Oefenpakket Introduction to Psychology

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


A: Stamplijst

Hoofdstuk 1

Psychologie

Wetenschappelijk onderzoek naar zowel de geest als het gedrag van een individu. Hierin verwijst gedrag naar daden en responsen die direct observeerbaar zijn en verwijst de geest naar interne processen en gesteldheden, zoals gedachten en gevoelens die niet direct zichtbaar zijn.

Basis onderzoek

Algemene vraag naar kennis

Toegepast onderzoek

Ontworpen om specifieke, praktische problemen op te lossen

Lichaam-geest dualisme

De overtuiging dat de geest een spirituele entiteit is die niet is onderworpen aan fysieke wetten die het lichaam besturen

Monisme

Stelt dat lichaam en gest een zijn. De gest wordt niet gezien als een aparte, spirituele entiteit

Emprisme

Alle ideeën en kennis worden vergaard door de empirie, dat wil zeggen door het verstand.

Structuralisme

Analyseert de geest in termen van zijn meest basale elementen

Functionalisme

Stelt dat de psychologie de functies van het bewustzijn moet onderzoeken, in plaats van zijn structuur

Psychodynamisch perspectief

Onderzoekt de oorzaken van gedrag binnen de innerlijke mechanismen van onze persoonlijkheid (onze unieke persoonlijkheidskenmerken, emoties en motieven), en benadrukt de rol van onbewuste processen.

Psychoanalyse

Het analyseren van interne en in de eerste plaats onbewuste psychologische krachten

Afweermechanismen

Psychologische technieken die een individu helpen om te gaan met angst en pijn na traumatische ervaringen

Object-relatie theorieën

Gericht op hoe vroege ervaringen met verzorgers de percepties van een individu ten aanzien van zichzelf en anderen vormt

Behavioral perspectief

Gericht op de rol van de externe omgeving in het aansturen van daden

Behaviorisme

Stroming die de controle van de omgeving op gedrag door middel van leren benadrukt

Cognitief Behaviorisme

Stelt dat leerervaringen en de omgeving van invloed zijn op verwachtingen en andere gedachten. Deze gedachten zijn op hun beurt weer van invloed op hoe een individu zich gedraagt

Humanistisch perspectief (Humanisme)

Benadrukt de vrije wil, persoonlijke groei en de behoefte om betekenisvol te zijn van een individu

Positieve psychologie-beweging

Benadrukt het onderzoek naar menselijke krachten, voldoening en optimaal leven

Cognitief perspectief

Onderzoekt de aard van de geest en op welke manieren mentale processen gedrag beïnvloeden.

Gestalt psychologie

Onderzoekt hoe bepaalde ervaringselementen worden georganiseerd tot een groter geheel

Cognitieve psychologie

Onderzoek naar mentale processen

Cognitieve neurowetenschappen

Onderzoekt hersenactiviteit van mensen tijdens de uitvoering van cognitieve taken.

Sociaal constructivisme

Stelt dat wat wordt gezien als de werkelijkheid voor een groot deel is gebaseerd op onze eigen mentale creaties

Sociocultureel perspectief

Onderzoekt op wat voor manier de sociale omgeving en culturele leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden

Cultuur

Waarden, overtuigingen, gedrag en tradities die worden gedeeld door een grote groep mensen en worden overgedragen van de ene op de andere generatie

Normen

(Geschreven of ongeschreven) regels die aangeven welk gedrag geaccepteerd is en wat wordt verwacht van leden van een groep

Socialisatie

Het proces waarmee cultuur wordt overgedragen op nieuwe leden en wordt geïnternaliseerd door deze nieuwe leden

Culturele psychologie

Onderzoek op welke manier cultuur is overgedragen op zijn

Individualisme

Benadrukt persoonlijke doelen. De identiteit van een individu is primair gebaseerd op iemands eigen attributies en prestaties

Collectivisme

Individuele doelen zijn ondergeschikt aan doelen van de groep. Persoonlijke identiteit wordt voor een groot deel bepaald door de bindingen die een individu heeft met sociale groepen, zoals de familie

Biologisch perspectief

Onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichamelijke functies gedrag reguleren

Behavioral neurowetenschappen

Onderzoekt hersenprocessen en andere fysiologische functies die een onderliggende rol spelen in het gedrag, zintuigelijke ervaringen, emoties en gedachten.

Neurotransmitters

Chemicaliën die worden vrijgelaten door zenuwcellen. Deze zenuwcellen stellen de neurotransmitters instaat om met elkaar te communiceren

Gedragsgenetica

Onderzoekt op welke manieren gedragsmatige neigingen worden beïnvloed door genetische factoren

Natuurlijke selectie

Wanneer een bepaald persoonlijkheidskenmerk bepaalde individuen uit de groep voordelen geeft ten opzichte van andere leden uit de groep, is het aannemelijk dat deze leden zullen overleven en de voordelige persoonlijkheidskenmerken door zullen geven aan hun nageslacht

Evolutionaire psychologie

Verklaart hoe evolutie huidig menselijk gedrag vormt

Interactie

De manier waarop de ene factor gedrag beïnvloed is afhankelijk van de aanwezigheid van een andere factor

 

Hoofdstuk 2

Hypothese

Een specifieke voorspelling over een bepaald fenomeen

Theorie

Een set van formele verklaringen die uitleggen hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen aan elkaar gerelateerd zijn

Variabele

Een karaktereigenschap of een factor die kan variëren

Operationele definitie

Definieert een variabele in termen van de specifieke procedures die worden gebruikt om de variabele te produceren of te meten. Het vertaalt abstracte termen in iets observeerbaars en meetbaars zodat het eenvoudig te begrijpen is

Unobtrusive measures

Registreert gedrag op zo’n manier dat participanten zich er niet bewust van zijn dat ze worden geobserveerd

Archival measures

Reeds bestaande registraties of documenten

Overeenkomst

Voordat individuen deelnemen aan een bepaald onderzoek, dienen ze geïnformeerd te zijn over

  • Het doel en de procedures van het onderzoek

  • Eventuele voordelen van het onderzoek

  • Mogelijke risico’s voor de participanten

  • Het recht van een participant om zich op ieder moment terug te kunnen trekken

  • In hoeverre er sprake is van de bescherming van de privacy van de participanten

Beschrijvend onderzoek

Identificeert hoe mensen en dieren zich gedragen, met betrekking tot hun natuurlijke settings

Case study

Een diepte-analyse van een individu, groep of gebeurtenis

Natuarlistische observatie

De onderzoeker observeert gedrag zoals het voorkomt in een natuurlijke setting

Vragenlijstonderzoek

Informatie met betrekking tot een bepaald onderwerp wordt vergaard door het afnemen van vragenlijsten of interviews bij verschillende mensen

Populatie

Alle individuen die als interessant worden beschouwd als het gaat om het trekken van bepaalde conclusies

Steekproef

Een set van individuen die worden geselecteerd uit een grotere populatie

Respresentatieve steekproef

Geeft de belangrijkste karakteristieken van de populatie weer

Toevallige steekproef

Ieder lid van de populatie heef een gelijke kans om in de steekproef terecht te komen

Correlatie onderzoek

Meet de ene variabele (X), meet een tweede variabele (Y) en vervolgens wordt statistisch bepaald in hoeverre X en Y zijn gerelateerd

Correlatie coëfficiënt

Een statistiek die de richting en de sterkte van de relatie tussen twee variabelen aangeeft

Positieve correlatie

Hogere scores op de ene variabele worden geassocieerd met hogere scores op de andere variabele

Negatieve correlatie

Wanneer hogere scores op de ene variabele worden geassocieerd met lagere scores op de andere variabele

Scatterplots

Grafieken die de correlatie tussen twee variabelen laat zien.

Experiment

Manipulatie van één of meer variabelen. Daarnaast meet het in hoeverre de manipulatie andere variabelen beïnvloedt. Ook probeert vreemde factoren, die mogelijk de uitkomst van het experiment beïnvloeden, te controleren

Onafhankelijke variabele

De factor die wordt gemanipuleerd door de onderzoeker

Afhankelijke variabele

De factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die mogelijk van invloed is op de onafhankelijke variabele

Experimentele groep

De groep die een behandeling of een actieve mate van de onafhankelijke variabele krijgt

Controle groep

De groep die geen behandeling krijgt

Counterbalancing

Het proces waarin de mate van condities op een dusdanige manier wordt gevarieerd om te voorkomen dat een bepaalde conditie relatief meer voordelen heeft dan anderen

Interne validiteit

De mate waarin er in het experiment voldoende ondersteuning is te vinden voor causale conclusies

Confounding of variables

Twee variabelen zijn op een dusdanige manier verweven met elkaar dat het onmogelijk is om te bepalen welke van de twee een afhankelijke variabele beïnvloedt

Demand characteristics

Door participanten opgevangen signalen ten aanzien van de hypothese of hoe men denkt dat ze zich moeten gedragen

Placebo

Een substantie zonder farmacologisch effect

Placeboeffect

Individuen vertonen na behandeling gedragsverandering op basis van hun verwachtingen, niet op basis van de behandeling.

Verwachtingseffecten van de onderzoeker

Subtiele en onbedoelde manieren waarop de onderzoekers hun participanten beïnvloeden om zo te reageren dat het consistent is met de hypothese die is opgesteld door de onderzoeker

Double-blind procedure

Zowel de participant als de onderzoeker weten niet in welke experimentele conditie de participant is ingedeeld

Externe validiteit

De mate waarin de resultaten uit het onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar andere populaties, settingen en condities

Replicatie

Het herhalen van een studie om te bepalen in hoeverre de originele bevindingen kunnen worden gedupliceerd

Modus

De meest voorkomende score in een verdeling

Mediaan

Het punt in een verdeling dat een verdeling van scores door midden deelt, wanneer deze scores zijn gecategoriseerd van laag naar hoog

Gemiddelde

Het gemiddelde van een aantal scores

Bereik

Het verschil tussen de hoogste en de laagste score in een verdeling

Standaarddeviatie

Hoeveel iedere score in een verdeling afwijkt van het gemiddelde

Inferentiële statistiek

Stelt ons instaat om gevolgtrekkingen te kunnen doen over een populatie op basis van data die is verzameld door een steekproef of de bijbehorende verdeling

Statistische significantie

De kans dat een bepaalde uitkomst enkel te wijten is aan toeval

Meta-analyse

Een statistische procedure om de resultaten van verschillende onderzoeken, die hetzelfde onderwerp bestuderen, te onderzoeken

 

Hoofdstuk 3

Genotype

De specifieke genetische make up van een individu

Fenotype

De observeerbare karakteristieken van een individu

Chromosoom

Staafachtige molecuul bestaande uit deoxyribonucleic acid (DNA). Deze molecuul bevat al het erfelijk materiaal wat wordt doorgegeven door de eicel van de moeder en de spermacel van de vader

Genen

De biologische eenheden die het erfelijk materiaal bevatten

Allelen

Alternatieve vorm van een gen dat verantwoordelijk is voor de productie van diverse karaktereigenschappen. Zo is er een allel dat blauwe ogen produceert en is er een ander allel dat bruine ogen produceert

Een dominant gen

Wanneer een gen wordt doorgegeven door zowel de vader als de moeder is het dominant. Dit houdt in dat de specifieke karakteristiek die de gen inhoudt wordt laten zien

Recessief gen

Wanneer een gen van één van de ouders recessief is, betekent dit dat de karaktereigenschap van het gen niet wordt laten zien, tenzij het de gen van de andere ouder ook recessief is.

Polygenische transmissie

Wanneer een aantal genenparen de invloed die zij hebben op zo’n manier combineren dat er een enkele fenotypische trek ontstaat

Gedragsgenetica

Onderzoek naar hoe erfelijkheid en omgevingsfactoren psychologische karakteristieken beïnvloeden

Concordantie

Het gelijktijdig optreden van factoren

Adoptie-onderzoek

Individuen die op jonge leeftijd zijn geadopteerd worden met betrekking tot verschillende karakteristieken vergelijken met zowel de biologische ouders, met wie zij genen delen, als met de adoptieouders, met wie geen genen worden gedeeld

Tweelingsonderzoek

Het vergelijken van overeenkomsten met betrekking tot verschillende trekken bij identieke en twee-eiige tweelingen

Concordantie scores

Overeenkomst in trekken

Èrfelijkehdiscoëfficient

Maakt een schatting in welke mate er sprake is van verschillen of variatie met betrekking tot een specifiek fenotypische karaktereigenschap binnen een groep mensen die dezelfde genen hebben

Adaptieve significantie

Hoe gedrag de kans op overleven en reproductie van een organisme in zijn natuurlijke omgeving beïnvloedt

Fixed action pattern

Een onaangeleerde respons die automatisch wordt geprikkeld door een specifieke stimulus

Gedeelde omgeving

Omgeving die wordt gedeeld door verschillende mensen

Ongedeelde omgeving

Omgeving en ervaringen die uniek zijn voor een individu

Reactie bereik

Het bereik van het aantal mogelijkheden die de genetische code toestaat

Evocatieve invloed

De genetische aanleg van een kind roept bepaald gedrag op bij de opvoeders

Knock-out procedure

Die specifieke functie van het gen dat geëlimineerd is

Knock-in procedure

Het inbrengen van een nieuw gen in een dier tijdens de embryonische fase en het bestuderen van de impact van dit nieuwe gen op het gedrag van het dier

Biologische gebaseerde mechanismen

Stelt ons bloot om ons op een bepaalde manier te gedragen, te voelen en te denken

Evolutie

Een verandering in de frequentie waarin specifieke genen, en de bijbehorende karaktereigenschappen, voorkomen binnen een opbloeiende populatie

Mutaties

Toevallige gebeurtenissen in de genetische reproductie tijdens de celdeling

Natuurlijke selectie

Karakteristieken die de waarschijnlijkheid op overleving en reproductie binnen een specifieke omgeving doen toenemen. Het is aannemelijk dat dergelijke karakteristieken zullen worden behouden in de populatie met als gevolg dat ze steeds meer zullen voorkomen

Adaptaties

Fysieke of gedragsmatige verandering die organismen in staat stellen om te gaan met gebeurtenissen in hun omgeving met betrekking tot hun overleving. Tevens doen dergelijke adaptaties de reproductieve vermogens toenemen

Evoked culture

Het resultaat van biologische mechanismen die ontwikkeld om tegemoet te komen aan specifieke uitdagingen met betrekking tot de aanpassing van groepen mensen in specifieke plaatsen in specifieke tijden

Seksuele strategieën theorieën

Paringsstrategieën en voorkeuren geven geërfde neigingen weer, die gevormd zijn door de tijd heen in reactie op verschillende soorten aanpassingsproblemen waar een individu mee om moet gaan

Sociale strucuur theorie

Mannen en vrouwen laten verschillende paringsvoorkeuren zien. Niet omdat hun aard dit van ze vraagt, maar door dat de samenleving hen verschillende sociale rollen oplegt

Evolutionaire persoonlijkheidstheorie

Stelt dat de aard van universele persoonlijkheidstrekken ligt in de aanpassingseisen van ons evolutionair verleden

Strategisch pluralisme

Het idee dat meerdere, soms zelfs tegengestelde, gedragsstrategieën mogelijk passen in verschillende omgevingen en daarom blijven bestaan door middel van natuurlijke selectie

Genetisch determinisme

De gedachte dat genen een onvermijdelijke en niet-variërend effect hebben wat niet vertraagd kan worden

 

Hoofdstuk 4

Neuronen

De basis waarop het zenuwstelsel is gebouwd

Dendrieten

Gespecialiseerde, ontvangende eenheden die boodschappen ontvangen van nabijgelegen neuronen en deze naar het cellichaam sturen

Axon

Vervoert electrische impulsen van het cellichaam naar andere neuronen, spieren en klieren

Rustpotentiaal

Intern verschil van ongeveer 70 millivolts (mV)

Actiepotentiaal

Electronische verschuiving die ongeveer een milliseconde duurt

Absolute refractaire periode

Het membraan is niet prikkelbaar en kan geen impulsen vuren

Wet van alles of niets

Actiepotentialen komen uniform en maximaal voor, of ze komen helemaal niet voor

Gegradeerde potentialen

Verandering in de negatieve rustpotentialen die niet de -50 millivolt actiepotentiaal bereiken

Myelineschede

Een witte, vettige laag die ontstaat uit gliacellen tijdens de ontwikkeling

Synaptische ruimte

Een kleine kloof tussen het eindstation van de axon en de volgende neuron

Neurotransmitters

Chemische substanties die boodschappen overbrengen van de synaptische ruimte naar andere neuronen, spieren of klieren

Synaptische blaasjes

Kamers binnen de het eindstation van de axon

Receptoren

Grote proteïnemoleculen die ingebed zijn in het membraan van de ontvangende neuroncel

Heropname

De transmitter moleculen worden heropgenomen in het presynaptische eindstation

Acetylcholine

Een neurotransmitter die betrokken is bij spieractiviteit en geheugen

Neuromodulatoren

Hebben een wijdverspreide en algemene invloed op synaptische transmissie

Psychoactieve drugs

Chemicaliën die zorgen voor vertragingen in bewustzijn, emotie en gedrag

Agonist

Een medicijn da de activiteit van neurotransmitters doet toenemen

Antagonist

Een medicijn dat de activiteit van een neurotransmitter doet afnemen of inhiberen

Sensorische neuronen

Dragen boodschappen van de sensorische organen over aan het ruggenmerg en de hersenen

Motorische neuronen

Dragen output impulsen van het brein en ruggenmerg over aan de spieren en organen

Interneuronen

Voeren connectieve of associatieve functies in het zenuwstelsel uit

Perifere zenuwstelsel

Omvat alle neurologische structuren die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden

Somatisch zenuwstelsel

Bestaat uit sensorische neuronen die gespecialiseerd zijn in het overbrengen van boodschappen die uitgaan van de ogen, oren en andere sensorische receptoren. Daarnaast bestaat het uit motorische neuronen die boodschappen overbrengen van de hersenen en het ruggenmerg naar de spieren die onze vrijwillige bewegingen controleren

Autonoom zenuwstelsel

Reguleert de interne organen, zoals spijsverteringsorganen, hart, nieren, longen

Sympatisch zenuwstelsel

Heeft een activerende functie en komt als eenheid in actie

Parasympatish zenuwstelsel

Specifiek als het gaat om het tegengestelde acties en is van invloed op verschillende organen op dezelfde tijd. Over het algemeen vertraagt het lichaamsprocessen en behoudt het een bepaalde transparantie

Homeostase

Een evenwichtige of interne status

Centraal zenuwstelsel

Omvat de hersenen en het ruggenmerg, wat de meeste delen van het perifere zenuwstelsel verbind met de hersenen

Electroencephalograph (EEG)

Meet de activiteit van grote groepen neuronen door middel van een aantal electrodes die op het hoofd worden geplaatst

Computerized Axial tomography (CT, of CAT) scans

Gebruikt röntgentechniek om hersenstructuren te bestuderen

Magnetic Resonance Imaging (MRI)

