Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)


College 1 Inleiding 

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt meestal gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering heeft een aantal kenmerken. Ten eerste is het opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf, het is niet empirisch bepaald. Deze benadering is gericht op de patiënt, is categorisch ingedeeld en wordt veel gebruikt. Onder categorisch wordt verstaan ‘het één of het ander’: je hebt de stoornis wel, of je hebt de stoornis niet. Dit is dus een kwalitatieve benadering, geen kwantitatieve benadering.Tot slot is er sprake van een veranderende conceptualisatie van stoornissen in de DSM. Dit houdt in dat de stoornissen niet allemaal vaststaan, maar dat het een flexibel systeem is waarin aanpassingen kunnen worden gedaan. .

Er zijn ook punten van kritiek op de klinische benadering. Een nadeel van de klinische benadering is de kans op overdiagnosticering. Verder wordt er soms onvoldoende waarde gehecht aan validiteit: is er wel goed ingedeeld naar specifieke stoornis? Zijn sommige stoornissen die volgens de DSM kwalitatief anders zijn, zoals een angststoornis en een depressie, niet in werkelijkheid een andere uiting van dezelfde stoornis? Ook is er een gebrek aan duidelijke beslisregels over de criteria op basis waarin een beslissing wordt gemaakt. . Wanneer voldoet iemand aan 'regelmatige' symptomen en wanneer heeft iemand last van 'significante' verslechtering van zijn leven door de stoornis? Verder is het een probleem dat door de klinische benadering van iets abstracts als een stoornis, iets concreets wordt gemaakt. Mensen gaan een depressie bijvoorbeeld zien als een echt bestaande ziekte, terwijl dit niet zo is Als laatste bestaat er discussie over het feit dat de DSM te weinig nadruk legt op de rol van de context en de verschillen in de ontwikkeling. Er is maar weinig verschil tussen de criteria voor volwassenen en de criteria voor kinderen en jongeren.

De empirische benadering (bijvoorbeeld de CBCL: Child Behaviour Checklist) is onderzoeksgericht en gericht op het gebruik van statistiek, dimensionaal en maakt gebruik van normatieve steekproeven. 'Dimensionaal' wil zeggen dat er uitgegaan wordt van een continuüm, patiënten kunnen in meer of mindere mate voldoen aan een symptoom of aan een stoornis. Dit is dus niet zo zwart-wit als bij de klinische benadering, waarbij iemand wel of geen stoornis heeft en er dus niet tussen in kan zitten. Het is dus kwantitatief in plaats van kwalitatief. Ook gebruikt de empirische benadering clusters en profielen van probleemgedrag. Dit houdt in dat de benadering gebruik maakt van statistische procedures om te bepalen wat de toekomstverwachting van een kind als hij/zij bepaald gedrag vertoont. 

Welke benadering ook gebruikt wordt, bij ontwikkelingspsychopathologie is er sprake van een macroparadigma, wat inhoudt dat het vakgebied een groot wereldbeeld beslaat. Het bevat meerdere microparadigma’s. Zo worden er delen uit de biologie en de psychoanalyse gecombineerd met theorieën over bijvoorbeeld cognities en context.

Risicofactoren, beschermende mechanismen en veerkracht

Risicofactoren (‘risk factors’) zijn factoren die risico op psychopathologie met zich meebrengen. Risicofactoren zijn vaak niet specifiek. Dat wil zeggen dat er meestal meerdere factoren een rol spelen en er niet één factor verantwoordelijk is voor de uitkomst. Risicofactoren kunnen een rol spelen in het ontstaan of in de volharding van een probleem. Beschermende factoren (‘protective factors’) zorgen ervoor dat het aantal en de mate van de risicofactoren afnemen. Armoede is bijvoorbeeld een risicofactor voor het ontwikkelen van gewelddadig gedrag. Maar als ouders goede supervisie over hun kind houden, ervaart het kind minder invloed van de arme buurt en heeft het minder kans om gewelddadig gedrag te ontwikkelen. In dit geval is de supervisie van de ouders een beschermend mechanisme. Als er genoeg beschermende factoren zijn die de risicofactoren tegenwerken, hoeft er geen sprake te zijn van de ontwikkeling van een probleem. Veerkracht (‘resilience’) is het kunnen leven met de aanwezigheid van risicofactoren, zonder daar al te veel last van te hebben. Veerkracht wordt nog maar weinig begrepen in de wetenschap: hoe kan het dat sommige mensen positief in het leven blijven staan ondanks tegenslagen en dat anderen in de put belanden? 

Moderation & mediation en directe & indirecte invloeden.

Mediators en moderators zijn factoren die van belang zijn voor de uitkomst van bepaald gedrag of van een situatie. Mediators zijn factoren die de relatie uitleggen tussen de inkomende factor en de uitkomst. Neem bijvoorbeeld als inkomende factor armoede. Armoede zou eventueel kunnen leiden tot psychopathologische problemen, maar hoeft dat niet tot gevolg te hebben. Wanneer armoede leidt tot psychopathologie, is er een mediator in het spel geweest. Een mogelijke mediator zou bijvoorbeeld blootstelling aan geweld kunnen zijn. Een mediator heeft een causaal effect op de uitkomst. Er kunnen meerdere mediators zijn tussen een inkomende factor en de uitkomst.  Een moderator beïnvloedt de relatie tussen inkomende factor en de uitkomst. Stress (als inkomende factor) leidt tot internaliserend gedrag. Geslacht is een moderating factor, want meisjes hebben meer internaliserend gedrag dan jongens. Geslacht beïnvloedt dus in hoeverre er sprake is van internaliserend gedrag, maar het is hiervoor geen oorzaak.

Er is een verschil tussen directe en indirecte invloeden. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van armoede: de ouders worden depressief en de opvoeding van de kinderen wordt slechter. De ervaring van de patiënt staat hier centraal: de slechte opvoeding is een directe invloed voor gedragsproblemen, de depressie van de ouders is een indirecte invloed. Bij verschillende oorzaken kijkt men waar de oorzaak zit in de causale relatie. Hierbij worden de termen ‘distal’ (verder weg) en ‘proximal’ (dichterbij) onderscheiden.

Verschillende manieren van ontwikkeling

Equifinaliteit houdt in dat meerdere paden, die bestaan uit verschillende risicofactoren, tot eenzelfde uitkomst leiden. Multifinaliteit betekent het omgekeerde, één risicofactor leidt dan tot meerdere uitkomsten.

Verder wordt er onderscheid gemaakt tussen continuïteit en verandering op het niveau van een stoornis of van symptomen. Er is sprake van homotypische continuïteit wanneer een stoornis (op het stoornis-niveau) of de symptomen (op het symptoom-niveau) gelijk blijven over een bepaalde periode. Wanneer iemand in zijn/haar kindertijd een angststoornis heeft en deze stoornis tot in de adolescentie aanhoudt, is er sprake van homotypische continuïteit op het niveau van de stoornis. Er is sprake van heterotypische continuïteit wanneer een stoornis of de symptomen ervan veranderen over een bepaalde periode. Bijvoorbeeld: de angststoornis in de kindertijd uitte zich in teruggetrokken gedrag, maar in de adolescentie is er sprake van agressief gedrag gericht op waarvoor angst wordt gevoeld. Dan is er sprake van heterotypische continuïteit op het niveau van de symptomen (die veranderen), maar homotypische continuïteit op het gebied van de stoornis (die blijft gelijk). Wanneer er van een angststoornis overgegaan wordt naar bijvoorbeeld een stemmingsstoornis, is er sprake van heterotypische continuïteit op het niveau van de stoornis.

Biologische, psychologische en sociale invloeden

Verschillende aspecten kunnen van invloed zijn op de ontwikkeling van een psychische stoornis. Allereerst zijn er biologische invloeden. Hierbij kun je denken aan genetische processen of schade aan het centrale zenuwstelsel voor, tijdens of na de geboorte. Daarnaast kunnen psychologische invloeden van belang zijn, zoals leerervaringen en cognitieve processen. Een voorbeeld van een cognitief proces is dat sommige mensen het glas half vol zien, terwijl anderen het half leeg zien. Ten slotte zijn er nog sociaal-culturele invloeden, zoals de context van de familie, de context van leeftijdsgenoten en de context van de gemeenschap. Een voorbeeld van de context van de familie is opvoedingsstijl. Er zijn veel verschillende manieren waarop ouders zich verhouden tot en reageren op hun kinderen. Ook verschillen gezinnen wat betreft regels, zoals regels over het tijdstip dat de kinderen thuis moeten komen.  

College 2 Angstproblemen

Een voorbeeld van een factor die kan bijdragen aan het ontwikkelen van een angststoornis is de schooltransitie. De school is een centrale context voor de ontwikkeling van kinderen. Op een gegeven moment, meestal als een kind ongeveer twaalf jaar oud is, vindt er een transitie plaats van een gezellige kleine basisschool na ar grotere scholen, met meer complexiteit en minder steun vanuit de omgeving. Veel jonge mensen kunnen hier niet goed mee omgaan. Het risico bestaat dat de match tussen de school en het ontwikkelingsniveau van het kind niet goed is. Dit kan indirect invloed hebben op de psychische gezondheid.

Bangheid (‘fear’) en angst (‘anxiety’)

Bangheid of vrees (‘fear’) en angst (‘anxiety’) zijn verschillende emoties. Bangheid is een aversieve reactie op een op dat moment aanwezige bedreiging. Deze bedreiging kan zowel ‘echt’ als ‘ingebeeld’ zijn. Zo kun je bang zijn voor een leeuw die voor je staat, of voor een monster onder je bed. Je kunt het ook zien als ‘schrik’ of ‘vrees’. ‘Fear’ bereidt ons voor op vechten of vluchten, dit is vaak nuttig. Als de bangheid buiten proportie is of heel lang aanhoudt, spreekt men van een fobie.

Angst is een meer op de toekomst gerichte aversieve reactie, er is hierbij geen sprake van een directe dreiging. Angst kan normaal of abnormaal zijn. Het is bijvoorbeeld normaal als je bang bent voor een aankomende presentatie die je moet geven. Als de angst je leven beheerst en je bijvoorbeeld nergens anders meer aan kan denken, is de angst abnormaal. In dat geval spreekt men van een angststoornis. Bangheid (fear) wordt gezien als basisemotie, terwijl angst (anxiety) als complexe emotie wordt gezien.

Zorgen maken ('worry') is een cognitief onderdeel van angst en hoort niet bij bangheid. Het zorgen maken ('worrying') en rumineren ('rumination') zijn gerelateerd aan elkaar, maar zijn twee aparte onderdelen van het denken aan moeilijkheden. Beide hebben betrekking op het negatief herhalen van gedachten. Zorgen maken wordt meer verbonden aan angststoornissen. Het is moeilijk onder controle te krijgen en de patiënt is vooral bezig met het bedenken van mogelijke negatieve uitkomsten. Rumineren is een passieve focus op het 'waarom' van de huidige situatie. Er wordt bij rumineren voornamelijk aandacht besteed aan de oorzaak, de symptomen en de ervaring van de status-quo. Rumineren wordt voornamelijk in verband gebracht met depressie in plaats van met angst. Wanneer er sprake is van rumineren is er ook een hogere kans op continuïteit van depressie.

Bangheid, zorgen maken en denken zijn hoog gecorreleerd bij kinderen, hier moet rekening mee gehouden worden bij  de diagnosticering van kinderen. Bij volwassenen zijn deze niet gecorreleerd, zij maken dus wel onderscheid tussen ‘fear’ en ‘worry’.

Bangheid en angst: een driedelig model

Angst en bangheid zijn complexe patronen van drie soorten bangheid voor een dreiging. Zo zijn er open/onverbloemde gedragsreacties (‘overt behavioral responses’), fysiologische gedragsreacties en cognitieve reacties. Deze driedeling wordt wel het 'tripartite model' van angststoornissen genoemd. Voorbeelden van open gedragsreacties bij kinderen zijn wegrennen, beven, friemelen, zoeken van bevestiging en huilen, schreeuwen en driftbuien. Bij fysiologische gedragsreacties op angst en bangheid kun je denken aan zweten of een veranderende hartslag. Ook misselijkheid, duizeligheid en veelvuldig toiletbezoek vallen hieronder. Onder cognitieve reacties vallen verschillende cognitieve disfuncties, waaronder zich zorgen maken, het ergste verwachten, zich verbeelden lichamelijk letsel te hebben, moeite hebben met concentratie, verwardheid, bang zijn om de controle te verliezen en het hebben van zelf-afkeurende gedachten. De DSM vereist niet dat er voor een angststoornis sprake is van alle drie de onderdelen van het 'tripartite model'. Er is slechts vereist dat er 'voldoende' aanleiding moet zijn.

Normale bangheid en angst

Het is normaal dat kinderen angst vertonen tijdens verschillende ontwikkelingsfases. Bijvoorbeeld in de babytijd is dit het bang zijn voor harde geluiden en onbekende personen en objecten. In de peutertijd is er bangheid voor verlating en voor dieren, in de kleutertijd voor het donker, oorlog en monsters. Op deze leeftijd raken kinderen dus bang voor abstractere onderwerpen. Tijdens de schoolleeftijd zijn kinderen voornamelijk bang voor afgang en kritiek en voor lichamelijk letsel. En in de adolescentie is men bang voor sociale evaluaties en de dood. Het hangt af van de frequentie, de intensiteit en de duur van de angst of de angst normaal is.

