie in overeenstemming is met de wet.

      Vraag 3

      Stel dat een maand voor de terechtzitting de advocaat van Marietje een brief schrijft aan de Officier van Justitie met het verzoek of deze een vordering tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden wil doen. De vraag aan u is of de advocaat, met succes, ook ter zitting de rechter had kunnen verzoeken om plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden op te leggen.

      Vraag 4

      Bestudeer het variant op casus 2. Stel, Laura wordt veroordeeld ter zake van het delict dood door schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. De rechtbank legt een gevangenisstraf op van elf maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarde tot storting van een waarborgsom van € 2500,-. Voorts legt de rechtbank een geldboete op van € 750,- met een vervangende hechtenis van een maand. De rechtbank beslist ten slotte dat de verdachte een taakstraf moet verrichten, bestaande uit de leerstraf ‘Agressie Regulatie Training’ van veertig uren, met een vervangende hechtenis van twintig dagen.

      Voldoet het sanctiepakket aan de wettelijke voorwaarden? Bespreek alle sancties en combinaties daarvan en verwijs naar de relevante bepalingen.

      Vraag 5

      Lees casus 3. Stel, dat de rechter de beide door Sjon en zijn raadsman gevoerde verweren verwerpt. De rechter besluit Sjon te veroordelen wegens doodslag (art. 287 Sr) en legt hem de volgende sancties op: Een gevangenisstraf van 13 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, onder de bijzondere voorwaarde dat Sjon zich laat opnemen in een in zijn stoornis gespecialiseerde kliniek, zolang de behandelende artsen dat noodzakelijk achten. Voorts legt de rechter hem een geldboete op van € 6500, met een vervangende hechtenis van 10 maanden. Ten slotte een taakstraf, bestaande uit de leerstraf ‘omgaan met trauma’ van 50 uur met een vervangende hechtenis van 25 dagen.

      Voldoet het sanctiepakket aan de wettelijke voorwaarden? Bespreek alle sancties en combinaties daarvan en verwijs naar relevante artikelen.

      Vraag 6

      Bestudeer casus 4. Ten aanzien van het tweede feit voert de raadsman aan dat het rookverbod in strijd is met het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden beschermde eigendomsrecht. Immers, zijn cliënt wordt door het rookverbod beknot in de vrijheid om zelf te roken in haar café en om het roken in haar café door anderen toe te staan, en daarmee ook in de mate waarin zij haar café vrijelijk kan exploiteren. Ga er (ongeacht uw antwoord op vraag 1!) van uit dat de rechter tot een veroordeling komt voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.

      In afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de Officier van Justitie aangaande de strafmaat voor de beide ten laste gelegde feiten, legt de rechter de volgende sancties op:

      voor de ten laste gelegde mishandeling: een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Als bijzondere voorwaarde stelt de rechter dat Judith zich gedurende de proeftijd één keer per maand zal moeten melden bij pastoor Richard voor een goed gesprek over ‘christelijke normen en waarden’. De rechter is ervan overtuigd dat Judith door deze gesprekken op het rechte pad zal blijven. Daarnaast legt de rechter een taakstraf op, te weten een werkstraf, voor de duur van 280 uren met een vervangende hechtenis van 150 dagen. Voor het overtreden van art. 10 lid 1 Tabakswet legt de rechter € 500.- boete op.

      Voldoet het opgelegde sanctiepakket aan de wettelijke eisen? Betrek in uw antwoord alle onderdelen van de opgelegde sancties en de combinatie van die sancties.