Creëert beelden gebaseerd op hoe atomen in levend weefsel reageert op magnetische pulsen

Functional MRI (fMRI)

Produceert beelden van de bloedsomloop in de hersenen

Hindbrain (Achterhersenen)

Laagste en meest primitieve niveau van de hersenen

Hersenstam

Ondersteunt vitale functies en bestaat uit de medulla en de pons

Medulla

Heeft een belangrijke rol in vitale functies zoals de hartsnelheid

Pons

Ligt vlak boven de medulla en draagt zenuwimpulsen over tussen hogere en lagere niveaus van het zenuwstelsel

Cerebellum

Primair betrokken bij de beweging van de spieren en coördinatie van de spieren. Daarnaast speelt het ook rol bij leren en geheugen

Middenhersenen

Bestaat uit clusters van sensorische en motorische neuronen

Reticulaire formatie

Een soort wacht die zowel hogere centra van de hersenen laat weten wanneer er een boodschap aan komt. Tevens blokkeert het of laat het boodschappen toe

Voorhersenen

Vanuit evolutionair oogpunt wordt dit gezien als het meest vergevorderde hersengedeelte

Grote hersenen

Bestaat uit twee grote hemisferen, aan de linker en rechterkant

Thalamus

Wordt gelinkt aan een contactbord wat input uit sensorische organen organiseert en dit naar geschikte hersengebieden leidt

Hypothalamus

Speelt een grote rol in veel aspecvten van motivatie en emotie, inclusief seksueel gedrag, temperatuur regulatie, slapen, eten, drinken en agressie

Limbisch systeem

Helpt gedrag te coördineren wat nodig is om motivationele en emotiele behoeften te bevredigen die voortkomen uit de hypothalamus. Daarnaast is het ook betrokken bij geheugen

Hippocampus

Betrokken bij het vormen en verkrijgen van herinneringen

Amygdala

Organiseert motivationele en emotionele responspatronen. Met name diegene die gerelateerd zijn aan agressie en angst

Cerebrale cortex

Een laag van grijze, ongemyelineerde, cellen die de buitenste laag van de menselijke hersenen vormen

Motorische cortex

Controleert meer dan 600 spieren die betrokken zijn bij vrijwillige bewegingen

Somatische sensorische cortex

Ontvangt sensorische input die onze gevoelens van warmte, aanraking en kou tot uiting laten komen en tevens ons evenwichtsgevoel en lichaamsbeweging

Gebied van Wernicke

Bevindt zich in de temporale kwab en is primair betrokken bij spraak

Gebied van Broca

Bevindt zich in de frontale kwam en is voor het grootste deel betrokken bij spraak door middel van zijn connecties met het gebied binnen de motorische cortex die de spraakspieren controleert

Associatieve cortex

Betrokken bij veel belangrijke mentale functies, inclusief perceptie, taal en denken

Prefrontale cortex

Ligt net achter het voorhoofd en is verantwoordelijk voor de executieve functies

Corpus Callosum

De neurologische brug bestaande uit witte gemyelineerde vezels die dienen als primaire communicatieve link tussen de twee hemisferen en stelt ze in staat te functioneren als een enkele eenheid

Lateralisatie

Verwijst naar de relatief grotere lokalisatie van een functie in een van beide hemisferen

Afasie

Gedeeltelijke of totale verlies van de mogelijkheid om te communiceren

Neurologische plasticiteit

Het vermogen van neuronen om te veranderen in structuur en functie

Neurogenese

Het ontstaan van nieuwe neuronen

Neurale stamcellen

Cellen die nog niet zijn toegewezen en nog niet volledig zijn ontwikkeld tot een bepaald neuron of gliacel die nodig is voor de hersenen

Endocrine systeem

Bestaat uit talloze hormoon-uitgescheiden klieren die worden verdeeld door het hele lichaam

Hormonen

Chemische boodschappers die door klieren zijn uitgescheiden in de bloedsomloop

Adrenalineklieren

Tweelingstructuren die bovenop de nieren zijn geplaatst, die dienen als hormonale fabrieken. Tevens produceren ze en scheiden ze 50 verschillende hormonen uit

Antigenen

Substantie die uit het immuunsysteem een biochemische respons prikkelt

 

Hoofdstuk 5

Synesthesie

Mensen met synesthesie ervaren geluid als kleren of proeven als aanraken

Sensatie

Stimulus dectectieprocessen waardoor onze zintuiigen reageren op omgevingsstimuli en deze vertalen in zenuwimpulsen die naar de hersenen worden gestuurd

Perceptie

Maken hetgeen onze zintuigen ons vertellen logisch voor ons. Het organiseert input van stimuli en geeft hier betekenis aan

Psychofysica

Onderzoekt de relatie tussen de fysieke karaktereigenschappen van stimuli en hun sensorische capaciteiten

Absolute drempel

De laagste intensiteit op basis waarvan een stimulus de helft van de tijd kan worden gedetecteerd

Beslissingscriterium

Een standaard hoe zeker men moet zijn dat een bepaalde stimulus aanwezig is voordat kan worden gezegd dat het is gedetecteerd

Signaal detectie theorie

Benadrukt de factoren die onze sensorische beoordelingen beïnvloeden

Subliminale stimulus

Zo zwak dat, hoewel het is ontvangen door de zintuigen, het niet bewust kan worden waargenomen

Verschildrempel

Het kleinste verschil tussen twee stimuli die mensen de helft van de tijd kunnen ontvangen

Wet van Weber

Stelt dat de verschildrempel direct gerelateerd is aan de omvang van de stimulus waar de vergelijking mee wordt gemaakt

Sensorische adaptie

Het afnemen van de gevoeligheid voor een bepaalde stimulus

Transductie

Het proces waarbij de karaktereigenschappen van een stimulus worden omgezet in zenuwimpulsen

Lens

Een elastische structuur die dunner wordt bij het focussen op objecten die ver weg zijn en dikker bij het focussen op nabijgelegen objecten

Retina

Weefsel dat bestaat uit meerdere lagen en lichtgevoelig is. Bevindt zich aan de achterkant van de met vochtgevulde oogbal

Rods

Staafvormige zenuw in het oog die het best functioneren in dimlicht. Het zijn primair zwart-wit receptoren

Cones

Kegelvormige zenuw die het best functioneert in helder licht. Kleur receptoren

Fovea

Smal gebied in het centrum van de retina wat niet uit rods bestaat, maar uit samengepakte cones

Optische zenuw

Ganglioncellen waarvan de axonen zijn verzameld in een bundel om zo de optische zenuw te vormen

Fotopigmenten

Rods en cones vertalen lichtgolven in zenuwimpulsen door het activeren van proteïnemoleculen die fotopigmenten worden genoemd

Aanpassing aan het duister

De progressieve verbetering van lichtgevoeligheid wat voorkomt door de tijd heen onder condities die worden gekenmerkt door weinig licht

Young-Helmholtz trichromatische theorie

3 typen kleurreceptoren in de retina. Iedere receptor classificeert en stuurt boodschappen naar de hersenen, gebaseerd op de mate waarin ze worden geactiveerd door het energieniveau van de lichtgolven

 

Hering’s opponent-proces theorie

Elk van de drie kegelvormige typen reageert op twee verschillende golflengtes

Dual-process theory

Combineert zowel de trichromatische en de opponent-process theorieën voor het kleurtransductie proces

Feature detectoren

Vuren selectief in reactie op visuele stimuli die specifieke karaktereigenschappen hebben

Bottom-up processen

Systeem neemt individuele elementen van de stimulus in zich op en combineert deze tot een eenduidige perceptie

Top-down processen

Sensorische informatie wordt geïnterpreteerd in het licht van bestaande kennis, concepten, ideeën en verwachtingen

Inattentional blindness

Het onvermogen van onbewuste stimuli om zich te registreren in het bewustzijn

Figure-ground relations

Onze neiging om stimuli te organiseren tot een herkenbaar figuur en achtergrond

Gestalt wetten van perceptuele organisatie

Overeenkomst, nabijheid, sluiting en continuïteit

Perceptueel schema

Een mentale representatie of beeld bestaande uit kritische en onderscheidende functies van een persoon, object, gebeurtenis of perceptueel fenomeen

Perceptuele set

Het vermogen om stimuli op een bepaalde manier te ontvangen

Perceptuele constancies

Stellen ons in staat om bekende stimuli te herkennen onder variërende omstandigheden

Monoculaire diepte cues

Een oog

Binoculaire diepte cues

Beide ogen

Binoculaire ongelijkheid

Elk oog ziet een ander beeld

Convergentie

Veroorzaakt door feedback van de spieren die de ogen zo draaien dat een nabij object kan worden gezien

Stroboscopische beweging

Illusionaire beweging wat wordt geproduceerd wanneer een licht kort aangaat in het donker en een milliseconde later een ander licht weer wordt gegeven

Illusie

Overtuigende, maar onjuiste percepties

Kritieke periode

Periode waarin bepaalde ervaringen opgedaan moeten zijn wil het perceptuele vermogen, en de onderliggende hersenmechanismen, normaal ontwikkelen

 

Hoofdstuk 6

Visuele agnosie

Het onvermogen om objecten visueel te herkennen

Bewustzijn

Ons besef van onszelf en onze omgeving

Selectieve aandacht

Het proces dat gericht is op het bewustzijn van de stimuli en het buitensluiten van de andere stimuli

Gecontroleerde (bewust of expliciet) processen

Het bewustzijn dat wordt gebruikt voor aandacht en inspanning

Automatische (onbewust of impliciete) processen

Processen die kunnen worden uitgevoerd zonder bewust besef en inspanning

Gedeelde aandacht

Het vermogen om meerdere taken op het zelfde moment uit te voeren

Blindsight

Individuen die blind zijn in een gedeelte van hun visuele veld. Echter, in speciale onderzoeken reageren ze wel op stimuli in dat veld, ondanks dat ze aangeven dat ze dergelijke stimuli niet kunnen zien

Priming

Blootstelling aan een stimuli beïnvloedt hoe we vervolgens reageren op deze en andere stimuli

Circadiaanse ritmes

Dagelijkse biologische cyclus

Suprachiasmatic nuclei (SCN)

Reguleert de meeste circadiaanse ritmes

Melatonine

Hormoon met een ontspannend effect op het lichaam

Seizoensgebonden stoornis

Seasonal affective disorder (SAD)

Een cyclische neiging om psychologisch depressief te worden tijdens bepaalde seizoenen

Beta golven

Momenten waarop je wakker en alert bent

Alpha golven

Wanneer je je ontspannen en slaperig voelt, vertragen de hersengolven

Deltagolven

Zijn erg langzaam en groot

Slow-wave sleep

Stage 3 en 4 samen; erg trage en grote deltagolven. Naarmate de tijd verstrijkt komen ze steeds vaker voor en wanneer de de Deltagolven het EEGpatroon domineren, is stage 4 bereikt

REMslaap

Snelle oogbewegingen, hoge mate van opwinding en frequent dromen

Herstel model

Slaap laadt onze vermoeide lichamen weer op en stelt ons in staat om te herstellen van fysieke en mentale vermoeidheid

Evolutionaire/circadiaanse slaapmodellen

Het primaire doel van slaap is om de overlevingskansen, met betrekking tot eisen die door de omgeving worden gesteld, van organismen te verhogen

Geheugen consolidatie

Een geleidelijk proces waardoor de hersenen informatie omzetten in het lange termijn geheugen

Slapeloosheid

Chronische moeite met in slaap vallen, in slaap blijven of het ervaren van rustgevende slaap

Narcolepsie

Extreme slaperigheid overdag, en plotselinge, oncontroleerbare slaapaanvallen die duren van minder dan een minuut tot een uur

REM-slaap gedragsstoornis

De spieren die normale REM-slaap verlamming veroorzaken zijn niet aanwezig

Nachtmerries

Angstaanjagende dromen die de slaper in een bijna-paniek staat brengen

Slaapapneu

Het herhaaldelijk stoppen en weer beginnen met ademen tijdens de slaap

Wensvervulling

Het vervullen van onze onbewuste verlangens en behoeften

Activatie-synthese theorie

Dromen hebben niet zozeer een specifieke functie. Ze zijn het bijproduct van neurale REM-acitiviteit

Probleemoplossende-droom modellen

Omdat dromen niet zijn geconstrueerd door de realiteit, kunnen ze helpen om creatieve oplossingen te vinden voor onze problemen

Cognitieve processen-droom theorie

Stelt dat gedachten tijdens dromen en wakker zijn geproduceerd worden door dezelfde mentale systemen in de hersenen

Fantasie-gevoelige persoonlijkheid

Leeft vaak in een levendige, fantasierijke wereld die zij controleren

Blood-brain barrière

Een lijn van nauw op elkaar gepakte cellen die vitale voedingsstoffen doorlaten zodat neuronen kunnen functioneren

Agonist

Een medicijn dat de activiteit van een neurotransmitter doet toenemen

Antagonist

Een medicijn dat de activiteit van een neurotransmitter inhibeert of doet afnemen

Tolerantie

De afnemende responsiviteit op een medicijn

Compenserende responsen

Tegenovergestelde reacties op het medicijn

Terugtrekking

Verschijning van compenserende responsen na het beëindigen van medicijn gebruik

Middelenafhankelijkheid

Maladaptief patroon van middelengebruik dat significante stress veroorzakt bij een persoon, of dat het leven van een persoon substantieel beperkt

Depressiva

Verminderd de activiteit in het zenuwstelsel

Alcohol myopie

Kortzichtig denken. Dit wordt veroorzaakt door het onvermogen van een persoon om aandacht te hebben voor dezelfde mate van informatie als wanneer iemand nuchter is

Stimulantia

Doet neuraal vuren toenemen en activeert het zenuwstelsel

Opiaten

Opium en drugs komen hier uit voort, zoals morfine, codeïne en heroïne

Hallucinogenen

Krachtige, geest-vertragende drugs die hallucinaties veroorzaken

THC (tetrahydrocannabinol)

Hoofdingrediënt van Marihuana

 

Hoofdstuk 7

Leren

Het proces waardoor ervaringen worden geproduceerd. Het is een voortdurend en adaptieve verandering in het vermogen voor gedrag van een organisme

Habituatie

Een afname in de kracht van een respons op een herhaalde stimulus

Overgevoeligheid

Een toename in de kracht van een respons op een herhaalde stimulus. Net als habituatie is overgevoeligheid geclassificeerd als een eenvoudig leermechanisme wanneer een het verschijnt als reactie op een enkele stimulus

Klassieke conditionering

Een organisme leert om twee stimuli te associëren. Dit doet hij op zo’n manier dat de ene stimulus een reactie oproept die oorspronkelijk werd opgeroepen door de andere stimulus

Ongeconditioneerde stimulus

Een stimulus die en reflexieve of onbewuste reactie oproept, zonder voorafgaand leren

Ongeconditioneerde respons

Een reflexieve of onbewuste reactie die wordt opgeroepen door een stimulus zonder voorafgaand leren

Geconditioneerde stimulus

Een stimulus die, door associaties met de ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde respons oproept die overeenkomt met de oorspronkelijke ongeconditioneerde stimulus

Geconditioneerde respons

Een respons die wordt opgeroepen door de geconditioneerde stimulus

Extinctie

Het proces waarin de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk wordt getoond in afwezigheid van de ongecontroleerde stimulus. Dit veroorzaakt dat de geconditioneerde respons afneemt en uiteindelijk verdwijnt

Spontaan herstel

Terugkreeg van een eerdere uitgesloten geconditioneerde respons na een rustperiode en zonder leerprocessen

Stimulusgeneralisatie

Stimuli die overeenkomen met de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus die een geconditioneerde respons opriep

Discrimanatie

Wanneer een geconditioneerde respons verschijnt in navolging op één van beide stimuli

Hoge-orde conditionering

Een neutrale stimulus wordt een geconditioneerde stimulus nadat het is gekoppeld aan een reeds bestaande en gevestigde geconditioneerde stimulus

Blootstellingstherapieën

Een patiënt wordt blootgesteld aan een stimulus die een angstreactie oproept, zonder de aanwezigheid van de ongeconditoneerde stimulus. Het zorgt ervoor dat extinctie optreedt

Aversietherapie

Probeert aversie te veroorzaken tegenover een stimulus die ongewenst gedrag veroorzaakt. Dit wordt gedaan door deze stimulus te koppelen aan een schadelijke ongeconditioneerde stimulus

Anticiperende misselijkheid en overgeven

Minuten tot uren voorafgaand aan de behandeling misselijk worden en overgeven

Law of effect

In een situatie waarin een respons wordt gevolgd door een bevredigende consequentie is het aannemelijker dat het voor zal blijven komen, dan wanner een respons wordt gevolgd door een vervelende consequentie

Operante conditionering

Type leren waarin gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die op gedrag volgen

Skinner box

Een speciale kamer die wordt gebruikt om operant conditioneren experimenteel te onderzoeken

Bekrachtiging

Wanneer is een respons wordt bekrachtigd door de daaropvolgende uitkomst

Straffen

Verschijnt wanneer een respons wordt afgezwakt door de uitkomsten die erop volgen

Discriminatieve stimulus

Signaal dat een specifieke respons bepaalde consequenties produceert

Positieve bekrachtiging

Verschijnt wanneer een respons wordt bekrachtigd door de aanwezigheid van een stimulus

Primaire bekrachtigers

Stimuli, zoals eten en water, die een organisme van nature bekrachtigend vindt, omdat ze de biologische behoeften bevredigen

Secundaire bekrachtigers

Stimuli die bekrachtingseigenschappen verwerven, door hun associatie met primaire bekrachtigers

Negatieve bekrachtiging

Een respons die wordt bekrachtigd door de verwijdering of door het vermijden vaneen aversieve stimulus

Operante extincitie

Het afzwakken en uiteindelijk verdwijnen van een respons omdat het niet langer wordt bekrachtigd

Aversieve straf (positieve straf/ straf door toevoeging

Een respons wordt afgezwakt door de aanwezigheid van een stimulus

Negatieve straf (straf door verwijdering)

Respons wordt afgezwakt door het verwijderen van een stimulus

Shaping

Omvat successieve bekrachtigingsbenaderingen richting een uiteindelijke stimuli

Chaining

Wordt gebruikt om een keten van responsen te ontwikkeling door iedere respons te bekrachtigen met de mogelijkheid om de volgende respons uit te voeren

Operante generalisatie

Een operante respons verschijnt na een nieuwe aanleidende stimulus of situatie die overeenkomt met de oorspronkelijke

Operante discriminatie

Een operante respons verschijnt wel in navolging op de ene stimulus, maar niet op de andere

Stimulus controle

Gedrag dat wordt beïnvloed door discriminatieve stimuli

Continue bekrachtiging

Iedere specifieke respons wordt bekrachtigd

Gedeeldelijke bekrachtiging

Alleen responsen van een bepaald type worden bekrachtigd

Ontsnappingsconditionering

Het leren van een respons in navolging op een aversieve stimulus

Vermijdingsconditionering

Het leren van een respons in navolging op een vermijdings- of aversieve stimulus

Twee-factor theorie van vermijdingsleren

Zowel klassieke- als operante conditionering zijn betrokken bij vermijdingsleren

Bereidheid

Door evolutie zijn dieren biologisch gepredisposeerd om de ene associatie makkelijker te leren dan de anere