Met de leeftijd neemt de angst af en verandert de subjectieve ervaring van het concept 'normaal'. Naast de algemene leeftijd gerelateerde afname van angst, bestaat wel de leeftijd specifieke toename van angst. Verder wordt bangheid ook bepaald door cultuur, de directe omgeving en het geslacht.

Vrouwen vertonen meer bangheid dan mannen. Zij hebben een groter aantal subjecten waar zij bang voor zijn en de intensiteit is hoger. Een verklaring hiervoor zijn de verwachtingen/vooroordelen die bij het geslacht horen. Zo zou een vrouw sneller haar angst rapporteren en/of uiten, waardoor haar angst mogelijk sneller gerapporteerd wordt dan die van de man. De man zou zijn angst meer voor zich houden, meer een ‘binnenvetter zijn’. Ook bestaat er het stereotype van ‘de bange vrouw’ en ‘de heldhaftige man’, waarnaar men zich kan gedragen. Ook wordt het meer geaccepteerd als een meisje bang is, dan wanneer een jongen bang is. Deze ‘gender role expectations’ zijn echter wel ook cultuurafhankelijk.

Problematische angst

In de empirische benadering (de CBCL, zoals vorige week besproken) is geen sprake van een aparte angstcategorie. In de klinische benadering, dus de DSM, is dit wel het geval. In het college en in de powerpoint worden alle DSM-criteria voor de angststoornissen genoemd.

Specifieke fobie

Bij specifieke fobie is er sprake van extreme en onredelijke bangheid voor een specifiek object of voor een specifieke situatie. De gevreesde stimulus wordt zo veel mogelijk vermeden. Als de persoon toch aan dit object of deze situatie wordt blootgesteld, ontstaat er onmiddellijk een angstreactie. Deze angst is buitenproportioneel en moet ten minste zes maanden duren om de diagnose ‘specifieke fobie’ te krijgen. Ook moet er sprake zijn van veel stress of een verminderd functioneren. Bij kinderen kan de angstreactie zich bijvoorbeeld uiten in huilen of een woede-uitbarsting. Volwassenen met een specifieke fobie erkennen meestal dat de mate van bangheid extreem is of dat de bangheid onredelijk is. Bij kinderen is dat niet altijd het geval, de DSM maakt hiervoor dan ook een aan ontwikkeling gerelateerde uitzondering.

Sociale angststoornis

Mensen met een sociale angststoornis zijn bang voor een of meer sociale situaties waarin zij beoordeeld kunnen worden door een groep mensen. Zij zijn bang in deze situaties iets te doen wat beschamend is. Ze zijn ook bang voor het laten zien van angstsymptomen die negatief beoordeeld kunnen worden. Er is sprake van vermijdingsgedrag en de angst moet buitenproportioneel zijn, klinisch significante stress veroorzaken en langer dan zes maanden duren. . Kinderen met een sociale angststoornis zijn bang voor sociale situaties waarbij leeftijdsgenootjes betrokken zijn, maar kunnen vaak wel goed overweg met volwassenen.

Net als bij specifieke fobie, erkennen volwassenen met een sociale angststoornis meestal dat de mate van bangheid extreem is of dat de bangheid onredelijk is. Bij kinderen kan deze erkenning echter afwezig zijn, waarvoor de DSM weer een uitzondering maakt in het stellen van de diagnose.

Selectief mutisme

Selectief mutisme wordt meestal gezien als vorm van een sociale angststoornis. Kinderen met selectief mutisme kunnen niet spreken in specifieke sociale situaties, maar bijvoorbeeld wel als ze thuis zijn met familie. Dit interfereert met het dagelijks functioneren en moet ten minste een maand duren.

Scheidingsangststoornis

Scheidingsangst is een onredelijke en excessieve angst voor scheidinng. Bij kinderen moet dit ten minste vier weken duren, bij volwassenen zes maanden. Kinderen met deze diagnose zijn extreem bang om alleen gelaten te worden. Deze kinderen zijn bang om verlaten te worden door hun ouders/verzorgers en maken zich ernstig zorgen over het verliezen van een belangrijk persoon, waardoor zij niet alleen kunnen of willen slapen. Nachtmerries over verlating zijn ook niet ongewoon. Verder komen er ook lichamelijke symptomen voor, bijvoorbeeld het hebben van buikpijn, wanneer school begint. 

Specifieke fobie

Bij specifieke fobie is er sprake van extreme en onredelijke bangheid voor een specifiek object of voor een specifieke situatie. De gevreesde stimulus wordt zo veel mogelijk vermeden. Als de persoon toch aan dit object of deze situatie wordt blootgesteld, ontstaat er onmiddellijk een angstreactie. Bij kinderen kan deze angstreactie zich bijvoorbeeld uiten in huilen of een woede-uitbarsting. Volwassenen met een specifieke fobie erkennen meestal dat de mate van bangheid extreem is of dat de bangheid onredelijk is. Bij kinderen is dat niet altijd het geval, de DSM maakt hiervoor dan ook een aan ontwikkeling gerelateerde uitzondering.

Sociale angststoornis

Mensen met een sociale angststoornis zijn bang voor sociale situaties, voor situaties waarin zij beoordeeld kunnen worden door een groep mensen. Zij zijn bang in deze situaties iets te doen wat beschamend is. Mensen met een sociale angststoornis hebben moeite met situaties met onbekenden en zijn bang voor een negatieve evaluatie van anderen. Kinderen met een sociale angststoornis zijn bang voor sociale situaties waarbij leeftijdsgenootjes betrokken zijn, maar kunnen vaak wel goed overweg met volwassenen.

Net als bij specifieke fobie, erkennen volwassenen met een sociale angststoornis meestal dat de mate van bangheid extreem is of dat de bangheid onredelijk is. Bij kinderen kan deze erkenning echter afwezig zijn, waarvoor de DSM weer een uitzondering maakt in het stellen van de diagnose.

Gegeneraliseerde angststoornis

Mensen met gegeneraliseerde angststoornis hebben extreme bangheid of bezorgdheid over een onbepaald aantal gebeurtenissen of activiteiten, dus niet over slechts 1 situatie. Zij worden ook wel ‘piekeraars’ genoemd en hebben moeite controle te krijgen over het piekeren. Zij piekeren bijvoorbeeld over schoolresultaten of over de fysieke staat van zichzelf of van een ander. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis hebben ook lichamelijke klachten. Bij kinderen is er maar één lichamelijke klacht nodig om van een gegeneraliseerde angststoornis te spreken, de DSM maakt hier in de diagnose weer een uitzondering voor kinderen.

Agorafobie

Agorafobie is een angst voor het verlaten van de veilige omgeving en uit zich bijvoorbeeld in angst voor open ruimtes. De gemiddelde leeftijd voor het ontstaan van deze angst is 17 jaar. In kinderen wordt het nauwelijks gerapporteerd, maar dat kan ook komen doordat het moeilijker is bij hen de symptomen te zien.

Gerelateerde stoornissen

Er zijn een aantal stoornissen die wel gerelateerd zijn aan angst, maar nu niet meer in de DSM staan als angststoornissen. Een voorbeeld is de posttraumatische stressstoornis. Een ander voorbeeld is OCD.

Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD)

Mensen met OCD hebben last van obsessies. Iemand is bijvoorbeeld bang ‘besmet’ te worden als er modder op de grond ligt. Door het uitvoeren van bepaalde handelingen denkt de persoon met OCD beter om te kunnen gaan met de obsessie. Deze handelingen worden ook wel ‘compulsies’ genoemd. Een compulsie is een dwangmatige handeling, zoals het overmatig wassen van de handen. Sommige compulsies lijken op normaal gedrag, zoals het wassen van de handen, terwijl andere compulsies als abnormaal gedrag worden gezien. Een obsessie is een dwangvoorstelling of bezetenheid (van de compulsies(s)). Vanuit ontwikkelings-psychopathologisch perspectief is het de vraag of OCD een 'normale ontwikkeling' is die doorschiet over een continuüm, of dat OCD kwalitatief anders is.

Angststoornis algemeen

De prevalentie van angststoornissen in de algemene populatie wordt verschillend geschat. De ene bron spreekt over 6 – 18% prevalentie binnen de samenleving, de andere bron zegt 12 – 20%. De moeilijkheid zit in het feit dat angst normaal is, waardoor het stellen van een diagnose moeilijk is. De prevalenties hoeven niet geleerd te worden voor het tentamen.

Niet alle stoornissen worden echter erkend, soms beschouwt men bepaald gedrag als normaal, terwijl het in werkelijkheid een teken is van een angststoornis. Angststoornissen zijn internaliserende stoornissen, net als een depressie. Dit houdt in dat het vooral binnen in een persoon zit, en dat het niet per se zichtbaar is. Externaliserende stoornissen daarentegen, zoals ADHD, kun je erg goed herkennen omdat het samengaat met veel gedragsmatige symptomen.

Oorzaken en verloop

Oorzaken voor het ontstaan van problematische angst kunnen gevonden worden in biologische en psychosociale invloeden. Biologische invloeden kunnen onderzocht worden in ‘family aggregation studies’. Hierbij wordt onderzocht of je meer kans hebt op het ontwikkelen van een angststoornis als een familielid een angststoornis heeft. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen ‘bottom-up’ en ‘top-down’ aggregatie. Bij top-down wordt vanuit de ouders naar de kinderen gezocht naar een genetische invloed. Bij bottom-up  wordt vanuit de kinderen bij de ouders gezocht naar een genetische invloed. Het bleek dat kinderen van ouders die een angststoornis hebben zelf ook een groter risico hebben op het ontwikkelen van een angststoornis.

Uit onderzoek bleek dat er een biologische invloed is bij het ontwikkelen van een angststoornis. De kans dat een persoon van een eeneiige tweelingen een angststoornis ontwikkelt, is bijvoorbeeld groter als de zijn/haar eeneiige tweeling ook een angststoornis heeft.

Psychosociale invloeden kunnen worden onderzocht door bijvoorbeeld het doen van studies naar ‘parenting style’. Hierbij is er sprake van het ‘FEAR-effect’ ('family enhancement of avoidant responding') waarbij kinderen de stijl van hun ouders overnemen. Bij 'modeling' gaat men ervan uit dat kinderen het gedrag van hun ouders nadoen. Kinderen nemen zo dus ook de angsten van hun ouders over.

Bij angstproblemen komt vaak comorbiditeit voor. Van comorbiditeit wordt gesproken als iemand twee of meer stoornissen tegelijkertijd heeft. Als iemand een bepaalde angststoornis heeft, is de kans op het ontwikkelen van een andere, tweede angststoornis groter. Als stoornis A heel vaak samenvalt met stoornis B lijkt het erop dat ze dezelfde onderliggende oorzaak hebben.

College 3 Stemmingsstoornissen

Vorig college

Het vorige college ging over angstproblemen. Temperament speelt een grote rol in het ontwikkelen van angst. Ook psychosociale factoren kunnen een oorzaak zijn voor het ontwikkelen van angst. Een voorbeeld hiervan is de ouderschapsstijl.

Stemmingsstoornissen

De DSM maakt de volgende onderverdeling tussen stemmingsstoornissen (‘mood disorders’): de depressieve stoornissen (‘depressive disorders’) en de bipolaire stoornissen (‘bipolar disorders’).

Stemmingsstoornissen kunnen dus unipolair of bipolair zijn. Bij een unipolaire stemmingsstoornis wordt maar één stemming ervaren, meestal een depressie. Bij een bipolaire stoornis worden naast depressieve- ook manische stemmingen ervaren.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een depressieve stemming, een depressief syndroom en een depressieve stoornis. Een depressieve stemming (‘depressed mood’) verwijst naar vlakheid, 'down' voelen en ongelukkig zijn. Deze stemming komt, ook onder kinderen en jongeren, vaak voor. Een depressief syndroom (‘depressive syndrom’) bestaat uit een variëteit aan symptomen en betreft niet alleen een depressieve stemming. Deze stemming is ook geen vereist symptoom voor de diagnose van een depressief syndroom. Verder is er de depressieve stoornis (‘depressive disorder’), zoals uitgelegd in de DSM. Belangrijk is dat de symptomen gedurende een bepaalde tijd aanwezig zijn en dat ze van invloed zijn op het functioneren van het kind.
Tussen de depressieve stemming, het depressief syndroom en de depressieve stoornis zijn problemen met validiteit. Bijvoorbeeld wanneer een kind heel hoog scoort op een vragenlijst over depressie, maar het niet voldoet aan de diagnostische criteria van de DSM. Dit kind krijgt dus geen diagnose, maar loopt wel meer risico op mentale gezondheidsproblemen.

Depressieve stoornissen

Onder de depressieve stoornissen vallen volgens de DSM ‘major depressive disorder’, ‘dystimic disorder’ en ‘disruptive mood dysregulation disorder. Als we het in het Nederlands hebben over een depressie gaat het om de major depressive disorder. 80% van alle depressies zijn major depressive disorders, 10% zijn persistent depressive disorders, en bij 10% is er een dubbele depressie.

