Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Ontwikkelingspsychologie college 1

Infancy

Introductie

Ontwikkeling betreft de lichamelijke en psychologische veranderingen in het individu over de levensloop.

Waarom ontwikkelingspsychologie?

Inleiding Psychologie is gericht op volwassenen en hun functies, maar al die functies komen terug in de ontwikkeling. Begrip hiervan leidt tot een beter begrip van volwassen. Ook het lichamelijke is heel belangrijk in verband met de psyche. Ontwikkelingspsychologie is het systematische en wetenschappelijke onderzoek van veranderingen in menselijke gedragingen en psychische activiteiten.

De ontwikkelingsperioden:

Prenataal is van conceptie tot de geboorte. Een bijdrage van prenataal onderzoek is bijvoorbeeld het onderzoek van Aschford en Koot, waarbij is onderzocht dat roken tijdens zwangerschap kan zorgen voor psychische problemen bij het kind. Een ander aspect is het idee van ouders, voor de geboorte van het kind, over hoe ze een kind horen op te voeden. Dat heeft namelijk veel invloed op hoe het kind later echt wordt opgevoed.

Baby en peutertijd is van de geboorte totdat de kinderen 2 jaar oud zijn. Verder is er de vroege kindertijd, van 2 tot 6 jaar en de school leeftijd (middle childhood), van 6 tot 11 jaar en tenslotte is er de adolescentie, die loopt van 11 tot 18 jaar.

 

De babytijd

Een baby die aan het huilen is roept een response op en organiseert daardoor zijn omgeving’. Baby’s zijn dus niet incompetent. Ze zorgen ervoor dat ze zorg krijgen, emotional arousal en de reacties van omgeving vergroten de overlevingskans.

 

Gedragsorganisatie gaat door middel van reflexen, toestanden van alertheid en leren.

Reflexen van de pasgeborene: Situatie leidt automatisch tot een reactie de functie is overleven en voorlopers. Kindjes hebben bijvoorbeeld, een automatische stap reactie, maar ze zijn veel te zwaar om zichzelf overeind te kunnen houden. Aan die reflex hebben baby’s niet zoveel. De palm reflex is wel handig, die zorgt ervoor dat de baby grijpt wat er in zijn hand terecht komt. Dat komt doordat apen (onze voorouders) alle vier de handen nodig hebben, de moeder aap kan het kind namelijk niet altijd vasthouden. Wat baby’s vasthebben laten ze niet los, dat heet de moro reflex. Als een apen moeder haar kind laat dan slaat de baby zijn armpjes naar buiten en grijpt vast wat er vast te houden valt.

 

Een ander belangrijk aspect van gedragsorganisatie van een baby zijn toestanden van alertheid.

Baby’s moeten kunnen slapen want ze groeien. Daar is regelmatige slaap voor nodig. Er is ook onregelmatige slaap REM slaap. Die is noodzakelijk voor hersen ontwikkeling. De neuron gaat groeien, wordt langer, krijgt meer dendrieten, meer myelin sheeths enz. daarnaast moeten ze kunnen blijven vuren.

Verandering in slaap in de kindertijd

Na 28 weken is het hele brein van het kind is klaar. 90 % van de baby slaap is REM slaap. Tegen de tijd dat het kind 3-5 jaar is, is het nog  maar 20%. Volwassenen hebben maar15% van slaap voor REM slaap nodig.

Het ritme wordt eerst door honger gedreven, maar in het eerste jaar wordt het dag nacht ritme steeds gelijker. Pas geborenen slapen minstens 18 uur.  2 jarigen slapen +/- 12 uur.

Bij een kind wil men rustige alertheid. Alleen dan kunnen kinderen hersen activiteit goed regelen, een balans vinden tussen te veel en te weinig prikkels. Als een kind overprikkeld wordt dan kunnen hun hersentjes het niet meer aan.

In de eerste 3 maanden huilen kinderen +/- 2 uur op een dag. Tussen 7 en 9 maanden is er een topje. Dat komt doordat het kind ontdekt dat er ook andere mensen in de wereld zijn die de baby niet kan plaatsen, dan heeft de baby te maken met vreemden angst.

Toestanden van alertheid zijn:

Regelmatige slaap

 Onregelmatige slaap (REM)

 Slaperigheid

 Rustige alertheid

 Activiteit en huilen

Aan het einde van de dag gaat de baby wel eens huilen om te kunnen ontspannen.

De reactie van ouders op huilen hangt af van de interpretatie van het huilen.  De betekenis wordt afgeleid uit de intensiteit en de toon en de context. Herkennen van huilen is afhankelijk van o.a. ervaring.

Kenmerken van de reactie van de volwassene zijn empathie en een kindgerichte houding. Wat niet helpt is defensief idee van controle over het huilen

Manieren om een huilende baby te troosten zijn bijvoorbeeld de baby tegen de schouder laten leunen en wiegen of lopen,  inbakeren (motorische onrust die een baby zichzelf toebrengt te verminderen),  in de kinderwagen en/ of auto en schommelen, tut/zuigen, combineer manieren en kort laten huilen

Zuigreflex: zorgt dat men rustig wordt. Bij baby’s is het ook goed voor de spijsvertering. Het eigen ritme van de moeder (lopen) helpt het beste om een baby rustig te krijgen. Een kind leert vrij snel dat het maar kort hoeft te huilen voor aandacht. Dus snel en consequent reageren is belangrijk.

Neonatal Behavioral Assessment Scale (NBAS; Brazelton) is gebaseerd op reflexen, reactiviteit, spierkracht, enz. en het wordt gebruikt om individuele en culturele verschillen vast te stellen. 

Temperament verschillen. Huilbaby’s, te vroeg geboren. Heel veel discomfort, niet geleerd dat huilen helpt. Neurale opbouw is dan nog snel overprikkeld. Gelukkig is het erna nog te leren.

 

Een ander deel van gedragsorganisatie is leren.

Leer vormen zijn: Conditioneren imitatie, operant en klassiek.

Klassieke conditionering wil zeggen dat een natuurlijke reactie wordt gecombineerd met een neutrale stimulus. Een voorbeeld hiervan is iets dat moeders heel veel toepassen:

Baby aan borst. Baby zuigt. Mama aait over bolletje. Baby koppelt aaien aan ik moet zuigen.

Operante conditionering:

bekrachtiging: aanbieden plezierige stimulus, verwijderen onplezierige stimulus.

Straf: aanbieden onplezierige stimulus, verwijderen plezierige stimulus.

Habituatie (gewenning): baby’s hebben geen hele goede motoriek, dus baby’s moet ergens naar kijken. Onderzoek dat op dit vlak wordt gedaan wordt vaak gemeten door te kijken hoe een kind op een plaatje reageert, hoe lang het kind ernaar kijkt. Na een tijdje raakt en kind aan een bekend plaatje gewend, en zal langer kijken naar een nieuw plaatje.

Imitatie is een belangrijk mechanisme. Dit is een echte reflex, het is niet vrijwillig. Denk aan spiegel neuronen, die zorgen voor e.g. gaap gedrag, dat is ook niet iets waar mensen echt bewust controle over hebben. Wat betekend imitatie gedrag voor omgang voor kind, en leer vermogen? Alle gedrag dat mensen vertonen wordt door kinderen geïmiteerd.

 

Motoriek, dynamische theorie: Is het verwerven van vaardigheden in 4 componenten: ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel en bewegingsmogelijkheden van het lichaam de doelen van het kind zijn belangrijk, als kind niet ergens heen wil kruipen dan is leren bewegen niet nodig en tenslotte de ontwikkeling van het Centraal Zenuwstelsel, steun van omgeving.

Als een van die componenten uit balans is dan komt er ontwikkeling

Grove motoriek, in stadia de ontwikkeling van een kind, een soort boxplot.

Fijne motoriek: grijpen en reiken.

Prereaching: ongerichte pogingen iets begeerlijks te grijpen

Rijken met palmgreep (ulnar grasp), oog hand-coördinatie is nodig, de wetenschap dat iets grijp baar is. Daarna gaan mensen dingen over te pakken, hun hand gebruiken. Die handen vormen  zich naar wat ze willen pakken, denk aan de pincet greep.

 

Perceptie: Voelen, smaak en geur, horen en zien

Voelen: pasgeborene: reflexreactie op aanraking. Ontdekken met mond en handen.

Smaken en geur. Moedermelk is zoek dus een voorkeur voor zoet is normaal. Dieet tijdens zwangerschap beïnvloed geurvoorkeur. Hoe hebben ze geproefd? Via de placenta. Dus als een vrouw zwanger is, gevarieerd eten.

Horen heeft tot doel: het lokaliseren geluid & herkennen melodieën. Een baby oriënteert zich heel makkelijk op de menselijke stem. Ze luisteren langer naar talige geluiden dan naar niet talige geluiden. Na 5-12 maanden filteren baby’s geluiden uit die horen bij andere talen dan de moedertaal.

Zien: minst ontwikkelde zintuig bij geboorte. Baby’s kijken naar contrast, naar mond en ogen.

Kind moet leren diepte zien.

Diepte

Tot 1 maand:  Gevoeligheid bewegingscues

2 – 3 maanden: Gevoeligheid cues uit twee ogen

5 –12 maanden: Gevoeligheid voor cues uit plaatje

Gevoelig cues uit plaatje: Focus op een illusie als een Asher plaatje betekend dat het kind gehabitueerd is voor gewonde dingen. Als kinderen 5 tot 12 maanden zijn, zijn ze op hun hoede voor hoogteverschillen. Visual cliff:  uit zichzelf gaan ze niet over de cliff, maar glimlacht de verzorger naar het kind dan gaat 70% van de kinderen toch over de rand. Kinderen leren om vormen te herkennen op basis van beweging. Wil men een kind iets laten leren, laat het kind dan bewegen.

 

Stappen in patroon herkenning: grove verschillen zijn bij 2 maanden door baby’s merkbaar. Na 4 maanden zien baby’s een gesuggereerd niveau waaraan ze gewend zijn.

Na 12 maanden zijn complexe gesuggereerde vormen waarneembaar.

Voorwerpen: het herkennen hiervan kan al na 2 maanden. Het idee is dat zelfs als een deel van het voorwerp niet zichtbaar is, de rest toch wordt ingevuld.

 

Stappen intermodale perceptie: van alle zintuigen alleen horen en zien

Motorisch vermogen in plaats van visueel. Object permanentie ( dit kwam na praten gelijk bewegen met geluid)

3 – 4 maanden Voorkeur voor dingen die visueel en auditief bij elkaar horen.

5 – 6 maanden Reikt naar voorwerp in het donker; coördineert gezichtsvermogen en gevoel (tast).

Differentiatie theorie van perceptuele ontwikkeling (Gibson). Baby’s zoeken naar invariante (stabiele) aspecten van de omgeving wat zorgt voor vaste relaties

Ze merken hierdoor steeds fijnere kenmerken op en dat leidt tot differentiatie

Baby’s vinden invariante aspecten door te handelen. Deze handelingen worden uitgelokt door affordances. Affordances: Kinderen die kunnen lopen gebruiken de helling anders. Gevoeligheid neemt toe als het meer wordt aangeboden en met de bewegingsmogelijkheden van het kind.

 

Ontwikkelingspsychologie college 2

Hoe werkt de cognitieve ontwikkeling; via de theorieën van Piaget en Vygotskij en de core knowledge benadering

 

Het probleem waar men tegenwoordig voor staat is dat baby’s peuters,  tieners, enz. veranderen in het denken. Hoe moeten die veranderingen beschreven en verklaard worden?