Geconditioneerde smaakaversie

Een geconditioneerde respons waarin smaak (en soms zelfs het zien of ruiken van) van bepaald eten onsmakelijk en afstotend wordt

Instinctieve driften

De neiging van een geconditioneerde respons om weer te veranderen in instinctief gedrag

Inzicht

De plotselinge perceptie van een verband die een probleem helpt op te lossen

Cognitieve kaart

Een mentale representatie van een ruimtelijke opmaak

Latent leren

Leren dat voorkomt, maar niet naar voren komt, tenzij er een aanleiding is om het geleerde te laten zien

Blokkering

Obstructie van conditoinering van een geconditioneerde respons, omdat de respons al geconditioneerd is aan een andere stimulus

Rescorla-Wagner theorie

Een theorie van klassiek conditioneren die stelt dat de kracht van de conditionering wordt bepaald door hoe onverwacht de ongeconditioneerde stimulus is

Latente inhibitie

Het afzwakken van klassiek conditioneren wat te wijten is aan de eerdere presentatie van de geconditioneerde stimulus zelf

Aandachtstheorieën met betrekking tot klassiek conditioneren

Stelt dat de kracht van de conditionering wordt bepaald door de mate van aandacht de geconditioneerde stimulus krijgt tijdens het leerproces

Observationeel leren

Leren door middel van het observeren van gedrag van een model

Sociaal-cognitieve theorie (Sociaal-leren theorie)

Benadrukt dat mensen leren door observatie van gedrag van modellen en zo de overtuiging verwerven dat zij gedrag kunnen produceren dat van invloed is op de gebeurtenissen in hun leven

Self-efficacy

Overtuiging van mensen dat zij het vermogen hebben om zich zo te gedragen dat het leidt tot een wenselijke uitkomst

Neurale netwerk modellen

Het leren van nieuwe informatie door middel van veranderingen in de connecties tussen mathematisch aangestuurde neuronen

 

Hoofdstuk 8

Geheugen

Het proces dat ons in staat stelt om ervaringen op te nemen, op te slaan en later terug te halen

Encoderen

Informatie in het systeem krijgen door het te vertalen in een neurale code die er voor zorgen dat onze hersenen de informatie verwerken

Opslag

Informatie door de tijd heen behouden

Retrieval

Het terughalen van informatie

Sensorisch geheugen

Houdt sensorische informatie voor een korte tijd vast

Korte termijn geheugen

Geheugen wat tijdelijk een beperkte hoeveelheid informatie opslaat

Geheugencodes

Mentale representaties van verschillende typen informatie of stimulus

Chunking

Items van in een individu combineren tot een groter geheel

Werkgeheugen

Een systeem met een beperkte capaciteit die tijdelijk informatie opslaat en informatie verwerkt

Lange termijn geheugen

Onze bibliotheek van langdurige herinneringen

Serieel positie effect

Het vermogen om een item terug te halen wordt beïnvloed door de positie van het item in een serie items

Verwerkingsniveaus

Hoe dieper we informatie verwerken, hoe beter we het onthouden

Maintenance herhalen

Eenvoudige herhaling

Elaboratieve herhaling

Gericht op de betekenis van informatie of het op een andere manier uitbreiden

Duaal coderingstheorie

Informatie die is geëncodeerd door middel van verbale en visuele codes zal beter worden onthouden, omdat één van beide codes later zal bijdragen aan het ophalen van de informatie

Loci methode

Een geheugensteun die wordt geassocieerd met mentale beelden of fysieke locacties

Ezelsbruggetje

Een geheugensteun

Schema

Een mentaal raamwerk- een georganiseerd gedachtepatroon – over een bepaald aspect van de wereld

Mnemonist

Iemand met buitengewone geheugenvaardigheden

Associatief netwerk

Een massief netwerk van associatieve ideeën en concepten

Priming

De activatie van het ene concept door de andere

Neurale netwerk modellen

Ieder geheugen is gerepresenteerd door een uniek patroon met elkaar verbonden en gelijktijdig geactiveerde knooppunten

Parallel verdeelde verwerkingsmodellen

Neurale netwerk modellen

Declaratief geheugen

Feitelijke kennis

Episodisch geheugen

Kennis met betrekking tot iemands persoonlijke ervaringen: wanneer, waar, en wat gebeurde in bepaalde episodes in ons leven?

Semantisch geheugen

Algemeen feitelijke kennis over de wereld en taal, inclusief herinneringen ten opzichte van woorden en concepten

Procedureel (niet-declaratief) geheugen

Gereflecteerd in vaardigheden en acties

Expliciet geheugen

Bewuste of intentionele herinneringen, zoals wanneer je bewust iets herkent of iets terug kunt halen

Impliciet geheugen

Wanneer geheugen ons gedrag beïnvloed zonder dat we ons ervan bewust zijn

Retrieval cue

Een stimulus, al dan niet intern of extern, die informatie activeert wat is opgeslagen in ons lange-termijn geheugen

Autobiografische herinneringen

Herinneringen over gebeurtenissen in ons leven

Flitsherinneringen

Verbeeldingen die zo levendig lijken, dat we ze kunnen omschrijven alsof het snapshots zijn van momenten in de tijd

Codeer-specificatieprincipes

Geheugen wordt verbetert wanneer condities aanwezig zijn die overeenkomen met de condities die aanwezig waren tijdens het coderen

Contex-afhankelijk geheugen

Het is eenvoudiger om iets te onthouden in dezelfde omgeving als waarin de stimulus in beginsel was gecoderd

Statusafhankelijk geheugen

Ons vermogen om informatie terug te halen is groter wanneer onze innerlijke status op hetzelfde moment als terughalen overeenkomt met de status waarin we ons bevonden toen we de informatie aan het leren waren

Stemmings-overeenkomende terughaling

We zijn geneigd om informatie of gebeurtenissen terug te halen die overeenkomen met onze huidige stemming

Vervaltheorie

Naarmate de tijd vordert zal ons fysieke lange-termijngeheugen in ons zenuwstelsel afzwakken

Proactieve interferentie

Verschijnt wanneer materiaal wat we in het verleden hebben geleerd interfereert met het terughalen van nieuwer materiaal

Retroactieve interferentie

Verschijnt wanneer pas opgedane informatie interfereert met het vermogen om informatie terug te halen wat we al eerder hebben geleerd

Ligt-op-het-puntje-van-mijn-tong status

We kunnen iets niet exact terughalen, maar we hebben wel het gevoel dat we op het randje zitten van het ons herinneren

Repressie

Een motivationeel proces dat ons beschermt door onze bewuste herinneringen aan angst te blokkeren

Prospectief geheugen

Iets onthouden om hier in de toekomst actief mee aan de slag te gaan

Retrograde amnesie

Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaats vonden in het leven voor dat het geheugenverlies begon

Anterograde amnesie

Geheugenverlies voor gebeurtenissen die voor zijn gekomen na het begin van geheugenverlies

Dementie

Verzwakt geheugen en andere cognitieve beperkingen die worden vergezeld door hersendegeneratie en interferen met normaal functioneren

Alzheimer

Een progressieve hersenstoornis die over het algemeen dementie veroorzaken bij volwassenen van ongeveer 65

Infantiele geheugenverlies

Geheugenverlies voor vroegere gebeurtenissen

Verkeerde-informatie effect

De vervorming van een herinnering door misleidende informatie

Bronverwarring

Onze neiging om iets op te halen of iets te herkennen als iets bekends, maar we vergeten waar we het van kennen

Geheugen consoldatie

Hypothetische en geleidelijke bindingsprocessen

Lange-termijn potentie

Voortdurende toename in de synaptische kracht

Overleren

Voortdurende herhaling wat voorbij het punt van intentioneel leren gaat. Daarnaast verbetert het significant de prestaties op geheugentaken

 

Hoofdstuk 9

Mentale representaties

Beelden, ideeën, concepten en principes

Taal

Een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen op zo’n manier dat ze boodschappen en betekenissen kunnen genereren

Psycholinguistiek

Wetenschappelijke studie van de psychologische aspecten van taal

Grammatica

De regels die stellen hoe symbolen kunnen gecombineerd zodat het betekenisvolle communicatie eenheden worden

Syntax

De regels die de woordvolgorde bepalen

Semantiek

De betekenis van woorden en zinnen

Generativiteit

De taalsymbolen kunnen worden gecombineerd om talloze boodschappen te genereren met nieuwe betekenissen

Vervanging

Taal stelt ons in staat om te communiceren over bepaalde gebeurtenissen en objecten die fysiek afwezig zijn

Oppervlaktestructuur

Bestaat uit de symbolen die in hun volgorde worden gebruikt

Dieptestructuur

De onderliggende betekenis van de gecombineerde symbolen

Foneem

De kleinste eenheid van geluid die kan worden herkend als apart in een gegeven taal

Morfemen

De kleinste betekenisvolle eenheid in een taal

Omleiding

Zinnen worden gecombineerd in paragrafen, artikelen, boeken, gesprekken en dergelijke

Bottum-up verwerking

Individuele elementen van een stimulus worden geanalyseerd en vervolgens gecombineerd om een harmonieuze perceptie te vormen

Top-down verwerking

Sensorische informatie wordt geïnterpreteerd in het licht van bestaande kennis, concepten, ideeën en verwachtingen

Spraak segmentatie

Waarnemen waar ieder woord binnen een gesproken zin begint en eindigt

Pragmatiek

Kennis van de praktische aspecten van het gebruik van taal

Afasie

Een beperking in spraakbegrip en/of productie

Taalverwervingsmechanisme

(Language acquisition device (LAD)

Een aangeboren, biologische mechanisme dat bestaat uit algemene grammaticale regels die alle talen gemeenschappelijk hebben

Taalverwervings-ondersteunend systeem

Factoren in de sociale omgeving die het leren van een taal faciliteren

Tweetaligheid

Het gebruik van twee talen in het dagelijks leven

Linguistic-relativity hypothese

Taal beïnvloedt niet alleen maar bepaalt ook waartoe we in staat zijn over na te denken

Propositionele gedachte

Uitdrukking van een propositie of statement

Denkbeeldige gedachte

Beelden die we kunnen zien, horen en voelen in onze gedachten

Motorische gedachte

Mentale representaties van onze motorische bewegingen

Proposities

Statements die onze ideeën tot uitdrukking brengen

Voorbeelden

De meest typische en herkenbare onderdelen van een categorie of klasse

Deductief redeneren

Redenatie van boven naar beneden, dat wil zeggen, van algemene principes naar een conclusie over een specifiek geval

Inductief redeneren

Redenatie van bovenaf. Hierbij wordt begonnen met specifieke feiten en wordt geprobeerd om een algemeen principe te ontwikkelen

Overtuigings-vooringenomenheid

De neiging om logische regels buiten te sluiten ten gunste van onze eigen overtuigingen

Framing

Het idee dat dezelfde informatie, hetzelfde probleem of dezelfde opties kunnen worden gestructureerd en gepresenteerd op verschillende manieren

Mentale set

Onze neiging om bij oplossingen te blijven die we in het verleden al hebben uitgedacht

Probleemoplossings-schema’s

Mentale scripts voor het selecteren van informatie en het oplossen van specifieke problemen

Algoritmes

Algemene probleemoplossingsstrategieën die worden toegepast op verschillende soorten situaties

Means-ends analyse

Identificeren van verschillen tussen de huidige situatie en de gewenste status, of het gewenste doel, en vervolgens veranderingen maken die deze verschillen zullen doen verminderen

Subdoel analyse

Formuleren van subdoelen, of tussenliggende stappen, in de richting van het uiteindelijke doel

Representatieve heuristiek

Hoe dichtbij iets of iemand bij ons prototype voor en bepaald concept komt, en hoe waarschijnlijk het vervolgens is dat iemand onderdeel is van de orde van ons prototype

Beschikbaarheidsheuristiek

Zorgt ervoor dat we onze oordelen en onze beslissingen baseren op de beschikbaarheid van informatie in ons geheugen

Bevestigingsvooringenomenheid

De neiging om bewijs te zoeken voor datgene wat we geloven, in plaats van bewijs te zoeken voor datgene wat onze overtuigingen doet tegen spreken

Overmoedigheid

De neiging om de eigen juistheid in feitelijke kennis, overtuigingen en beslissingen te overschatten

Creativiteit

Het vermogen om iets te produceren dat zowel nieuw als waardevol is

Divergent denken

Het genereren van nieuwe ideeën die anders zijn dan de norm

Functionele standvastigheid

De neiging om zo standvastig te zien in de perceptie van een het goed functioneren van een object of procedure, dat men blind is voor nieuwe manieren waarop het gebruikt kan worden

Incubatie

Het probleem is geincubeerd en wordt aan gewerkt op onbewust niveau

Schema

Mentaal raamwerk, een georganiseerd denkpatroon over een bepaald aspect in de wereld

Script

Een mentaal raamwerk omtrent een aaneenschakeling van gebeurtenissen die zich normaal gesproken ontvouwen in een reguliere, bijna gestandaardiseerde volgorde

Wijsheid

Een kennissysteem over de zin van het leven

Mentaal plaatje

Een representatie van een stimulus die van oorsprong voortkomt in de hersenen, in plaats van externe sensorische input

Metacognitie

Iemands bewustzijn en begrip van de eigen cognitieve vermogens

Hoofdstuk 10

Intelligentie

Het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan

Intelligentie quotiënt

De ratio van de mentale leeftijd ten op zichte van de chronologische leeftijd, vermenigvuldigd met 100

Psychometrie

De statistische studie van psychologische testen

Factor analyse

Verminderd een groot aantal van metingen in een kleiner aantal clusters of factoren. Iedere cluster omvat variabelen die in hoge mate correleren met elkaar, maar minder hoog met variabelen in andere clusters

G factor

Algemene intelligentie

Gekristalliseerde intelligentie

Het vermogen om eerder opgedane kennis toe te passen op huidige problemen

Fluid intelligentie

Het vermogen om te gaan met nieuwe probleem-oplossende situatie waarin persoonlijke ervaring niet een oplossing biedt.

Three-stratum theory of cognitive abilities

Omvat drie niveaus van mentale vaardigheden – algemeen, breed en smal – georganiseerd in een hiërarchisch model

Cognitieve verwerkingstheorie

Exploreert de specifieke informatieverwerkingsprocessen en cognitieve processen die onderliggend zijn aan intellectueel vermogen

Triarchische theorie van intelligentie

Benadrukt zowel de psychologische processen die betrokken zijn in intelligentie gedrag als de diverse vormen die intelligentie aan kan nemen

Metacomponenten

De hogere-orde processen die worden gebruikt om het uitvoeren van taken te plannen en te reguleren

Performance componenten

De daadwerkelijke mentale processen die worden gebruikt in het uitvoeren van taken

Kennis-vergarings componenten

Stelt ons in staat om te leren van onze ervaringen, informatie op te slaan in ons geheugen, en nieuwe inzichten te combineren met eerder opgedane informatie

Emotionele intelligentie

Het vermogen om andermans emoties accuraat te lezen, hier op een juiste manier op te reageren en ons zelf motiveren tot, ons bewust zijn van, en het reguleren en controleren van onze eigen emotionele responsen

Prestatietest

Ontworpen om uit te vinden hoeveel een individu heeft geleerd in het leven

Aptitude test

Nieuwe puzzelactige problemen die het eerdere leren overstijgen. Van dergelijke testen wordt gedacht dat ze iemands potentieel meten met betrekking tot leren en presteren in de toekomst

Psychologische test

Een methode voor het meten van individuele verschillen die gerelateerd zijn aan bepaalde psychologische concepten, of constructen, gebaseerd op relevant gedrag in een wetenschappelijk ontworpen en gecontroleerde situatie

Betrouwbaarheid

Consistentie in metingen

Test-hertest betrouwbaarheid

Wordt onderzocht door de meting bij dezelfde groep participanten op een later tijdstip te herhalen

Interne consistentie

Consistentie van metingen binnenin de test zelf

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Consistentie van de meting wanneer verschillende personen dezelfde gebeurtenis observeren of dezelfde test scoren

Validiteit

In hoeverre een test daadwerkelijk meet wat het moet meten

Constructvaliditeit

Ontstaat wanneer een test succesvol het psychologische construct meet wat het moet meten, zoals aangegeven door de relaties tussen de testscores en ander gedrag waaraan het gerelateerd zou moeten zijn

Content validiteit

Of de items in een test alle kennis en vaardigheden meten waarvan wordt aangenomen dat ze onderliggend zijn aan het te meten construct

Criterium-gerelateerde validiteit

Het vermogen van testscores om te correleren met betekenisvolle criterium-metingen

Standaardisatie

(1) De ontwikkeling van normen en (2) de gecontroleerde testprocedures

Normen

Testscores die zijn afgeleid van een grote steekproef die een specifieke leeftijdssegmenten van een populatie meet

Normaal verdeling

Klokvormige lijn waarin de meeste scores geclusterd zijn in het centrum van de curve

Statistisch onderzoek

Traditionele benadering van testen

Dynamisch onderzoek

Het standaardonderzoek wordt gevolgd met een interactie tussen de onderzoeker en participant, waarin de onderzoeker de participant feedback geeft op hoe de prestaties kunnen worden verbeterd. De onderzoeker observeert hoe de participant de informatie gebruikt en verwerkt

Stereotype dreiging

De overtuiging dat bepaald gedrag voor een deel een negatieve stereotypering zou kunnen bevestigen bij anderen

 

 

Hoofdstuk 11

Motivatie

Een proces wat de richting, persistentie en kracht van ons doelgericht gedrag beïnvloedt

Instinct

Een geërfde karaktereigenschap die veel voorkomt bij alle members van en soort. Het produceert automatisch specifieke responsen wanneer een organisme is blootgesteld an bepaalde stimuli

Homeostase

Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden

Driften

Staat van interne spannen die een organisme motiveert om zich op zo’n manier te gedragen dat de spanning afneemt

Behavioral activation system (BAS)

Opgewekt bij activatie van signalen die een potentiële beloning aangeven en bij een positieve behoefte aan bevrediging

Behavioral inhibition system (BIS)

Reageert op stimuli die potentiële pijn, en straf signaleren

Incentieven

Omgevingsstimuli die de aandacht vane en organisme richting een doel trekken

Verwachting x Waarde theorie

Doelgericht gedrag wordt zowel bepaald door de kracht van iemands verwachting dat bepaald gedrag leidt tot een doel, en door de incentieve waarde die een individu legt bij dat doel

Extrinsieke motivatie

Een activiteit uitvoeren om een externe beloning te krijgen of om straf te vermijden

Intrinsieke motivatie

Een activiteit uitvoeren voor het eigen belang

Zelf-actualisatie

De behoefte om het eigen potentiaal te vervullen

Zelf-determinatie theorie

Gericht op drie psychologische behoeften:

Competentie, autonomi en verwantschap

Metabolisme

De mate van energieverbruik van het lichaam

Setpoint

Een biologisch bepaalde standaard waar omheen het lichaamsgewicht is gereguleerd

Glucose

Eenvoudige suiker wat de grootste brandstof bron is voor het lichaam (en met name de hersenen)

Cholecystokinin (CCK)

Een peptide (soort hormoon) dat verzadiging helpt produceren

Leptin

Een hormoon dat wordt afgscheiden door vetcellen

Paraventricual nucleus (PVN)

Een cluster neuronen dat is ingepakt in receptor sites van verschillende transmiters die eetlust stimuleren en verminderen

Anorexia Nervosa

Een intense angst om dik te worden waardoor slachtoffers ernstig hun eten beperken tot het punt van zelfuithongering

Boulimia Nervosa

Een angst om dik te worden. Veroorzaakt eetaanvallen en zich vervolgens ontdoen van het eten

Seksuele respons cyclus

Opwindingsfase, plateau fase, orgasme en herstelfase

Seksuele dysfunctie

Chronische beperkingen in seksueel functioneren dat een persoon stress oplevert

Seksuele oriëntatie

Iemands emotionele en erotische voorkeur voor partners van een specifieke geslacht

Sociaal vergelijken

Vergelijken van onze overtuigingen, gevoelens en gedrag met dat van andere mensen

Prestatiebehoefte

Een positief verlangen om taken te volbrengen

Prestatiedoel theorie

Gericht op de manier waarop succes wordt gedefinieerd door zowel het individu en de prestatiesituatie zlelf

Mastery oriëntatie

Gericht op een persoonlijke verbetering, met het oog op maximale inspanning en het perfectioneren van nieuwe vaardigheden

Ego oriëntatie

Het doel is om beter te presteren dan anderen (hopelijk met zo min mogelijk inspanning als mogelijk)

Motivatieklimaat

Situatie wat een mastery benadering of een egobenadering van succes aanmoedigd

Mastery-approach goals

Het verlangen om een taak eigen te maken en nieuwe kennis of vaardigheden te leren

Ego-approach goals

Een competitieve oriëntatie die gericht is op het negatief beoordelen van deren mensen

Mastery-avoidance goals

Een angst om niet te voldoen aan de eigen standaards

Ego-avoidance goals

Vermijden om onder te presteren ten opzichte van anderen

2 x 2 achievement goal theory

Ieder van ons kan worden omschreven in termen van een ‘achievment motivation profile’

Approach-approach conflict

Wanneer we te maken krijgen met twee aantrekkelijke alternatieven. Het selecteren van de een betekent verlies van de ander

Avoidance-avoidance conflict

Wanneer we moeten kiezen tussen twee onaantrekkelijke alternatieven

Approach-avoidance conflict

Aangetrokken worden tot en afgestoten door hetzelfde doel

Emoties

Gevoelsstaten die een patroon omvatten van cognitieve, fysiologische en gedragsmatige reacties

Oproepstimuli

Het oproepen van cognitieve taxaties en emotionele responsen

Cognitieve taxaties

De interpreaties en betekenissen die we geven aan sensorische stimuli

Polygrafiek

Meet fysiologische responsen, zoals ademhaling, hartslag en huidgeleiding

Expressief gedrag

De observeerbare, emotionele uitingen van een persoon

Fundamentele emotionele patronen

Aangeboren emotionele reacties

Culturele uitingsregels

Stelt wanneer en hoe bepaalde emoties tot uitdrukking dienen te komen

Instrumenteel gedrag

Gericht op het bereiken van een emotie-relevant doel

James-Lange theorie

Onze lichamelijke reacties bepalen de subjectieve emotie die we ervaren

Cannon-Bard theorie

De subjectieve ervaring van een emotie en fysiologische arousal veroorzaken niet elkaar, maar in plaats daarvan zijn het onafhankelijke responsen op een emotie-oproepende situatie

Gezichtsfeedback hypothese

Feedback van de gezichtsspieren naar de hersenen spelen eens sleutelrol in het bepalen van de aarden en de intensiteit van de emoties die we ervaren

Twee-factor theorie van emoties

De intensiteit van een fysiologische arousal vertelt ons hoe sterk we iets voelen, maar situationele cues geven ons de informatie die we nodig hebben om de arousal te labellen en onzelf te vertellen wat we voelen

Subjectief welzijn

Iemands emotionele responsen en de mate van bevrediging met verschillende aspecten in het leven

Neerwaardse vergelijking

Onszelf zien als beter af dan de standaard waarmee we onszelf vergelijken

Opwaardse vergelijking

Wanneer we onszelf zien als slechter af dan de standaard waarmee we onszelf vergelijken

 

Hoofdstuk 12

Kritieke periode

Leeftijdsrange waarin bepaalde ervaringen moeten worden opgedaan om een normale ontwikkeling te doorlopen

Sensitieve periode

Een optimale leeftijdsrange voor bepaalde ervaringen. Maar wanneer de ervaringen voorkomen in een andere periode is een normale ontwikkeling nog steeds mogelijk

Cross-sectioneel design

Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd

Longitudinaal design

Herhaling van onderzoeken bij dezelfde cohort naarmate ze ouder worden

Sequentieel design

Combineert cross-sectioneel en longitudinale benaderingen

Zygote

Bevruchte eicel

Embryo

Ontwikkelt van het eind van de 2e tot de 8e week na de conceptie

Foetus

Ontwikkelt vanaf de 9e week na de conceptie tot aan de geboorte

Teratogenen

Externe agents die die abnormale prenatale ontwikkeling veroorzaken

Foetal Alcohol Syndrome (FAS)

Een ernstige groep van abnornmaliteiten die het resultaat zijn van prenatale blootstelling aan alcohol

Reflexen

Automatische, aangeboren gedrag dat verschijnt in reactie op specifieke stimuli

Cephalocaudal trajectory

De neiging voor de ontwikkeling om voor te komen in hand-tot-voet richting

Proximodistal trajectory

Ontwikkeling begint langs de binnenste delen van het lichaam en zet zich vort richting de buitenste lichaamsdelen

Schema’s

Georganiseerde denk- en actiepatronen

Assimilatie

Het proces waardoor nieuwe ervaringen worden geïncorpereerd in bestaande schema’s

Accommodatie

Het proces waardoor nieuwe ervaringen veranderingen veroorzaakt in bestaande schema’s

Sensorimotor fase

Begrijpen van de wereld primair door sensorische ervaringen en fysieke (motorische) interacties met objecten

Objectpermanentie

Een object blijft bestaan, ook wanneer het niet langer zichtbaar is

Pre-operationele fase

De fase waarin kinderen de wereld symbolisch representeren door middel van woorden en mentale beelden, maar nog niet basale mentale regels begrijpen

Conservatie

Het principe dat basale proporties van objecten, zoals hun volume, massa of kwantiteit, hetzelfde blijven, zelf de buitenkant mogelijk verandert

Egocentrisme

Moeite met de wereld bekijken vanuit andermans perspectief

Concrete operationele fase

Uitvoeren van basale mentale operaties die problemen omvatten met tastbare objecten en situaties

Formele operationele fase

Individuen zijn in staat om logisch en systematisch te denken over zowel concrete als abstracte problemen, het vormen van hypothesen en deze op een goede manier te testen

Zone van naaste ontwikkeling

Het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten

Theory of mind

Iemands persoonlijke overtuiging over de geest, en het vermogen om mentale staten te begrijpen

Puberteit

Een periode van snelle rijping waarin een persoon in staat is tot seksuele reproductie

Adolescent egocentrisme

Een zelf-absorberende en verstoorde perspectief op de eigen uniekheid en belangrijkheid

Seniele dementie

Dementie dat begint na 65 jaar

 

 

Hoofdstuk 13

Emotieregulatie

Het proces waardoor we onze emotionele reacties evalueren en modificeren

Temperament

Een biologisch gebaseerde algemene manier van emotioneel reageren en gedragen ten opzichte van de omgeving

Psychologische fasen

Omvat elk een verschillende crises (conflict) over hoe we onszelf zien in relatie tot andere mensen in de wereld

Imprinting

Een plotselingen, biologische aangeboren vorm van hechting

Hechting

Een sterke emotionele band dat ontstaat tussen kinderen en hun primaire verzorgers

Angst voor vreemdelingen

Stress over contact met onbekende mensen

Scheidingsangst

Stress over afgescheiden worden van de primaire verzorger

Vreemde situatie

Een gestandaardiseerde procedure voor de het onderzoeken van de hechting bij kinderen

Autoritatieve ouders

Controlerend maar warm

Autoritaire ouders

Overmatige controle in een koude, niet responsieve of verwerpende relatie

Toegeeflijke ouders

Hebben warme, verzorgende relaties met hun kinderen, maar voorzien niet in leiding en disciplineren dat kinderen kan helpen om verantwoordelijk te zijn tegenover anderen en om anderen te denken

Negerende ouders

Vertonen zowel geen warmte, als regels of leiding

Genderidentiteit

Een gevoel van vrouwelijkheid of mannelijkheid dat een centraal aspect vormt in iemands persoonlijke identiteit

Genderconstancy

Het begrip dat man zijn of vrouw zijn een permanent onderdeel is van iemand als persoon

Sekse typering

Anderen verschillende behandelen, gebaseerd op of zij een man of een vrouw zijn

Pre-conventioneel moreel redeneren

Gebaseerd op anticiperende straffen of beloningen

Conventioneel moreel redeneren

Gebaseerd op conformiteit ten opzichte van sociale verwachtingen, wetten en verplichtingen

Post-conventioneel moreel redeneren

Gebaseerd op goed uitgedachte algemene morele principes

Adolescentie

Ontwikkelingsperiode en overgang tussen kindertijd en volwassenheid

Puberteit

Een periode van snelle rijping waarin een persoon in staat is tot seksuele reproductie

 

Hoofdstuk 14

Attributies

Beoordelingen over de oorzaken van ons en andermans gedrag en over de gevolgen van dat gedrag

Fundamentele attributiefout

Het onderschatten van de impact van de situatie en het overschatten van de rol van persoonlijke factoren wanneer we andermans gedrag proberen te verklaren

Primacy effect

Verwijst naar de neiging om meer belang te hechten aan de initiële informatie die we leren over een persoon

Stereotype

Een gedeelde overtuiging over de attributies van een persoon, over het algemeen persoonlijkheidskenmerken, maar ook vaak gedrag, van een groep of een categorie mensen

Self-fulfilling prophecy

Wanneer de onjuiste verwachtingen van mensen er toe leiden dat ze zich op zo’n manier gaan gedragen dat wordt verwacht waarmee ze vervolgens de oorspronkelijke impressie bevestigen

Reflected appraisals principles

We integreren de perspectieven die anderen op ons hebben met ons eigen zelfconcept

Zelfdiscrepantie theorie

Onderscheid tussen representaties van dat wat we op dat moment zijn (daadwerkelijke zelf) dat wat we idealiter zouden willen zijn (ideaal zelf) en hetgeen we denken te moeten zijn (ought zelf)

Regulatorische focus theorie

Beide toekomstige zelfs zijn betrokken bij de uitvoering van verschillende soorten doelen

Promotionele doelen

Streven naar een ideale staat

Preventie doelen

Focus op hetgeen iemand niet zou moeten doen

In-groups

Groepen waar individuen toe behoren

Out-groups

Groepen van individuen behoren niet tot het individuele zelfconcept

Sociale identiteiten

Individuele zelfconcept, op basis van het ontvangen lidmaatschap van de sociale groep

Zelfwaardering

Het gevoel van eigenwaarde van een individu of de mate waarin een individu zichzelf waardeert of op waarde schat

Sociometer

Interne monitor van sociale acceptatie

Collectieve zelfwaardering

Mate van waardering die iemand in een sociale groep plaatst

Houding

Positieve of negatieve evaluatieve reactie richting een stimulus, zoals een persoon, actie, object of concept

Theorie van gepland gedrag

Onze intentie om gedrag te vertonen is het sterkst wanneer we een positieve houding hebben ten op zichte van dat gedrag, wanneer subjectieve normen dat gedrag ondersteunen en wanneer we er van onvertuigd zijn dat ons gedrag onder controle is

Theorie van cognitieve dissonantie

Mensen streven naar consistentie in hun cognities

Zelf-perceptie theorie

We maken gevolgtrekkingen over onze eigen houdingen door te observeren hoe we ons gedragen

Communicator geloofwaardigheid

Hoe overtuigend we de communicator waarnemen

Centrale overtuigingsroute

Wanneer men goed nadenkt over de boodschap en wordt beïnvloed doordat zij de argumenten overtuigend vinden

Perifere overtuigingsroute

Wanneer men de boodschap nauwkeurig onderzoekt maar voor het grootste deel worden beïnvloed door andere factoren, zoals de aantrekkelijkheid van de spreker, de lengte van de boodschap of het emotionele beroep dat op hen wordt gedaan

Sociale facilitatie

Een toenemende neiging om de eigen dominante responsen te vertonen in de aanwezigheid van anderen

Norm van reciprociteit

De verwachting dat wanneer anderen ons goed behandelen, we hen op dezelfde manier zouden moeten behandelen

Deur-in-het-gezicht-techniek

Een overreder doet een groots verzoek, verwacht van de ander dat die dit verwerpt en doet vervolgens een kleiner verzoek

Voet-tussen-de-deur-techniek

Een overreder krijgt de ander zover dat het eerst in zee gaat met een klein verzoek en presenteert later een groter verzoek

Lowballing

Een overreder krijgt de andere zover dat hij iets doet en dan – voordat de ander deze actie heeft uitgevoerd – verhoogt de overreder de prijs van datzelfde gedrag

Sociale normen

Gedeelde verwachtingen over hoe men zou moeten denken, zich moeten gedragen en voelen

Sociale rol

Een set van normen die karakteriseren hoe men in een bepaalde sociale positie zich zou moeten gedragen

Informationele sociale invloed

Het navolgen van meningen of gedrag van andere mensen omdat we er van overtuigd zijn dat zij juiste kennis hebben en dat wat zij doen juist is

Normatieve sociale invloed

Conformeren om zo beloningen te krijgen die men kan krijgen door acceptatie van andere mensen terwijl op hetzelfde moment afwijzing wordt tegen gegaan

Referent informationele invloed

Individuen worden primair beïnvloed door leden van de groep waarmee zij zich identificeren

Social loafing

De neiging van mensen om minder individuele inspanning te leveren wanneer zij in een groep werken dan wanneer zij alleen werken

Sociale compensatie

Harder werken in een groep dan wanneer men alleen werkt om zo te compenseren voor de mindere inspanning van de andere leden

Groepspolarisatie

Wanneer een groep van gelijkgezinde mensen een discussie voert, is de “gemiddelde” mening geneigd meer extreem te worden

Groepdenken

De neiging van leden van een groep om minder kritisch te denken omdat ze streven naar een overeenkomst

De individuatie

Het verlies van individualiteit wat leidt tot ongeremd gedrag

Vooroordeel

Een negatieve houding ten opzichte van mensen gebaseerd op hun lidmaatschap van een groep

Discriminatie

Openlijk gedrag dat ongelijke behandeling van mensen omvat, op basis van de groep waartoe zij behoren

Categorische accentuatie

Een neiging om de verschillen tussen categorieën te overdrijven

Buiten-groep homogeniteit bias

De neiging van individuen om leden die niet tot een groep behoren als meer gelijk aan elkaar te zien da leden die wel tot een groep behoren

Binnen-groep favoritisme

De neiging om een voorkeur te hebben voor leden van de groep en meer positieve kwaliteiten toe te schrijven aan ‘ons’ dan aan ‘hen’

Out-group derogation

De neiging om meer negatieve kwaliteiten toe te schrijven aan ‘hen’ dan aan ‘ons’

Realistische conflict theorie

Competitie voor beperkte bronnen bevordert vooroordelen

Expliciet vooroordeel

Mensen drukken een vooroordeel publiek uit

Impliciet vooroordeel

Een vooroordeel wat is verborgen voor het grotere publiek

Stereotype dreiging

De overtuiging dat bepaald gedrag voor een deel een negatieve stereotypering zou kunnen bevestigen bij anderen

Gelijke status contact

Vooroordeel tussen mensen zal het meest afnemen wanneer zij (1) close contact onderhouden (2) een gelijke status hebben (3) werken om eenzelfde doel te bereiken wat vraagt om samenwerking (4) worden ondersteund door algemenere sociale normen

Mere exposure effect

Herhaalde blootstelling aan een stimulus zorgt over het algemeen voor een toename in de mate waarin de stimulus leuk wordt gevonden

Matching effect

Het is het meest aannemelijk dat we een partner hebben wiens mate van fysieke aantrekkelijkheid overeenkomt met die van onszelf

Sociale uitwisselingstheorie

De route van een relatie wordt beheerst door beloningen en kosten die de partners ervaren

Hechting

Een sterke emotionele band dat ontstaat tussen kinderen en hun primaire verzorgers

Gepassioneerde liefde

Intense emotionele opwinding, en smachtend verlangen naar de partner

Companionate love

Affectie en erg geven om het welzijn van de partner

Driehoekstheorie van de liefde

Liefde omvat drie belangrijke componenten: passie, intimiteit en betrokkenheid

Kin selection

Organismen zijn het meest geneigd anderen te helpen met wie zij genen delen, namelijk hun nageslacht en genetische familieleden

Empathie-altruïsme hypothese

Altuïsme wordt geproduceerd door empathie. Dit is het vermogen om onszelf te verplaatsen in de ander en om te delen wat wij zelf ervaren

Omstander effect

De aanwezigheid van meerdere omstanders inhibeert de neiging van een persoon om te helpen. Dit is voor een groot deel te wijten aan sociale vergelijking of onduidelijkheid over verantwoordelijkheid

Katharsis

Een agressieve daad ontlaat de agressieve energie en vermindert tijdelijk de impulsen om agressief te worden

 

Hoofdstuk 15

Persoonlijkheid

De onderscheidende en relatief voortdurende manieren van denken, voelen en doen die de reacties van een persoon karakteriseren in dagelijkse situaties

Id

De meest innerlijke kern van de persoonlijkheid. Het is de enige structuur die aanwezig is bij de geboorte en is de bron van alle fysieke energie

Pleasure principe

Zoekt onmiddelijke bevrediging of bevrijding, ongeacht de relationele overwegingen en externe realiteit

Ego

Heeft direct contact met de realiteit en functioneert primair op het niveau van bewustzijn

Realiteitsprincipe

Test de realiteit om te beslissen wanneer en onder welke condities het id op een veilige manier zijn in impulsen kan ontladen en de behoefte kan bevredigen

Superego

Het morele aspect van de persoonlijkheid

Afweermechanismen

Onbewuste mentale mechanismen die de werkelijkheid ontkennen of vertekenen

Repressie

Het ego gebruikt energie om te voorkomen dat angstopwekkende herinneringen, gevoelens en impulsen het bewustzijn binnendringen