Men spreekt van een major depressive disorder als een persoon gedurende minstens twee weken vijf van de symptomen vertoond, waarvan minstens één van de twee eerstgenoemde in de DSM. Voorbeelden van symptomen zijn: depressieve stemming, verminderde interesse en plezier in activiteiten, significante gewicht- en/of  eetlustveranderingen, insomnia of hypersomnia, verandering in het activiteitsniveau, verlies van energie, gevoel van waardeloosheid of schuld, verminderde concentratie en terugkerende gedachten aan de dood. Het hebben van verminderde interesse en plezier in activiteiten wordt ook wel  ‘anhedonia’ genoemd. Ook al doen mensen gediagnosticeerd met major depressive disorder nog wel mee aan activiteiten, zij beleven er geen plezier aan. Kinderen hoeven niet een depressieve stemming te vertonen om in aanmerking te komen voor de diagnose depressie. Het kan bij kinderen ook een geïrriteerde stemming betreffen. In de DSM zijn de criteria hiervoor dan ook ontwikkelingsspecifiek.  

Er is veel overlap tussen de symptomen van de dysthymic disorder en de symptomen van de major depressive disorder. In het geval van dysthymie zijn de symptomen echter minder hevig en meer chronisch. Bij een volwassene spreekt men van dysthymie wanneer hij/zij gedurende meer dan twee jaar een depressieve stemming heeft en daarnaast twee of meer symptomen vertoont zoals genoemd in de DSM. Bij kinderen en adolescenten moet de duur van de symptomen minstens één jaar zijn en kan in plaats van een depressieve stemming sprake zijn van een prikkelbare stemming. Voorbeelden van symptomen zijn: verminderde eetlust of juist overeten, insomnia of hypersomnia, weinig energie en moeheid, een laag gevoel van eigenwaarde, verminderde concentratie en moeite met het maken van beslissingen en gevoelens van wanhoop. Bij dysthymie kan ook een major depressive disorder worden ervaren, maar nooit een manie of hypomanie.

Omdat er plotseling heel veel diagnoses met ‘bipolaire stoornis’ bijkwamen, leek het alsof kinderen fout gediagnosticeerd werden. Daarom is de stoornis Disruptive Mood Dysregulation Disorder geïntroduceerd in de DSM 5. Dit bestaat uit ernstige terugkerende woede-uitbarstingen die in duur of intensiteit niet passen bij de situatie. Deze uitbarstingen moeten gemiddeld drie keer per week voorkomen en voor tenminste een jaar. Deze diagnose kan alleen gesteld worden bij kinderen tussen de zes en de achttien jaar.

Bipolaire stoornissen

Bij bipolaire stoornissen is zowel sprake van depressieve- als van manische symptomen. Dit gebeurt normaal in cycli; iemand ervaart eerst een manie, vervolgens een depressie, daarna weer een manie, enz. Toch kan de diagnose bipolaire stoornis ook gegeven worden als er slechts sprake is van een manie. Dit komt omdat manies verder nergens gediagnosticeerd zijn in de DSM. Een bipolaire stoornis komt zelden voor de pubertijd voor.

Tijdens een manie is een persoon in een opgetogen en euforische of prikkelbare stemming. Een bipolaire stoornis heeft een lage prevalentie onder volwassenen, namelijk minder dan 1%, en heeft een nog lagere prevalentie onder kinderen. Bij kinderen die nog niet in de pubertijd zijn, zijn symptomen van een manische periode  bijvoorbeeld opgetogenheid, grootheidswaan, afname van de behoefte aan slaap, snelle gedachtegang en hyperseksualiteit. Dit zijn symptomen die ook veel voorkomen bij kinderen gediagnosticeerd met ADHD, wat het stellen van de diagnose ‘bipolaire stoornis’ moeilijker maakt. Verder is het stellen van deze diagnose bij kinderen moeilijk, omdat zij in een dag kunnen wisselen van een manie naar een depressie. Volgens de DSM-criteria moet er echter voor een bepaalde tijd last zijn van een manie of een depressie. Op dit punt zijn er nog geen ontwikkelingsspecifieke criteria ontwikkeld.

Wat moet gezien worden als normaal en wat als abnormaal? Een kind kan ontzettend blij en opgetogen zijn als het een dagje naar een pretpark gaat, maar moeten de ouders zich dan meteen zorgen maken over een manie? Bij kinderen moet altijd gekeken worden in welke context ze bepaald gedrag vertonen. Het is als normaal aan te merken dat een kind in een pretpark overal naartoe rent en niet moe te krijgen is. Vertoont het kind dit soort gedrag echter op school, dan kan er wat anders aan de hand zijn.

Oorzaken

Het ontwikkelen van een depressie is gebaseerd op verschillende invloeden. Voorbeelden hiervan zijn: biologische invloeden, gedragsinvloeden, cognitieve invloeden en sociale invloeden.

Bij biologische invloeden kijkt men onder andere naar de biochemie. Er lijkt bijvoorbeeld een relatie te zijn tussen depressie en de niveaus van serotonine, maar bij jonge kinderen is er nog weinig bekend over de normale biochemie. Verder is het de vraag of de biochemische afwijking een gevolg is van depressie, of juist de oorzaak.

Een voorbeeld van gedragsinvloeden is wanneer een patiënt geen plezier meer haalt uit 'leuke' dingen. Haalt de patiënt echter weinig plezier uit de situatie, omdat hij/zij een stoornis heeft? Of heeft de patiënt een stoornis omdat hij/zij nooit genoeg plezier heeft gehad in 'leuke' activiteiten? Er kan ook sprake zijn van een neerwaartse spiraal. De behandeling kan bijvoorbeeld een training in sociale vaardigheden zijn.

In de theorie over de cognitieve invloeden is er sprake van drie constructen. Cognitieve structuren ("cognitive structures") zijn kerngedachten van informatie over de wereld en de toekomst. Deze kerngedachten vinden onbewust plaats (bijvoorbeeld: "de wereld is veilig"). Onder een cognitief proces’ ("cognitive operations") wordt verstaan: ‘hoe wij informatie verwerken’. Zo hebben mensen met een stemmingsstoornis veel aandacht voor negatieve informatie. Zij overgeneraliseren op een negatieve manier. Een voorbeeld is wanneer een docent ziet dat er een paar mensen in de collegezaal geen aantekeningen maken. Hij interpreteert dit als: ‘Niemand maakt aantekeningen!’. Hier ontstaan denkfouten. De cognitieve processen zijn niet inhoudsspecifiek en kunnen over van alles gaan. Cognitieve producten ("cognitive products") zijn in feite de 'stream of conscience', de constante stroom van gedachten door je hoofd.

Er zijn drie grote cognitieve theorieën te onderscheiden:

Beck’s theorie maakt gebruik van de ‘negative cognitive triad’. Deze triade bestaat uit: negatief zijn over jezelf, de wereld en de toekomst. Dit leidt tot meer kans op een depressie. Beck legde daarnaast nadruk op het feit dat mensen cognitieve fouten maken. Zij zien bijvoorbeeld vaak het glas half leeg of betrekken negatieve gebeurtenissen op zichzelf (terwijl dit niet nodig is). Deze theorie is gerelateerd aan cognitieve processen.

De ‘hopelessness theory’ maakt gebruik van attributiestijl. Mensen met een depressie maken interne, stabiele en globale attributies voor negatieve gebeurtenissen. Een ezelsbruggetje hierbij is PPP. Intern betekent ‘Personal’, stabiel betekent ‘Permanent’, globaal betekent ‘Pervasive’. Voor positieve gebeurtenissen gebruiken mensen met een depressie vaak een externe, instabiele, specifieke attributiestijl. Uit onderzoek is gebleken dat mensen met een negatieve attributiestijl onder grote stress een hogere depressiescore hebben dan mensen met een positieve attributiestijl die onder grote stress komen te staan.

De 'response styles theory' is een relatief nieuwe theorie die zich richt op de manier waarop de persoon omgaat met de symptomen van een depressie. Wat mensen met een depressie voornamelijk doen is zich richten op de meest negatieve aspecten. Zij maken zich zorgen (negatief denken) en gaan rumineren (denken aan de (fysieke) symptomen, de oorzaken en de gevolgen). Uit onderzoek is gebleken dat rumineren vrij hoog correleert met het hebben van een major depressive episode. Verder is het zo, des te meer er gerumineerd wordt, des te meer kans er is op depressie.

Ontwikkeling

Het hebben van verminderde interesse en plezier in activiteiten wordt ook wel ‘anhedonia’ genoemd. Anhedonia of anhedonie komt tijdens de ontwikkeling op verschillende manieren tot uiting. Bij jonge kinderen kun je het bijvoorbeeld zien aan hun gezichtsuitdrukkingen. Zij tonen bijvoorbeeld weinig interesse in het spelen met speelgoed en maken niet veel oogcontact. Tijdens de pre-school jaren uit anhedonie zich in teruggetrokken gedrag. Gedurende de leeftijd van schoolgaande kinderen kan het zich uiten in een (overdreven) zelfkritische houding. Tijdens de adolescentie kan anhedonie tot uiting komen in het beschrijven van het leven als saai en zinloos.

De prevalentie van depressie op een gegeven punt in het leven is ongeveer 1-8%. De zogenoemde ‘lifetime’ prevalentie is echter 15-20%, wat betekent dat ongeveer 1 op de 4 personen in zijn of haar leven ooit te maken krijgt met een depressie. Bij het ontwikkelen van een depressie speelt geslacht een rol. Voor het twaalfde jaar is het voorkomen nog evenveel onder jongens als onder meisjes, maar na het 16e jaar komt depressie twee keer zo veel voor bij vrouwen. Een verklaring voor dit feit zou gezocht kunnen worden op het gebied van temperament en persoonlijkheid. Vrouwen zijn bijvoorbeeld meer sociaal- en emotioneel gericht en hebben eerder gevoelens van schuld.

De duur van een major depression disorder (MDD) is minstens twee weken. Dit is vereist om een diagnose te krijgen aan de hand van de DSM. In praktijk is dit meestal 2 tot 3 maanden. Ook is de kans groot (45%) dat de depressie terugkomt, als je al een keer een depressie hebt gehad (‘recurrence problem’).

Er zijn verschillende routes (pathways) om een depressie of depressieve symptomen te ontwikkelen. De vraag is nog of verschillende routes leiden tot verschillende subtypes van depressie. Verschillende routes en subtypen zijn van belang voor een goede diagnose, een goede preventie en een goede behandeling.

Suïcidaal gedrag

Suïcidaal gedrag is een groot probleem dat nauw samenhangt met depressie. Men zegt hierover wel eens: "De gedachte van gister is de poging van vandaag." Dit drukt wel uit hoezeer er opgelet moet worden. Er moet echter wel in het achterhoofd gehouden worden dat voor suïcide het hebben van een depressie niet noodzakelijk is. Suïcidaal gedrag is een soort continuüm: gedachten over zelfmoord ("ideation"), het voornemen tot zelfmoord ("intent"), de poging tot zelfmoord ("attempt") en de werkelijke voltooiing ("completion"). Er zijn veel risicofactoren, waaronder gebruik van drugs en alcohol, weinig sociale steun, psychosociale stressoren en seksuele (des)oriëntatie. Doordat er zoveel risicofactoren zijn is het lastig een profiel te maken van wie er meer risico loopt op het plegen van suïcide. Er bestaat een 4R-systeem om hulp te bieden aan mensen met een verhoogd risico op zelfmoord. Recognize, herken de risicofactoren. Raise the issue, zeg wat je ziet. Risk assessment, heeft diegene een plan? Hoe vaak komen de gedachten voor? Response, stel hulpnummers beschikbaar, maak een 'contract' met de persoon.

College 4 Schoolweigering Normaal of problematisch

Er wordt van ‘normale’ of ‘niet-problematische’ afwezigheid van school gesproken als de ouders en de school op de hoogte zijn van de afwezigheid. Er is dan sprake van 'geoorloofde' afwezigheid, bijvoorbeeld door ziekte. Verder levert deze afwezigheid van school het kind geen schade op.

In eerste instantie werd er van ‘problematische’ afwezigheid gesproken wanneer een kind gedurende twee weken 50% van de tijd of meer afwezig is. Ook wordt er van problematische afwezigheid gesproken wanneer het naar school gaan zoveel problemen oplevert dat het leidt tot ontwrichting in de dagelijkse routine van het kind of de familie.

Na onderzoek zijn de criteria voor problematische afwezigheid echter aangepast. Er wordt nu van problematisch gedrag gesproken als een kind gedurende twee weken meer dan 25% afwezig is, of minstens tien dagen gedurende 15 weken afwezig is. Dit laatste criterium is toegevoegd omdat sommige kinderen een sporadisch probleem hebben en daarmee niet in aanmerking komen voor het eerste criterium.

Nederland is echter strenger als het gaat om schoolverzuim. Als het ongeoorloofd verzuim op drie achtereenvolgende schooldagen plaatsvindt, moet in Nederland de school de afwezigheid melden bij de leerplicht-ambtenaar. Ook is de school verplicht de leerplicht-ambtenaar te berichten als er drie of meer dagen in vier opeenvolgende lesweken worden verzuimd. Dit is een verzuim van 15 procent in vier weken ten opzichte van de 25 procent in twee weken.

Het is heel normaal dat kinderen angstig zijn als ze voor het eerst naar school gaan en ze liever met de ouders terug naar huis zouden willen gaan. 20% van de kinderen en jongeren blijven echter problemen houden met hun verplichte aanwezigheid op school.