Probeer hier een antwoord op te vinden voor verder te gaan met het lezen van de alternatieve theorieën

 

Het antwoord van Piaget op deze vraag is de constructivistische visie:

Het kind weet het zelf, hij wordt al doende gemaakt. Het veranderen komt niet van buiten. Ze woorden gemaakt door schema’s: stukjes kennis, een manier van kijken/ doen. Het is te zien als bouwstenen waar iets groters mee gemaakt wordt.

Door adaptatie:

Het gebruik van de kennis die men al heeft om nieuwe situaties te lijf te gaan, dat is assimilatie. Maar gaat iets anders dan verwacht dan moet het schema, het brokje kennis, worden aangepast, accommodatie.

Disequilibrium, is wanneer je schema niet werkt en je uit evenwicht bent, je moet accommoderen om weer in equilibrium te komen. Afwisseling daar tussen in is equilibratie

Organisatie:

Schema’s die bestaan die worden gereorganiseerd en met elkaar verbonden, dit helpt een kind ook vooruitkomen.

Reorganiseren en verbinden van schema’s.  Dit gaat over een kindje op de bank en wat ze moet doen met het speeltje in haar hand dat ze op de grond wil hebben.

laten vallen                  gooien

 

    
    

 

dichtbij            ver weg

Stadia van Piagets verschijning:  

Ontwikkeling is discontinue, abrupt. Er is sprake van verschillende manieren van functioneren, het is principieel anders, er zijn kwalitatieve veranderingen. De algemene theorie is universeel & invariant toepasbaar.

De verschillende stadia:

  • Sensomotorisch (0-2)

Het speelt allemaal af binnen de zintuigen en de motoriek. Er zijn geen mentale representaties: concepten ideeën, (overeen categorie voorwerpen) die beelden die daar bij horen. Dat manipuleren beheerst men niet in sensomotorisch.

Een kind leert object permanentie. Kinderen weg kijken bestaat het niet meer voor ze.  Ken je object permanentie dan ga je er actief naar op zoek.

Toch gaat dat zoeken niet helemaal perfect, een kind die object permanentie net heeft verworven maakt de A- niet- B fout. Speeltje wordt verlegt naar plek B en baby zoekt weer in B.

  • Preoperationeel (2-7)

Een kind leert mentale representaties gebruiken. beelden en concepten in de geest de worden gebruikt in het functioneren. Een voorbeeld is dat kinderen in het spelen gaan doen alsof.

Beperking: die representaties zijn er wel maar er kan niet goed mee worden gemanipuleerd. Het resultaat is bijvoorbeeld dat kinderen egocentrisch zijn, als het kind voor de 3 bergen in de zandbak staat dan veronderstelt ze dat teddy hetzelfde ziet als zij, hoewel de teddy niet hetzelfde kan zien. Dat komt dus doordat ze niet met de mentale representaties kunnen spelen.

Toch kunnen kinderen met bijvoorbeeld een sap overgieten in een glas met een andere vorm. De hoeveelheid zou naar hun idee veranderen, er is dus geen sprake van object permanentie.

  • Concreet-operationeel (7-11)

Deze kinderen kunnen in concrete situaties logisch nadenken en ze beheersen de conservatie taken. Ze struikelen met deductie. Ze weigeren logisch denken, in abstracte taken, en het denken te laten afwijken van het concrete. Een veer kan een glas niet breken en daarom zal die stelling nooit worden geaccepteerd.

  • Formeel- operationeel (11+)

Hypothetisch deductief te redeneren. Systematisch een probleem oplossen is kenmerkend voor formele denkers.

 

Implicaties van Piagets theorie voor het onderwijs: ontdekkend leren (discovery learning) het heeft ook implicaties voor welke stof, onderwijs aanbod, je een kind in welk stadium aanreiken. Individuele verschillen zijn in de snelheid van de ontwikkeling door de stadia.

De bijdrage van Piaget:

Theorie over mechanismen van verandering. Hij heeft een globale karakterisering geschetst voor de mijlpalen. Hij zorgde voor een enorme stimulans aan onderzoek. Dat leidde tot veel nieuwe inzichten: In de jaren ’60, ’70, ’80 in Amerika bekend, en daar vonden ze het onderzoek dat Piaget niet representatief, omdat hij het slechts bij zijn eigen kinderen deed. Het leidde tot veel nieuw onderzoek

Dat heeft veel nieuwe inzichten opgeleverd, over functioneren in de stadia, van  de stadia zelf is niet veel meer over, en daarvan vooral de kwalitatieve verschillen.

Resultaten van vervolgonderzoek

Is er werkelijk pas sprake van object permanentie vanaf 8 maanden. Er is een habituatie experiment gedaan: Een jong kind (3 maanden) krijgt iets te zien tot het kind eraan gewend is, verandert er iets, dat leidt tot dishabituatie. Dan weet je of het kind het weer interessant vind en de verandering opmerkt. Kinderen vinden onmogelijke gebeurtenissen interessanter dan mogelijke gebeurtenissen. Dus is er in elk geval bij 3 maanden sprake van objectpermanentie.

Ook egocentrisme blijkt bij kleuters niet per se aanwezig te hoeven zijn. Een kleuter van een die met zijn kleine broertje speelt vertoont tekenen van het beheersen van theory of mind.

Resultaten vervolg onderzoek

Logisch denken (hypothetisch deductief en propositioneel redeneren) is niet voor alle volwassen vanzelfsprekend.

Waar halen baby’s kennis vandaan? Kinderen hebben het al, aangeboren kennis.

 

Core knowledge benadering

Er zijn aangeboren modules voor bepaalde domeinen als fysiek, numeriek, taal psychologie en biologie. Voor fysiek en numerieke domeinen is er onderzoek gedaan met het violation of expectation paradigma.

Violation of expectation: een verwachting van een baby wordt geschonden dan weet je dat er een verwachting was.

Fysiek:

Er is een normale en een vreemde gebeurtenis. De ene container past in de andere in de normale situatie.  In de nieuwe situatie is de grootste container is dicht. Dat is raar als de container gesloten is. Hebben baby’s door dat dit vreemd is? Baby’s van 5 maanden kijken lang naar die container.

(toont dat langer kijken werkelijk aan dat de baby door heeft dat het niet hoort?)

Soliditeit: een kind heeft een gesloten bus gezien, en vindt het raar als er iets in verdwijnt. Het kind werkt dus blijkbaar met soliditeit. Soliditeit is aangeboren. Is dit steun voor aangeboren soliditeit? Ze zijn wel 5 maanden, ze hebben 5 maanden om soliditeit aan te leren.

Numeriek

Doos  met scherm. Er worden 2 muizen achter geplaatst. De expected outcome is dat als het scherm naar beneden gaat dan staan er 2 muizen. In unexpected outcome, is de aandacht voor de muis die er alleen staat, de kijk tijd van 5 maanden oude baby’s is langer. Dus kinderen kunnen tellen? Kinderen van 5 maanden kunnen optellen?

Kritiek: ze zijn 5 maanden en in die tijd konden ze de boel aanleren, dus het is niet per se aangeboren.

 

Core knowledge benadering impliceert dat ontwikkeling snel kan verlopen. De snelheid van leren wordt logischer als men uitgaat van het idee dat er ingeboren kennis is

Ontwikkeling is domein specifiek.

Theory  theory: er is sprake van een andere gedachten gang in deze manier van denken: kinderen toetsen hun eigen theorieën op de werkelijkheid en zo leren ze. Ze observeren iets, ze gebruiken wat ze al in huis hebben, de theorieën, en ze toetsen die en herzien die.

Dit komt terug in theory of mind. (egocentrisme?)

 

Bijdrage van de core knowledge benadering:

De positieve kant is dat er theorie vorming is over cognitief functioneren van kinderen.

De negatieve kant hiervan is dat er behoorlijk wat controverse is. Dit is zeker geen receved wisdom, het specificeert niet hoe omgeving en ervaring een rol spelen en er is geen oog voor de rol van anderen.

 

Vygotskij (de spelling wijkt af van het boek, volgens de Vygotskij, een Rus, specialisten zegen dat dit de betere transcriptie is van zijn naam)

Ontwikkelen kan alleen met uitwisselen van kennis, het kind is ingebed in sociale context en de veranderingen van kinderen is alleen vanuit deze context te begrijpen. Dus de rol van anderen is van het allergrootste belang.

Taal: culturele artefacten, constructen uit taal zijn van het grootste belang

Cruciaal concept: Zone van naaste ontwikkeling. Iets wat buiten de comfort zone ligt. Alleen gaat het niet maar met hulp gaat het wel.

Intersubjectiviteit: er is een gedeeld aandacht voor de zelfde taak. Er is wederzijds begrip en daardoor kan de helper het kind zover krijgen dat de taak lukt

Scaffold is een Engels woord dat letterlijk vertaald schavot betekend. Hier betekend scaffolding: een opstapje. Het kind kan op het opstapje staan en er toch komen, waar het zonder opstapje niet zou lukken.

Geleide deelname werkt ook met het scaffolding principe, dit wordt bij jong volwassen gebruikt: (guided participation) denk bijvoorbeeld aan een stage. Er is begeleiding en steun die nodig is om de taken te kunnen verrichtten.

Vygotskij over private spraak (private speech) houd in dat men zichzelf begeleidt door hardop te praten. Gedrag wordt erdoor gestructureerd en gestuurd. Het is een basis voor hogere cognitieve processen.

Dit is sterk onderbouwd, door te kijken naar wanneer kinderen dit doen. De piek licht bij taken die niet binnen het bereik van wat kinderen kunnen ligt. Er zit een verloop in, en kinderen met problemen (mentaal) die doen het langer en vaker dan eerdere kinderen (individuele verschillen).

Dit staat in sterk contrast met Piaget. Die zag dit als bewijs voor egocentrisme, een zinloos bijverschijnsel en bewijs van onkunde van zo’n kind.

Als dit zo werkt, wat zijn de implicaties voor onderwijs?

Assited discovery: anderen zijn nodig, terwijl Piaget zei, in zijn discovery learning, dat hulp niet nodig is voor de ontdekkingen.

Teaching, elkaar iets leren. Reciprocal teaching: leerkracht en leerlingen leiden een dialoog om beurten – behoorlijk succesvol. Ze stellen  vragen, vatten de stof samen, verhelderen en voorspellen.

Leren door samen werken (cooperative learning). Gezamenlijk doel en daar werk je aan.

In een collectivistische cultuur is coöperatie makkelijker.

Evaluatie Vygotskij:

Helpt om culturele diversiteit in cognitie te verklaren en belang onderwijs is benadrukt.

 

Vergelijk met wat ze zelf bedacht had aan het begin van het college. Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen deze theorieën en de jouwe?

 

 

Ontwikkelingspsychologie college 3

Cognitieve ontwikkeling en informatie verwerking

Intelligentie

Veel is bekend uit inleidingpsychologie, zoals wat intelligentie is, waarom het belangrijk is en hoe het gemeten wordt. Misschien minder bekende informatie zijn bijvoorbeeld de intelligentietests voor baby’s (zoals Bayley scales) of de invloed van omgeving op intelligentie of vroege interventies (head start)

Een verschil in IQ zegt niets over gedrag, en ook niet over leervermogen en leerprestaties.

Wisc is een intelligentie test voor kinderen . De subtest van de WAIS (voor volwassen) verschillen nauwelijks van de WISC. Een deel is heel verbaal gericht. Het andere deel houdt, preformaal, zich bezig met de vraag kan iemand uit een wirwar van visuele informatie een patroon ontdekken

Naar de opdeling kijken is veel informatiever dan naar het totaal IQ.

SON- niet verbale intelligentie test, mensen die geen Nederlands spreken of licht verstandelijk gehandicapt zijn gebruiken deze test vooral veel.