Sublimatie

Taboo impulsen worden mogelijk gekanaliseerd in sociaal wenselijke en gewenst gedrag, en maskeert de sinistere onderliggende impulsen

Psychoseksuele fasen

Fasen waarin de plezierzoekende neigingen van het Id zijn gericht op specifieke pleziergevoelige gebieden van het lichaam – de erogene zones

Fixatie

Staat van stilstaande psychoseksuele ontwikkeling waarin instincten zijn gericht op een specifiek fysiek thema

Regressie

Psychologische behandeling van een vroegere psychoseksuele fase

Oedipus complex

Conflictsituatie. In deze fase voelt het kind liefde voor de moeder en vijandschap tegenover de vader

Electra complex

De vrouwelijke versie van het Oedipus complex

Neoanalytische theoretici

Psychoanalisten die het niet eens waren met bepaalde aspecten van Frueds manier van denken en hun eigen theorieën ontwikkelden

Persoonlijk onbewustzijn

Gebaseerd op levenservaringen

Collectief onbewustzijn

Bestaat uit bij elkaar opgetelde herinneren door de hele geschiedenis van het menselijk ras heen

Archetypes

Geërfde neigingen om ervaringen op een bepaalde manier te interpreteren

Object relatietheorieën

Gericht op de plaatjes van mentale representaties die men vormt van zichzelf en andere mensen als een resultaat van vroegere ervaringen met verzorgers

Fenomenologie

Studie van onmiddelijke ervaring

Persoonlijke constructen

Cognitieve categorieën waarin men de personen en gebeurtenissen in het leven sorteert

Role Construct Repertory Test (or Rep Test)

Onderzoekt de personal construct systemen van individuen

Zelf-actuatlisatie

De behoefte om het eigen potentiaal te vervullen

Zelf

Een georganiseerde, consistente set van percepties van en overtuigingen over onszelf

Zelf-consistentie

De afwezigheid van conflicten binnen zelf-percepties

Congruentie

Consistentie tussen zelf-percepties en ervaringen

Bedreiging

Angst

Behoefte aan positieve waardering

Voor acceptatie, sympathie en liefde van anderen

Onvoorwaardelijke positieve beloning

De persoon is liefde waard, ongeacht prestaties of gedrag

Behoefte aan positieve zelf-waardering

Het verlangen om van individu om zich goed te voelen over zichzelf

Voorwaarden om zich de moeite waard te voelen

De omstandigheden waaronder we onszelf goedkeuren of afkeuren

Volledig functionerende personen

Individuen die dichtbij het bereiken zelfactualisatie zijn

Gevoel van eigenwaarde

Hoe positieve of negatief we ons voelen over onszelf

Zelf-verificatie

De behoefte om het zelf-concept te conformeren

Zelfverheffing

Een sterke en doordringende neiging om een positief zelfbeeld te krijgen en te houden

Persoonlijkheidstrekken

Relatief stabiele cognitieve, emotionele en gedragsmatige karaktereigenschappen van mensen die ons helpen een individuele identiteit te verkrijgen en ons te onderscheiden van anderen

Factor analyse

Wordt gebruikt om gedragsclusters te identificeren die in hoge mate met elkaar coreeleren (positief of negatief) maar niet met het gedrag binnenin de clusters

Zelf-monitoring

Aandacht hebben voor situationele cues en gedrag aanpassen aan hetgeen het meest geschikt is

Temperament

Individuele verschillen in emotionele en gedragsstijlen die zo vroeg in het leven verschijnen dat wordt aangenomen dat ze een biologische basis hebben

Sociaal-cognitieve theorieën

Combineren de gedrags- en cognitieve perspectieven in een benadering van persoonlijkheid dat de interactie van een denkend persoon met een sociale omgeving benadrukt. Deze interactie voorziet leerervaringen

Wederkerig determinisme

De persoon, het gedrag van de persoon en de omgeving beïnvloeden elkaar in een tweerichtingspatroon

Interne-externe locus of control

Een verwachting ten aanzien van de mate van persoonlijke controle die we in ons leven hebben

Self-efficacy

Overtuigingen ten aanzien het vermogen om gedrag uit te voeren wat nodig is om de wenselijke doelen te bereiken

Cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS)

Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren

Gedragsuitkomstverwachtingen

De ‘als-dan’ relaties tussen alternatief gedrag en mogelijke uitkomsten

Zelf-versterkende processen

Interne, zelf-administratieve beloningen en straffen

Behavioral signatures

Consistente manieren van reageren in specifieke situaties

Gender schema’s

Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen

Gestructureerd interview

Een set van specifieke vragen die worden gesteld aan iedere participant

Gedragsonderzoek

Een expliciet codeersysteem dat gedragscategorieën omschrijft waar men geïntereseerd in is

Remote behaviour sampling

Onderzoekers en clinici verzamelen gedragingen van respondenten in het dagelijks leven

Rationeel-theoretische benadering

Items zijn gebaseerd op concepties die theoretici hebben over de persoonlijkheidstrek die wordt gemeten

Empirische benadering

Items worden gekozen, niet omdat de inhoud relevant is voor de trek op rationele grond, maar omdat ieder item op een verschillende manier door groepen mensen wordt beantwoord

Projectieve onderzoeken

Subjecten worden gepresenteert met ambigue stimuli. Men wordt gevraagd de stimuli te interpreteren

 

Hoofdstuk 16

Gezondheidspsychologie

Benadrukt zowel factoren die van invloed zijn op het welzijn en ziekte, als metingen die kunnen worden gedaan om gezondheid te bevorderen en ziekte te voorkomen

Stressoren

Veeleisende of bedreigende situaties

Stress

Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan

Stress respons

Bestaat uit cognitieve, fysiologische en gedragscomponenten

Primaire taxatie

Interpreteren van de situatie als ofwel goedaardig, neutraal/irrelevant of bedreigend in termen van de eisen en de significantie voor ons welzijn

Secundaire taxatie

Taxeren van ons waargenomen vermogen om om te gaan met de situatie, dat wil zeggen, de bronnen die we hebben om met de situatie om te gaan

General Adaptation Syndrome (GAS)

Bestaat uit drie fasen: Alarmfase, resistentiefase en uitputtingsfase

Cytokines

Helpt koorts en ontsteking te produceren, bevordert heling van verwonde huid en activeert en stuurt andere immuuncellen aan

Kwetsbaarheidsfactoren

Zorgt voor toename in de vatbaarheid van mensen voor stressvolle gebeurtenissen

Beschermingsfactoren

Bronnen in de omgeving of persoonlijkheid die mensen helpen op een effectieve manier om te gaan met stressvolle gebeurtenissen

Type A gedragspatroon

Leven onder grote druk en eisen veel van zichzelf en anderen

Taaiheid

Drie overtuigingen ten aanzien van betrokkenheid, controle en uitdaging, die samen een stress-beschermende factor zijn

Coping self-efficacy

De overtuiging dat we gedrag kunnen laten zien dat nodig is om op een succesvolle manier met de omgeving om te gaan

Probleemgerichte coping

Strategieën om te confronteren en direct om te gaan met de eisen die de situatie stellen of om verandering in de situatie aan te brengen zodat deze niet langer stressvol is

Emotiegerichte coping

Strategieën om om te gaan met de emotionele responsen die het resultaat zijn van deze strategieën

Zoeken van sociale ondersteuning

Anderen opzoeken voor assistentie en emotionele ondersteuning in tijden van stress

Cognitieve herstructurering

Systematisch detecteren, uitdagen en vervangen van irrationele ideeën

Zelf-instructieve training

Mensen leren tegen zichzelf te praten en hun eigen gedrag te sturen op manieren die hen helpen om effectiever met problemen om te gaan

Somatische ontspanningstraining

Vrijwillig verminderen of voorkomen van hoge mate van opwinding

Cognitieve ontspanning

Vredige en geestverhelderende staat

Gate control theory

De ervaring van pijn is het resultaat van het openen en sluiten van poortmechanismen in het zenuwstelsel

Endorfine

Endogeen of intern geproduceerde morfine

Stress-verminderde verdoving

Een vermindering in – of de afwezigheid van – waargenomen pijn dat verschijnt onder stressvolle gebeurtenisen

Placebo’s

Fysiologische passieve substanties die geen medische waarde hebben, maar waarvan wordt gedacht door de patiënt dat ze helpen

Transtheoretisch model

Identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk:

  1. Voorbeschouwing

  2. Beschouwing

  3. Voorbereiding

  4. Actie

  5. Volharding

  6. Beëindigen

Aerobic oefening

Ononderbroken activiteit dat het hartritme doet toenemen, evenals de lichaamsbehoefte aan zuurstof

Motivationeel interview

Leidt de persoon in kwestie naar de eigen conclusies door middel van vragen die gericht zijn op discrepanties tussen de huidige staat van zaken en het individuele ideale zelfbeeld, gewenst gedrag en gewenste uitkomsten

Multi-modale behandeling

Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen

Schadebeperking

Preventiestrategie dat is niet is ontworpen om probleemgedrag te elimineren, maar om in plaats daarvan de schade effecten op het gedrag te verminderen

Terugvalpreventie

Ontworpen om het risico op terugval te verminderen

Abstinence violation effect

De persoon in kwestie raakt opgewonden en geeft zichzelf de schuld over de terugval en ziet het als een bewijs dat hij of zij nooit sterk genoeg zal zijn om de verleiding te kunnen weerstaan

 

Hoofdstuk 17

Kwetsbaarheids-stressmodel

Ieder van ons heeft een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich voor het ontwikkelen vna een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden

Abnormaal gedrag

Gedrag dat persoonlijk voor veel stress soort, persoonlijk dysfunctioneel is en/of cultureel afwijkend waardoor andere mensen het gedrag beoordelen als onjuist of maladaptief

Betrouwbaarheid

Clinici die een dergelijk systeem gebruiken zouden een hoge mate van overeenstemming in de diagnostische beslissingen moeten laten zien

Validiteit

De diagnostische categorieën zouden op een accurate manier de essentiële kenmerken van de verschillende stoornissen moeten ondervangen

Bekwaamheid

Gemoedstoestand van de verweerder tijdens een juridische hoorzitting

Krankzinnigheid

De veronderstelde gemoedstoestand van de verweerde ten tijde van het gepleegde misdrijf

Angst

Staat van spanning en vrees wat een natuurlijke respons is op waargenomen dreiging

Angststoornis

De frequentie en intensiteit van angst responsen is buiten proportioneel in situatie die triggeren, en de angst interfereert met het dagelijks leven

Fobie

Sterke en irrationele angsten voor bepaalde objecten of situaties

Agorafobie

Pleinvrees. Angst voor publieke plaatsen waaruit ontsnappen moeilijk is

Sociale fobieën

Buitensporige angst voor situaties waarin de persoon in kwestie mogelijk wordt geëvalueerd en eventueel in verlegenheid wordt gebracht

Specifieke fobieën

Zoals angst voor honden, slangen, spinnen, vliegtuigen, afgesloten ruimtes, water, injecties en dergelijke

Gegeneraliseerde angststoornis (GAS)

Een chronische (voortdurende) staat van diffuse angst wat is niet gerelateerd aan specifieke situaties of objecten

Paniekstoornis

Verschijnt plotseling en onvoorspelbaar. Zijn erg intens

Obsessies

Herhaaldelijke en onwelkome gedachten, beelden of impulsen die het bewustzijn binnendringen. Ze worden vaak door de persoon in kwestie als weerzinwekkend ervaren en zijn moeilijk om te controleren

Dwanghandelingen

Herhaaldelijke gedragsmatige responsen die alleen met grote moeite kunnen worden onderdrukt

Post-traumatische stress-stoornis

Een ernstige angststoornis die kan voor komen in mensen die zijn blootgesteld aan traumatische gebeurtenissen

Neurotische angst

Verschijnt wanneer onvoorspelbare impulsen dreigen de afweermechanismen van het ego te overweldigen en exploderen in het bewustzijn of acties

Cultuurgebonden stoornissen

Verschijnen alleen in bepaalde culturen

Somatoforme stoornissen

Fysieke klachten of beperkingen die suggereren dat er een medisch probleem is, maar die geen biologische oorzaak hebben en niet worden uit vrije wil door de persoon in kwestie worden geproduceerd

Hypochondrie

Mensen worden in overdreven mate gealarmeerd over elke fysieke symptoom dat zij detecteren en zijn er van overtuigd dat zij een ernstige ziekte hebben of bijna hebben

Pijnstoornis

Ervaren van intense pijn wat ofwel buiten proportie is ten aanzien van de medische conditie die zij mogelijk hebben of waar geen fysieke basis voor kan worden gevonden

Conversiestoornis

Ernstige, neurologische symptomen, zoals verlamming, verlies van gevoel of blindheid wat opeens optreedt

Dissociatieve stoornis

Een afname van normale persoonlijkheidsintegratie, wat resulteert in significante vertragingen in geheugen of identiteit

Psychogenetische geheugenverlies

Een persoon reageert op een stressvolle gebeurtenis met extensieve, maar selectief geheugenverlies

Psychogenetische vermoeidheid

Een meer ernstige dissociatieve stoornis waarin een persoon alle gevoel van persoonlijkheid identiteit verliest, zijn eigen leven opgeeft en op een nieuwe plek een nieuwe identiteit vestigt

Dissociatieve identiteits stoornis

Twee of meer aparte persoonlijkheden bestaan naast elkaar in dezelfde persoon

Trauma-dissociatie theorie

De ontwikkeling van nieuwe persoonlijkheden in reactie op ernstige stress

Stemmingswisseling

Omvat depressie en manie

Major Depressie

Een intense, depressieve staat wat individuen niet in staat stelt om effectief te functioneren in het leven

Dysthymie

Een minder intense vorm van depressie met minder dramatische effecten op persoonlijk en beroepsmatig functioneren

Biopolaire stoornis

Depressie (doorgaans de dominante staat) afgewisselt met manische periodes

Manie

Staat van extreem opgewonden stemming en gedrag wat het tegenovergestelde is van een depressie

Depressieve cognitieve triade

Negatieve gedachten die drie dingen omvatten, te weten (1) de wereld (2) zichzelf (3) de toekomst

Depressief attributie patroon

Successen of andere positieve gebeurtenissen toeschrijven aan factoren die buiten zichzelf liggen, terwijl negatieve uitkomsten worden toegeschreven aan persoonlijke factoren

Geleerde hulpeloosheid

Depressie verschijnt wanneer mensen verwachten dat slechte gebeurtenissen plaats zullen vinden en dat er niets is dat zij kunnen doen om het te voorkomen of om er mee om te gaan

Zelfmoord

Zelfdoding. Uit vrije wil zich van het leven beroven

Schizofrenie

Ernstige verstoring in denken, spreken, perceptie, emotie en gedrag

Wanen

Ononderbroken valse overtuigingen in het zicht waarvan het normaal gesproken makkelijk te vernietigen zijn

Hallucinaties

Valse waarnemingen die zo aanemelijk zin dat ze voor waar worden aangenomen

Paranoïde schizofrenie

Meest prominente kenmerken zijn wanen of achtervolgingen, waarin men gelooft dat anderen de bedoeling hebben om ze pijn te doen. Daarnaast gelooft men dat de wanen die ze hebben enorm belangrijk zijn

Gedesorganiseerde schizofrenie

Centrale kenmerken zijn verwarring en onsamenhangendheid, samen met ernstige ernstige verslechtering van adaptief gedrag, zoals persoonlijke hygiëne, sociale vaardigheden en zelfverzorging

Catatonische schizofrenie

Gekenmerkt door motorische verstoringen variërend van rigiditeit in de spieren tot random herhaaldelijke bewegingen

Ongedifferentieerde schizofrenie

Een categorie waar mensen aan worden toegeschreven die bepaalde symptomen en denkstoornissen van de bovenstaande categorieën laten zien, maar niet genoeg voldoen aan de specifieke criteria om gediagnosticeerd te worden in één van de categorieën

Positieve symptomen

Bizar gedrag zoals wanen, hallucinaties en verstoorde spraak en denken

Negatieve symptomen

De afwezigheid van normale reacties, zoals gebrek aan emotionele expressie, verlies van motivatie en een afwezigheid van spraak

Dopamine hypothese

De symptomen van schizofrenie – met name de positieve symptomen – worden geproduceerd door een overactiviteit aan dopamine systemen in gebieden in de hersenen die emotionele expressie, gemotiveerd gedrag en cognitief functioneren reguleren

Regressie

Een persoon vervalt in een eerdere en veiliger staat van psychosociaal functioneren om om te gaan met de overweldigende angst

Expressed emotion

Omvat hoge mate kritiek, vijandigheid en overbetrokkenheid

Sociale veroorzakingshypothese

Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren

Sociale drift hypothese

Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder

Persoonlijkheidsstoornis

Tonen van stabiele, gewortelde, inflexiebele en maladaptieve manieren van denken, voelen en gedragen

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Een gebrek aan emotionele hechting met andere mensen

Borderline persoonlijkheidsstoornis

Een verzameling symptomen die primair worden gekarakteriseerd door ernstige instabiliteit in gedrag, emotie, identiteit en interpersoonlijke relaties

Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD)

Problemen nemen de vorm aan van onoplettendheid, hyperactiviteit/impulsiviteit of een combinatie van beide

Autisme

Een lange termijn stoornis die wordt gekarakteriseerd door onverschilligheid tegenover anderen, zwakke communicatieve vaardigheden en hoge mate van herhaaldelijke en rigide gedragspatronen

 

Hoofdstuk 18

Inzicht

Bewustzijn van psychodynamica die onderliggend zijn aan een probleem

Vrije associatie

Cliënten rapporteren verbaal zonder censuur gedachten, gevoelens of beelden die hun bewustzijn binnenkomen

Resistentie

Afweermanouvres die het therapieproces hinderen

Overdragen

Verschijnt wanneer de cliënt irrationeel reageert op een analyst alsof hij een belangrijke persoon is uit het verleden van de cliënt

Interpretatie

Een statement door de therapeut met als bedoeling dat de cliënt inzicht krijgt in zijn of haar gedrag

Interpersoonlijke therapie

Bijna alleen gericht op de huidige relaties van cliënten met belangrijke personen in hun leven

Onvoorwaardelijke positieve aandacht

Wordt getoond wanneer de therapeut laat zien dat hij/zij daadwerkelijk geeft om de cliënt en deze accepteert zonder oordeel

Empathie

De bereidheid en het vermogen om de wereld door de ogen van de cliënt te zien

Oprechtheid

Consistentie tussen de manier waarop de therapeut zich voelt de manier waarop hij of zij zich gedraagt

Blootsetlling

De beangstigende geconditioneerde stimulus in de afwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus

Respons preventie

Om te voorkomen dat de operante vermijdingsrespons optreedt

Virtuele realiteit

Het gebruik van computertechnologie om hoge mate van realistische virtuele omgevingen te simuleren, die ervaringen zo levendig weergeven dat zij mogelijk veel van dezelfde reacties oproepen die vergelijkbaar zijn met reacties die de echte wereld op zou roepen