Soorten ‘attendence problems’

Er zijn drie typen ‘attendance problems’: schoolweigering, schoolonthouding en spijbelen. Van schoolweigering (‘school refusal’) wordt gesproken wanneer een kind met tegenzin aanwezig is, of zelfs weigert om aanwezig te zijn. Je hoeft voor schoolweigering dus niet vaak afwezig te zijn, als je zeer grote moeite hebt met het naar school gaan en het op school zijn, val je ook onder dit type ‘attendance problem’. Kinderen die weigeren en vervolgens niet naar school gaan blijven in deze situatie thuis. De ouders weten dus ook dat het kind thuis is.. Deze kinderen zijn emotioneel vaak erg van slag: er is vaak sprake van angst en/of depressieve problemen. Vaak hebben deze kinderen ook fysieke problemen, dit is een indicatie van emotionele problemen. Zij vertonen echter geen antisociale gedragingen. Bij schoolweigering doen de ouders pogingen om het kind naar school te krijgen of hebben dat in het verleden in voldoende mate (maar zonder succes) gedaan. 50 procent van de kinderen die schoolweigering vertonen heeft een angststoornis. De meest voorkomende angststoornissen zijn sociale of gegeneraliseerde angststoornis, en scheidingsangststoornis ('separation disorder'). Ook depressie komt voor in combinatie met schoolweigering. Schoolweigering is geen stoornis die gecategoriseerd is door de DSM-V, maar het is wel een criterium om de diagnose scheidingsangst te krijgen.

Van spijbelen (‘truancy’) wordt gesproken wanneer het kind opzettelijk en ongeoorloofd afwezig is. De ouders hebben geen toestemming gegeven voor deze afwezigheid en meestal zijn de ouders niet eens op de hoogte van de afwezigheid. Bij spijbelen probeert het kind de afwezigheid voor ouders en leraren te verbergen. Als het kind niet op school is, is hij/zij dan ook niet thuis, maar hangt het bijvoorbeeld rond op straat. Kinderen die spijbelen zijn vaak niet gemotiveerd en geïnteresseerd in school. Kinderen die spijbelen hebben vaak moeite mee te komen op school of lijden aan leerproblemen. Spijbelen komt vaker voor dan schoolweigering.

Schoolonthouding ('school withdrawal') wordt ook wel ‘door de ouders gemotiveerde afwezigheid’, ‘parent withholding’ of ‘parental collusion’ genoemd. Schoolonthouding is door de ouders gemotiveerd, in plaats van door het kind gemotiveerd. Het verschil met schoolweigering is dat de ouders bij schoolonthouding de kinderen niet aanmoedigen om naar school te gaan en bij schoolweigering wel. Een reden voor schoolonthouding zou kunnen zijn dat het kind de ouder moet steunen of dat de ouder simpelweg geen waarde hecht aan het naar school gaan van het kind. Soms hebben ze zelf negatieve ervaringen gehad met school.

Als een persoon enkel schoolweigering vertoont, kan het zo zijn dat ook de diagnose depressie of scheidingsangst gesteld wordt. Als een kind enkel spijbelen vertoont, kan het zo zijn dat de diagnose gedragsstoornis ('conduct disorder'), depressie of oppositional defiant disorder wordt gesteld. Als een kind zowel schoolweigering als spijbelen vertoont, kan het zo zijn dat ook de diagnose scheidingsangst, gedragsstoornis, ADHD, paniekstoornis of middelenmisbruik gesteld wordt. Het daadwerkelijk absent zijn is niet het kerncriterium. Wanneer een kind niet naar school wil, maar dat wel is door bijvoorbeeld de ouders, dan is het ook problematisch gedrag.

Het onderscheid tussen de verschillende vormen van problematiek betreffende aanwezigheid op school, is in sommige gevallen onduidelijk. Het is echter wel van belang de verschillende vormen uit elkaar te houden, zodat de risicofactoren, preventie en behandeling van de problemen goed bekeken kunnen worden.

Oorzaak

Vanuit een historisch perspectief zijn er verschillende hypotheses opgesteld over de causaliteit van schoolweigering.

Als eerste was er de 'fear of leaving the mother or home'-hypothese. Dit houdt in dat het kind niet naar school gaat door de angst om de moeder of het huis te verlaten. Later kwam de 'fear of school'-hypothese. Dit houdt in, zoals de naam al suggereert, dat het kind school weigert omdat hij/zij bang is voor school (of iets wat daarmee samenhangt). Ten derde was er de ‘unrealistic self-evaluation’-hypothese. Deze stelt dat de kinderen het idee hebben dat ze niets kunnen. Als ze naar school gaan, wordt dit idee voor hen nog eens bevestigd. Zij hebben bijvoorbeeld sociale problemen of problemen op academisch gebied.

Bij het zoeken naar een oorzaak voor schoolweigering is sprake van multicausaliteit. Er zijn dus meerdere factoren te vinden die samen schoolweigering tot gevolg kunnen hebben. De factoren kunnen onderverdeeld worden in individuele, familie en sociale factoren.

Een voorbeeld van individuele factoren is bijvoorbeeld kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van angst en depressie. Verder is het ondervinden van moeilijkheden met taal en/of leren een voorbeeld van een individuele factor. Voorbeelden van familiefactoren zijn een moeder die te beschermend of te betrokken is, of een afstandelijke relatie tussen familieleden, huwelijksproblemen van de ouders of psychopathologie van de ouders. Voorbeelden van sociale factoren zijn karakteristieken van de school of de waarden en houding van een gemeenschap of cultuur.

Beïnvloedende ('predisposing') factoren zijn causaal en indirect. Een voorbeeld van een predisponerende factor is waneer je een verlegen temperament hebt. ‘Precipitating’ factoren zijn causaal en direct. Een voorbeeld hiervan is wanneer je moeder ziek en is en de reactie van je moeder hierop. Voorbeelden van precipitating factoren op het gebied van schoolweigering zijn gepest worden, buitengesloten worden, de overgang van basisschool naar middelbare school, moeilijkheden in omgang met docenten en academische- of scheidingsproblemen. Voorbeelden van precipitating factoren op het gebied van spijbelen zijn het mijden van moeilijkheden eneen wens naar avontuur en/of onafhankelijkheid.. Als andere kinderen spijbelen, is de stap om zelf ook mee te doen veel kleiner. ‘Perpetuating’ factoren zijn onderhoudend. Een voorbeeld hiervan is dat de moeder het fijn vindt als het kind thuis is en zo aan reinforcement van het gedrag bijdraagt.

Verloop

Op educatief, sociaal en emotioneel gebied leveren ‘attendence problems’ veel problemen op. Zo kunnen er problemen ontstaan in de ontwikkeling en/of in de mentale gezondheid van het kind. Ook kan er sprake zijn van een verminderde kwaliteit van leven. Het meest voor de hand liggende probleem van schoolweigering is het gebrek aan opleiding, waardoor de kinderen later minder in staat zijn om te gaan met hun omgeving.

Zo bleek uit (retrospectief) onderzoek dat mensen die schoolweigering hadden vertoond, 20 tot 29 jaar na hun behandeling over het algemeen meer psychiatrische hulp nodig hadden dan kinderen die vroeger geen last van schoolweigering hadden. Ook waren zij vaker thuis. Jongens en meisjes die vroeger gespijbeld hebben, bleken vaker een antisociale persoonlijkheid te ontwikkelen. Ook hadden zij vaker alcohol- en/of drugsproblemen. Er bleek weinig verschil te zijn tussen mensen met een psychiatrische stoornis en mensen met schoolweigering.

College 5 Gedragsstoornissen & ADHD

Gedragsstoornissen algemeen

Het is heel belangrijk onderscheid te maken tussen stoornissen en problemen. Met name adolescenten laten eigenlijk altijd wel bepaalde problemen zien, maar dit is niet direct een stoornis. Het gedrag is pas abnormaal als het excessief is of langer aanhoudt dan normaal. Ook is het belangrijk om onderscheid te maken tussen externaliserend en internaliserend gedrag. Externaliserend gedrag is gedrag dat gericht is op de directe omgeving, dus bijvoorbeeld agressie naar anderen. Internaliserend gedrag zijn emoties of gevoelens die mensen voor zichzelf houden, hieronder vallen ook depressies en angststoornissen. De externaliserende stoornissen waar dit college over zal gaan zijn ‘Disruptive Behavior Disorder’ en ADHD. Gedragsstoornissen ('conduct disorders') zijn externaliserende stoornissen waarbij gedrag meer problematisch is dan normaal.

Er bestaan verschillende soorten gedragsstoornissen. Allereerst is er Oppositional Defiant Disorder ('ODD'), waarbij het kind weigert te gehoorzamen. De diagnose van de stoornis Antisocial Personality Disorder ('ASPD'), wordt pas gegeven vanaf een leeftijd van 18 jaar. De vraag is echter of deze leeftijdsgrens nog nodig is, als een jonger kind ook de symptomen vertoont. Verder is er de meer ‘algemene’ stoornis Conduct Disorder ('CD').

ADHD

ADHD staat voor ‘Attention Deficit Hyperactivity Disorder’. Het is een neuro-ontwikkelingsverstoring met levenslange implicaties. De drie belangrijkste kenmerken van ADHD zijn hyperactiviteit, impulsiviteit en onoplettendheid ('inattention').

Klinisch perspectief

In de DSM-III bestond de diagnose ADD met of zonder hyperactiviteit, maar nog niet de diagnose ADHD. In de herziene versie van de DSM-III, de DSM III-R, kwam de diagnose ADHD voor het eerst voor. Er moet sprake zijn van tenminste acht van veertien symptomen in de afgelopen zes maanden. Toen was er echter maar sprake van 1 dimensie. Tegenwoordig worden er twee dimensies onderscheiden bij ADHD, de eerste dimensie is ‘inattention’, de tweede dimensie is hyperactiviteit-impulsiviteit. De criteria in de DSM-IV voor ADHD waren als volgt:

  1. 1. Onoplettendheid: Er moeten ten minste zes symptomen aanwezig zijn die maladaptief en inconsistent zijn met het ontwikkelingsniveau van het kind. Voorbeelden hiervan zijn dat de kinderen niet luisteren, instructies niet opvolgen en moeite hebben met het utivoeren van taken die mentale aandacht vereisen.

  1. Hyperactiviteit: voorbeelden van hyperactiviteit zijn het bewegen van handen en voeten, de stoel verlaten als dit niet geoorloofd is, excessief praten en rennen en klimmen.

  2. Impulsiviteit: voorbeelden hiervan zijn moeite hebben met het wachten op de beurt of anderen onderbreken.

  1. De symptomen moeten voor het 7e levensjaar aanwezig zijn.

  2. De symptomen moeten voor problemen zorgen in twee of meer settings.

  3. Er moet duidelijk bewijs zijn voor klinisch significante problemen.

  4. De symptomen moeten niet slechts voorkomen tijdens PDD, schizofrenie, of een andere psychotische stoornis en moeten niet beter verklaarbaar zijn door een andere mentale stoornis.

Op basis van deze symptomen worden drie subtypes van ADHD onderscheiden: ADHD-C, ADHD-I, ADHD-HI. Hierover later meer.

ADHD in de DSM-V: aanpassingen

In de DSM-V zijn een aantal criteria voor de diagnose ADHD aangepast.

  1. Aanpassingen bij A in de DSM-V zijn dat kinderen die jonger dan zestien jaar zijn zes of meer symptomen moeten laten zien, en kinderen die ouder zijn dan zeventien jaar slechts vijf symptomen hoeven te hebben om de diagnose ADHD te krijgen.

  2. Aanpassingen bij B in de DSM-V zijn dat sommige symptomen voor het twaalfde in plaats van het zevende levensjaar aanwezig mogen zijn.

  3. Geen aanpassingen bij C.

  4. Geen aanpassingen bij D.De aanpassingen bij criteria E zijn slechts klein: Symptomen moeten niet slechts aanwezig zijn tijdens schizofrenie of een andere psychotische stoornis.

Secundaire kenmerken van ADHD

Andere verstoringen die vaak voorkomen bij ADHD zijn de volgende:

  • Problemen op het gebied van motorische vaardigheden

  • Een lagere intelligentie en minder academische prestaties, door leerproblemen en omdat kinderen met ADHD vaak klassen over moeten doen.

  • Problemen met executief functioneren: kinderen met ADHD hebben moeite met het organiseren en plannen van gedrag.

  • Gebrek aan adaptief gedrag: kinderen met ADHD hebben bijvoorbeeld moeite met het goed voor zichzelf zorgen, ze hebben daar echt hun ouders voor nodig.

  • Problemen met sociaal gedrag en relaties, mede doordat kinderen met ADHD erg agressief en vijandig zijn. Van leeftijdsgenoten krijgen ze vaak negatieve reacties, ze hebben moeite met het maken van vrienden en het behouden van vriendschappen. In de familie van het kind met ADHD is er vaak sprake van een ouder die zelf symptomen van ADHD vertoont, wat voor problemen kan zorgen.