Er kan een flink verschil zitten tussen 2 verschillende intelligentie tests dat is het grijze gebied van diagnostiek. Wanneer een clinicus zijn ideeën heeft over waar een kind het beste af is, dan kan de clinicus een intelligentie test uitkiezen die het best aan dat vermoeden zou voldoen.

Informatieverwerkingssysteem/ store model (Atkinson & Shiffrin, 1986).

 

 
  

 

Sensorisch: alles wat je zintuigen je vertellen. Alleen die dingen die aandacht krijgen worden onthouden. Die dingen worden +/- 2 sec. onthouden. In het werk geheugen wordt er actief mee omgegaan in het  Centraal aansturingsysteem.

 

De opslagcapaciteit, met name van het kortetermijngeheugen en het werkgeheugen(Het langer termijn geheugen is in principe ongelimiteerd). Strategieën ontwikkelen ook, verwerkingssnelheid en executief functioneren.

Central executive: geroezemoes wordt onderdrukt. Korte en langer termijn  informatie wordt gekoppeld aan langer termijn geheugen om betekenis eraan te verlenen

Executief functioneren: Het snel en flexibel kunnen aanpassen van gedrag als reactie op veranderende of nieuwe eisen van de omgeving (Letho e.a., 2003)

Het gedrag is bijvoorbeeld: aandacht, inhibitie, coördineren van informatie, plannen, monitoren, flexibel alterneren van de aandacht, enz.

Nu vaak de indeling van Miyake e.a. (2000): Inhibitie, flexibiliteit en updating (is min of meer werkgeheugen)

Onderzoek toont aan dat het afzonderlijke vaardigheden zijn (en niet een ‘unitary system’)

 

Executief bestaat uit meerdere functies:

Ontwikkeling korte termijn geheugen: opslag korte termijn gaat lineair omhoog tot 15 jaar.

Speed of processing: die gaat vooruit, ook motorische verwerkingssnelheid. Ook uit het hoofd simpele sommetjes maken. Hoe sneller dergelijke dingen gaan, hoe meer ruimte in werkgeheugen voor andere dingen.

Executief functioneren is dus: snel en adequaat handelen in nieuwe situaties. Hoe vaker dingen gebeuren, hoe meer automatisch gaat, hoe meer ruimte.

Flexible- shifitng, hele sterke correlatie met Inhibitie- neigingen onderdrukken.

Updaten van binnenkomende informatie (werkgeheugen).

 

Neo-Piagetiaanse theorie: stadia van Piaget maar verandering binnen elk stadium en overgang van het ene naar het ander stadium wordt veroorzaakt door efficiënter werkgeheugen (meer informatie tegelijk vasthouden en verwerken).  Het werkgeheugen bepaalt dus dat men door de stadia heen gaat. De cognitieve ontwikkeling komt door: de ontwikkeling van de hersenen, het oefenen met schema’s leidt tot automatiseren, daardoor komt werkgeheugen vrij en de vorming van centrale conceptuele structuren (meer efficiënte combinaties van schema’s) geeft ook meer ruimte in het werkgeheugen.

Ontwikkeling hersenen & automatiseren schema’s. Strategie keuzemodel van Siegler:

Kinderen gaan soms verschillende strategieën door elkaar gebruiken, de meest efficiënte wordt uitgekozen. Bijvoorbeeld het strategie gebruik bij korte termijn geheugen. Kinderen onthouden door het visuele aspect. Vanaf 6 jaar her coderen ze het en onthouden ze het verbaal. Nog geavanceerder is de gecodeerde woorden steeds herhalen. Naarmate ze ouder worden (11) kiezen ze steeds vaker voor het cumulatief geheugen. Sustained attention (volgehouden aandacht) dat zou eerder ontwikkeld zijn dan het werkgeheugen, het groeit sterk tussen de 2 en 3.5 jaar maar nog verder tot een jaar of 10. Er zou meer beroep gedaan worden op de aandacht.

Er is vooral sprake van groei in het frontaalkwab, complexere speldoelen kunnen worden nagestreefd en er is ondersteuning door volwassene (scaffolding).

Selectieve aandacht (selective attention): groeit sterk tussen 6 en 10, maar nog verder tot in de adolescentie

Flexibel switchen van de aandacht (adaptable attention): the color shape game wordt gespeeld met rooie en blauwe kaarten met een vrachtwagen of een bloem. Sorteer bijvoorbeeld op kleur. Dan veranderd het, en moet het gesorteerd worden op vorm. Maar het meet soms verschillende dingen. Dan is het niet per se aandacht maar frustratie tolerantie.

Prefatie oude regel moeten ze volgen: het flexibel switchen van aandacht: een jaar of 2/3 ontwikkeld dat.

Executief functioneren: Inhibition: vermogen om afleidende prikkels onder controle te houden. Inter-gedachten. Extern- afleidende informatie.

The marshmellow test. Laat een klein kind de marshmellow op een bordje liggen (wachten, voor 10 minuten) dan krijg je er meer. Eet je ze op dan houd het op, en dan komt er geen extra marshmellows bij.

Dingen die de kinderen doen om het wachten vol te houden: wegkijken, doen alsof ze het eten, motorisch heel druk doen enz. Het geduld hebben verbeterd vanaf babytijd. De winst bij ingewikkelde taken is dat er meer werkgeheugen vrij is. Wat zegt geduld hebben over succes op school? Kinderen die dit goed deden stonden beter in het leven.  Kant tekening: het is wel heel erg afhankelijk van hoe het getest wordt. Het moet een formele situatie zijn enz.

Inhibitie: stroop inhiberen, de test is dat men een woord lezen die een kleur betekend, maar de kleur van het woord is anders. Bijvoorbeeld, het woord geel in rode letters gespeld. Dan hoort men rood te zeggen, en niet geel, want men benoemd de kleur waarin het woord gedrukt staat. (1 Jongen kon dit erg goed. Hij keek namelijk een beetje scheel als hij hem deed, en werd zo niet afgeleid door de betekenis van het woord.)

 

Werkgeheugen: wat is het?  Hier wordt nog heel veel onderzoek naar gedaan. Heeft veel te maken met designs (en variabelen). Het is de tijdelijke opslag van informatie tijdens het uitvoeren van cognitieve taken.

Eigenlijk zouden alle kinderen op het moment dat ze gaan leren getest moeten worden op dit werkgeheugen, en dan kijken of ze ondersteuning nodig hebben. Dit is belangrijk omdat het wordt beschouwd als een van de belangrijkste cognitieve vaardigheden.

Baddely’s werkgeheugen model (1986, 2000).

 

De slaaf systemen zijn:

Verbale korte termijn geheugen + automatic memory is de phonological loop

Visuo-spatial sketchpad/ visueel geheugen

Werkgeheugen: en korte termijn en het werkgeheugen.

Spatial span = een visueel werkgeheugen taak. Luisteren en herhalen, listen and recall. Is een zin goed of fout? En herhaal het laatste woord van de eerste zin en laatste woord van de laatste zin (en ook alle laatste woorden van de zinnen ertussenin)

Verschillende aspecten: jonge kinderen die hun eigen taal leren (of op latere leeftijd een vreemde taal) leren makkelijker en sneller met een sterk verbaal korte termijn geheugen.

Het verbale korte termijn geheugen (kan worden getest door een reeks cijfers in de juiste volgorde te herhalen. Het laatste woord onthouden in een stel zinnen en tegelijkertijd zeggen of de zinnen goed of fout zijn is werkgeheugen. Het opslaan en er tegelijk wat mee doen. Korte termijn geheugen wordt dan gebruikt tijdens een actie.

Wie begint met achterstand in het werk geheugen krijgt een steeds grotere achterstand.

Fluid intelligence: lijkt wel op werkgeheugen, maar de correlatie is .4, dus waarschijnlijk wel een causaal verband.

Relatie werkgeheugen en gedrag. Gedragsproblemen hebben ene zwakker werkgeheugen.

Maar mensen die flink verslaafd zijn hadden en zwakker werkgeheugen (sneller toegeven aan impulsen), maar eigenlijk geldt het voor iedereen, aan het einde van de dag zijn mensen een beetje op en gaan ze alcohol drinken.

Het blijkt dat kinderen die goed rekenen en lezen een goed werkgeheugen hebben.

Psychopathologie: vanuit zelf de neiging hebben tot angst + slecht executief functioneren, slechte inhibitie zorgt er voor dat mensen een angst stoornis krijgen. Inhibitie en werk geheugen kunnen hele belangrijke compenserende factoren zijn

Werkgeheugen ontwikkelt zich, maar waar zien we een zwak werkgeheugen. Bij ADHD, Dyslexie (niet een kern symptoom) en discalculie.

Mensen met een lichte beperking hebben en enorm zwak werkgeheugen.

O.a. kinderen met andere leerproblemen hebben dit, maar niet bij iedereen! Geen kernsymptoom

Van de normaal begaafde bevolking heeft10% een werkgeheugenprobleem. Meer jongens dan meisjes hebben er last van.

Zwak werkgeheugen?

Tekst over deductieve en inductief denken is een onderwerp dat de meeste studenten wel kennen maar het is met zo’n ingewikkelde en saaie stijl geschreven dat het een veel te moeilijke tekst is, te lang, teveel moeilijke woorden, weinig structuur enz. Maar er zijn maar heel weinig mensen die durven zeggen dat ze iets niet snappen, dus in plaats van onbegrip te laten zien worden ze agressief, of angstig wanneer ze worden ondervraagd.

Zwak werk geheugen geobserveerd in de klas: kregen een instructie. Halverwege opdracht hielden ze op of gingen iets anders doen. Bij complexe taken raken ze de draad kwijt, denk aan een dictee. Een gesprek voren in de groep, dan hielden ze zich stil. Naar een verhaal luisteren is ook lastig.

Een lijst van instructies kan ook ingewikkeld zijn.

Veel gemaakte vergissingen: ouders/begeleiders van een kind met een zwak werkgeheugen kunnen observeren dat het kind niet luistert, is terug getrokken in gesprekken, doet slechte dictees, enz. Daardoor kunnen hele slechte diagnoses worden gesteld.

Training van het werkgeheugen: Er was lang scepsis over de trainbaarheid van werkgeheugen. MRI scan toont aan dat op hersen niveau na training hersen veranderen. Dat was overtuigend./ de comged wordt gebruikt, maar het is heel commercieel, en de resultaten vallen mee. Je wil zien dat dingen die in verband staan met werkgeheugen veranderen, maar dat is niet een verbluffend verschil.

Braingame Brian. Het zit verpakt in een computer spel.

 

Ontwikkelingspsychologie college 4

Drs. E. Bolk, klinisch linguïst en logopedist

Taalontwikkeling

Theorieën over taalontwikkeling

Behaviorisme (Skinner) geeft aan dat taal wordt geleerd door operante conditionering (bekrachtiging) en imitatie. Dat wil zeggen dat er een stimulus is, en een reactie op de stimulus en dan een bekrachtiging van het gedrag.

Daar tegenover staat het Nativisme van Chomsky. Hij beweerde dat het behavioristische perspectief geen verklaring biedt voor het ontstaan van taal en de productie ervan omdat mensen voortdurend nieuwe zinnen, redeneringen, enz. produceren. Dat zou niet mogelijk zijn als taal werd aangeleerd door operante conditionering.

Dus mensen hebben een Language Acquisition Device (LAD) omdat de imput van taal een kleine rol speelt. Taal is te ingewikkeld om alleen door imput te leren, of terwijl ‘poverty of the stimulus’. Dus moeten mensen over Universele Grammatica beschikken. Universele Grammatica wil zeggen dat iedereen beschikt over een set van algemene grammaticale regels, alle talen delen deze regels, want die regels zijn aangeboren.

De WUG test bewijst dat een deel van de taalkennis van een kind aangeboren is.