Systematische desenstisitatie

Een op leren gebaseerde behandeling voor angststoornissen

Counter conditionering

Een nieuwe respons die onverenigbaar is met angst wordt geconditioneerd door angstopwekkende geconditioneerde stimuli

Stimulus hiërarchie

10 tot 20 scenes verdeeld in gelijke sappen van lage-angst tot hoge-angstscenes

Aversietherapie

De therapeut koppelt een stimulus die aantrekkelijk is voor de cliënt (geconditioneerde stimulus) aan een schadelijke ongeconditioneerde stimulus om zo een aversie op te wekken tegen de geconditioneerde stimulus

Gedragsmodificatie

Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen

Beloningseconomie

Een systeem voor het versterken van gewenst gedrag door middel van systematisch toepassen van positieve bekrachtiging

Sociale vaardigheidstraining

Cliënten leren nieuwe vaardigheden door observatie en het vervolgens imiteren van een model die sociaal vaardig gedrag laat zien

Eclecticisme

De bereidheid om behandelingen te combineren en oriëntaties en therapeutische technieken te gebruiken die geschikt lijken voor de specifieke cliënt die zij behandelen

Gedragsactivatie behandeling

Ontworpen om depressie te bestrijden door cliënten te helpen bij het ontwikkelen van actieplannen die de hoeveelheid positieve bekrachtigingen die zij in hun leven ontvangen te vermeerderen

Cultureel competente therapeuten

Gebruiken kennis over de cultuur van de cliënten om zo een breed begrip van de cliënt te verkrijgen

Feministische therapie

Gericht op vrouwelijke zaken en streeft ernaar om vrouwen te helpen bij het bereiken van grotere persoonlijke vrijheid en zelf-determinatie

Specificiteits vraag

Welke soorten therapie uitgevoerd door welke soorten therapeuten bij wat voor soort cliënten met wat voor problemen met wat voor soort effecten

Spontane remissie

Symptoomvermindering zonder behandeling

Gerandomiseerde klinsisch experiment

Cliënten worden random toegewezen aan een behandeling of controle conditie, en de behandeling- en controle groep worden met elkaar vergeleken op hun uitkomstmetingen

Meta-analyse

Stelt onderzoekers in staat om statistische resultaten van veel verschillende studies met elkaar te vergelijken om een algemene conclusie te kunnen trekken

Effect size

Vertelt de onderzoeker welk percentage van de cliënten die therapie ontvingen een aantrekkelijkere uitkomst hadden dan dat van de gemiddelde controle cliënt die geen behandeling ontving

Dodo effect

Zelfde uitwerking voor verschillende therapieën

Empirisch ondersteunde behandeling

Meta-analyse van de toepassing van drugs die in het verleden zijn getest en onderzocht

Openheid

Algemene bereidheid van cliënten om te investeren in therapie en de risico’s te neme die horen bij veranderingen

Zelf-verwantschap

Vermogen van de cliënt om interne staten te ervaren en te begrijpen, zoals gedachten en emoties, die worden afgestemd op de processen die betrokken zijn bij hun relatie met hun therapeut, en toe te passen wat zij leren in therapiie

Gemeenschappelijke factoren

Karaktereigenschappen die worden gedeeld door diverse vormen van therapie die mogelijk bijdragen aan hun succes

Tardieve dyskinesie

Een ernstige bewegingsstoornis

Placebo controlegroepen

Niet-behandelingscondities

Psychochirurgie

Chirurgische procedures die hersenweefsel verwijderen of vernietigen om zo verstoord gedrag te veranderen

Deinstitutionaliseringq

Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving

Situatie-gerichte preventie

Gericht op ofwel het verminderen of het elimineren van de omgevingsoorzken van gedragsstoornissen, ofwel het verbeteren van situationele factoren die helpen voorkomen dat dergelijke stoornissen zich ontwikkelen

Competentie-gerichte preventie

Ontworpen om persoonlijke bronnen en copingsvaardigheden te doen toenemen

 

B. Oefententamenvragen

 

1. Wat is de definitie van psychologie? (Hfst 1)

 

2. De psychologie heeft 5 verschillende doelen. Twee voorbeelden van dergelijke doelen zijn het beschrijven van de manier waarop mensen en andere soorten zich gedragen, en het begrijpen van de oorzaken van dit gedrag. Noem de 3 andere doelen van de psychologie. (Hfst 1)

 

3. Beschrijf de verschillende perspectieven op gedrag. Beschrijf daarnaast met welk perspectief zelfactualisatie wordt geassocieerd (Hfst 1)

 

4. Wat is het verschil tussen een theorie een hypothese (Hfst 2)

 

5. I Een onafhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de afhankelijke variabele

II Een afhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele (Hfst 2)

 

  1. I is juist, II is onjuist

  2. I is onjuist, II is juist

  3. I en II zijn beiden juist

  4. I en II zijn beiden onjuist

 

6. Welke methode(n) worden gebruikt om een schatting te maken van de invloed van genetische factoren? (Hfst 3)

a. Adoptieonderzoek en tweelingonderzoek

b. Tweelingonderzoek

c. Adoptieonderzoek

d. Tweeling onderzoek en ouder-kind onderzoek

 

7. Wat is het erfelijkheidscoefficiënt? (Hfst 3)

 

8. Wat zijn dendrieten? (Hfst 4)

 

9. Dit zenuwstelsel omvat alle neurale structuren die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden. Het is gespecialiseerd neuronen te helpen bij het uitdragen van de input functies die ons in staat stellen om te ervaren wat zich binnen en buiten ons lichaam afspeelt en de output functies die ons in staat stellen om te reageren met onze spieren en klieren.

Bovenstaande is een beschrijving van (Hfst 4)

 

  1. Het perifere zenuwstelsel

  2. Het somatische zenuwstelsel

  3. Het autonomische zenuwstelsel

  4. Geen van bovenstaande

 

10. Wat is het verschil tussen sensatie en perceptie? (Hfst 5)

 

11. Wat is het verschil tussen een absolute drempel en het belissingscriterium? (Hfst 5)

a. De absolute drempel is de laagste intensiviteit waarmee de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissingscriterium is de standaard met betrekking de zekerheid men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het is waargenomen.

b. De absolute drempel is de standaard met betrekking tot de zekerheid die men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het kan worden waargenomen. Het beslissingscriterium is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd.

c. De absolute drempel is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissignscriterium is een standaard die zo zwak of kort is dat, hoewel het wordt ontvangen door de zintuigen, het niet bewust kan worden waargenomen.

 

12. I Agonistische medicijnen doet de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Antagonistische medcijnen doet de activiteit van een neurotransmitter toenemen.

II Antagonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Agonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitters toenemen (Hfst 6)

 

  1. I is juist, II is onjuist

  2. I is onjuist, II is juist

  3. I en II zijn beiden juist

  4. I en II zijn beiden onjuist

 

13. Wat is REMslaap? Wanneer is er sprake van een REMslaap-gedragsstoornis? (Hfst 6)

 

14. Wat is de definitie van leren (Hfst 7)

 

15. Wat zijn de kenmerken van operant conditioneren? (Hfst 7)

 

16. Wat is het werkgeheugen? (Hfst 8)

 

17. Wat is het verschil tussen retrograde geheugenverlies en antrograde geheugenverlies? (Hfst 8)

 

18. Wat is het verschil tussen semantiek en pragmatiek? (Hfst 9)

 

19. Wat is de definitie van taal? (Hfst 9)

 

20. Wat is de definitie van intelligentie? (H. 10)

 

21. Wat is meervoudige intelligentie? Noem de verschillende intelligenties die Gardner onderscheidt. (H. 10)

 

22. Wat zijn de drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie? (H.11)

 

23. Beschrijf het homeostatische concept van motivatie. (H. 11)

 

24. Beschrijf de zone van naaste ontwikkeling (H. 12)

 

25. Wat is cross-sectioneel onderzoek? (H. 12)

 

26. Wat is het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen? (H. 13)

 

27. Wat is de preconventionele fase van de morale ontwikkeling? (H. 13)

 

28. Wat is informationele sociale invloed? (H. 14)

 

29. Wat is een self-fulfilling prophecy? (H. 14)

 

30. Wat is de definitie van zelf-verificatie? (H15)

 

31. Wat is het cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS)? (H. 15)

 

32. Geef een definitie van gender schema’s (H. 15)

 

33. Wat is de definitie van stress? (H. 16)

34. Wat houdt het trans-theoretisch model in? (H. 16)

 

35. Wat houdt een multi-modale behandeling in? (H. 16)

 

36. Wat houdt het kwetsbaarheids-stress model in? (H. 17)

 

37. Wat houdt de sociale-drift hypothese in? (H. 17)

 

38. Geef een omschrijving van de sociale veroorzakingshypothes. (H. 17)

 

39. Wat is deinstitutionalisatie? (H. 18)

 

40. Wat is gedragsmodificatie? (H. 18)

 

 

 

 

 

C. Antwoorden Oefententamevragen

 

1. Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van gedrag en geest. Hierin verwijst de term gedrag naar de acties en responsen die direct observeerbaar zijn, en verwijst de term geest naar de interne staten en processen – zoals gedachten en gevoelens – die niet direct kunnen worden waargenomen en die moeten worden afgeleid van observeerbare, meetbare responsen.

 

2. Voorspellen hoe dieren en mensen zich zullen gedragen onder verschillende condities; gedrag beïnvloeden door het controleren van de verschillende oorzaken van gedrag; psychologische kennis toepassen op manieren die ervoor zorgen dat het menselijk welzijn wordt verbetert.

 

3. Het psychodynamische perspectief onderzoekt de oorzaken van gedrag binnen de innerlijke mechanismen van onze persoonlijkheid (onze unieke traitpatroon, emoties en motieven) en benadrukt de rol van onbewuste processen. Sigmund Freud was een belangrijke pionier in dit perspectief en hij ontwikkelde de invloedrijke psychodynamische theorie.

 

Het gedragsperspectief is gericht op de rol van de externe omgeving als het gaat om onze acties. Dit perspectief stelt dat ons gedrag zowel wordt bepaald door gewoonten die we hebben geleerd uit eerdere ervaringen als door stimuli in onze directe omgeving.

 

Het humanistische perspectief benadrukt de vrije wil, onze persoonlijke groei en de neiging om betekenisvol te zijn n het leven. Humanisten stellen dat psychodynamische concepten van mensen worden gecontroleerd door onbewuste krachten. Daarnaast benadrukken zij het belang van persoonlijke keuzes en verantwoordelijkheid, persoonlijke groei en positieve gevoelens ten aanzien van eigenwaarde.

 

Het cognitieve perspectief onderzoekt de geestelijke aard en op wat voor manier mentale processen het gedrag beïnvloeden. Volgens dit perspectief zijn mensen informatieprocessoren wiens acties worden gegenereerd door de gedachten.

 

Het sociocultureel perspectief onderzoekt hoe de sociale omgeving en cultureel leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloedt.

 

Het biologisch perspectief onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichaamsfuncties gedrag reguleren.

 

Als het gaat met welk van bovenstaande perspectieven zelfactualisatie kan worden geassocieerd, is dat het humanistische perspectief. Volgens Maslow wordt iedereen geboren met een innerlijke kracht in de richting van zelfactualisatie.

 

4. Een theorie is een set van formele verklaringen die verklaren hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen met elkaar zijn gerelateerd. Een hypothese daarentegen is een specifieke voorspelling over een bepaald fenomeen. Een hypothese vloeit vaak voort uit een theorie.

 

5. B. Een variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele.

 

6. a.

 

7. Maakt een schatting in welke mate er sprake is van verschillen of variatie met betrekking tot een specifiek fenotypische karaktereigenschap binnen een groep mensen die dezelfde genen hebben.

8. Gespecialiseerde, ontvangende eenheden die boodschappen ontvangen van nabijgelegen neuronen en deze naar het cellichaam sturen

 

9. a

 

10. Perceptie maakt hetgeen onze zintuigen ons vertellen logisch voor ons. Het organiseert input van stimuli en geeft hier betekenis aan.

Sensatie is een stimulus dectectieproces waardoor onze zintuigen reageren op omgevingsstimuli en deze vertalen in zenuwimpulsen die naar de hersenen worden gestuurd.

 

11. a

 

12. b

 

13. REMslaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen, hoge mate van opwinding en frequent dromen. Er is sprake van een REMslaap-gedragsstoornis wanneer de spieren die normale REM-slaap verlamming veroorzaken niet aanwezig zijn.

 

14. Het proces waardoor ervaringen worden geproduceerd. Het is een voortdurend en adaptieve verandering in het vermogen voor gedrag van een organisme.

 

15. Type leren waarin gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die op gedrag volgen.

 

16. Een systeem met een beperkte capaciteit die tijdelijk informatie opslaat en informatie verwerkt

 

17. Retrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaats vonden in het leven voordat het geheugenverlies begon. Antrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die voor zijn gekomen na het begin van geheugenverlies.

 

18. Semantiek is de betekenis van woorden en zinnen.

Pragmatiek is de kennis van de praktische aspecten van het gebruik van taal.

 

19. Een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen op zo’n manier dat ze boodschappen en betekenissen kunnen genereren

 

20. Intelligentie is het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan.

 

21. Diverse adaptieve vermogens. Gardner maakt onderscheid tussen linguïstische intelligentie, ruimtelijk-visuele intelligentie, logisch-mathematische intelligentie, muziekintelligentie, lichaams-kinesthetische intelligentie, interpersoonlijke intelligentie, Intrapersoonlijke intelligentie, Natuarlistische intelligentie.

 

22. De drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie zijn competentie, autonomie en verwantschap.

 

23. Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden

 

24. De zone van naaste ontwikkeling is het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten.

 

25. Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd

 

26. Het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen kan als volgt worden beschreven. Emotieregulatie is het vermogen om emoties al dan niet te onderdrukken in situaties die hierom vragen. Het is het proces waarmee we onze emoties evalueren en modificeren. Het verband tussen emotieregulatie en het uitdrukken van emoties is dat in sommige situatie van de persoon in kwestie wordt verlangt dat het bepaalde emoties laat zien. In een dergelijke situatie dient de persoon in kwestie zijn emoties dusdanig te reguleren dat ze naar buiten komen.

 

27. Gebaseerd op anticiperende straffen of beloningen.

 

28. Informationele sociale invloed is het navolgen van meningen of gedrag van andere mensen omdat we er van overtuigd zijn dat zij juiste kennis hebben en dat wat zij doen juist is.

 

29. Wanneer de onjuiste verwachtingen van mensen er toe leiden dat ze zich op zo’n manier gaan gedragen dat wordt verwacht waarmee ze vervolgens de oorspronkelijke impressie bevestigen

 

30. Zelf-verificatie is de behoefte om het zelf-concept te conformeren

 

31. Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren.

 

32. Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen.

 

33. Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan.

 

34. Dit model identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk: voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actie, volharding en beëindigen.

 

35. Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen

 

36. Het kwetsbaarheids-stressmodel stelt dat ieder van ons een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich heeft voor het ontwikkelen van een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden

 

37. Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder

 

38. Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren

 

39. Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving

 

40. Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen

 

D: Stamplijst Hoorcolleges Deeltoets 1

 

Hoorcollege 1

 

 

 

Psychology

De wetenschappelijke studie van het gedrag en de geest.

Behavior

Acties en reacties die direct waarneembaar zijn.

Mind

Interne toestanden en processen die niet direct waarneembaar zijn.

Science

Objectieve manier om vragen te beantwoorden, die gebaseerd zijn op waarneembare feiten en gegevens. Deze gegevens worden verzameld door middel van goed gedefinieerde onderzoeksmethoden.

Social construct

De definitie van bepaalde begrippen wordt gezien als de ‘waarheid’ en wordt zelden in twijfel getrokken. Een voorbeeld hiervan is het begrip ‘kindertijd’.

Basic research (fundamenteel onderzoek)

Voornaamste doel van het onderzoek is het vergaren van kennis.

Applied research (toegepast onderzoek)

Onderzoek met het doel om specifieke oplossingen te vinden voor problemen en deze in de praktijk meteen toe te kunnen passen.

Robber’s cave

Onderzoek naar samenwerking binnen en tussen groepen. ( voorbeeld van basic onderzoek)

Jigsaw classroom

Onderzoek naar verschil in ras en sekse in groepjes binnen een klasverband.(voorbeeld van applied onderzoek)

Level’s of Analysis

Term die verwijst naar locatie en omvang van een onderzoek en op welk niveau dit wordt uitgevoerd. Dit kan zowel op biologisch, psychologisch en ‘environmental’ niveau.

Perspectives ( perspectieven)

Verschillende manieren om mensen te observeren.

Mind- body problem

De vraag of geest en lichaam gescheiden of verbonden zijn met elkaar.

Mind-body dualism

De geest is zelfstandig en geen onderdeel van het lichaam zelf.

Monism

Geest en lichaam zijn aan elkaar gelijk, de geest is niet gescheiden van het lichaam, maar hangt hiermee samen.

Nature-Nurture debat

De discussie over de vraag of gedrag en eigenschappen van de mens aangeboren zijn of aangeleerd.

Structuralism

Het analyseren van de geest uitgaande van de basiselementen.

Functionalism

De psychologie zou zich niet zozeer moeten focussen op de structuur van het menselijk bewustzijn, maar op de functies hiervan. (Hoe werkt het?)

Psychodynamic perspective

Ontwikkelt door Freud.Benadrukt vooral de rol van de onbewuste processen die zich afspelen in het lichaam. (childhood sexuality)

Defense mechanism (afweermechanisme)

Psychologische technieken die ons helpen om te gaan met angst en pijn door traumatische ervaringen.

Psychoanalysis

De analyse van interne en onbewuste psychologische processen.

Free-association

Werd gebruikt om onbewuste motieven die zich afspeelden in de geest bloot te leggen.

Behavioral perspective

Houdt zich vooral bezig met de rol die de omgeving speelt met betrekking tot ons gedrag.

Thorndicke’s Law of Effect

Positieve gebeurtenissen zullen zorgen voor een toename van positief gedrag, terwijl negatieve gebeurtenissen zorgen voor negatief gedrag.

Skinner’s Operant Conditioning

Menselijk gedrag wordt niet gevormd door de vrije wil, maar door de omgeving. (Voorbeeld: duivenexperiment)

Behavior modifications

Technieken die zorgen voor afname van probleemgedrag en een toename van positief gedrag door het manipuleren van omgevingsfactoren.

Cognitive behaviorism

Ervaringen en de omgeving beïnvloeden onze verwachtingen en gedachtes. Deze gedachtes hebben weer invloed op ons gedrag.

Humanistic perspective

Deze stroming legt de nadruk op de vrije wil van de mens

Self-actualisation (zelfontplooiing)

De aangeboren motivatie zorgt ervoor dat mensen alles uit het leven willen halen wat erin zit.

Positive psychology

Een beweging binnen de psychologie die de nadruk legt op de sterke punten van de mens.