  • Meer gezondheidsproblemen, wellicht door bijwerkingen van medicatie

  • Meer ongelukken

Subtypes van ADHD

Zoals eerder genoemd zijn er drie subtypes van ADHD te onderscheiden:

  1. ADHD-C: combined type. Hierbij is er sprake van hyperactiviteit, impulsiviteit en onoplettendheid.

  2. ADHD-I: inattentive type. Hierbij is voornamelijk sprake van onoplettendheid en hebben de kenmerken van hyperactiviteit en impulsiviteit zich ten minste 6 maanden niet voorgedaan.

  3. ADHD-HI: hyperactive/impulsive type. Hierbij is voornamelijk sprake van hyperactiviteit en impulsiviteit en hebben de kenmerken van onoplettendheid zich ten minste 6 maanden niet voorgedaan.

Tegenwoordig is er discussie over de vraag of hier in feite misschien sprake is van twee afzonderlijke stoornissen, in plaats van een stoornis met meerdere typen.

De prevalentie van ADHD is ongeveer 3-7% bij schoolkinderen. Over ADHD in de adolescentie is minder bekend door een gebrek aan onderzoek, maar sommig onderzoek wijst uit dat de prevalentie van ADHD lager is in de adolescentie. Verder komt ADHD vaker voor bij jongens dan bij meisjes, maar dit kan ook komen door een bias in de symptomen. Ook komt ADHD vaker voor bij kinderen met een lage sociaal-economische status.

Er is vaak sprake van comorbiditeit bij ADHD. ADHD komt vaak voor in combinatie met leerproblemen, zoals een leesstoornis of dyslexie. Dit komt waarschijnlijk door onoplettendheid en hyperactiviteit. Verder is er een hoge comorbiditeit met de andere externaliserende stoornissen ODD en CD (25-30%). Tot slot is er ook een hoge comorbiditeit met internaliserende stoornissen (25-30%).. ADHD komt vaak voor in combinatie met angst, depressie of een bipolaire stoornis.

Ontwikkelingsverloop ADHD

In de kindertijd kan de stoornis voor het eerst gediagnosticeerd worden tussen de 5 en 10 jaar oud. Jongens krijgen vaker de diagnose ADHD dan meisjes, dit kan mogelijk verklaard worden doordat meisjes vaak minder agressief en destructief zijn. Daardoor wordt de stoornis misschien niet opgepikt, omdat de criteria voor een DSM-diagnose wat meer gericht zijn op typisch gedrag dat jongens met ADHD vertonen. De reden dat ADHD met name in de kindertijd wordt gediagnosticeerd is waarschijnlijk dat kinderen dan naar school gaan en de stoornis dan pas echt naar voren komt.

In de adolescentie en de volwassenheid is er meestal een vermindering van de symptomen. ADHD uit zich in de adolescentie in slechtere prestaties op school en een moeilijke sociale omgang met leeftijdsgenoten. Ook is er een verhoogd risico voor het gebruiken van verboden middelen en voor delinquentie.

Oorzaken, diagnose en behandeling van ADHD

ADHD heeft een vrij grote genetische component, wat wil zeggen dat ADHD wellicht (deels) erfelijk is. Dit geldt voornamelijk voor de hyperactief/impulsief-variant van de stoornis. Er zijn ook prenatale factoren die het risico op ADHD vergroten, namelijk stress en drugs en/of alcoholgebruik van de moeder. Perinataal (tijdens de geboorte) kan het feit dat een kind te vroeg geboren is, te licht is of ondervoed is, reden zijn voor extra risico. In een neurobiologisch perspectief is er sprake van veel hersenafwijkingen bij kinderen met ADHD. De hersenen zijn ‘underaroused’, kinderen proberen als het ware hun hersenen op te wekken door zich op een bepaalde manier te uiten.

Bij het vaststellen van ADD moet altijd rekening worden gehouden met de ontwikkeling van kinderen en comorbiditeit. De diagnose kan gesteld worden door interviews, rating scales en directe observaties.

ADHD wordt meestal farmacologisch behandeld met het medicijn Ritalin. Ritalin geeft echter wel veel bijwerkingen, waaronder moeite met slaap en gebrek aan eetlust. Verder zou ritalin het risico op middelenmisbruik kunnen verhogen. Ook wordt vaak gedragstherapie gegeven aan kinderen met ADHD. Een combinatie van medicatie en gedragstherapie is het best.

Gedragsproblemen

Onder de Disruptive Behavioral Disorders vallen ODD (Oppositional Defiant Disorder) en CD (Conduct Disorder). Onder CD vallen agressie tegen mensen en dieren, vernietiging van eigendommen, bedrog of diefstal en serieuze schending van regels.

ODD DSM-IV

De criteria voor de diagnose van ODD in de DSM-IV zijn de volgende:

  1. Negatief, vijandig en opstandig gedrag wat ten minste zes maanden aanwezig is en waarbij sprake is van vier of meer symptomen. Voorbeelden van symptomen zijn het verliezen van geduld, ruzie maken met volwassenen, lichtgeraakt en snel boos zijn en anderen de schuld geven van eigen fouten.

  2. De symptomen moeten voor klinisch significante problemen zorgen.

  3. De symptomen moeten niet slechts tijdens een psychotische stoornis of een stemmingsstoornis aanwezig zijn.

  4. Er moet geen sprake zijn van de diagnose CD of APD (Antisociale Persoonlijkheidsstoornis).

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie varianten van ODD. Wanneer de symptomen zich slechts in 1 setting voordoen is er sprake van milde ODD. Wanneer de symptomen in twee settings voorkomen wordt de diagnose ‘moderate ODD’ gegeven. Om de diagnose ‘severe ODD’ te krijgen moeten de symptomen in ten minste drie settings aanwezig zijn. Een probleem met ODD is dat er een risico is op overdiagnosticering, maar men wil ook niet het risico lopen op het negeren van serieuze problemen, Als ODD niet wordt ontdekt, is er een vergrote kans op de ontwikkeling van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.

CD in de DSM-IV

De criteria voor de diagnose van CD in de DSM-IV zijn de volgende:

  1. Gedrag waarin de rechten van anderen of sociale normen/regels consistent geschonden worden, met tenminste drie symptomen gedurende de afgelopen twaalf maanden, met ten minste 1 criterium aanwezig in de afgelopen zes maanden. De symptomen zijn ondergebracht in vier clusters: agressie naar mensen/dieren, vernietiging van eigendommen, bedrog of diefstal en serieuze schending van regels.

  2. De gedragsverstoring moet klinisch significante stress veroorzaken.

  3. Er mag geen sprake zijn van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.

Wanneer de diagnose gesteld wordt bij kinderen jonger dan tien jaar is er sprake van het subtype ‘childhood onset’. Wanneer de diagnose gesteld wordt bij kinderen ouder dan tien jaar is sprake van het subtype ‘adolescent onset’. Als niet bekend is op welke leeftijd CD is begonnen, wordt de diagnose ‘unspecified onset’ gegeven. Uit onderzoek is gebeleken dat de criteria misschien moeilijk toepasbaar zijn op kinderen die andere leeftijden hebben dan de schoolleeftijd. Ook worden jongens vaker gediagnosticeerd dan meisjes, waarschijnlijk heeft dit ook te maken met een bias in de DSM-criteria.

Als je naar externaliserend gedrag kijkt als dimensioneel in plaats van categorisch kan onderscheid gemaakt worden tussen agressief gedrag en regelbrekend gedrag. Agressief gedrag wordt minder naarmate kinderen ouder worden, terwijl regelbrekend gedrag stabieler is over de tijd.

Ook kan er onderscheid gemaakt worden tussen externaliserend gedrag dat vroeg begint en externaliserend gedrag dat begint in de adolescentie. Vaak blijft delinquent gedrag dat in de adolescentie pas begint ook beperkt tot de adolescentie, omdat het een soort ‘puberaal’ gedrag is, maar later weegt de winst die ze eruit halen niet meer op tegen de verliezen. Het levenslange pad begint echter heel jong en stopt niet in de adolescentie.

Er kan ook onderscheid gemaakt worden tussen ‘overt’ (open) en ‘covert’ (verborgen) externaliserend gedrag. Bij meisjes is externaliserend gedrag veel vaker verborgen, voorbeelden hiervan zijn stelen en liegen. Bij jongens is het vaak wel meer open, bijvoorbeeld openlijk agressief gedrag.

Bij pesten is er sprake van een balansprobleem op het gebied van macht. Pesten komt voor bij 9-50% van de kinderen, en gebeurt meer bij jongens dan bij meisjes.

De prevalentie van gedragsstoornissen is moeilijk te bepalen, maar voor ODD is de prevalentie waarschijnlijk 2-15%, en voor CD 2-9%.. Ook is de prevalentie hoger bij jongens dan bij meisjes, en hoger bij kinderen met een lage sociaal-economische status. Dit heeft te maken met armoede of het wonen in een slechte buurt met veel misdaad.

Er is ook veel sprake van comorbiditeit bij gedragsstoornissen. Kinderen met CD hebben vaak ook ODD. Daarom is het de vraag of ODD zich ontwikkelt in CD. Verder is er vaak sprake van middelenmisbruik, problemen op school en internaliserende stoornissen.

Ontwikkelingsverloop

Gemiddeld gezien blijven gedragsstoornissen redelijk stabiel over de tijd, Hoe jonger de stoornis begint, hoe groter de kans echter is op serieuze problemen.

Oorzaken

Er zijn een aantal mogelijke oorzaken voor of factoren die invloed hebben op het ontstaan van conduct disorders, namelijk:

  1. Sociaaleconomische context: een lage sociaal economische status, veel armoede of leven in een gewelddadige buurt kan bijdragen aan het ontstaan van conduct disorders.

  2. Agressie als aangeleerd gedrag: Ouders kunnen een negatief voorbeeld zijn voor hun kind als zij zelf agressief gedrag laten zien.

  3. Leeftijdsgenoten: het omgaan met antisociale leeftijdsgenoten kan ook een risicofactor zijn, met name in de adolescentie.

  4. Cognitieve-emotionele invloeden

  5. Biologische invloeden: vaak is er een samenwerking tussen genen en de omgeving, wat een oorzaak kan zijn van conduct disorders. Bij kinderen met een hoog-genetisch risico heeft mishandeling een grote invloed, terwijl dit bij kinderen met een laag-genetisch risico niet het geval is.

ADHD

ADHD staat voor ‘Attention Deficit Hyperactivity Disorder’. De drie belangrijkste kenmerken van ADHD zijn hyperactiviteit, impulsiviteit en onoplettendheid ('inattentive'). Voor een diagnose volgens de DSM moeten deze symptomen voor het zevende levensjaar al beginnen. Daarnaast moet het gedrag op meerdere plekken vertoond worden, bijvoorbeeld zowel thuis, als op school. Ook moet het gedrag langer dan 6 maanden aanwezig zijn. Men spreekt van een stoornis als de gedragskenmerken zo heftig zijn dat het individu er in het dagelijks leven hinder van ondervindt (‘impairment’).

Geschiedenis

ADHD is een stoornis die al sinds lange tijd onder de aandacht is. George Still beschreef het in 1902 al als 'enige abnormale condities in kinderen' waaronder abnormaal incapabel de aandacht ergens bij te houden, onmogelijk de eigen impulsen te onderdrukken en een algeheel gebrek aan morele controle. In 1908 beschreef Tredgold ADHD als afkomstig van 'minimal brain dysfunction' (MBD), dus als neurologische disfunctie. In 1982 leerde Rutter dat de stoornis niets te maken had met neuro(bio)logische disfuncties, maar dat het slechts zich slecht gedragende kinderen waren. Tegenwoordig bestaat er de volgende definitie: “A common disorder of childhood onset, characterized by problems with concentration, impulse control and overactivity.” door Brassett-Harknett & Butler.

Klinisch perspectief

Naast de DSM bestaat er nog een andere diagnostisch middel, namelijk de International Classification of Diseases (ICD). De classificatie van ADHD komt daarin grotendeels overeen met de classificatie van ADHD in de DSM. Een verschil is dat de ICD 3 soorten stoornissen met elk een hyperactief element omschrijft, terwijl de DSM er slechts 2 heeft (hyperactief/impulsief en gecombineerd met onoplettendheid). Daarnaast maakt de ICD onderscheid voor een aantal stoornissen met hyperkinetische aspecten. De ICD heeft ook een stuk opgenomen met de term 'NOS', dit betekent 'not otherwise specified'. Dat maakt diagnose erg moeilijk, omdat ook 'andere vormen die niet hier genoemd zijn' dan kunnen vallen onder ADHD. Wellicht is dit een reden dat er in Amerika ontzettend veel kinderen met de diagnose ADHD rondlopen. Bij het stellen van een diagnose van ADHD is het van belang dat je eerst weet wanneer de symptomen zijn begonnen. Vervolgens moet er een anamnese worden gedaan wat betreft de cognitieve en taalfuncties. Kinderen met ADHD lopen daarin vaak vertragingen op in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.

Soorten ADHD

Er zijn verschillende kenmerken voor ADHD. Zoals al eerder genoemd zijn de drie belangrijkste kenmerken hyperactiviteit, impulsiviteit en onoplettendheid ('inattentive'). Hyperactiviteit kenmerkt zich onder andere door het onrustig bewegen met de handen en voeten. Ook kan een kind opstaan terwijl het moet blijven zitten, rondrennen en klimmen terwijl dit gedrag in de situatie ongepast is, of doordraven. Daarnaast hebben kinderen met hyperactiviteit vaak moeite om rustig te spelen en/of om door te gaan met rustig spelen. Ook praten kinderen met dit kenmerk van ADHD vaak aan één stuk door: zij zijn dus niet alleen motorisch hyperactief, maar ook op verbaal gebied.