WUG-test grammatica regels, het blijkt dat kinderen foutloos grammatica regels kunnen toepassen op onzinwoordjes als WUG. Dit was een belangrijk argument van Chomsky in de discussies van Skinner & Chomsky. Hetdebat is in essentie eennature versus nuture debat.

De waarheid wordt met de kennis van vandaag ergens in het midden geschat. Iedereen heeft taal in zich, maar omgeving is belangrijk om het te doen ontwikkelen . Dit idee wordt interactionisme genoemd.

Taalontwikkeling wordt gemonitord in een consultatiebureau. Het wordt er heel systematisch in kaart gebracht. Kinderenworden er op hun taalniveau getest wanneer ze 2 jaar Zijn. De SNEL ( SpreekNormen Eerste Lijn) test wordt niet landelijk, maarwel veel gebruikt (onderzoek op dit gebied is namelijk nog niet afgerond). Wel bestaat een overzicht van taalmijpalen.

Leeftijd G-MS?

12-18 maanden Begrijpt opdrachtjes met twee woorden. Kan een of meer lichaamsdelen aanwijzen. Veel en gevarieerd brabbelen met af en toe een herkenbaar woord

18–24 maanden 5 – 10 woordjes

2;0–2;6 jaar Begrijpt zinnetjes van drie woorden

Tweewoorduitingen; woordopbouw nog onvolledig

2;6–3;0 jaar Driewoorduitingen; woordopbouw nog onvolledig

3;0–3;6 jaar Drie tot vijfwoord uitingen

Ongeveer de helft is verstaanbaar

3;6–4;0 jaar Vertelt spontaan wel eens een verhaaltje, 50 – 70% verstaanbaar

4;0–5;6 jaar Kan een verhaaltje navertellen aan de hand van plaatjes

Enkelvoudige zinnen; problemen met meervoudsvormen en vervoegingen

75 – 90% verstaanbaar

>5;6 jaar Goed gevormde, ook samengestelde zinnen

Goed verstaanbaar

Concreet taalgebruik

Vroege taal ontwikkeling (aanwijzen en woordje gebruiken) ??

Hoe moeilijker de taal, hoe groter de range van leeftijd. Op de leeftijd van 2 jaar is het nog vrij makkelijk om de minimum norm vast te stellen. (een kind van 2 moet 2 woordjes achter elkaar kunnen gebruiken)

 

Taal ontwikkeling is: het proces waarbij een kind zich de regels eigen maakt die ten

grondslag liggen aan het hem omringende taalsysteem.

Er zijn regels voor verschillende aspecten van taal. Er zijn regels voor fonologie, morfologie, syntaxis, semantiek en pragmatiek. Morfologie en syntaxis zijn belangrijk in grammatica.

Fonologie: welke klanken zijn er, welke moeten achter elkaar; klankontwikkeling

Morfologie vervoegen & gebruiken woorden (Denk aan WUG test); woordvorming

Syntax: zin vorming, bijv. geen twee lidwoorden achter elkaar.

Semantiek: betekenis van taal; wat zijn betekenis verschillen?

Pragmatiek: welke woorden gebruikt men, wat moet je expliciet maken en wat impliciet laten? Het betreft taalgebruik.

Spraak- en taal ontwikkeling vormt door 4 factoren:

1. Aangeboren taalvermogen

Het aangeboren taalvermogen faciliteert in de kritische periode, die duurt tot de leeftijd van 7 jaar. De kritische periode vergemakkelijkt, het opnemen, verwerken en produceren van taal. Kinderen leren vrij moeiteloos een taal, waar volwassenen veel meer moeite moeten doen.

2. Taal aanbod:

Taalaanbod is noodzakelijk om te ontwikkelen, vooral in de kritische periode, kinderen die bij wolven opgroeien leren nooit vloeiend spreken als ze ouder zijn dan 7 jaar. Ouders maken het leren voor kinderen makkelijker door hogere & zachter te spreken. Taalaanbod is semantisch contigent, dat wil zeggen dat men taal toepast die kinderen begrijpen.

3. Interactie:

Direct na de geboorte nemen baby’s al actief deel aan de interactie met hun ouders en andere verzorgers. Er ontstaat Een zich ontwikkelend communicatiesysteem, waarbij ouder en kind zich voortdurend op elkaar moeten afstemmen en aanpassen. In dit systeem leert een kind bijvoorbeeld wat beurtwisseling is, iedereen krijgt een beurt, en een vraag krijgt een antwoord.

4. Exploratie:

Kinderen experimenteren, ze zijn van nature nieuwsgierig. Kinderen imiteren mensen om ze heen, dus moeten ze ook sociaal zijn. Kinderen contrueren actief nieuwe aspecten van een zin

 

Fasen in de spraak – taal ontwikkeling

0-1preverbale periode: nog niet erg taling, maar ze ontwikkelen wel intresses.

Het luisteren naar spraakklanken is een van die interesses. In dit stadium ontwikkeld een voorkeur voor klanken van de moedertaal, een categoriale waarneming en segmentatie.

Baby’s ontdekken hun eigen klak productie, ze leren wat met taal te doen- op een gegeven moment stoppen baby’s met huilen en proberen ze klanken toe te voegen. Dat resulteert in brabbelen.

Er zijn dus geen woorden maar wel regels, non-verbale communicatie. Baby’s spreken bijvoorbeeld om de beurt.

Verder ondergaan baby’s een cognitieve ontwikkeling. Ze vormen concepten, ze leren object permanentie (het besef dat zelfs als iets niet in het zicht is het er nog wel is, iets wat struisvolgels nog steeds niet onder de knie hebben). Er ontstaat een symboolbewustzijn.

Een kindje van 8 maanden kan al niet meer alle fonemen horen. Kinderen leren ook segmenteren: klanken van elkaar onderscheiden en in categorieën te plaatsen.

1-2 jaar is vroegtalige periode. Het fonologisch systeem komt meer op gang. Het taalbegrip is groter dan wat jonge kinderen kunnen zeggen, hier is dat verschil extreem. Mentaal lexicon ontstaat, dus dat is het woordenboek dat ontstaat in het hoofd. Eenvoudige opdrachten gaan kinderen begrijpen.

Ze gaan praten (1 woord zinnen). Er zijn 3 typen beginnende praters:

- Expressieve stijl: veel woorden met sociale functie, zoals kiekeboe, dag, kommaar, isdat?

- Referentiële stijl: meer dan de helft van eerste 50 woorden bestaat uit zelfstandig naamwoorden.

- Gemengde stijl: er wordt gebruik gemaakt van beide strategieën.

Ze ontwikkelen ook een actieve woordenschat: bij 1½ jaar spreken kinderen gemiddeld 3 tot 5 woorden. Daarna komt er een grote variatie. Bij 2 jaar is de woordenschat 50 tot 600 woorden. Beide is normaal omdat er rond de 50 en 100 woorden een hele grote taal ontwikkeling is.

Er is ook sprake van een Fonologische ontwikkeling. Kinderen verwerven klanken in een bepaalde volgorde. Plof klanken komen eerst (p & k) en neusklanken (n & m) komen erna. Als laatste verwerven kinderen wrijfklanken. J, w, l en r zijn erg lastig en komen later. Ze leren regels voor de bouwstenen van woorden, de syllaben.

2-5 Differentiatiefase

Tegen 2 jaar oud spreken de kinderen in telegramstijl. Telegramstijl is niet grammaticaal alleen de belangrijkste woorden van de zin worden genoemd, de rest wordt weggelaten. Na 2 oud neemt de ontwikkeling een volgelvlucht – grammaticale ontwikkeling. Jonge kinderen leren dan het werkwoord vervoegen, het verbuigen van naamwoorden, het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden en het gebruik van functie woorden. Het is bijvoorbeeld zo dat een nieuwe regel overal wordt toegepast, denk aan stam+t, dan komt er een tijdje achter elk werkwoord een ‘t’. ze keren ook beschrijvende begrippen gebruiken, zoals kleur en woorden over hoeveelheid (veel), afmetingen (kort), tijd (straks), plaats (ver) en hoedanigheid (mooi).

Rond 5+ voltooiingfase. Het is belangrijk dat die periode rond de 5 plaatsvind want rond 7 jaar is de kritische fase voorbij. In deze fase gaan kinderen de regels echt begrijpen. Ze kunnen verhalen samenhangend verhaal maken, ze snappen dat je om de beurt vraagt, dat je lacht om een grapje en wat gepast is om tegen welke mensen te zeggen, schriftelijke taal ontwikkeling komt hier op gang. Verder breiden ze hun woordenschat uit.

 

 

Meertaligheid

1 taal is niet de norm, het zou heel veel problemen veroorzaken. Dat is niet zo hoor. Er zijn op de wereld minder dan 200 landen, maar bestaan wel ongeveer 6000 talen, de meeste mensen ter wereld gebruiken ook minder dan 1 taal.

Ongeveer 80% van de bevolking is meertalig. In veel Afrikaanse landen gebruikt iedereen zelfs wel drie of vier talen.

In de grote steden in Nederland (zoals Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, en Den Haag) gebruikt meer dan de helft van de kinderen ook dagelijks meer dan 1 taal.

Typen meertaligheid

Er is sprake van simultane meertaligheid wanneer een kind met twee of meer talen tegelijkertijd opgroeit. Deze vorm van meertaligheid wordt ook wel aangeduid met ‘tweetalige eerste taalverwerving’. Dit komt bijvoorbeeld als de ouders verschillende talen spreken.

Beide talen veel, liefst dagelijks in aanraking

Men spreekt over successieve meertaligheid wanneer de tweede taal wordt verworven nadat er al een basis is gelegd in de eerste taal. Dit wordt ook wel aangeduid als ‘vroege tweede taalverwerving’. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kinderen die thuis met één taal opgroeien, en pas met een tweede taal in aanraking komen wanneer ze naar school gaan.

De leeftijdsgrens tussen de 2 is bij ongeveer 2 of 3. Beide kunnen leiden tot een goede beheersing van de twee talen.

 

Simultane meertaligheid: alle fasen komen ook als bij kinderen die 1 taal leren, alleen dan in 2 talen. Kinderen ontwerpen 2 taal systemen en krijgen 2 moedertalen.

Ouders moeten de talen ook gescheiden aanbieden, zo dat het kind ze niet gaat mengen. Dit is de 1 persoon 1 taal strategie. Wanneer de één-persoon-één-taal strategie niet mogelijk is, kan gekozen worden voor de één-situatie-één-taal strategie. Hierbij worden de talen gescheiden door de verschillende talen te koppelen aan bepaalde activiteiten, ruimtes of tijdstippen. Bijvoorbeeld: ouders zijn zelf ook meertalig en kiezen ervoor om thuis in de ene taal te praten en buitenshuis in de andere taal. Of ze besluiten om alleen tijdens het voorlezen in de andere taal te praten.

Successief: de eerste taal loopt normaal. Maar in de 2de taal gaat een kind niet eerst bijvoorbeeld brabbelen. kinderen beginnen eerst woorden en zinnen te spreken. Hoe beter het kind dan de eigen taal spreekt hoe sneller de tweede taal geleerd wordt.

Tempo & mengen van talen kinderen doen het iets anders door 2 talen. In het begin per taal minder woorden.

Uiteindelijk kennen de kinderen (in de twee talen samen) meer worden in totaal.

Interferentie: Een kind leert een regel in de ene taal en past die ook toe op de andere taal. Woord volgorde wordt door elkaar gehaald. Bij een eentalig kind wordt dit gezien als abnormaal bij 2 talig

Code wisseling: bewust wisselen van taal

Stille periode: wordt heel zorgelijk gevonden, maar is niet gek. Meertalige kinderen worden in de nieuwe taal situatie stil. Maar het is niet zo gek omdat ze dan nog geen andere taal kennen. Dit is zo bij successief een taal leren.