            Antwoordindicatie

            Vraag 1

            Het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstrafvan 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaar,is mogelijk; art. 14a Sr (voorwaardelijke gevangenisstraf) en art. 14b lid 1 jo. lid 2 Sr (proeftijd). De maximumstraf die op art. 163 aanhef en sub 1 staat is 6 maanden. De algemene voorwaarden uit art. 14c lid 1 Sr zijn niet genoemd in het sanctiepakket. De bijzondere voorwaardevan de vergoeding van alle aan de radarinstallatie veroorzaakte schade kan worden opgelegd op grond van art. 14c lid 2 aanhef en sub 2 Sr. Dit geldt in ieder geval in deze vorm echter niet voor de bijzondere voorwaarde van het verbod om zich gedurende een periode van 4 jaar in een straal van 1000 meter in de omgeving van het vliegveld Kwarts te bevinden. Dit locatieverbod zou wel kunnen worden opgelegd, maar de daarbij vastgestelde termijn mag de proeftijd niet overschrijden en dat doet hij hier wel (art. 14c lid 2 aanhef en sub 6 Sr).

            Een taakstraf van 60 uur kan ook worden opgelegd in geval van veroordeling tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste 6 maanden bedraagt, en dat is hier het geval (art. 9 lid 4 Sr, art. 22c lid 1 jo. lid 2 Sr. De vervangende hechtenis (art. 22d lid 1 Sr) van 40 dagen is echter te lang. Ex art. 22d lid 3 Sr mag voor elke twee uren van de taakstraf niet meer dan één dag vervangende hechtenis worden gerekend. 60 / 2 = maximaal 30 dagen.

            Onttrekking aan het verkeer van de drone: (art. 36b jo. 36c aanhef en sub 3 Sr) is niet mogelijk, nu de drone niet in beslag is genomen (art. 36b lid 1 Sr). De rechter had kunnen kiezen voor verbeurdverklaring van de drone, op basis van art. 33 jo. 33a lid 1 sub c jo. 34 Sr.

            Vraag 2

            De duur van de gevangenisstraf is toegestaan: acht jaar gevangenisstraf is beneden het wettelijk maximum van artikel 287 Sr. Maar het opleggen van een voorwaardelijk deel is niet toegestaan, dit kan alleen bij een opgelegde straf van maximaal vier jaar conform artikel 14a lid 2 Sr. Als dit wel had het gekund, dan was de algemene voorwaarde verplicht op grond van artikel 14c lid 1 Sr. De proeftijd van twee jaar is niet toegestaan ingevolge artikel 14b lid 2 Sr. Als bijzondere voorwaardei s storting aan het schadefonds geweldsmisdrijven mogelijk krachtens artikel 14c lid 2 sub 4 Sr. Dit kan slechts tot een maximumbedrag van de maximale geldboete die op het feit staat. In casu is dat een boete van de vijfde categorie, dit is maximaal €82.000 ingevolge artikel 23 Sr. De proeftijd van twee jaren klopt met betrekking tot de bijzondere voorwaarde wel, maximaal drie jaar in de gevallen van artikel 14c lid 2 sub 2, 4 en 5 Sr jo. artikel 14b lid 2 Sr. Omdat het niet is toegestaan om de voorwaardelijke straf op te leggen, kan de storting ook niet worden opgelegd. Zie artikel 14b lid 2 aanhef Sr. Ingevolge hiervan is de proeftijd dus ook niet van toepassing.

            Vraag 3

            Alleen op vordering van de Officier van Justitie kan deze maatregel door de rechter worden opgelegd krachtens artikel 38m lid 1 Sr. Het verzoek aan de rechter zal waarschijnlijk niet gehonoreerd worden, tenzij de Officier van Justitie besluit om deze maatregel naar aanleiding van het verzoek alsnog te vorderen.

            Vraag 4

            Veroordeling ter zake van dood door schuld (artikel 6 jo 175 lid 1 sub a WVW): ten hoogste drie jaren of geldboete vierde categorie (artikel 23 lid 4 Sr: € 20.500,-) .

            • Elf maanden voldoet (artikel 6 jo 175 lid 1 sub a WVW).

            • Zeven maanden voorwaardelijk voldoet (artikel 14a lid 1 Sr).

            • Proeftijd van twee jaren voldoet (artikel 14b lid 2 Sr).