Gedragskenmerken van onoplettendheid zijn het niet voldoende oog hebben voor details, het niet luisteren wanneer het kind wordt aangesproken en het niet afmaken van werk/taken. Ook raken kinderen met dit kenmerk van ADHD vaak belangrijke dingen kwijt, worden zij makkelijk afgeleid door prikkels en zijn zij vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden. Daarnaast hebben kinderen met dit kenmerk van ADHD vaak moeite met organiseren.

Onder impulsiviteit valt onder andere het antwoord geven voordat de vraag helemaal gesteld is. Ook hebben kinderen met dit kenmerk van ADHD vaak moeite om op hun beurt te wachten en verstoren zij de bezigheden van anderen.

Op basis van deze drie kenmerken worden in de DSM drie soorten ADHD onderscheiden.

  1. ADHD-C: combined type. Hierbij is er sprake van hyperactiviteit, impulsiviteit en onoplettendheid.

  2. ADHD-I: inattentive type. Hierbij is voornamelijk sprake van onoplettendheid en hebben de kenmerken van hyperactiviteit en impulsiviteit zich ten minste 6 maanden niet voorgedaan.

  3. ADHD-HI: hyperactive/impulsive type. Hierbij is voornamelijk sprake van hyperactiviteit en impulsiviteit en hebben de kenmerken van onoplettendheid zich ten minste 6 maanden niet voorgedaan.

Dit onderscheid tussen deze drie types is van belang voor adequate preventie en behandeling. Tegenwoordig is er discussie over de vraag of hier in feite misschien sprake is van twee afzonderlijke stoornissen, in plaats van een stoornis met meerdere typen. In de DSM-V zal hier meer duidelijk over zijn.

Niet al het gedrag van een kind dat past bij de diagnose ADHD kan daadwerkelijk verklaard worden door deze diagnose. Andere verklaringen voor dit gedrag kunnen zijn: huwelijksproblemen van de ouders, moeilijke thuissituatie of gepest worden op school. Er moet altijd gekeken worden naar alle drie de aspecten van de symptomen.

Kernsymptomen

Naast de verstoringen in gedrag zijn er ook verstoringen in de cognitie van kinderen met ADHD.

De executieve functies van kinderen met ADHD kunnen verstoord zijn. Executieve functies zijn bijvoorbeeld planning, organisatie en structuur in het denken. Wanneer deze functies verstoord zijn, zoals bij ADHD, dan liggen planning, organisatie en structuur in het denken, maar ook in het leven, door elkaar. Neurologisch gezien is dit te vinden in de prefrontale cortex, waar deze executieve functies grotendeels bevinden.

De motivatie van kinderen met ADHD is zeer typisch. Zij zijn ontzettend gericht op direct (klein) voordeel in plaats van later (groter) voordeel. Dit heeft waarschijnlijk te maken met een grote afkeer tegen vertraging ('delay') in welke vorm dan ook. Neurologisch gezien is dit te vinden in de basale ganglia, dit hersengebied is betrokken bij de reactie op straf en beloning.

De motorische vaardigheden van kinderen met ADHD zijn beperkt. Ze bewegen zich soms onhandig en hebben een slechte timing. Neurologisch gezien is dit geregeld in het cerebellum. Dit hersengebied is betrokken bij coördinatie, evenwicht en tijdsperceptie.

Ontwikkeling

ADHD heeft een vrij groot genetisch component, wat wil zeggen dat ADHD wellicht (deels) erfelijk is. Dit geldt voornamelijk voor de hyperactief/impulsief-variant van de stoornis. Er zijn ook prenatale factoren die het risico op ADHD vergroten, namelijk stress en drugs en/of alcoholgebruik van de moeder. Peri-nataal (tijdens de geboorte) kan het feit dat een kind te vroeg geboren is, te licht is of ondervoed is, reden zijn voor extra risico.

In de kindertijd kan de stoornis voor het eerst gediagnosticeerd worden tussen de 5 en 10 jaar oud. Jongens krijgen vaker de diagnose ADHD dan meisjes, dit kan mogelijk verklaard worden doordat meisjes vaak minder agressief en destructief zijn. Daardoor wordt de stoornis misschien niet opgepikt, omdat de criteria voor een DSM-diagnose wat meer gericht zijn op typisch gedrag dat jongens met ADHD vertonen.

Rond de adolescentie uit ADHD zich in slechtere prestaties op school en een moeilijke sociale omgang met leeftijdsgenoten. Ook is er verhoogd risico voor het gebruiken van verboden middelen en voor delinquentie.

In de jonge volwassenheid nemen vaak de symptomen van hyperactiviteit af, terwijl die van onoplettendheid en impulsiviteit wel aanwezig blijven.

ADHD vertoont veel comorbiditeit met ODD of CD. ADHD kan ook voorkomen met een angststoornis, in ongeveer 40% van de gevallen. Daarnaast hebben kinderen met ADHD vaak ook leerproblemen. Door de aandacht stoornis die zij hebben, presteren kinderen onder hun intelligentie niveau. Dit leerprobleem wordt echter niet in alle gevallen opgemerkt.

Behandeling

Er zijn enkele geaccepteerde behandelingen voor ADHD. De bekendste is een behandeling met medicatie, zoals Ritalin. Therapie en onderwijs kan het begrip van de stoornis verhogen. Men zegt dat cafeïne helpt de symptomen te verminderen tijdens de adolescentie. De grote mythe is dat suiker ADHD verergert, hiervoor is echter geen enkel bewijs gevonden.

College 6 Autisme en Schizofrenie

Een psychosche is een ervaring van de realiteit die niet gedeeld wordt met anderen, net zoals dromen. Het gaat meestal over gedachtes, zicht, geur en geluid. Psychoses komen voor in alle tijden en culturen. Rond 1930 kwam voor het eerst de diagnose ‘kindertijd schizofrenie’ voor. In 1943 werd autisme als een aparte groep geïntroduceerd, en meneer Asperger ontdekte rond die tijd een gelijksoortige groep.

Autisme
Er zijn een aantal verschillende vormen van autisme te onderscheiden, zoals Asperger en PDD-NOS. Autisme is het ernstigst, asperger is milder, en het meest mild is PDD NOS. Deze verschillende vormen van autisme hebben elk een andere prevalentie, maar over het algemeen kan worden gezegd dat autisme voorkomt onder 28 op de 10.000 kinderen. Het komt meer voor onder jongens dan onder meisjes. De verhouding jongen:meisjes is 10:1. In het algemeen geldt: des te eerder de onset, des te slechter de prognose.

Veel mensen hebben bepaalde autistische kenmerken, maar niet iedereen krijgt de diagnose autisme. Autisme is een dimensie, hoewel de diagnose in de DSM IV categorisch wordt benaderd.

Symptomen
Binnen autisme zijn er drie symptoomdomeinen, namelijk: sociale interacties, communicatie en atypisch gedrag. In de DSM-V zijn deze categorieën teruggebracht naar twee categorieën, namelijk atypisch gedrag en sociale communicatie. Omdat de DSM-IV echter tot op heden het meest is gebruikt, beperkt de uitleg zich hier tot de kenmerken van de DSM-IV. Voor een diagnose van autisme moet iemand minstens zes kenmerken

vertonen, verspreidt over de drie domeinen. De domeinen worden hieronder verder besproken.

  • Atypisch gedrag: bij kinderen met autisme wordt vaak herhalende motorische gedragingen gezien, zoals het wapperen met de handen als er iets leuks of spannends staat te gebeuren. Ook hebben deze kinderen vaak hele gelimiteerde interesses en zijn ze obsessief in de interesses die ze wel hebben. Daarnaast hebben kinderen met autisme een grote behoefte aan routine, dit geeft ze een structuur om de dag door te komen. Wanneer er wordt afgeweken van de routine, geeft dit dan ook vaak problemen.

  • Communicatie: ongeveer 30% van de kinderen met autisme ontwikkelt nooit spraak. Degene die dit wel doen hebben vaak een atypisch spraakpatroon, de toon is vlak en ze praten vaak langzaam. Soms ontwikkelen ze wel gebarentaal. Daarnaast vertonen ze atypische nonverbale communicatie, wat samenhangt met het vermijden van oogcontact. Ook hebben kinderen met autisme moeite met het concept van tijd. Het is voor hun lastig te begrijpen wat in het verleden is gebeurd en wat in de toekomst gaat gebeuren. Ook hebben ze geen begrip van de sociale toepassingen van taal.

  • Sociale interacties: kinderen met autisme zijn vaak minder responsief, ze reageren niet op hun eigen naam en de interacties zijn niet wederkerig. Dit laatste houdt in dat een kind met autisme moeite heeft om uit zichzelf iets aan iemand te vragen of in een gesprek een wedervraag te stellen. Daarnaast hebben deze kinderen een aversie tegen lichamelijk contact en vermijden ze oogcontact. Ook vertonen ze atypisch emotioneel gedrag, wat inhoudt dat hun hele manier van contact maken verstoord is. Ze hebben onder andere problemen op het gebied van responsiviteit, het imiteren van andermans gedrag en wederzijdse interesse.

Verder kunnen kinderen met autisme moeite hebben met het herkennen van gezichten. Ook hebben ze minder of geen aandacht voor gezichten en gezichtsuitdrukkingen.

Kinderen met autisme hebben moeite met het verwerken van informatie uit de sociale omgeving en het formuleren van een antwoord op een vraag, dit kost ze veel tijd. Dit betekent echter niet dat ze geen sociaal contact willen, maar eerder dat ze niet weten hoe ze het aan moeten pakken. Daarnaast hebben deze kinderen moeite met het begrijpen van sociale relaties en hebben ze vaak onrealistische ideeën over sociale situaties. Zij zien bijvoorbeeld ieder kind uit hun klas als vriend, terwijl de andere kinderen die niet zo zien.

Andere veel voorkomende kenmerken zijn onder meer overgevoeligheid voor prikkels en een lage intelligentie. In dit laatste kenmerk kan echter een bias zitten. Op de eerste plaats hebben de meeste kinderen met autisme moeite met het gebruik van taal, wat zich uit in moeite met het maken van intelligentietesten met een lage score op deze testen als gevolg. Ook zijn er mensen met autisme die wel goed functioneren. Deze mensen worden door hun omgeving vaak als ‘vreemd’ bestempeld, maar zijn wel in staat om bijvoorbeeld een baan te houden. Deze mensen zullen minder snel geneigd zijn om hulp of behandeling te zoeken, en worden daarom niet opgemerkt en niet gediagnosticeerd met autisme.

Verder ligt de focus van deze kinderen meer op het detail en hebben ze een gebrek aan gevoel voor samenhang. Ook hebben ze problemen met het begrijpen en anticiperen op andermans gedrag, intenties en emoties. Kinderen met autisme willen meestal wel sociaal zijn en vrienden maken, maar ze vinden het gewoon moeilijker. Dit probleem wordt meer prominent in de adolescentie, omdat de rol van leeftijdsgenoten en vriendschappen dan groter wordt. Ook hebben kinderen met autisme problemen in de ontwikkeling van ‘theory of mind’ (ToM). Dit is het begrijpen van gedrag van anderen gebaseerd op hun (en dus niet je eigen) intenties, verlangens en overtuigingen. De ontwikkeling hiervan begint al bij ‘joint attention’. Dit is het volgen of het laten zien of vragen. Kinderen met autisme doen dit niet en laten zien dat zij geen begrip van intenties hebben. Ook kunnen zijn geen gezichtsuitdrukkingen herkennen.

Dat kinderen met autisme bepaalde dingen niet kunnen, komt niet doordat de capaciteit er niet is, maar bijvoorbeeld omdat ze de motivatie niet hebben.

Ontwikkeling
In het boek staat dat autisme vaak pas gediagnosticeerd wordt wanneer kinderen ongeveer vijf jaar oud zijn. Dit is echter niet meer zo. Tot een aantal jaar geleden had men er moeite mee een onderscheid te maken tussen dove en autistische kinderen, omdat deze allebei niet reageren op geluid. Inmiddels is er een test waarmee er gekeken wordt naar de lichamelijke reacties bij het horen van geluid, namelijk een trilling in het oor, waardoor er op zeer jonge leeftijd (meestal al een paar dagen na de geboorte) kan worden vastgesteld of een kind wel of niet doof is.

Daarnaast zijn er kinderen die de symptomen van autisme ontgroeien zodra ze ouder worden. Dit hangt onder meer samen met het intelligentieniveau, hoe hoger de intelligentie, hoe meer kans dat een kind de symptomen ontgroeit. Degene die de symptomen niet ontgroeien hebben op latere leeftijd meer kans om last te krijgen van andere stoornissen, zoals angst en depressie.

Schizofrenie

Symptomen

Mensen met de diagnose schizofrenie, kunnen zowel negatieve als positieve symptomen hebben. Negatieve symptomen zijn moeilijker te ontdekken en moeilijker te behandelen dan positieve symptomen. Negatieve symptomen zijn het verlies ergens van. Voorbeelden hiervan zijn: Anhedonie, het verlies van het ervaren van vreugde en plezier. En avolitie, het gebrek aan verlangen, motivatie en drive. Positieve symptomen zijn dingen die optreden, die dit zonder schizofrenie niet zouden doen. Voorbeelden hiervan zijn hallucinaties en wanen.