Een kind krijgt nooit een taalstoornis omdat het meertalig is. Een taalstoornis is aangeboren of is het resultaat van een ander probleem, je hoort bijvoorbeeld slecht.

Ook kinderen met een taalstoornis kunnen een 2de taal leren of 2 talig opgroeien.

 

Ontwikkelingspsychologie college 5

Emotionele ontwikkeling

EMOTIES

Wat zijn emoties? Emoties bepalen de manier van reageren. De interpretatie van een signaal is een emotie.

Emoties zijn snelle inschatting van de  persoonlijke betekenis van situaties, en ze genereren gedrag, ze veroorzaken een actie bereidheid. De emotie is er al voordat mensen zich bewust zijn van de situatie, het zijn overlearned responses.

Deze (huidige) benadering van emoties is de functionele benadering. Emoties ontstaan in interactie met de omgeving.

Persoonlijke doelen: in eerste instanties bepalen emoties een ja of nee reactie, een leuk of niet leuk reactie.

Het is de centrale kracht bij menselijke activiteit. Rust zorgt ervoor dat je meer emoties voelt, en betere beslissingen kan maken.

Cognitie: leiden tot leren dat essentieel is voor overleving. Als papa tegen de baby geschrokken nee zegt tegen een baby met een vinger bij het stopcontact. De overdacht van emoties zorgt ervoor dat het kind leert niet aan het stopcontact te komen. Hoe leuker iets wordt hoe meer we het doen. Er is ook een effect van anderen, een effect van enthousiaste ouders is positief, kind doet het ook meer

Toenadering,, lol leid tot meer doen, = bidirectioneel

Sociaal gedrag: emoties kind beïnvloeden gedrag van anderen en visa versa. Dit leid tot een complex communicatie systeem tussen ouder en kind.

Still face reactie: wanneer een moeder geen reactie geeft op een baby, een neutraal gezicht op zet, dan ondergaat een baby een hele reeks negatieve emoties en kan dat heel duidelijk weergeven, terwijl er alleen een face to face contact plaatsvindt. Depressieve moeders hebben een permanente still face, dat is echt een groot probleem.

Joint attention: samen richten op wat er daarbuiten allemaal te vinden is, daarvoor moet men elkaars emoties registeren. Mama ziet een baby wijzen, en kijkt ook,  dat is joint attention. Kinderen die autistisch zijn, kinderen die een zintuigelijke handicap hebben of overprikkeld zijn hebben hier mer moeite mee.

Autisme versus ‘normaal’: Niet-autistische mensen kijken naar de ogen. Autistische mensen kijken veel meer naar de mond of naar de handen. Autistische kinderen verliezen hun interesse in de ogen als informatie bron, waarschijnlijk omdat de sociale interpretatie mist.

Social referencing: hier wordt gebruikgemaakt van de ‘visual cliff’. Dat is een glas plaat over een ‘cliff’.  De baby kijkt naar the ‘significant other’, de verzorger om te bepalen of ze naar de overkant kunnen. Als die lachen durft 70% van de kinderen het aan om over de cliff te kruipen naar de overkant. Als de ouder/verzorger angstig kijkt dan durven de kinderen het significant minder. Dus baby’s halen veel informatie uit hun sociale omgeving.

Gezondheid: emoties beïnvloeden ons sociale gedrag en onze gezondheid, onze welzijn en groei. Stress is gerelateerd aan ziekte.

 

Aspecten van emoties                    meten.

Interne ervaringen: de subjectieve gevoelens en cognitieve oordelen. Kinderen interpreteren gedrag en consequenties

Eerst komt de Fysiologische reacties, de interpretatie komt achteraf.  Verandering in ademhaling, hartslag. Bloeddruk, transpireren. Mensen die gewend zijn hun emoties te negatief/ positief te interpreteren zullen hun emoties eerder weer zo interpreteren.

 

Emotie expressie:

Blij:                 Glimlach- vanaf geboorte

Sociale glimlach – 6-10 weken, de baby lacht tegen iedereen. Kinderen met downsyndroom doen er veel langer over.

Boos: 

Verdriet:         van streek bij still face, 2-7. Verdriet is gekoppeld aan verlies. Hier is er sprake van het verlies van een verwachting.

Angst:             Angst is heel gewoon. Eerste angst is 6 – 12 maanden, de vreemden angst ontstaat dan. Object permanentie ontstaat, en omdat de vreemde net niet in het plaatje past is er een angst

 

Zelf reflectieve emoties: schaamte, verlegenheid, schuld, jaloezie, trots. Hoe verschillen deze emoties

van de anderen? Emoties over het zelf ten opzichte van een ander.  Mensen voelen ze met een

versterking of een vermindering van het zelfbeeld.

Deze emoties beginnen bij het einde van het tweede jaar. Er is uitleg van ouders nodig bij het ontstaan van complexe emoties, die zijn dus ook sterk cultuur gebonden.

 

EMOTIEREGULATIE

Display rules:

Regels die aangeven wanneer, waar en hoe het gepast is emoties te tonen, het is heel sterk cultureel bepaald. Een Japanner zal in bijvoorbeeld een werk omgeving nooit uit zijn dak gaan.

Emotie regulatie komt neer op strategieën om de intensiteit en/ duur van emotionele reacties aan te passen.  Deze heb je nodig om ondanks emoties het doel te bereiken.

Babytijd: verzorgers zijn belangrijk. Als verzorgers beschikbaar zijn voor emoties dan ontstaat emotie regulatie, denk aan de still face. Het gaat samen met de ontwikkeling van de hersenen.

Peuter/ Kleutertijd: strategieën voor zelfregulatie worden geleerd. Een volwassene leert een kind omgaan met een situatie die ze eigenlijk nog niet aankunnen, en ze leren hoe ze moeten omgaan met een situatie.

Modeling van zelfregulatie: Bijvoorbeeld: boos worden over een telleurstelling door een ouder/verzorger leert een kind boos te worden als ze teleurgesteld worden. De manier van omgang bepaald dus mede de interpretatie van de situatie.

Peuter/ Kleuter tijd: zelf regulatie wordt geleert, dat is modeling. In deze fase wordt het temperament (de persoonlijkheid van baby’s) beïnvloed door vermogen. Angsten zijn heel gewoon. ¾ jarigen zijn vanuit een cognitief oogpunt ego centristisch. Papa laten kijken onder het bed helpt.

Schoolleeftijd/ adolescentie: er is een snelle toename in de vaardigheden om zelf met angst te dealen, en coping vaardigheden ontstaan.

Coping strategieën:

Probleemgerichte coping: de situatie veranderbaar, en beslissen wat er aan te doen.

Emotiegerichte coping: wordt gebruikt als probleemgerichte coping niet werkt. De situatie is niet te veranderen, en dan herinterpreteerd iemand zijn of haar emoties.

Toename coping vaardigheden leidt tot emotionele self- efficiency. Het hebben van beide soorten helpt kinderen enorm.

Verloop van boosheid is afhankelijk van het inhibitie vermogen. De ontwikkeling van de hersenen helpt dus mee, en emotie regulatie ook.

Empathie, inleven, is belangrijk voor het zelf en voor anderen. Het is een complexe mengeling van cognitie en emotie. Men moet namelijk het perspectief van de andere mee nemen en dan meeleven. Een emotie overnemen is iets dat baby’s al kunnen, maar dat is geen empathie.

Empathie kan leiden tot personal distress, dat legt de nadruk op de eigen negatieve reactie en dat motiveert het wegkijken. Mogelijke oorzaak zijn problemen met de emotie regulatie.

Ontwikkeling en empathie

Een pasgeborene voelt al als een andere baby van streek is, en dat vereist een zelfbewustzijn. Empathie neemt toe in de schooljaren en tijdens adolescentie kan men empathie voelen voor algemene levensomstandigheden.

Ouders zijn ontzettend belangrijk. Warme, gevoelige, empathische ouders leiden tot hoge empathie

 

TEMPERAMENT

Dimensies –als activity level, rhythmicity, adaptability, intensity of reaction, threshold of responsiveness en the quality of mood.

Classificatie: hoe kijk je tegen het temperament aan

Gemakkelijk: 40% redelijk goed gehumeurd, adaptable, goed ritme

Moeilijk:         10% huilen niet ritme, niet adaptable, intense reacties, negatieve mood, threshold of responsiveness

Slome types: activity levels, adapteren langzaam. Intensity of reaction, een beetje langzaam.

Er is ook een hele groep is niet geclassificeerd.

De uiting wel van temperament is beïnvloedbaar, de basis niet.

Effort for control: inhiberen dat als het poppetje aan de verkeerde kant gaat.

Goodness of fit: Omgeving die aansluit op temperamenten wat adaptief gedrag stimuleert. De invloed van maatschappelijke verandering:  Geinhibeerd zijn, verlegen zijn, wordt soms ineens door de omgeving anders geïnterpreteerd dan voorheen.  Na de introductie van de markt economie was verlegenheid in China niet meer een goede eigenschap.

 

GEHECHTHEID

Onze primaire sociale relatie. Het is een sterke affectieve band met bepaalde mensen. Plezier in interactie en troost en geborgenheid bij narigheid. De band kan tussen ouders verschillen, en is dus specifiek.

 

Verklaring?

Freud & behavioristen zegen dat het temperament stamt uit voeding. Ethologische theorie komt neer op een evolutionair ontstaan en is belangrijk voor ons voortbestaan.

1. Preattachment (van 0 tot 6 weken)

2. Attachment-in-the-making (tot 6-8 mnd)

3. Clear-cut attachment (tot 18 mnd-2jr)

-  Scheidingsangst (vanaf 8 mnd)

Hoe kun je zien of iemand gehecht is aan een ander?  Huilen bij weg gaan en getroost kunnen worden als mama terug komt. Spelen in de nabijheid van een volwassene is een uiting van gehechtheid. Strange situation is dit overal zo perfect. Distress niveau is afhankelijk van het niveau van exposure aan vreemden.

 

Ontwikkelingspsychologie college 6

 

Ontwikkeling van kennis over zelf en anderen, hoofdstuk 11

DE ONTWIKKELING VAN HET ZELFBEWUSTZIJN

Me self- material characteristics

            - psychological characteristics

            - social characteristics

Iemand die iets heeft, die iets doet en kan, hoe ze sociaal zijn, daar denken ze over na. Dat kunnen ze bijstellen en aanpassen, het is heel bewust.

I-self    - Awareness continuity coherence agency

Zoals ik mij ervaar in de tijd, wat ik denk en doe (coherentie) heeft veel met elkaar te maken. Iemand blijft zichzelf,  iemand voelt zichzelf hetzelfde, toch is dit zelfbewustzijn bijzonder omdat iedereen ontwikkeld. Wanneer mensen ijlen, wanneer mensen het idee hebben dat er ideeën die niet bij hen horen in hun hoofd zitten is dat bijzonder beangstigend, distressing.

 

Dat is ook te zien bij baby’s. Een baby lijkt zich van zichzelf bewust te zijn. Een baby kijkt altijd naar zichzelf  met zijn benen onderaan het gezicht veld en de voeten onderaan, een ‘observer’ ziet het andersom. Toch lijkt de baby daar niet echt op gehabitueerd te zijn.

3 maanden

Baby’s view- op zijn kop en ‘reversed’, omgekeerd en daar kijkt het kind langer naar, dat vind de baby vreemd.

Dit is impliciet zelfbewustzijn of de voorloper van zelfbewustzijn.

 

Zonder dat het kind het weet krijgt het kind een streep op het voorhoofd. Rond de 18 – 20 maanden herkennen kinderen zich in de spiegel. Jongere kinderen kunnen, bijvoorbeeld, achter de spiegel gaan kijken om te kijken waar het ander kind dan is. Olifanten, doflijnen en chimps hebben een goed geheugen en zijn bijzonder sociale wezens, die herkennen zichzelf in de spiegel.