            • Toepassing art. 14a Sr onder algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (art. 14c lid 1 sub a Sr) voldoet niet (ontbreekt).

            • Bijzondere voorwaarde storting van een waarborgsom van € 2.500,- voldoet. (art. 14c lid 2 sub 3: max. € 19.500,- min € 550,- = € 18.950,-).

            • Combinatie gevangenisstraf met geldboete voldoet (artikel 9 lid 3 Sr).

            • € 750,- voldoet (artikel 23 lid 4 Sr: max. € 19.500,-).

            • Vervangende hechtenis van een maand voldoet niet (artikel 24c lid 3 Sr: max. 22 dagen).

            • Leerstraf voldoet niet (artikel 22c lid 1 Sr; taakstraf bestaat alleen nog uit een werkstraf, dus uit het verrichten van onbetaalde arbeid).

            • Veertig uur voldoet in beginsel wel (artikel 22c lid 2 Sr).

            • Vervangende hechtenis van 20 dagen voldoet (artikel 22d lid 3 Sr).

            • Combinatie gevangenisstraf met taakstraf voldoet (artikel 9 lid 4 Sr).

            Vraag 5

            De gevangenisstraf

            • De gevangenisstraf van 13 maanden is ok, art. 287 Sr. (max. 15 jaar).
            • 5 maanden voorwaardelijk is ok, art. 14a lid 1 Sr.
            • Proeftijd van 2 jaar is ok, art. 14b lid 1 en lid 2 Sr.
            • De algemene voorwaarde ontbreekt in het vonnis, maar had in dit geval wel in het vonnis moeten staan (i.c. is art. 14a Sr toegepast) art. 14c lid 1 Sr. De algemene voorwaarde is dus niet ok.
            • De bijzondere voorwaarde dat Sjon zich laat opnemen in een in zijn stoornis gespecialiseerde kliniek, zolang de behandelende artsen dat noodzakelijk achten, is niet ok. Het is de rechter die bepaalt hoe lang de veroordeelde in de inrichting dient te verblijven, niet de behandelende artsen. Daarnaast staat in het vonnis dat de veroordeelde in de inrichting dient te verblijven zolang de behandelende artsen dat nodig achten. Deze periode mag echter niet langer zijn dan de proeftijd (i.c. dus max. 2 jaar). Art. 14c lid 2 sub 11 Sr.

            De geldboete

            • De geldboete van € 6500 is ok, art. 287 Sr jo. 23 Sr (max. 82.000 euro).
            • De vervangende hechtenis van 10 maanden is niet ok. O.g.v. art. 24c lid 1 Sr. is de rechter wel verplicht om vervangende hechtenis op te leggen, maar in dit geval is deze te lang. Lid 3 bepaalt immers dat voor elke 25 euro niet meer dan 1 dag wordt opgelegd. In casu mag de vervangende hechtenis dus niet meer dan 260 dagen (8.6 maanden bedragen), art. 24c lid 1 en lid 3 Sr.
            • De combinatie gevangenisstraf en geldboete is ok, art. 9 lid 3 Sr.

            De taakstraf

            • De taakstraf, bestaande uit de leerstraf ‘omgaan met trauma’ van 50 uur is ok. O.g.v. art. 22c lid 2 Sr kan alleen een taakstraf (max. 240 uur) worden opgelegd en geen leerstraf (meer). Niet ok.
            • De vervangende hechtenis van 25 dagen is ok. O.g.v. art. 22d lid 1 Sr is de rechter verplicht om vervangende hechtenis op te leggen. Lid 3 bepaalt dat voor elke 2 uren taakstraf niet meer dan 1 dag wordt opgelegd. I.c. mag de vervangende hechtenis dus max. 25 dagen zijn, art. 22d lid 1 en 3 Sr.
            • De combinatie taakstraf en gevangenisstraf is niet ok. De rechter mag naast een gevangenisstraf slechts een taakstraf opleggen, indien het onvoorwaardelijk deel van die gevangenisstraf niet meer dan 6 maanden bedraagt. In casu is er 8 maanden onvoorwaardelijk opgelegd, art. 9 lid 4 Sr.