Schizofrenie

  1. Schizofrenie is een zeldzame stoornis, in het algemeen krijgt er maar 1 op de 10.000 mensen deze diagnose. Schizofrenie bestaat uit drie fasen, die soms lastig van elkaar te onderscheiden zijn:Prodromale fase: deze fase kan een tijdsspanne hebben van één dag tot een aantal jaar. In deze fase is het nog niet duidelijk dat iemand schizofrenie heeft, daarvoor is de tweede fase noodzakelijk. Als iemand niet eerder een aanval van schizofrenie gehad heeft is deze fase vaak moeilijk te herkennen. Achteraf blijken er in deze fase vaak wel negatieve symptomen aanwezig te zijn geweest, zoals het langzamer bewegen en/of praten. Er is in deze fase onder andere mogelijk sprake van een gebrek aan interesse, sociale teruggetrokkenheid, verwaarlozing van zichzelf, vreemde ideeën en gedragingen en/of angstig en vervlakking van emoties. Vaak hebben kinderen voor de officiële diagnose al problemen met taal, motorische ontwikkeling, het sociaal functioneren en het neuropsychologisch functioneren en/of het functioneren van de familie. In de adolescentie uit deze fase zich in het verlies van vrienden en sociale isolatie en academische problemen. Ook hebben deze adolescenten vaak veranderde perceptuele ervaringen, magische ideeën en een verminderd rolfunctioneren.

  1. Acute fase: in deze fase wordt pas duidelijk dat iemand schizofrenie heeft. Iemand moet dus door de acute fase gaan om een diagnose te kunnen krijgen voor schizofrenie. In de fase heeft men last van positieve symptomen, zoals hallucinaties, wanen en denkstoornissen. Hallucinaties en wanen zijn vaak gebonden aan de leeftijd. Er is in deze fase verder ook mogelijk sprake van catatonische kenmerken (problemen met de motoriek).

  1. Residuele fase: in deze fase is er vooral sprake van negatieve symptomen, meestal gelijk aan de symptomen die de persoon vertoond heeft in de prodromale fase. Deze residuele fase kan levenslang aanhouden. Het is vooral belangrijk dat iemand niet terugvalt in de acute fase.
    Er is in deze fase onder andere mogelijk sprake van anhedonie, apathie (geen wilskracht), een afgevlakt affect, aandachtsproblemen, ongeorganiseerde spraak en/of sociale teruggetrokkenheid.

Diagnose

De meeste kinderen krijgen de diagnose schizofrenie rond hun 12e levensjaar. Het komt maar heel zelden voor dat de stoornis al gediagnosticeerd wordt voor een kind de leeftijd van vijf jaar heeft bereikt. Net als bij autisme geldt: des te vroeger de onset, des te slechter de prognose. De stoornis houdt vaak het hele leven aan, hoewel er ook mensen zijn die slechts één psychose (acute fase) ervaren en daarna een redelijk normaal leven kunnen leiden.

Schizofrenie is een zeer genetische stoornis. De kenmerken moeten echter wel geactiveerd worden door de omgeving. Dit kan onder meer door stress of door alcoholgebruik.

De behandeling bestaat uit therapie en medicatie. Een probleem bij mensen met schizofrenie is dat mensen vaak hun medicijnen niet meer willen slikken als ze niet meer in de acute fase zitten. Ze voelen zich dan genezen en stoppen de behandeling, wat de kans vergroot dat ze terugvallen in de acute fase. Ze ontkennen vaak hun diagnose. Ook zijn de medicijnen die gebruikt worden bij schizofrenie eigenlijk bedoeld voor volwassenen, waardoor ze misschien niet goed werken bij kinderen of schadelijk kunnen zijn.

Prognose

Als de schizofrenie voor het tiende levensjaar begint is de prognose slecht. Er is dan tevens een verhoogde kans op suïcidepogingen. Verder wordt er onderscheid gemaakt tussen een chronisch versus een acuut begin van de stoornis. Het herstel kan geheel zijn, of deels. Maar de stoornis kan ook chronisch zijn en dus het hele leven blijven voortduren. 85% van de volwassenen leert echter hoe ze psychoses kunnen voorkomen of vertragen, ze leren dus met name hoe ze de symptomen moeten herkennen.

College 7 Taal- en leerproblemen

Definiëren

Leerproblemen zijn erfelijk, en de prevalentie is ongeveer 5%. Specifieke leerproblemen kunnen op verschillende manieren worden vastgesteld. De eerste is een discrepantie in IQ. Als een kind een IQ-score heeft van lager dan 85, wordt dit gezien als een afwijking. Als een kind op slechts 1 aspect onder het gemiddelde scoort, is er sprake van een specifieke beperking. Als een kind in het algemeen laag scoort is er sprake van een globale beperking of milde mentale achterstand. Een specifieke beperking kan ook worden opgemerkt door zogenaamde ‘grade norms’ of RTI (Response to Intervention). Bij RTI worden eerst alle kinderen gemeten met een standaardmethode. De groep die hierop laag blijkt te scoren gaat naar de tweede testlaag (over het algemeen ongeveer 15% van de kinderen). Vervolgens blijken ongeveer 5% ook op deze test afwijkend te zijn. Deze groep krijgt vervolgens een intensieve interventie. Een specifieke beperking is ook terug te zien in cijfers. Deze kinderen zijn bijvoorbeeld goed in lezen en halen hier hoge cijfers voor, maar zijn slecht in rekenen. Hiervoor halen ze dan ook slechte cijfers.

Taalstoornissen

Speech Sound Disorder (fonologische stoornis)

Kinderen met een fonologische stoornis gebruiken onvoldoende spraakgeluiden die passen bij hun leeftijd en dialect. Er worden bijvoorbeeld klanken weggelaten, vervangen of verdraaid. Een moeder zegt bijvoorbeeld ‘bee’ tegen het kind, het kind herhaalt dit woord echter als ‘pee’. Een ander voorbeeld is dat de moeder ‘all done’ zegt. Fonetisch is dit ‘Ol dUn’. Het kind herhaalt dit echter als ‘pa pUm’. Kinderen met een fonologische stoornis zijn vaak lastig te verstaan en gebruiken vaak hetzelfde woord om meerdere dingen aan te duiden. De problemen die mensen met een fonologische stoornis ervaren is vergelijkbaar met de moeite die mensen zonder fonologische stoornis hebben om een klank van een vreemde taal uit te spreken. Een fonologische stoornis komt voor in veel verschillende gradaties, van nauwelijks merkbaar tot nauwelijks verstaanbaar.

Een fonologische stoornis komt voor bij 3 tot 6 procent van de 5-jarige kinderen. De fonologische stoornis komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. De stoornis neemt vaak af naarmate de kinderen ouder worden en is zeldzaam onder volwassenen. Erfelijkheid speelt een rol bij het ontwikkelen van de stoornis. Hoewel men dit vroeger wel dacht, is er geen fysieke reden te vinden voor de stoornis.

Specifieke taalstoornis (Language Disorder)

Bij een Taalstoornis heeft een kind moeite met praten of het begrijpen van spraak. De taal die door het kind gebruikt wordt is ‘te simpel’, voor de leeftijd die het kind heeft. Er missen bijvoorbeeld woorden en er is geen rekening gehouden met grammatica, waardoor de structuur van een zin verdwijnt. Een kind zegt bijvoorbeeld: ‘Gister sprong in rivier’. Kinderen met een taalstoornis hebben een normaal non-verbaal IQ en een kleinere woordenschat. Ook hebben zij minder vaak het gevoel dat het woord op het puntje van de tong ligt, wat kinderen zonder de stoornis wel vaak hebben. Bij kinderen zonder stoornis kun je een plaatje laten zien en ook als ze niet meer precies weten hoe het heet, denken ze het wel te weten, weten ze hoe het klinkt en kunnen ze bij drie alternatieven de goede eruit pikken. Kinderen met een taalstoornis kunnen dit niet. Kinderen met de stoornis maken vaak geen praatbewegingen tijdens het spreken (uitbeeldingen in beweging) en hebben moeite met het om de beurt spreken. Ook zien ze vaak niet het verband tussen tegenwoordige en verleden tijd van een werkwoord (paint en pain-ted zijn twee verschillende dingen). De problemen van een specifieke taalstoornis zijn heterogeen, dat bekent dat de uiting ervan per persoon wel wat kan verschillen.

Er zijn twee mogelijke vormen van problemen, Ten eerste kan er sprake zijn van expressieve problemen, hierbij hebben kinderen moeite met het produceren van taal en zichzelf uiten. De tweede vorm gaat over receptieve problemen, waarbij er sprake is van problemen met het begrijpen van taal. Een taalstoornis gaat altijd over expressieve problemen, maar soms kan er ook sprake zijn van receptieve problemen, Wanneer dit het geval is, ziet de toekomst er slechter uit wat betreft kans op verbetering.

Een taalstoornis komt voor bij 3-7% van de kinderen van vijf jaar oud. De stoornis bestaat in alle talen, maar uit zich in elke taal anders. De stoornis komt drie tot vier keer vaker voor bij jongens. Het ontstaat vaak bij kinderen die in eerste instantie al ‘late praters’ zijn: dus ze leren pas laat om te praten. Bij kinderen bij wie dit stand houdt, kan dit zich ontwikkelen in een taalstoornis. Deze kinderen hebben ook meer kans op sociale en emotionele problemen (ze hebben minder vrienden doordat ze niet in staat zijn goed te communiceren). Ook hebben ze meer kans op leerproblemen, vooral op het gebied van lezen en rekenen. Dit kan wel voorkomen worden door vroege interventies.

Er is gebleken dat erfelijkheid een rol speelt bij het ontwikkelen van een taalstoornis. Ook komt deze stoornis vaker voor bij gezinnen met een lage sociaal-economische status. Kinderen met een taalstoornis hebben veelal cognitieve gebreken die ten grondslag zouden kunnen liggen aan de stoornis. Ten eerste hebben zij vaak een gebrekkige informatieverwerking. Dit is ook het geval op andere gebieden dan taal. Ookhebben zij moeite met het waarnemen van korte, snelle woorden . Daarnaast hbben zij een gebrekkig verbaal korte termijn geheugen.. Zij hebben bijvoorbeeld moeite met het herhalen van woorden.

Behandeling van de stoornis bestaat vaak uit interactieve spelletjes op de computer waarbij bijvoorbeeld de weg gezocht moet worden naar 'de deur met het fruit erachter (pear), niet met het monster (bear)'.

Stotteren

Stotteren betekent letterlijk ‘vastzitten’ in de spraak. Er zijn verschillende vormen van stotteren. Zo kan er sprake zijn van herhaling van zinnen, woorden of delen van woorden ('repetition'). Ook kan er sprake zijn van verlenging van spraakklanken ('prolongations'). Daarnaast kan er sprake zijn van pauzes ('tense pauses'). De klank na deze pauze wordt dan met veel meer kracht uitgesproken. Stotteren komt meestal voor bij de eerste lettergreep ('syllable') van een woord of, wanneer er sprake is van een lange zin, bij het eerste woord. Dit wijst erop dat stotteren te maken heeft met het voorbereiden om te gaan praten, de planning en de timing ervan. Stotteren komt minder voor wanneer iemand zingt, waarschijnlijk omdat dan de timing van het praten extern wordt bepaald (zodat de spreker het niet zelf hoeft te doen). Mensen die stotteren hebben vaak een gespannen borst, nek en gezicht. Het kan zijn dat deze spieren een keer werden aangespannen en dat vervolgens het stotteren verminderde. Het aanspannen van de spieren werkte dus als een bekrachtiger, waardoor dit gedrag herhaald wordt. Dit helpt echter niet bij het verminderen van stotteren. Stotteren komt meer voor als een persoon gestrest is of in stressvolle situaties verkeert.

Stotteren komt voor bij 1% van de kinderen tussen de 6 en 12 jaar. Het komt meer voor bij jongens. Meer dan vijftig procent van de kinderen die stottert komt hier vanzelf overheen. Mensen die stotteren kunnen minder gaan praten, een angst ontwikkelen om te praten of bepaalde woorden vermijden.
Er is gebleken dat erfelijkheid een rol speelt bij de ontwikkeling van stotteren. Ook is er sprake van een neurologische basis. Zo is er verminderde activiteit in de ‘Rolandic operculum’.

Succesvolle behandeling van kinderen voor hun zesde jaar blijkt enorm effectief te zijn tegen het stotteren.

Fonologische stoornis

Kinderen met een fonologische stoornis gebruiken onvoldoende spraakgeluiden die passen bij hun leeftijd en dialect. Er worden bijvoorbeeld klanken weggelaten, vervangen of verdraaid. Een moeder zegt bijvoorbeeld ‘bee’ tegen het kind, het kind herhaalt dit woord echter als ‘pee’. Een ander voorbeeld is dat de moeder ‘all done’ zegt. Fonetisch is dit ‘Ol dUn’. Het kind herhaalt dit echter als ‘pa pUm’. Kinderen met een fonologische stoornis zijn vaak lastig te verstaan en gebruiken vaak hetzelfde woord om meerdere dingen aan te duiden. De problemen die mensen met een fonologische stoornis ervaren is vergelijkbaar met de moeite die mensen zonder fonologische stoornis hebben om een klank van een vreemde taal uit te spreken. Een fonologische stoornis komt voor in veel verschillende gradaties, van nauwelijks merkbaar tot nauwelijks verstaanbaar.