Shopping cart study. 15 maanden oude Ainsly probeert een shopping cart naar mama te krijgen.  (een ‘sens of self’ moet daarvoor aanwezig zijn want aan de shopping cart zit een kleed dat recht voor de shopping cart ligt. Die moet worden weggeduwd voordat de shopping cart gerold kan worden.

14 maanden oude Oscar lukt het ook niet. Maria, van 16 maanden, komt dichter in de buurt want ze trekt al aan de cart. Bij 18 maanden lukt het wel. Daarom zouden kinderen zich pas echt zelfbewust zijn na 18 maanden. Ze snappen dan namelijk dat ze zelf een obstakel kunnen zijn.

Invloed van cultuur: Vergelijk Kameroen met Griekenland bijvoorbeeld. in Kameroen lijkt het zelf veel meer gedefinieerd als het gemeenschappelijk zelf (Internalized Compliance, in Griekenland lijk ment veel meer gericht op zich zelf (Self-Recognition).

 

VAN ZELFBEWUSTZIJN NAAR THEORY OF MIND

Het vermogen om te redeneren over eigen en andermans mentale leven, denk aan gedachten wensen en gevoelens. Het maakt gedrag begrijpelijk en voorspelbaar.

Als kinderen ‘nee’ zeggen dan lijken ze zich er al van bewust dat anderen andere gedachten zouden kunnen hebben en dat hun perspectief niet het enige perspectief is. Het duurt wel langer voordat kinderen het in alle zienswijze toepassen. Zo denken zij bijvoorbeeld dat wat zij van een object kunnen zien ook zichtbaar is voor een ander, ongeacht wat het werkelijke perspectief van die persoon is.

 

OTNWIKKELING VAN THEORY OF MIND (TOM)

Als 1 jarige heb je al een idee, denk aan ‘joint attention’.

Mensen zijn intentionele wezens

  • Joint attention
  • Social referencing- als ik het niet weet dan weet de andere het misschien wel

 

Vanaf ongeveer 2 jaar

Desire ToM: van eigen naar ook andermans desires. Dit is ‘overwhelming’, het is erg moeilijk om te bevatten voor veel jonge kinderen. Het is niet logisch dat iemand iets liever wil dat jij, als kind, niet wil. De onderzoeker zegt, ik lust geen crackers, ‘ik hou van broccoli’.  Broccoli is minder lekker dan crackers: dus 14 maanden, blijven crackers geven

Plaatjes die 2 mogelijke interpretaties hebben van wat het is zijn voor jonge kinderen heel moeilelijk. Ze kunnen er onmogelijk meer dan 1 interpretatie in zien. 4/5 jaar oude kinderen komen pas tot de ontdekking dat er meerdere geloven zijn over de wereld.

Vroege Desire-Based ToM, (Repacholi & Gopnik, 1997)

 

Bij 4/5 jaar beseffen kinderen dat wat iemand wil niet hetzelfde is als wat diegene doet.

‘Nee dank je, ik hoef geen koekje.’ ‘Maar je vindt het toch lekker?’ ‘Ja maar ik ga zo eten dus ik heb geen honger….’ Kinderen die jonger zijn dan  4/5 snappen het niet.

Vanaf 4 jaar is er belief desire ToM, getest door false beliefs.

False belief taak. In een doos zitten pleister, er staat niet op. In een andere doos zit niets, maar staat pleisters op. Een kind beseft dat andere mensen ermee voor de gek kunnen worden gehouden gaan spelen met de werkelijkheid. Dit is ook de leeftijd dat kinderen leugentjes gaan vertellen.

Tweede orde false belief taak

Deze taak is moeilijker. Jason legt een brief onder zijn kussen, mama legt hem in de kast. Jason weet dat niet, waar gaat hij zoeken? Het antwoord hierop is voor veel jonge kinderen niet vanzelfsprekend.

Er is een beperking bij autisme. Na het12de jaar gaan ze dit toch nog begrijpen. Maakt men het echter complexer met emoties of dubbele ontkenningen, dan is dit weer lastig.

 

Is ToM belangrijk?

Het maakt de wereld begrijpelijk, het is voorspellend voor sociale competentie en Autisme.

 

ONTWIKKELING VAN ZELFBEELD

Structuur en inhoud

3-5 jaar, Ik kan mij definiëren in termen van waarneembare kenmerken, bijvoorbeeld ‘Ik  ben Stan en ik ben 4 jaar, heb een rood T-shirt aan en heb een toren gebouwd.’

Situationele emoties en meningen

6-10 jaar, Persoonlijkheidstrekken, bijvoorbeeld, ik ben slim en nieuwsgierig

Positieve en negatieve kenmerken, er is minder overschatting als gevolg van sociale vergelijking. De sociale feedback is er belangrijk om de eigen beeld te relativeren.

11+ jaar, afzonderlijke trekken worden gecombineerd, bijvoorbeeld, ‘ik ben slim, nieuwsgierig dus ik ben intelligent’.  Wie ben ik nou eigenlijk, wie ben ik ten opzichte van peers, wie ben ik een maatschappelijke context. Ik ga mijn streven bepalen door mijn idee van wie ik ben. (2 jarige probeert door desires zichzelf te definiëren.)

in abstracte psychologische constructen

Verschillende contexten (Heb vaak het hoogste woord, bijv. wel thuis en bij vrienden, maar niet bij de werkbijeenkomsten.)

De zelfwaardering is als het goed is realistisch

Structuur en inhoud, zelfwaardering

 

ZELFWAARDERING

Oordelen die we over de waarde van onszelf hebben, als het beeld ervan realistisch is dan kan men positieve of negatieve gevoelens hebben en er over oordelen. Ze kunnen het toegeven en het daardoor accepteren, ongeacht of het een positieve of negatieve beoordeling is. Dit heeft een hiërarchische structuur.

Hiërarchische structuur van zelfwaardering in de school leeftijd:

Beschrijft hoe kinderen hun eigen competenties zien op de volgende gebieden.

General self-esteem is afhankelijk van de waarderingen in de aparte gebieden.

  1. Academic competence- language arts

-math

- other school subjects

  1. Social competence    - relationships with peers

- relationship with parents

  1. Physical/ athletic competence – outdoor games

-various sports

  1. Physical appearance

Kinderen selecteren elkaar op hoe leuk iemand eruit ziet, onbewust. Dat blijft. Mevrouw Lavienge heeft daar heel uitgebreid onderzoek naar gedaan.

Belang van zelfwaardering

  • Interpretaties van gebeurtenissen: realistisch kunnen inschatten van oorzaken van falen of succes.  realistisch = ertegen kunnen als iets niet gaat zoals het wil. Je gaat niet het afschuiven op een ander, extern, of jezelf idealiseren, internaliseren
  • Voor ons gedrag: zelfwaardering op domein beïnvloed inzet
  • Voor onze emotionele en psychologische gesteldheid, bijv. negatieve zelfwaardering is gerelateerd aan angst en depressie.

Beïnvloedende factoren

Leeftijd, geslacht

Overgang naar andere school- zelf waardering jongens en zelfwaardering meisjes op het eind van de basisschool. Op een schaal van 1 tot 5 is er een volle punt verschil  op uiterlijk, op sociale en fysieke vaardigheden en op school. Op de basisschool doen meisjes het wel beter dan jongens dus is het een bijzonder fenomeen. (hier is erg weinig onderzoek naar gedaan. Wel 1 onderzoek in Berlijn over hoe jongens en meisjes aan de borst mogen). Er zijn ook 2 keer zoveel meisjes depressief op 18 jarige leeftijd als jongens.

Cultuur – het overal niveau van zelf waardering is gestegen.

Opvoedingspraktijken

Zelf waardering is belangrijk in verband met slagen en falen

Succes wordt toegeschreven aan hun eigen vaardigheid. Als kinderen falen dan hebben ze het over externe vaardigheden als een te moeilijke toets, of aan niet genoeg werk.

Kinderen met learned helplessness schrijven succes toe aan geluk en falen aan eigen kunnen.

Attributies voor slagen en falen

Zie tabel

Invloeden op attributies voor slagen

en falen

  • Ouders
  • visie op capaciteiten
  • uitspraken gericht op traits
  • Leerkrachten
  • leerdoelen versus prestatiedoelen
  • Geslacht
  • Cultuur

Sociaal probleem oplossen(Crick & Dodge, 1994). Mogelijke problemen hebben een aantal oorzaken zoals niet denken voor doen of de interpretatie bias en weinig reacties.

 

College 9: contexten voor ontwikkeling; gezin en school

Ecologische systeem theorie: een mens heeft systemen die voor hem/haar van belang zijn. Het macrosysteem behelst wetten waardes enz. Het exosysteem komt al een stuk dichter bij de persoon in kwestie doordat het familie, buren, kennissen enz. bevat. Dan is er het microsysteem met dingen die heel dichtbij komen, zoals het gezin, de speeltuin enz.

Het microsysteem heeft bi-directionele directe invloeden.

Opvoedingsstijlen zijn belangrijk in het gezin en op school omdat leraren, net als alle volwassenen, meer of minder: betrokken, accepterend, controlerend en autonomie gevend zijn. Unconditioned regard vindt plaats als er geen acceptatie in de opvoeding is. Kenmerkend is onwaarschijnlijk wankelmoedig of onwaarschijnlijk teruggetrokken schizofreen. Wanneer ouders niet betrokken zijn dan zijn ze niet op de hoogte van wat er in het hoofd van hun kind omgaat. Het is belangrijk dat dit constant tijdens de opvoeding aanwezig is. Bij controle is het belangrijk dat er uitleg wordt gegeven bij straf, en de manier van straffen maakt ook uit. Het is erg belangrijk dat er een evenwicht is tussen de controle en autonomie.

Naar alle waarschijnlijkheid zal alles wat gezegd wordt over opvoedingsstijlen opgaan voor alle volwassenen en niet alleen voor de ouders.

Opvoedingsstijlen in een notendop:

 

Acceptatie

Betrokkenheid

Controle

Autonomie geven

Authoritatief

Hoog

Hoog

Aangepast

Gepast

Autoritair

Laag

Laag

Hoog

Laag

Permissief

Hoog

Te laag/ te hoog

Laag

Hoog

Niet betrokken

Laag

Laag

Laag

Onverschillig

 

Authoritatief: zelfbewust en coöperatief, goed in de sociale omgang met anderen (volwassenen, leeftijdgenoten) en deze mensen zijn doorzetters.

Dit is een andere opvoeding dan autoritair, die opvoedingsstijl treft men nog aan in traditionele gemeenschappen. De effecten van een autoritaire opvoeding zijn: volgzaam maar stiekem, stroef in de sociale omgang met anderen, baas spelen, weinig individuatie en regelgericht.

De effecten van een permissieve opvoeding zijn: impulsief, weinig gehoorzaam, weinig doorzettingsvermogen (vooral jongens).

Niet betrokken/verwaarlozing: beïnvloedbaar (het volkomen gebrek aan aandacht in hun jeugd zorgt ervoor dat ze heel beïnvloedbaar zijn als ze wel aandacht krijgen, een ander kenmerk is weinig diepgang in relaties) , impulsief, instrumentele relaties en weinig doelgericht.

Waarom is een authoritatieve opvoeding succesvol?

Controle is redelijk en eerlijk betere internalisering van normen

Combinatie redelijke controle + warmte acceptatie van opvoerder door kind

Stellen van eisen en gepast verlenen van autonomie gevoel van competentie bij kind

Leidt tot veerkracht (‘resilience’) en beschermt tegen s tress

Modeling van zelfbewust en zelfstandig gedrag, een ‘rolmodel’ zijn voor het kind als ouder.