            NB. Art. 22b lid 1 sub a Sr bepaalt dat geen taakstraf kan worden opgelegd voor een misdrijf waarop blijkens de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad; dat is in casu het geval, maar op grond van art. 22b lid 3 Sr kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken, als naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd.

            Vraag 6

            Beoordeling sanctiepakket:

            Gevangenisstraf

            • Als strafmaximum voor feit één geldt een gevangenisstraf van 4 jaar (3 jaar op grond van art. 300. lid 1 Sr + verhoging met één derde op grond van art. 304, lid 2 Sr). De opgelegde gevangenisstraf van 3 maanden is in orde.
            • Op grond van artikel 14a, eerste lid Sr, is het mogelijk om 2 van de drie maanden voorwaardelijk op te leggen.
            • Op grond van artikel 14b, lid 2 Sr kan een proeftijd van maximaal 2 jaar worden vastgesteld. De proeftijd van 1 jaar is dus mogelijk.
            • Toepassing van art. 14a Sr geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (art. 14c eerste lid Sr). De rechter is vergeten deze algemene voorwaarde in zijn vonnis op te nemen.
            • De meldingsverplichting bij pastoor Richard kan als bijzondere voorwaarde worden geschaard onder artikel 14c lid 2 onder 5 Sr, maar is in strijd met artikel 14c lid 3 Sr.

            Taakstraf

            • Het vonnis vermeldt dat de opgelegde taakstraf bestaat uit een werkstraf (art. 22c lid 1 Sr).
            • De maximum op te leggen werkstraf bedraagt 240 uur (art. 22c lid 2 Sr). De opgelegde werkstraf van 280 uur is dus niet mogelijk.
            • De rechter heeft terecht een vervangende hechtenis vastgesteld (art. 22d lid 1 Sr). Het maximum aantal dagen vervangende hechtenis bedraagt, ex artikel 22d lid 1 Sr, echter één dag per 2 uur (in casu 140 dagen). De opgelegde vervangende hechtenis van 150 dagen is derhalve niet mogelijk.
            • De combinatie van de opgelegde gevangenisstraf en de taakstraf is mogelijk op grond van artikel 9 lid 4 Sr.

            Geldboete

            • Gegeven is dat overtreding van art. 10 Tabakswet een economisch delict oplevert dat (indien niet wordt gekozen voor een bestuurlijke afdoening) wordt bedreigd met maximaal een half jaar hechtenis en maximaal 18.500 Euro boete. De boete van 500 euro blijft ruim onder dit maximum.
            • Op basis van artikel 9 lid 3 Sr kan een geldboete in combinatie met een gevangenisstraf worden opgelegd, maar dat is hier niet relevant omdat het een sanctie betreft voor een ander feit dan waarvoor de gevangenisstraf is opgelegd.

            Image

            Access: 
            Public

            Image

            Join WorldSupporter!
            Search a summary

            Image

             

             

            Contributions: posts

            Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

            Add new contribution

            CAPTCHA
            This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
            Image CAPTCHA
            Enter the characters shown in the image.

            Image

            Spotlight: topics

            Check the related and most recent topics and summaries:
            Activity abroad, study field of working area:

            Image

            Check how to use summaries on WorldSupporter.org

            Online access to all summaries, study notes en practice exams

            How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

            • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
            • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
            • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
            • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
            • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

            Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

            There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

            1. Use the summaries home pages for your study or field of study
            2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
            3. Use and follow your (study) organization
              • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
              • this option is only available through partner organizations
            4. Check or follow authors or other WorldSupporters
            5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
              • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

            Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

            Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

            Main summaries home pages:

            Main study fields:

            Main study fields NL:

            Follow the author: Law Supporter
            Work for WorldSupporter

            Image

            JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

            Working for JoHo as a student in Leyden

            Parttime werken voor JoHo

            Statistics
            1477