 

Cognitive perspective

Onderzoekt de natuur van de geest en hoe de mentale processen het gedrag beïnvloeden.

Gestalt psychology

Onderzoekt hoe de elementen van een onderzoek georganiseerd zijn in het geheel.

Cognitive neuroscience

Gebruikt elektrische opnames en brein-nabootsende technieken om hersenactiviteit te meten.

Sociale constructivism

Een cognitief standpunt dat ervan uitgaat dat alles wat wij als werkelijkheid beschouwen in het algemeen onze eigen mentale creatie is.

Sociocultural perspective

Onderzoekt hoe de sociale omgeving en de cultuur ons gedrag, gedachtes en gevoelens beïnvloed.

Culture

De waarden, opvattingen en tradities die door een grote groep gedeeld worden, en worden doorgegeven van generatie op generatie.

Norm

Ongeschreven regels die voorschrijven welk gedrag acceptabel is en welk gedrag men verwacht van leden van de groep.

Socialisation

Het proces waarin de cultuur wordt doorgegeven aan nieuwe leden en deze cultuur door hen wordt aangenomen.

Cultural psychology

Onderzoekt hoe cultuur wordt doorgegeven aan zijn leden en doet onderzoek naar pscyhologische overeenkomsten en verschillen tussen mensen van verschillende culturen.

Individualism

Richt zich op persoonlijke doelen en het vormen van een eigen identiteit die ontstaat door persoonlijke doelen en prestaties.

Collectivism

Individuele doelen zijn ondergeschikt aan de doelen die gedeeld worden in de groep. De eigen identiteit wordt gevormd door de relatie met de familie en andere sociale groepen.

Biological perspective

Onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichaamsfuncties zorgen voor het gedrag.

Behavioral neuroscience

Onderzoekt hersenprocessen en andere fysiologische functies die ons gedrag, zintuigelijke ervaringen, emoties en gedachten bepalen.

Neurotransmitters

Bepaalde chemicaliën worden vrijgesteld door zenuwcellen zodat ze kunnen communiceren met andere cellen.

Behavior genetics

Onderzoekt hoe gedragsneigingen worden beïnvloed door genetische factoren.

Evolutionary psychology

Zoekt naar een uitleg over de invloed van evolutie op het gedrag van de moderne mens.

Natural selection (natuurlijke-selectie)

Een bepaalde geërfde eigenschap geeft leden van een groep een voordeel ten opzichte van anderen. Ze hebben een grotere overlevingskans door deze eigenschap.

Hoorcollege 2

 

 

The Spotlight Effect

 

Experiment met studenten in een laboratorium waarin men onderzoek doet naar de overschatting die mensen vaak hebben met betrekking tot aandacht van anderen naar hun uiterlijk

Kitty Genovese Murder

Onderzoek rondom de moord van Kitty Genovese, met betrekking tot het begrip ‘bystander apathy’.

Diffusion of responsibility

Mensen voelen zich minder verantwoordelijk en zijn minder snel geneigd om in te grijpen wanneer er sprake is van een grote hoeveelheid omstanders.

Bystander effect

Experiment waarin men onderzoek doet naar het effect van omstanders, wanneer mensen iemand in nood moeten helpen.

Hindsight (After-the-fact)

Redeneren na het trekken van een conclusie. Wordt vooral gebruikt voor het begrijpen van gedrag.

Law of Parsimony

Hoe simpeler de theorie hoe beter deze is.

Informed consent

Voordat mensen deelnemen aan een onderzoek moeten zij geïnformeerd worden over het onderzoek zelf.

Milgram Obedience Studies

Voorbeeld van een experiment dat onderzoek doet naar het gehoorzamen van de autoriteit.

Variable

Allerlei kenmerken of factoren die kunnen variëren.

Operation defenition

Definiëert de variabelen die gebruikt worden om iets te onderzoeken of te meten.

Social desirability bias

De neiging om eerder een antwoord te geven dat sociaal geaccepteerd is, in plaats van een antwoord te geven dat gebasseerd is op gevoelens.

Descriptive research

Doet onderzoek naar gedrag van mensen en dieren in natuurlijke omgeving.

Naturalistic observation

De onderzoeker observeert het gedrag dat zich afspeelt in de natuurlijke omgeving en probeert dit gedrag niet te beïnvloeden.

Case-studies

Een diepgaande analyse van een individu, groep of gebeurtenis.

Survey research

De informatie over een onderwerp is verkregen door vragenlijsten of interviews die afgenomen zijn bij een grote groep mensen.

Population

Alle individuen waarin de onderzoeker geïnteresseerd is, om zo een conclusie te kunnen vormen.

Sample

Een aantal individuen uit een populatie die men gebruikt voor onderzoek.

Random sampling

Elke individu in een populatie heeft een gelijke kans om gekozen te worden voor een sample.

Stratified random sampling

De populatie wordt onderverdeeld in subgroepen, en deelnemers van het sample worden gekozen als populatiepercentages.

Experiments

De onderzoeker manipuleert enkele variabelen, en kijkt welk effect dit heeft op andere variabelen. Daarnaast kijkt de onderzoeker of er meerdere factoren zijn die de uitkomst van het experiment onderzoeken.

Independent variable (onafhankelijke variabele)

De factor die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker.

Dependant variable (afhankelijke variabele)

De factor die door de onderzoeker wordt gemeten en mogelijk beïnvloedt wordt door de onafhankelijk variabele.

Random assignment

Elke deelnemer heeft een gelijke kans om onderverdeeld te worden in een groep die wordt gebruikt voor een experiment.

Counterbalancing

De procedure voldoet aan bepaalde voorwaarden zodat de ene groep geen voordeel heeft ten opzichte van een andere groep.

Placebo

Middel dat geen medisch effect heeft.

Placebo effect

Mensen krijgen een behandeling waardoor hun gedrag verandert, omdat ze verwachten dat deze behandeling werkt.

Interne validiteit

In welke mate de uitkomst van het onderzoek duidelijke causale conclusies ondersteunt.

Confounding variables

Twee variabelen zijn zo met elkaar verweven dat men niet kan bepalen welke van de twee variabelen de afhankelijke variabele heeft beïnvloed.

Externe validiteit

De mate waarin de onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar de populatie.

Experimental demand characteristics

Deelnemers hebben een bepaald idee over een antwoord dat ze moeten geven aan de onderzoeker om deze tevreden te stellen.

Experimenter expectancy effects

Onbewust invloed uitoefenen op de participanten zodat ze een antwoord geven dat aansluit op de hypothese.

Double-blind procedure

Het is voor zowel de onderzoeker als de deelnemer onbekend in welke situatie ze onderzocht worden.

Replication

Bij het herhalen van een onderzoek wordt er gekeken of de originele onderzoeksresultaten opnieuw verkregen kunnen worden.

Descriptive statistics

Een samenvatting en beschrijving over bepaalde kenmerken van een dataset.

Measures of variability

De mate van de variatie van scores wordt vastgelegd.

Range (bereik)

Het verschil tussen de hoogste en de laagste score.

Standaarddeviation

Deze geeft weer hoeveel elke score in een verdeling verschilt van het gemiddelde.

Statistical significance

Het is erg onwaarschijnlijk dat een afzonderlijke bevinding alleen voor komt door een kans.

Meta-analysis

Een statistische procedure die de onderzoeksresultaten van verschillende onderzoeken met hetzelfde onderwerp met elkaar combineert.

Hoorcollege 3

 

Jim twins

 

Onderzoek naar een tweeling die gescheiden van elkaar zijn opgegroeid en toch verbazingwekkend veel overeenkomsten hebben.

Genes

Biologische erfelijkheidseenheden die bestaan uit een stukje DNA.

Human genome project

Een project waarin het menselijk DNA in kaart wordt gebracht.

Genotype

Specifieke genetische kenmerken van een individu.

Phenotype

Kenmerken van een individu die waarneembaar zijn.

Allele

Alternatieve uitvoeringen van hetzelfde gen dat verschillende kenmerken kan produceren.

Law of Independent Assortment

De biologische selectie van een gen in een genenpaar voor een bepaalde eigenschap heeft niets te maken met de selectie van een gen voor een ander kenmerk.

Law of Segregation

Individuen bezitten een paar allelen voor elk kenmerk. Elke allel wordt random geselecteerd van een allelenpaar van beide ouders.

Behavioral genetics

De studie die onderzoek doet naar de invloed van erfelijkheid en omgevingsfactoren op psychologische kenmerken.

Concordance

De mate waarin een eigenschap overeenkomt met de eigenschappen van nauwe verwanten. ( tweelingbroer/zus)

Erfelijkheidscoëfficiënt

De mate waarin de variatie in verschillende karaktereigenschappen toegeschreven kan worden aan verschillende genen.

Reaction range

Het bereik van de mogelijkheden die een genetische code toestaat. Dit wordt beïnvloed door de omgeving.

Shared environment

Mensen die zich in dezelfde omgeving bevinden ervaren veel dezelfde eigenschappen.

Unshared environment

Ervaringen die uniek zijn voor elk individu.

Evolution

Een verandering over een lange tijd in specifieke genen, die voorkomt bij een volksgemengde populatie.

Mutation

Bepaalde gebeurtenissen in de reproductie van genen tijdens de celdeling.

Adaptations

Fysieke en gedragsmatige veranderingen die organismen helpen om omgevingsveranderingen te overleven.

Sociale Brain Hypothesis

De grootte van de neocortex hangt samen met de grootte die de sociale groep kan handhaven.

Altruïsm

Is in strijd met het evolutionaire principe van de natuurlijke selectie.

Group selection

Een groep profiteert van altruïstische individuen.

Kin selection of Inclusive fitness

Individuen zullen eerder investeren in hun relatie met familieleden.

Strategic pluralism

Het idee dat meerdere (soms tegenovergestelde) gedragsstrategieën aangepast worden in verschillende omgevingen en worden gehandhaafd door natuurlijke selectie.

Sexual Strategies Theory

Geërfde neigingen worden gereflecteerd door paringsstrategieën. Dit wordt gevormd door verschillende soorten aanpassingsproblemen die zowel mannen als vrouwen tegenkomen.

Social Structure Theory

Mannen en vrouwen tonen verschillende paringsvoorkeuren, vanwege de sociale druk.

Genetic determinism

Genen hebben invariante en onvermijdelijke effecten die niet voorkomen kunnen worden.

Hoorcollege 4

 

Neurons

 

De basis bouwblokken van het zenuwstelsel.

Axons

Uitsteeksel van het cellichaam dat elektrische impulsen geleidt naar een cellichaam van andere neuronen, spieren of klieren.

Dendrites

Takachtige vezels rondom het cellichaam. Deze kunnen informatie ontvangen en doorsturen naar andere neuronen.

Myelin sheath

Een witte vetachtige isolatielaag die door de hersenen geproduceerd wordt rondom de axonen, zodat de communicatie tussen neuronen sneller kan verlopen.

Synaptic transmission (synaptische overdracht)

Communicatie tussen neuronen

Synaptic space (synaptische ruimte)

Kleine kloof tussen de uitersten van de axon van de ene neuron en het volgende neuron.

Botulism

Gif wat de afgifte van Acetylcholine blokkeert vanaf het uiterste van de axon. Een vorm van dit gif is botox.

Acetylcholine

Een neurotransmitter die gaat over de spieractiviteit en het geheugen.

Central nervous system (centraalzenuwstelsel)

Dit zenuwstelsel bevat de hersenen en het ruggenmerg. De meeste delen van het peripheral nervous system worden door het ruggenmerg verbonden met de hersenen.

Peripheral nervous system (periferisch zenuwstelsel)

Dit zenuwstelsel bevat alle neurale structuren die buiten de hersenen en het ruggenmerg liggen. Zorgt voor bewustzijn over wat er zowel vanbinnen als buiten ons lichaam gebeurt. (spieren, klieren, gevoelens)

Autonomic nervous system (autonoom zenuwstelsel)

Is een onderdeel van het peripheral nervous system. Dit zenuwstelsel neemt de interne functies van het lichaam waar, zoals het controleren van klieren en spieren van hart en bloedvaten, maar het is ook betrokken bij emotioneel gedrag en stressreacties.

Somatic nervous system (somatisch zenuwstelsel)

Ook een onderdeel van het peripheral nervous system. Dit zenuwstelsel zendt boodschappen door via sensorische neuronen naar de hersenen en het ruggenmerg. (spierbewegingen,zintuigelijke receptoren)

Spinal cord (ruggenmerg)

Functie hiervan is het doorgeven van reflexen en verzamelde sensorische informatie naar het brein en van het brein afkomstig.

Cerebellum (kleine hersenen)

Heeft als functie om spierbewegingen te coördineren en zorgt voor een goede timing bij de fijne motoriek.

Brain stem (hersenstam)

Stimuleert de vitale levensfuncties en bestaat uit de medulla en de pons.

Medulla

Houdt de hartslag en ademhaling op peil en zorgt ervoor dat deze automatisch gaan.

Pons (brug)

Draagt zenuwimpulsen van zowel laag als hoog niveau over aan het cerebellum en regelt je slaap.

Reticular formation

Maakt beslissingen over het onthouden van de informatie die wordt doorgegeven via het ruggenmerg.

Thalamus

Hier komen impulsen van sensorische organen binnen en de thalamus stuurt deze informatie door naar de juiste hersendelen.

Hypothalamus

Speelt een grote rol in aspecten als emotie en motivatie. Daarnaast is het verbonden met de hormoonproductie.

Amygdala

Stuurt emotionele en motivatieve antwoordpatronen door, zoals angst of stress. (hangt samen met de hippocampus)

Hippocampus

Zorgt voor het vormen en terughalen van herinneringen.

Pituitary gland

Heeft controle over de productie van hormen, zoals adrenaline.

Cerebrum

Twee halve bollen om de hersenstam heen.

Sensory cortex (sensorische schors)

Bestaat uit meerdere gebieden. Elke zintuig, met uitzondering van smaak en reuk, heeft een eigen gebied.

Motor cortex (motorische schors)

Bestuurt ongeveer 600 spieren die betrokken zijn bij bewuste lichaamsbewegingen..

Pre-frontal cortex

In dit gebied van de hersenen bevinden zich bepaalde bestuursfuncties, zoals strategisch plannen en de besturing van impulsen.

Aphasia (afasie)

Taal-en spraakprobleem door hersenletsel. (vooral bij schade aan de linkerhersenhelft)

Hemispheric lateralization (hemisferische specialisatie)

Grotere lokalisatie van een functie in één van de hersenhelften. Beide hersenhelften zijn namelijk verbonden door een brug genaamd de corpus callosum.

Corpus callosum

Een brug van neuronen die uit myeline vezels bestaat. Door deze brug kunnen beide hersenhelften zowel apart van elkaar functioneren als met elkaar communiceren.

Optic chiasma

De linkerhersenhelft ziet wat er aan de rechterkant van het fixatiepunt gebeurd, terwijl de rechterhersenhelft ziet wat er zich aan de linkerkant bevindt.

EEG

Door middel van elektroden op het hoofd wordt de activiteit van een grote groep neuronen gemeten.

ERP

Hier wordt de hersenactiviteit van de mens vastgelegd zodat wetenschappers de conversaties van de hersenen kunnen afluisteren.

fMRI

Deze scan produceert foto’s van de bloedbanen in de hersenen, waardoor de hersenactiviteit bekeken kan worden.

Modern phrenology

Mythe waarin men ervan uitging dat gedrag en karakter werd bepaald door groei van bepaalde hersendelen.

Hoorcollege 5 & 6

 

Sensation (gevoel)

 

Het prikkel-waarnemingsproces waarbij onze zintuigen op omgevingsprikkels reageren deze vertalen en doorsturen naar de hersenen door middel van zenuwprikkels.

Perception (waarneming)

Een waarneming maken van iets wat onze zintuigen ons vertellen. Er wordt een betekenis gegeven aan de inkomende prikkel.

Psychophysics (psychofysieken)

De studie naar relaties tussen fysieke kenmerken van prikkels en zintuigelijke capaciteiten.

Absolute treshold (absolute drempel)

De laagste intensiteit waarbij een prikkel 50% van de tijd kan worden opgemerkt.

Decision criterion

Er is een bepaald criterium nodig van hoe zeker mensen zijn dat er werkelijk een prikkel aanwezig is voordat ze er iets over zullen zeggen. Dit hangt af van bepaalde factoren zoals vermoeidheid.

Difference treshold (verschildrempel)

Het kleinste verschil tussen twee prikkels die mensen 50% van de tijd kunnen waarnemen.

Sensory adaptation

De sensitiviteit van een onveranderende prikkel vermindert. (zoemen van een computer)

Transduction

Eigenschappen van een prikkel die omgezet worden in een zenuwimpuls.

Rod (staafje)

Een zwart-wit helderheidsreceptor.

Cone (kegeltje)

Een kleurreceptor.

Geons

Delen van een object worden door de hersenen gevormd tot een geheel.

Gestalt laws of perceptual organisation

Gaat bij waarnemingen uit van vier principes, namelijk gelijkheid, nabijheid, sluiting en het doorlopend verband.

Figure-ground relations

De neiging om prikkels te organiseren als een centraal- of voorgrond figuur of als achtergrond.

Proximity

Het organiseren van een aantal objecten in paren.

Similarity

Een aantal objecten organiseren in groepen.

Closure

Kijken naar het geheel in plaats van verschillende elementen (driehoek)

Good form/ maximum likelihood

Kijken naar het gehele object en niet naar verschillende vormen in 1 object.

Continuïty

Een lijn van stipjes en niet allemaal aparte stipjes.

Priming

Het sneller herkennen van een bepaalde stimulus, wanneer deze eerder is waargenomen.

Illusions

Verkeerde waarnemingen, maar je wordt gedwongen om ze op die manier te zien.

Perceptual constancies

Hierdoor kunnen we bekende prikkels herkennen onder verschillende omstandigheden.

Monocular depth cues (monoculaire diepte aanwijzingen)

Hoeken die alleen gezien kunnen worden door één oog.

Binocular depth cues

Deze hoeken zijn alleen te zien wanner men er met beide ogen naar kijkt.

Binocular disparity (binoculaire ongelijkheid)

Elk oog ziet een iets ander beeld.

Inattentional blindness

Dit treedt op wanneer men een object dat zich in het gezichtsveld bevindt niet waarneemt.

Hoorcollege 7

 

Learning

 

Het proces waarbij ervaringen zorgen voor een relatief langdurende verandering in het gedrag en de capaciteiten van een organisme.

Personal adaptation

Leren stelt ons in staat om ons gedrag aan te passen aan de omgeving.

Habituation

Een daling van de sterkte van een respons op een herhaalde stimulus.

Sensitisation

Een toename van de sterkte van een respons op een herhaalde stimulus.

Classical conditioning

Het proces waarin organismen leren om twee stimuli met elkaar te associëren, zo dat de ene stimulus zorgt voor een respons, die oorspronkelijk alleen door de andere stimulus veroorzaakt werd.