 

Van schoolkind tot adolescent, van afhankelijk naar zelfstandig. Een voorbeeld hiervan is wanneer kinderen op de peuterspeelzaal een truckje leren om zelfstandig hun jas aan te kunnen doen.

Schoolkinderen zijn een heel erg goede co-regulatie

Adolescenten: bevorderen hun autonomie, op een emotioneel en gedragsmatig vlak.

 

Typen gezinnen: traditioneel, werkende ouders, 1 kind, adoptiegezinnen, homoseksuele ouders, een-ouder gezin, gescheiden ouders, gemengd en uitgebreid.

 

Echtscheiding: ongeveer 33% van de huwelijken loopt uit op een echtscheiding. 1/6 van de kinderen maakt een scheiding mee. Na een scheiding moeten kinderen ongeveer 2 jaar wennen, in die periode is acceptatie en consistent zijn erg belangrijk.

 

Conflict

Korte termijn

  • Instabiliteit, vermindering van inkomen

  • Stress en ontregeling bij ouder

  • De gevolgen worden beinvloed door: temperament, leeftijd en geslacht

Langertermijn

  • Aanpassing verbetert na twee jaar, maar blijft enigszins achter bij andere kinderen

  • Jongens en kinderen met een moeilijk temperament hebben vaker problemen

  • Betrokkenheid van de vader is gunstig voor aanpassing

 

Kinder mishandeling

Lichamelijk 18%

Seksueel 10%, de dader is hier vaker de vader. Het slachtoffer is vaker een meisje.

Verwaarlozing 78%, en dat kan spelen op lichamelijk en emotioneel vlak. De dader betreft hier vaker moeders

Emotioneel 9%

Daders zijn in 80% van de gevallen een of beide ouders, in 5% een ander familielid en in 13% andere volwassenen.

Gevolgen kindermishandeling zijn o.a.: emotionele en sociale moeilijkheden, problemen met school, emotionele en gedragsstoornissen, depressie en angst, agressie en delinquentie; een gebrek aan discipline en drugsproblemen.

Oorzaken kindermishandeling

Kenmerken van de kinderen zijn dat ze “moeilijk” (veeleisend, hyperactief, verstandelijk

gehandicapt, etc.) zijn.

 Kenmerken van de ouders zijn o.a.: 75% is zelf mishandeld/misbruikt, ze hebben een interpretatie bias wat wil zeggen dat ze het huilen van een baby zien als een afwijzing van de baby, ze hebben onrealistische verwachtingen en een gebrek aan effectieve opvoedingstechnieken, die hebben ze namelijk nooit geleerd als ze zelf mishandeld zijn.

Een kenmerk van het gezin is de relatie met de ouders en externe veroorzakers van stress

Het sociaal netwerk / buurt bied geen ondersteuning wat zorgt voor sociale isolatie.

Cultuur kan ook een rol spelen, denk bijvoorbeeld aan de houding tegenover lijfstraffen

 

Naast het gezin zijn leeftijdsgenoten een belangrijke context voor ontwikkeling

De ontwikkeling van omgang met leefijdsgenoten tijdens spelen ontwikkeld vooral van het eerste tot het 3rde jaar:

1 jaar – niet sociale activiteit

Kenmerken zijn toekijken en solitair spel

2 jaar – parallel spel

Spelen in nabijheid van andere kinderen, maar geen gerichte interactie of beïnvloeding

3 jaar sociale interactie

Het wordt gekenmerkt door associatief spel en coöperatief spel

 

Denken over vriendschap veranderd ook (Damon, 1988):

1. Handige spelgenoot 4 - 7 jaar: wanneer het kind hier gevraagd wordt waarom ze vriendjes zijn dan krijgt me een antwoord als: ‘nou, die heeft een hele mooie lego boot’.

2. Wederzijds vertrouwen en hulp 8 - 10 jaar, klikken is in deze fase bijvoorbeeld not done.

3. Intimiteit, wederzijds begrip en loyaliteit 11 - 15 jaar en ouder, vriendschappen worden hier selectiever en behoorlijk stabiel

 

Selectiviteit en stabiliteit van vriendschappen

Vriendschappen worden selectiever bij het ouder worden. Zo gaat het aantal vrienden van 4-6 beste vrienden in de vroege adolescentie naar 1-2 in de late adolescentie.

Maar vriendschappen in het algemeen zijn opmerkelijk stabiel op alle leeftijden, hoewel ze bij jongere kinderen afhankelijker zijn van de omgeving

 

Interacties tussen vrienden

Bij vrienden meer: positieve interactie, emotionele expressie, pro sociaal gedrag, vertellen over jezelf

Er is ook meer:

onenigheid, dat is normaal, het mag vanwege de stabiliteit van de vriendschap. En is ook sprake van meer competitie, dat is vooral terug te zien bij jongens. Met name jongens zijn opzoek naar hun eigen eigenschappen in vrienden. Dat leidt tot een versterking gedrag, bijvoorbeeld: agressieve vrienden kunnen elkaars agressief gedrag versterken.

 

Geslachtsverschillen in vriendschappen

Jongens zoeken vriendschappen voor activiteiten en status, hun vriendschappen wisselen meer.

Meisjes zoeken emotionele nabijheid, ze komen samen om te kletsen. Er is wel het gevaar van “samen klagen”.

Vrienden van andere geslacht zijn verschillend voor populaire en onpopulaire adolescenten.

 

Acceptatie door leeftijdgenoten, in een klas zijn er: populaire (geaccepteerde) kinderen, afgewezen kinderen, controversiële kinderen en genegeerde kinderen.

 

In populaire en afgewezen kinderen zijn twee types te onderscheiden:

Populair-pro sociaal, populair-antisociaal, afgewezen agressief en afgewezen-teruggetrokken.

 

Afwijzing zorgt voor gedragsproblemen en emotionele problemen. Zo’n 10% van de kinderen wordt afgewezen. Als een kind eenmaal afgewezen is komt het door de gedragsproblemen die eruit voortvloeien in een vicieuze cirkel terecht. Kinderen die afgewezen worden in de kleuter klas hebben een risico factor, dat blijkt uit statistieken, door de stabiliteit van afwijzing.

 

Er is een risico of afwijzing als er sprake is van agressief gedrag, beperkte emotionele vaardigheden en beperkte sociale vaardigheden. Dit heeft allemaal namelijk een grote invloed op probleem oplossen.

Agressieve kinderen hebben een agressieve bias, ze interpreteren een ongeluk bijvoorbeeld als opzettelijk. Deze kinderen zijn ook erg impulsief. Ze denken niet goed na over de consequenties, ze hebben meer moeite met het voor zichzelf formuleren van sociale doelen. Daarbij komt dat deze kinderen minder oplossingen.

 

Hierboven is al uitgewerkt dat beperkte sociale vaardigheden een rol spelen in het risico op afwijzing. Het stimuleren van die vaardigheden helpt inderdaad bij het verminderen van het risico.

 

Tijdens de adolescentie is er sprake van groepen leeftijdsgenoten. Kenmerken van deze cliques zijn: kleine groepen, met elkaar bevriend, lijken op elkaar, eerst homogeen qua sekse, later gemengd en een basis voor romantische relaties

Een andere vorm van groepen in de adolescentie is crowds. Die bestaan uit verschillende cliques, het lidmaatschap is gebaseerd op reputatie en op stereotypen.

 

Groepsdruk/ peer pressure: de druk om je te conformeren wat betreft:

  • Kleding, make-up, sociale activiteiten

  • Wangedrag

  • Blijft laag!

  • Neiging tot conformeren sterkst in vroege adolescentie

  • Autoritatieve opvoeding helpt groepsdruk te weerstaan

 

Naast het gezin en leeftijdsgenoten speelt de media ook een rol in ontwikkeling.

Agressie op TV

Vooral jonge kinderen beïnvloed, het verhoogt de tolerantie voor agressie en zorgt voor en overschatting van agressie in de wereld

Positief effect TV kijken is bevorderlijk voor cognitieve ontwikkeling en pro sociaal gedrag. Denk hierbij aan programma’s als sesamstraat en klokhuis.

 

School sppelt natuurlijk ook een rol in ontwikkeling. Een goed begin op school zorgt ervoor dat kinderen in een goede tendens terecht komen.

Een goede leerkracht is: zorgzaam, hulpvaardig en stimulerend

Natuurlijk spelen individuele verschillen tussen leerlingen ook een rol voor de interactie tussen ouder en leerling. Kinderen die zich netjes gedragen en goed presteren krijgen meer aandacht. De aandacht van de leerkracht is vooral invloedrijk bij lage SES. Er is dus sprake van een self-fulfilling prophecy/ Rosenthal effect: lage verwachtingen – lage restaties; match thuiscultuur -schoolcultuur)

 

Transities

Naar de middelbare school zorgt voor een toename in spijbelen en probleemgedrag.

Wat helpt: betrokken ouders, minder overgangen, klasgenoten die het kind kent, bevorderen goede relatie met leerkrachten, minder competitie, meer samenwerken, minder indelen op niveau en tenslotte kleinere klassen

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

College- en werkgroepaantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie - UL

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017


These notes are based on the course Developmental Psychopathology in 2016/2017.

Lecture: Introduction

Determining abnormality

We use developmental norms to make decisions about behavior. Developmental norms are norms about the normal development of for example, blather control. Behavioral indicators of disorder are developmental delay, developmental regression or deterioration, extremely high of low frequency of behavior, extremely high of low intensity of behavior, behavioral difficulty persisting over time, behavior inappropriate to the situation, abrupt changes in behavior, several problem behaviors and behavior qualitatively different from normal. This is summed-up in table 1.1 in abnormal child and adolescent psychology (Wicks-Nelson & Isreal, 8th edition, 2013, page 3).

We are influenced by cultural norms, gender norms and situational norms. Situational norms are used in situations where for example a child is running. This is appropriate when de child is outside and playing, but inside it’s less appropriate behavior. The role of adults is also important. Adults decide whether something is seen as normal or not. The definition of abnormality is ever changing and it’s important when deciding about someone’s behavior, to look at if it’s harming the person of interfering with their lives.

Classification

Classification can be done by using the empirical approach or the clinical approach. Generally, problem behavior exists when there is a cluster of symptoms, also called a syndrome. The symptoms must be persistent, causing stress and interfere with functioning.

The clinical approach is clinically derived, categorical, qualitative, used a lot and the concepts of disorders keep changing. Characteristics of a disorder are emphasized. Critique on this approach is that behavior is over diagnosed, is has too little validity, no clear rules for making decisions and it views abstract disorders as concrete ones. There’s also no emphasis on the context of situations and on developmental differences.

The empirical approach is based on statistics, clusters of problem behaviors, also known as syndromes, broad and narrowband and dimensional, so also quantitative. Data of normative samples are used in the empirical approach of classification.

Models

Different models are used to look at behavior, like the bio-psycho-social model and the ongoing interplay-individual model. The first one is a search for factors and processes and the second one looks at temperament and context and can be seen as an ecological model. In the bio-psycho-social model, influences are genetics and problems around birth, learning experiences and cognitive processes, family, peers and society and social context.

Risk and protective factors

Risk factors have a large non-specific negative effect. They come in small or bigger groups and can.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


Hoorcollege: Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd. Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een.....read more

Access: 
JoHo members
Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1. Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op.....read more

Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)


College 1 Inleiding 

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische

.....read more
Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)


College 1 Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op de patiënt, is categorisch ingedeeld en

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden bezitten. Het wordt ook wel gedragsreorganisatie genoemd.

Continue versus discontinue ontwikkeling

Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, noemen we het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue ontwikkeling. De meeste ontwikkelingen zijn continu.

 

Plasticiteit

Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen een bepaalde vaardigheid zou kunnen leren in een bepaalde periode. De kritieke/kritieke periode gaat meer voor dieren op dan voor mensen......read more

Access: 
Public
Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Ontwikkelingspsychologie college 1

Infancy

Introductie

Ontwikkeling betreft de lichamelijke en psychologische veranderingen in het individu over de levensloop.

Waarom ontwikkelingspsychologie?

Inleiding Psychologie is gericht op volwassenen en hun functies, maar al die functies komen terug in de ontwikkeling. Begrip hiervan leidt tot een beter begrip van volwassen. Ook het lichamelijke is heel belangrijk in verband met de psyche. Ontwikkelingspsychologie is het systematische en wetenschappelijke onderzoek van veranderingen in menselijke gedragingen en psychische activiteiten.

De ontwikkelingsperioden:

Prenataal is van conceptie tot de geboorte. Een bijdrage van prenataal onderzoek is bijvoorbeeld het onderzoek van Aschford en Koot, waarbij is onderzocht dat roken tijdens zwangerschap kan zorgen voor psychische problemen bij het kind. Een ander aspect is het idee van ouders, voor de geboorte van het kind, over hoe ze een kind horen op te voeden. Dat heeft namelijk veel invloed op hoe het kind later echt wordt opgevoed.

Baby en peutertijd is van de geboorte totdat de kinderen 2 jaar oud zijn. Verder is er de vroege kindertijd, van 2 tot 6 jaar en de school leeftijd (middle childhood), van 6 tot 11 jaar en tenslotte is er de adolescentie, die loopt van 11 tot 18 jaar.

 

De babytijd

Een baby die aan het huilen is roept een response op en organiseert daardoor zijn omgeving’. Baby’s zijn dus niet incompetent. Ze zorgen ervoor dat ze zorg krijgen, emotional arousal en de reacties van omgeving vergroten de overlevingskans.

 

Gedragsorganisatie gaat door middel van reflexen, toestanden van alertheid en leren.

Reflexen van de pasgeborene: Situatie leidt automatisch tot een reactie de functie is overleven en voorlopers. Kindjes hebben bijvoorbeeld, een automatische stap reactie, maar ze zijn veel te zwaar om zichzelf overeind te kunnen houden. Aan die reflex hebben baby’s niet zoveel. De palm reflex is wel handig, die zorgt ervoor dat de baby grijpt wat er in zijn hand terecht komt. Dat komt doordat apen (onze voorouders) alle vier de handen nodig hebben, de moeder aap kan het kind namelijk niet altijd vasthouden. Wat baby’s vasthebben laten ze niet los, dat heet de moro reflex. Als een apen moeder haar kind laat dan slaat de baby zijn armpjes naar buiten en grijpt vast wat er vast te houden valt.

 

Een ander belangrijk aspect van gedragsorganisatie van een baby zijn toestanden van alertheid.

Baby’s moeten kunnen slapen want ze groeien. Daar is regelmatige slaap voor nodig. Er is ook onregelmatige slaap REM slaap. Die is noodzakelijk voor hersen ontwikkeling. De neuron gaat groeien, wordt langer, krijgt meer dendrieten, meer myelin sheeths enz. daarnaast moeten ze kunnen.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


HC 1 2/2/2013: Inleiding in de ontwikkelingspsychologie

 

Ontwikkelingspsychologie

De ontwikkeling van mensen wordt beïnvloed door de maatschappij, ‘peers’ en vrienden, media, genetica en ouders/opvoeding. Ontwikkelingspsychologie bestudeert veranderingen in cognities, emoties en gedrag, en de processen die daaraan ten grondslag liggen. Er wordt geprobeerd deze veranderingen en processen te beschrijven, te verklaren en te beïnvloeden. De ontwikkelingspsychologie wisselt ook informatie uit met andere disciplines, zoals de (ortho)pedagogiek en de kinderpsychiatrie.

 

Perioden

  • Prenataal:

  • Leeftijd: van conceptie tot geboorte.

  • Omschrijving: 9 maanden met zeer snelle verandering en groei, waarin een eencellig organisme uitgroeit tot een menselijke baby.

 

  • Baby / peuter (Infancy):

  • Leeftijd: Van geboorte tot twee jaar.

  • Omschrijving: Er vinden grote veranderingen in het lichaam en de hersenen. Als gevolg hiervan ontwikkelen capaciteiten zich op het gebied van motoriek, percepties en intellect. Het begin van taal behoort ook tot deze fase, evenals het begin van relaties met belangrijke anderen.

  • Ontwikkelingsopgave: fysiologische zelfregulatie, veilige gehechtheid, exploratie, autonomie en individualisatie.

 

  • Peuter / kleuter (Early childhood):

  • Leeftijd: van 2 tot 6 jaar.

  • Omschrijving: Het lichaam wordt langer en slanker, motorische vaardigheden worden verfijnd. Kinderen zijn meer in staat tot zelfcontrole. In deze fase vindt(en) ontwikkeling van (fantasie-)spel, taal, moraliteit en relaties met leeftijdgenoten plaats.

  • Ontwikkelingsopgave: representationele vaardigheden, constructief omgaan met leeftijdsgenoten, internaliseren van maatschappelijke eisen, sekse rol-identificatie.

 

  • Basisschool (Middle childhood):

  • Leeftijd: van 6 tot 12 jaar.

  • Omschrijving: In deze periode vinden ontwikkelingen plaats op het gebied van fysieke capaciteiten, logisch denken, verwerken van schoolprestaties zoals lezen en rekenen, zelfbegrip, moraliteit en vriendschap.

  • Ontwikkelingsopgave: decentratie, lezen, schrijven, rekenen, prestaties, acceptatie door leeftijdsgenoten.

 

  • Adolescentie

  • Leeftijd: van 12 tot 20 jaar.

  • Omschrijving: De puberteit leidt in deze periode tot ontwikkeling van een volwassen lichaam en seksuele volwassenheid. Het denken wordt abstract en idealistisch. Persoonlijke normen en waarden worden belangrijk, en het individu gaat zich losmaken van zijn gezin.

  • Ontwikkelingsopgave: emotionele zelfstandigheid, omgaan met de andere sekse, ontwikkeling van waardesysteem; persoonlijke identiteit, school, beroep en samenleving.

 

  • Emerging adulthood

Van.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


 

Aanvulling Collegeaantekeningen

 

HC 12 18/03 Externaliserend gedrag

 

Net zoals vele andere psychologische aspecten vallen externaliseringsproblemen zoals aggressiviteit en asociaal gedrag niet eenduidig op genetica of omgevingsfactoren te duiden. Wederom is er een transactioneel model met gunstige en ongunstige factoren die de kans op uiting van externaliseringsproblemen, samen met genetische factoren, kunnen voorspellen. Losstaand zullen deze factoren geen problemen geven. Als ze gecombineerd worden kan dit wel problemen geven, tenzij er genoeg protectieve factoren zijn om dit probleem tegen te gaan. Voorspellers zijn bijvoorbeeld de ouders van het kind, de klas van het kind, de school, vrijetijdsbesteding, vrienden en de buurt waarin het kind opgroeit.

 

Agressie was vroeger een belangrijk onderdeel van de overlevingsstrategie van de mens. Op basis hiervan werd de pikorde bepaald, het was handig voor de jacht en er was veel meer noodzaak om aan te vallen. Toendertijd was het een goede fit. Tegenwoordig is onze samenleving beschaafder geworden en is agressie sociaal ongepast, waardoor het geen goede fit meer is.

 

Kinderen hebben geen specifieke antisociale aanleg. Door aspecten als temperamenten en IQ verschillen kinderen in kwetsbaarheid. Fysiologisch gezien kan de hormonale balans die door de HPA as gereguleerd wordt als mogelijke aanleg bestempeld worden, maar ook deze is erg van omgevingsfactoren afhankelijk.

 

Andere belangrijke factoren die mogelijke exteraliseringsproblematiek in de hand werken zijn modellen. Dit zijn autoriteiten voor het kind die het als voorbeeld zal nemen. Dit kunnen ouders, broers/zussen, vrienden, maar ook tv of gamehelden. Gewelddadige games kunnen van invloed zijn op agressie, maar enkel als het een kwetsbaar kind betreft.

 

Ook ouderlijke opvoedingsmethoden bij conflicten zijn van invloed. Als een kind niet lang genoeg niet luistert naar zijn ouders, zullen deze op een gegeven moment de moed opgeven en het kind zijn gang laten gaan. In dit geval zal het kind dit als overwinning zien, en zal zijn vervelende gedrag gestimuleerd zijn. (reinforced) . Strategien die beter werken zijn het belonen van goed gedrag en ongewenst gedrag te negeren.

 

Vaak ligt de oorzaak van gedragsproblemen bij gebrekkige analyse van andermans emoties en bedoelingen. Ze missen de cues hiervoor, en hebben vaak weinig besef wat ze zelf uitstralen met hun gedrag. Ook kijken ze vaak minder goed naar context. Ze zijn ook vaak minder goed in het onderscheiden van minder relevante en relevante informatie. Als iemand met een kopje thee aankomt om te geven, maar deze per ongeluk over iemand heen stoot, zal die laatste normaal gesproken in de richting denken van ‘oh, hij probeerde me een kop thee te geven maar het ging fout. In ieder geval een mooi gebaar’......read more

Access: 
Public
Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoorcollege 1: hfd 1 en 2 K&E

Ontwikkelingspsychologie bestuurt de kwalitatieve reorganisatie van het gedrag. Daarbij kijkt het naar de reorganisatie in de tijd. Tijd T wordt daarom ook wel een proxy-variabel genoemd: je meet het niet, het is een mechanisme. Door de tijd veranderd het gedrag/vindt reorganisatie plaats.
Daarbij wordt wel eens besproken over de mentale leeftijd: de leeftijd van jouw functioneren, en in hoeverre die overeenkomt met die van een bepaalde leeftijdsgroep.

Hoofdstuk 1

Geschiedenis

Vroeger werden kinderen gezien als een miniatuur volwassen. Dit werd preformationisme genoemd. Ze werden vroeger daarom ook vaak gewoon als een volwassene behandeld, wat je bijvoorbeeld terugziet in schilderijen waarin kinderen als volwassen staan afgebeeld.
De filosoof John Locke bedacht in de 17e eeuw het empiricme. Die theorie geeft aan dat alle kenis door zintuigen is opgedaan. Een kind is bij de geboorte een obeschreven blad en leert alles erbij.
Niet veel later kwam Rousseau met een andere theorie. Hij kwam uit de tijd van de romantiek. Volgens hem beschikt een kind al over alle kennis die het nodig heeft. Een kind is zijn eigen maat, werd door hem ook wel gezegd, wat betekend dat je kan worden wat je als kind bent. Sterker nog, gedurende je leven moet je zoveel mogelijk je ‘kind’ te zijn, omdat dat de meest pure vorm is.
Stanley Hall bracht in de 19e eeuw psychologie naar Amerika. Hij bestuurde met name adolscenten, en had het over sturm und drag (hormonen die een rol speelden). Hij bracht psychologie naar Amerika samen met Baldwin, die veel onderzoek deed naar cognitieve ontwikkeling, ook bij kinderen.
Watson en Gesell waren twee psychologen die een belangrijke discussie voerden over kinderen. Watson was van het conditioneren, en beweerde dat kinderen alles aanleren. Gesell gelooft meer in de genetische make-up van een kind.
Daarna kwamen er ontwikkelingspsychologen die vooral onderzoek deden tussen kind en omgeving, namelijk Piaget en Vygotsky. Piaget gebruikte met name zijne eigen kinderen, en had het over cognitieve ontwikkeling in interactie.....read more

Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1627 1