Experiment van Pavlov

Experiment met betrekking tot klassiek conditioneren.De hond leert dat er een relatie is tussen het rinkelen van een bel en het geven van voedsel.Hierdoor gaat de hond opgegeven moment kwijlen als er eten wordt gegeven, maar ook als er alleen maar met een belletje gerinkeld wordt.

Unconditioned stimulus (UCS)

De stimulus die een reflexmatig of aangeboren respons uitlokt, zonder dat daar een leerproces aan vooraf gaat. Bij het experiment van Pavlov is het eten de UCS.

Conditioned stimulus (CS)

Dit is een stimulus die door associatie met de UCS zorgt voor een geconditioneerde respons gelijk aan de oorspronkelijke UCR.

Unconditioned response (UCR)

Reflexmatig en aangeboren respons op de stimulus. Bij het experiment van Pavlov is het kwijlen van de hond de UCR.

Conditioned respons (CR)

Geconditioneerde respons op de stimulus die geassociëerd is met de UCS. Bij het experiment van Pavlov is het kwijlen van de hond wanneer hij alleen de bel hoort de CR.

Aquisition

De duur van de periode waarin een respons wordt aangeleerd.

Neutral stimulus

Een stimulus die niet vanzelf zal zorgen voor een respons van een organisme.

Forward short- delay pairing

De CS verschijnt als eerste en is nog steeds aanwezig wanneer de UCS verschijnt.

Forward trace pairing

De CS verschijnt en verdwijnt, en de UCS verschijnt 2-3 seconden later.

Simultaneous pairing

De CS en de UCS verschijnen tegelijkertijd.

Backward pairing

De CS verschijnt na de UCS.

Stimulus generalisation

Stimuli die gelijk zijn aan de oorspronkelijke CS veroorzaken ook een CR.

Discrimination

Een CR treedt wel op bij de ene stimulus, maar niet bij de andere.

High-order conditioning

Treedt op wanneer een neutrale stimulus een CS wordt, nadat het gepaard is met een eerder bereikte CS.

Experiment Little Albert

Een experiment met betrekking tot klassiek conditioneren. Men probeert het jongetje Albert bang te maken voor iets waar hij oorspronkelijk niet bang voor was, door middel van de combinatie: konijnen en hard geluid.

Exposure therapies

De patiënt wordt blootgesteld aan een CS die zorgt voor een angstrespons zonder dat er een UCS aanwezig is waardoor er extinctie optreedt.

Systematic desensitisation

Een therapie die bepaalde spierontspanningstechnieken aan patiënten geeft en ze daarna blootstelt aan angstopwekkende stimuli.

Aversion therapy

Therapie waarbij men afkeer aan een stimulus die ongewenst gedrag veroorzaakt probeert te koppelen, door middel van een onaangename UCS.

Allergic reactions

Door een neutrale stimulus te koppelen met een stof die van nature allergische reacties veroorzaakt, zal de stimulus een vergelijkbare reactie opwekken.

Anticipatoire misselijkheid

Veel chemopatiënten moeten zijn al misselijk voordat ze aan de behandeling beginnen.

Immuunsysteem

Dit kan klassiek geconditioneerd worden zodat de gevoeligheid voor ziekten beïnvloed kan worden.

Thorndike’s Law of Effect

Positieve gebeurtenissen zullen zorgen voor een toename van positief gedrag, terwijl negatieve gebeurtenissen zorgen voor negatief gedrag.

Instrumental learning

Het proces in welke mate dieren gebruik maken van trial and error om het gewenste resultaat te behalen.

Operant conditioning

Een leertype waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die het tot gevolg heeft.

Reinforcement (bekrachtiging)

Een respons wordt versterkt door het gevolg.

Reinforcer

De uitkomst (een stimulus of een gebeurtenis) zorgt voor een toename van de frequentie van een respons.

Punishment

Een respons wordt verzwakt door het gevolg.

Punisher

Een gevolg dat de frequentie van een respons verzwakt.

The Skinner box

Experiment van Skinner, met betrekking tot operant conditioneren, waarbij katten in een doos geplaatst werden maar wel konden ontsnappen.

Skinner’s Analysis of Operant Behavior

Als A verschijnt en B wordt uitgezonden zal C zich voordoen.

Positive reinforcement (positieve bekrachtiging)

Verschijnt wanneer een respons versterkt wordt door de volgende prestatie van een stimulus.

Primary reinforcers (primarie bekrachtigers)

Stimuli, zoals voedsel en water, die een organisme automatisch als bekrachtiging ziet , omdat ze deze stimuli nodig hebben om te overleven.

Secondary reinforcers (secundaire bekrachtigers)

Stimuli die bekrachtiging moeten verkrijgen door een associatie met primaire bekrachtigers.

Negative reinforcement (negatieve bekrachtiging)

Een respons wordt versterkt door het wegnemen van een onaangename stimulus.

Negative reinforcer (negatieve bekrachtiger)

De onaangename stimulus wordt weggenomen of vermijdt.

Operant extinction

Het afzwakken van en uiteindelijke verdwijning van een respons omdat het niet langer bekrachtigd.

Resistance to extincition

De mate waarin een niet-bekrachtigde respons blijft bestaan.

Aversive/Positive punishment (positieve straf)

De respons wordt verzwakt door de presentatie van een stimulus.

Negative punishment / Response cost (negatieve straf)

De respons wordt verzwakt door het verwijderen van een positieve stimulus.

Shaping

Het bekrachtigen van opeenvolgende stappen richting de uiteindelijke respons.

Chaining

Een techniek die gebruikt wordt op een keten van responsen te ontwikkelen door elke respons te bekrachtigen die de gelegenheid geeft op de volgende respons uit te voeren.

Escape conditioning (ontsnappingsconditionering)

Het organisme leert een respons om aan een aversieve stimulus te ontsnappen.

Avoidance conditioning (vermijdingsconditionering)

Het organisme leert een respons om een aversieve stimulus te vermijden.

Two-factor Theory of Avoidancelearing (twee factor theorie van vermijdingsleren)

Zowel klassieke als operante conditionering zorgt voor het vermijdingsleren.

Discriminative stimulus

Een signaal dat een bepaald respons zal zorgen voor bepaalde gevolgen.

Instinctive drift

De neiging om een geconditioneerde respons terug te drijven naar instinctief gedrag.

S-R (Stimulus-Response) Psychology

Veronderstelt dat leren gevormd wordt door de relatie tussen een stimulus en een respons.

S-O-R (Cognitive) Model of Learning

Veronderstelt dat de cognitieve prestaties van een organisme’s representatie van de wereld , valt tussen de stimulus en de respons.

Insight (inzicht)

De plotselinge ontdekking van een handige relatie die helpt een probleem op te lossen.

Cognitive map (cognitieve kaart)

Een mentale representatie van een ruimtelijke ordening.

Expectancy model

De belangrijkste factor in de klassieke conditionering is hoe goed de CS de signalen van de verschijning van de UCS voorspelt.

The Role of Awareness

Organismen ontwikkelen een bewustzijn over de relatie tussen hun antwoorden en de mogelijke gevolgen.

Latent learning

Leren dat wel gebeurd, maar niet tot uiting komt totdat er een stimulans is om te presteren.

Observational learning

Leren door middel van het observeren van het gedrag van een model.

Modeling

De mensenlijke capaciteiten om te leren door te observeren.

Social-cognitive theory

Mensen leren door het gedrag van modellen te observeren en zo de overtuiging verwerven dat ze bepaald gedrag kunnen vertonen om invloed uit te oefenen op gebeurtenissen van hun leven.

Memory

De processen die ervoor zorgen dat we informatie en ervaringen kunnen opnemen, opslaan en terug kunnen roepen.

Encoding (codering)

Het krijgen van informatie in het systeem, door informate te vertalen in een neurale code die je brein kan verwerken.

Storage (opslag)

Het vasthouden van informatie over tijd.

Retrieval (terughalen)

Processen waarbij opgeslagen informatie wordt verkregen.

Hoorcollege 8

 

Three-Stage model

 

Model waarin het proces van geheugen wordt weergegeven.

Sensory memory

Houdt de inkomende sensorische informatie kort vast.

Short-term memory(korte termijn geheugen)

Tijdelijke geheugen opslag voor een beperkte hoeveelheid informatie.

Memory codes

Mentale representaties van een bepaalt type informatie of stimuli.

Chunking

Het combineren van individuele items in grotere eenheiden die betekenis hebben.

Working memory (werkgeheugen)

Een opslag met een beperkte capaciteit, dat tijdelijk informatie verwerkt en opslaat.

Long-term memory (lange termijn geheugen)

Onze bibliotheek met meer blijvende opgeslagen herinneringen.

Serial position effect

De mogelijkheid om een item op te roepen hangt af van de positie van het item.

Clive Wearing

Een man met ernstige beschadiging aan de hippocampus, waardoor zijn korte termijn geheugen niet meer werkt.

Levels of processing (niveaus van verwerking)

Hoe dieper de informatie wordt verwerkt, hoe beter we het kunnen onthouden.

Maintenance rehearsal

Uit het hoofd leren door te repeteren.

Elaborative rehearsal

Het leren door te focussen op de betekenis van informatie en er dieper op in te gaan.

Method acting

Acteurs gaan bij het leren van hun tekst diep in op de emoties van de personage die ze moeten spelen.

Dual coding theory

Het geheugen verbetert wanneer men informatie in zowel een verbale en visuele code vastlegt, omdat het de kans vergroot dat er sowieso een van de codes beschikbaar is om een herinnering op te roepen.

Method of loci

Een geheugensteuntje waarbij informatie geassocieerd wordt met mentale beelden van fysieke locaties.

Mnemonic device

Een geheugensteuntje.

Schema

Een mentaal kader over een bepaald aspect van de wereld.

Mnemonists

Een persoon die een uitzonderlijk goed geheugen heeft.

Associative network

Een groot netwerk van gekoppelde ideeën en concepten.

Priming

De activering van het ene concept door een ander concept.

Neural network models

Elke herinnering wordt gerepresenteerd door een uniek patroon van onderling verbonden knooppunten, die gelijktijdig geactiveerd worden.

Parallel distributed processing

Neuraal netwerk model.

Declarative memory (verklarend geheugen)

Feitelijke kennis.

Episodic memory (episodisch geheugen|)

Opslag van kennis over persoonlijke ervaringen: wanneer, waar en wat gebeurde er in episodes van ons leven.

Semantic memory (semantisch geheugen)

De opslag over feitelijke kennis over de wereld en taal, inclusief woorden en opvattingen.

Procedural (non-declarative) (procedureel niet verklarend geheugen)

Geheugen wordt weergegeven door vaardigheden en acties.

Explicit memory

Bewust en opzettelijk geheugen ophalen, zoals wanneer je bewust iets herkent of herinnert.

Implicit memory

Wanneer het geheugen invloed heeft op ons gedrag zonder dat je daar bewust van bent.

Retrieval cue

Een stimulus, zowel intern als extern, die opgeslagen informatie uit het lange-termijngeheugen activeert.

Autobiographical memories

Herinneringen over gebeurtenissen in iemands leven.

Flasbulb memories

Herinneringen die zo levendig en helder lijken, dat we ze voor ons kunnen zien alsof het foto’s zijn van een momentopname.

Encoding specificity principle

Het geheugen wordt verbeterd wanneer de omstandigheden tijdens het terughalen gelijk zijn aan de omstandigheden toen de gebeurtenis opgeslagen werd.

Context-dependent memory (contextafhankelijk geheugen)

Makkelijker op iets te herinneren wanneer je in dezelfde omgeving bent als wanneer de gebeurtenis oorspronkelijk werd opgeslagen.

State-dependent memory (toestandsafhankelijk geheugen)

Ons vermogen om informatie op te halen wordt groter wanneer onze interne toestand gelijk is aan die ten tijde van de vorming van de herinnering.

Mood-congruent recall

De neiging om informatie of gebeurtenissen te herinneren die overeenkomen met onze huidige stemming.

Decay theorie (verval theorie)

Door de tijd en het niet gebruiken van bepaalde herinneringen, vervagen de fysieke sporen van lange termijn herinneringen in het zenuwstelsel.

Proactive interference

Treedt op wanneer informatie in het verleden geleerd is, overeenkomt met het terughalen van nieuwe informatie.

Retroactive interference

Treedt op wanneer nieuw verkregen informatie overeenkomt met de mogelijkheid op eerder opgeslagen informatie terug te halen.

Tip-of-the-tongue

Je kan bepaalde informatie niet herinneren, maar hebt het gevoel dat het op het puntje van je tong ligt.

Repression (repressie)

Motiverend proces dat ons beschermt, door het bewust ophalen van angstopwekkende herinneringen te blokkeren.

Prospective memory

Onthouden dat er een activiteit in de toekomst gaat plaatsvinden of uitgevoerd moet worden.

Retrospective memory

Geheugen voor gebeurtenissen uit het verleden.

Retrograde amnesia

Geheugenverlies van gebeurtenissen die plaatsgevonden hebben voordat de amnesie is opgetreden.

Anterograde amnesia

Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvinden vlak na de optreding van amnesia.

Dementia

Een verzwakt geheugen en andere cognitieve geheugen die gepaard gaan met degeneralisatie van de hersenen en zorgen voor verstoring van het normale functioneren.

Infantile amnesia

Geheugenverlies van onze eerste ervaringen.

Alzheimer disease

Progressieve hersenstoornis en is de meest voorkomende oorzaak van dementie bij mensen van 65 jaar en ouder.

Misinformation effect

Vervorming van een herinnering door misleidende informatie.

Source confusion

De neiging die we hebben om bepaalde herinneringen op te halen, maar we niet meer weten waar we dit opgeslagen hebben.

Long-term potentiation

Sterker worden van de synapsen.

Mental representations

Beelden, ideeën, concepten en principes.

Hoorcollege 9

 

Language

 

Een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen, zodat we een oneindig aantal boodschappen en betekenissen kunnen vormen.

Psycholinguistics

De wetenschappelijke studie naar de psychologische aspecten van taal.

Grammar

Geheel van regels die voorschrijven hoe symbolen gecombineerd kunnen worden om betekenisvolle eenheden van communicatie te vormen.

Syntax

Regels die de woordvolgorde bepalen.

Semantics

De betekenis van woorden en zinnen.

Generativity

Symbolen van een taal kunnen gecombineerd worden om een ontelbaar aantal boodschappen te combineren die betekenis hebben.

Displacement

Het feit dat taal ons in staat stelt om te communiceren over gebeurtenissen en objecten die niet fysiek aanwezig zijn.

Surface structure (oppervlakte structuur)

Symbolen die we gebruiken en de volgorde van deze symbolen.

Deep structure (diepere structuur)

De onderliggende betekenis van gecombineerde symbolen.

Phoneme (foneem)

De kleinste eenheid van geluid dat herkend wordt als apart deel in een taal.

Morhpemes (morfemen)

De kleinste eenheden die betekenis hebben in taal.

Discourse

Zinnen worden gecombineerd in paragrafen, artikelen, boeken, conservaties enzovoort.

Bottum-up processing

Individuele elementen van een stimulus die geanalyseerd worden, en daarna gecombineerd tot perceptie.

Top-down processing

Het interpreteren van sensorische informatie in het licht van bestaande kennis, concepten, ideeën en verwachtingen.

Speech segmentation

Perceptie van waar elk gesproken woord begint en eindigt.

Pragmatics (pragmatiek)

Kennis over de praktische aspecten van het gebruiken van taal.

Aphasia (afasie)

Een stoornis in begrip en / of de productie van spraak.

Language acquisition device

Een aangeboren biologisch mechanisme dat de algemene grammaticale regels bevat, die gemeenschappelijk zijn voor alle talen.

Language acquisition support system

Factoren in de sociale omgeving die zorgen voor het leren van een taal.

Bilingualism (tweetaligheid)

Het gebruiken van twee talen in het dagelijks leven.

Linguistic relativity hypothesis

Taal beïnvloedt niet alleen maar invloed op ons denken, maar bepaalt ons denken ook.

Propositional thought

Het vormen van verbale zinnen in ons hoofd.

Imaginal thought (imaginair denken)

Het vormen van beelden die we kunnen zien, horen of voelen.

Motoric thought

Het vormen van een mentale representatie van een motorische beweging.

Propositions

Verklaringen die ideeën uitdrukken.

Concepts

Basale eenheden van het semantische geheugen- mentale categorieën waarin we objecten, activiteiten, abstracties en gebeurtenissen plaatsen, die essentiële kenmerken delen.

Prototypes

De meest typische en bekende leden van een categorie of klas.

Deductive reasoning

Top-down redeneren. Van algemene conclusies naar een conclusie over een specifiek geval.

Inductive reasoning

Bottom-up redeneren. Starten met specifieke feiten en proberen een algemeen principe te ontwikkelen.

Belief bias

De neiging je niet aan logisch regels te houden, ten gunst van je eigen persoonlijke overtuigingen.

Framing

Het idee dat dezelfde informatie, problemen of mogelijkheden gestructureerd of gezien kunnen worden op verschillende manieren.

Mental set (mentale stand)

De neiging om vast te houden aan een oplossing die in het verleden ook gewerkt heeft.

Problem-solving schemas

Mentale blauwdrukken of stap-voor- stap handleidingen om informatie te selecteren en bepaalde problemen op te lossen.

Algorithms

Formules of procedures die automatisch de goede oplossing genereren.

Heuristics

Algemene oplossingsstrategieën die we toepassen bij bepaalde typen situaties.

Means-ends analysis

Het identificeren van verschillen tussen de huidige situatie en het einddoel, om vervolgens dingen te veranderen waardoor de verschillen kleiner worden.

Subgoal analysis

Het formuleren van subdoelen of tussenliggende stappen richting een oplossing.

Representativeness heuristic

Inschatten hoe groot de kans is dat iets of iemand in ons prototype past van een bepaald concept of een bepaalde klasse.

Availability heuristic

Vooroordelen en beslissingen worden veroorzaakt door de beschikbaarheid van informatie in het geheugen.

Conformation bias

Men is eerder geneigd om naar bewijzen te zoeken die bevestigen wat ze op dit moment geloven, dan te zoeken naar bewijzen die hun opvattingen tegenspreken.

Overconfidence

De neiging om feitelijke kennis, opvattingen en beslissingen te overschatten in de mate waarin deze kloppen.

Script

Een mentaal kader met de volgorde van handelingen, die meestal in een regelmatige volgorde worden uitgevoerd.

Wisdom

Een systeem voor kennis over je mening en je houding in het leven.

Mental image

Een representatie van een stimulus, die ontstaat in je brein in plaats van door externe sensorische input.

Metacognition

Het bewustzijn en begrijpen van je eigen cognitieve vermogen.

 

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Inleiding in de Psychologie

Op deze pagina verzamel ik samenvattingen, oefententamens, collegeaantekeningen, tips etc. voor bij het leren van Inleiding in de Psychologie

Studietips:

  • De filmpjes van Crash Course op Youtube kunnen handig zijn!
  • Collegeaantekeningen 2016/2017
  • Begrippenlijst en oefententamen
Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1812 1