Een fonologische stoornis komt voor bij 3 tot 6 procent van de 5-jarige kinderen. De fonologische stoornis komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. De stoornis neemt vaak af naarmate de kinderen ouder worden en is zeldzaam onder volwassenen. Erfelijkheid speelt een rol bij het ontwikkelen van de stoornis. Hoewel men dit vroeger wel dacht, is er geen fysieke reden te vinden voor de stoornis.

Leerproblemen

Bij leesproblemen is er geen sprake van problemen met expressie, maar hebben kinderen moeite met het begrijpen van geschreven taal,

De structuur van een klemtoon is complex. Dit wordt ook wel fonologische complexiteit genoemd. Fonemen zijn de kleinste spraakgeluiden die een verschil maken in de betekenis. Hoe makkelijker de fonemen zijn, hoe makkelijker het ook is om te leren lezen. Van Ortografische transparantie is sprake als letters net zo klinken als ze geschreven zijn. Er zijn verschillende manieren om een geschreven symbool uit te spreken, wat vaak afhankelijk is van de context van de letter. Dit is ook van belang bij het leren lezen.

Dyslexie

Dyslexie is een leerstoornis. Mensen met dyslexie hebben moeite met technisch lezen. Zij kunnen opgesplitst worden in mensen met (1) zwakke fonologische vaardigheden of (2) een kleine woordenschat en slechte syntactische vaardigheden.

Dyslexie komt voor bij 4-10% van de kinderen. Het komt meer voor bij jongens dan bij meisjes. Dyslexie is afhankelijk van taal. In Engeland komt er bijvoorbeeld meer dyslexie voor dan in Nederland.
Goede voorspellers van dyslexie zijn: het hebben van slechte rijmvaardigheden, het weinig spelen met klanken van woorden en het hebben van een slechte uitspraak. Over het algemeen hebben kinderen met Dyslexie een slecht fonologisch bewustzijn, wat betekent dat kinderen niet begrijpen dat woorden een structuur hebben. Dyslexie duurt voort gedurende de volwassenheid en neemt dus niet af met leeftijd. Intelligente mensen met dyslexie ontwikkelen echter wel vaardigheden om beter met de dyslexie om te kunnen gaan, zoals het intensief gebruik maken van de context wanneer er iets gelezen moet worden.

Er is gebleken dat dyslexie erfelijk is. Dit is echter ook in samenspel met de omgeving: ouders die slecht kunnen lezen zullen ook hun kinderen niet of nauwelijks voorlezen. Ook leesvaardigheid blijkt erfelijk te zijn.

Mensen met dyslexie verschillen van mensen zonder dyslexie op neurologische basis. Kinderen zonder dyslexie gebruiken de belangrijke hersengebieden bij taal intensiever dan kinderen met dyslexie. De communicatie tussen verschillende hersengebieden lijkt bij kinderen met dyslexie minder ontwikkeld te zijn. Er zou iets mis kunnen zijn met de verbinding tussen het gebied van Broca en het gebied van Wernicke. Deze gebieden zijn van invloed op het begrijpen en produceren van taal.

Taalstoornis & oorzaken

Taalproblemen zorgen vaak voor frustratie, doordat het kind zich niet goed kan uitdrukken. Dit wordt door kinderen met een taalstoornis beschreven als een last. Dit kan leiden tot emotionele en/of gedragsproblemen en tot een leerprobleem, omdat de kinderen slechter mee kunnen komen in de groep. Taalproblemen ontstaan vaak door andere (wellicht fysieke) oorzaken, zoals een gehoorprobleem, geestelijke handicap, autisme of afasie.

Mathematic Disability (MD)

Er kan ook sprake zijn van een rekenstoornis (Mathematics Disability). Bij deze kinderen worden er onverwacht veel fouten gemaakt, is er sprake van traagheid in berekeningen, en maken zij gebruik van primitieve technieken bij het rekenen. Met primitief wordt bedoeld dat er bijvoorbeeld nog op de vingers wordt geteld door kinderen, dus dat er geen technieken voor rekenen zijn ontwikkeld. Er spelen ook onderliggende mechanismen een rol. Kinderen met een rekenstoornis hebben bijvoorbeeld een tekort in het visueel-spatieel kortetermijngeheugen. Ook hebben zij gebreken in hun inhibitie. Ze hebben moeite met het focussen op het nummer en worden afgeleid door de grootte.

College 8 Stoornissen in fysieke basisfuncties

Eliminatieproblemen

In eerste instantie zijn er puur reflexieve acties bij het plassen en ontlasten. Pas later krijgen kinderen de capaciteit om dit vrijwillig te doen. Allereerst ontwikkelen kinderen ’s nachts darmcontrole. Vervolgens krijgen kinderen ook overdag darmcontrole. Daarna ontwikkelt de blaascontrole overdag, en tot slot de nachtelijke blaascontrole. In Nederland beginnen ouders met zindelijkheidstraining wanneer een kind ongeveer drie jaar oud is. Rond die leeftijd gaan kinderen zelf hun urine ophouden en laten ze merken dat ze naar het toilet moeten. De ouders trainen het kind hierin. Als het kind bijvoorbeeld op het potje zit, reageert de ouder enthousiast. Hierdoor begrijpt het kind dat dit ‘goed’ is. Na een tijd doen de ouders het kind ook ’s nachts geen luier meer om. Tussen het succesvol droog blijven overdag en het succesvol droog blijven 's nachts zit ongeveer een half jaar. De training van de ouders is hiervoor hetzelfde: als het kind ’s ochtends nog droog is, is de ouder enthousiast en weet het kind dat hij het goed gedaan heeft. De ouders focussen zich dus op het droog blijven. Bij een normale ontwikkeling is een kind op een gegeven moment in staat overdag en gedurende de nacht droog te blijven. Ouders moeten heel gevoelig zijn voor de hints die hun kind geeft over dat ze naar de wc moeten, en ouders moeten letten op de ‘klaarheid’ van hun kind. Wanneer blaascontrole eraan zit te komen en het kind klaar is voor training, merken ouders dit door lange tijden tussen het plassen en een grotere hoeveelheid urine per plasgelegenheid, Er kunnen echter ook problemen optreden.

Enuresis 
Bij enuresis is er sprake van een urinatieprobleem, het kind plast ten minste 1 keer per week in zijn broek. Er is sprake van ‘diurnal’ enuresis als het broekplassen overdag plaatsvindt. Van ‘nocturnal’ enuresis wordt gesproken als het broekplassen gedurende de nacht plaatsvindt. Als het broekplassen al vanaf de geboorte aanwezig is, spreek men van ‘primary’ enuresis. Als het kind echter na zindelijkheid, weer begint met broekplassen, spreekt men van ‘secondary’ enuresis.

7% van de jongens en 3% van de meisjes van vijf jaar oud heeft last van enuresis. Enuresis die alleen overdag plaatsvindt is zeldzaam, meestal gebeurt dit dan ook 's nachts. Er kan sprake zijn van een combinatie van primary nocturnal enuresis en secondary enuresis. Bij 85% van de kinderen die lijden aan enuresis is dit al vanaf de geboorte aanwezig (‘primary’). Enuresis neemt af naarmate kinderen ouder worden. Enuresis komt vaak voor bij koppige kinderen en bij kinderen met ADHD, Hierbij moet echter opgemerkt worden dat het ook kan zijn dat de kinderen gewoon koppig worden genoemd door hun ouders, omdat ze ongelukken hebben en hun ouders dat frustrerend vinden. Dan is de koppigheid dus meer een reactie van de ouder(s).

Er is een verband tussen enuresis en emotionele problemen. Kinderen met enuresis hebben vaak een lage eigenwaarde. Er wordt verondersteld dat een erfelijk component heeft.

Nocturnal enuresis wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een vertraging in de volgroeiing van het centrale zenuwstelsel. Er is sprake van een defecte slaap arousal: het kind slaapt ongewoon diep en plast daarom in bed. Ook kan het zijn dat er sprake is van nachtelijke polyuria. Dit houdt in dat het kind ’s nachts nog urine aanmaakt. Normaal gesproken is het namelijk de bedoeling dat er ’s nachts minder urine van de nier naar de blaas gaat. Tot slot kan het te maken hebben met blaasfactoren, bijvoorbeeld een overactiviteit van de blaas of het moeite hebben met het inhiberen van de activiteit van de blaas.

Je kunt enuresis verminderen door specifieke training, bijvoorbeeld met een urine alarm. Dit is een vorm van operant leren. Dit is een dekentje onder het matras. Als het kind in bed heeft geplast gaat het urine alarm af. Dit alarm helpt 2/3 van de kinderen om gevoeliger te worden voor een volle blaas, waardoor ook de eigenwaarde omhoog gaat. . Het is belangrijk dat de ouders hun waardering tonen als het kind droog blijft. Dit zal het kind stimuleren om het juiste gedrag vast te houden.

Encopresis
Bij encopresis poept het kind in de broek. Er zijn drie vormen van encopresis. Manipulatieve encopresis is het expres in de broek poepen. Dit is te herkennen aan het feit dat er sprake is van 'normale' poep. Dit is een zeer zeldzaam probleem en er is weinig over bekend. De meeste kinderen die lijden aan manipulatieve encopresis, doen dit omdat ze boos zijn of niet naar school willen. Deze kinderen moeten leren om zichzelf anders te uiten, en de ouders mogen het kind er absoluut niet voor belonen. Stress-encopresis is diarree, veroorzaakt door een stressvolle situatie. Dit kan behandeld worden door de stressoren weg te nemen of het kind te leren beter met de stress te copen. Constipatie-encopresis  Constipatie is het type encopresis dat het meest voorkomt. Kinderen gaan hun ontlasting ophouden omdat ze er bijvoorbeeld een pijnlijke ervaring mee hebben gehad of vanwege een langdurig slecht dieet. Hierdoor komen er harde stukken ontlasting in de dikke darm, waardoor de elasticiteit van de darmwand afneemt. Dit zorgt ervoor dat de nog vloeibare ontlasting die hoger in de darm zit erlangs stroomt, wat zorgt voor diarree waar kinderen geen controle over hebben.

Encopresis komt voor bij 8% van de kinderen met een leeftijd van drie jaar en neemt af naarmate kinderen ouder worden. Het komt veel vaker bij jongens voor dan bij meisjes. De reden dat encopresis op jongere leeftijd wordt gediagnosticeerd dan enuresis is dat de darmcontrole normaal gesproken ook eerder in het leven ontstaat dan blaascontrole.

Encopresis kan voorkomen worden door het kind regelmatig op de wc te zetten en door meer gezond te eten met meer vezels, of door kinderen te belonen als het ze lukt om te poepen.

Problemen met slapen

Volgens een normale ontwikkeling kunnen kinderen vanaf zes maanden een hele nacht doorslapen. Het is normaal dat kinderen gedurende de nacht meerdere keren wakker worden, maar niet dat zij (of hun ouders) daar hinder van ondervinden. Zo kan een kind bijvoorbeeld seconden lang rechtop in bed zitten, maar valt het kind vervolgens weer in slaap. Verder is het normaal dat een kind van 10 jaar minder slaap nodig heeft dan ouders denken. Slaapproblemen kunnen onderverdeeld worden in twee categorieën, namelijk ‘dyssomnia’ en ‘parasomnia’.

Dyssomnia
Onder dyssomnia valt het moeite met in slaap vallen en in slaap blijven. Voorbeelden van dyssomnia zijn ‘bedtime tantrums’ (woede aanvallen wanneer het tijd is om naar bed te gaan) en ‘night waking’. Tijdens night waking wordt het kind wakker, maar slaapt het vervolgens niet verder. Hij/zij gaat schreeuwen, staat op en gaat (als dat kan) uit bed. 20% van de kinderen tussen 0 en 6 jaar lijdt aan dyssomnia. Er wordt gesproken van dyssomnia bij jonge kinderen als zij 3 of meer bedtime tantrums per week hebben en/of 5 tot 7 dagen per week night wakings vertonen. Er is geen verschil wat betreft geslacht bij het vertonen van dyssomnia. Dyssomnia neemt af naarmate kinderen ouder worden.

Dyssomnia kan ontstaan wanneer het kind vaak in slaap valt in aanwezigheid van de ouders. Ook ziekte en stress kunnen een rol spelen bij het ontstaan van dyssomnia. Een kind wordt bijvoorbeeld extra verzorgd tijdens het ziekbed en raakt daaraan gewend. Verder speelt de reactie van de ouders, wanneer het kind wakker wordt, een belangrijke rol. Sommige ouders halen hun kind bijvoorbeeld uit bed wanneer het begint te huilen. Zo verbinden de ouders (positieve) consequenties aan het slaapgedrag, waardoor het kind eerder gaat huilen en roepen om zijn of haar ouders.

Een ander voorbeeld van dyssomnia, is het moeite hebben in slaap te vallen (op iets latere leeftijd). 5-14% van de kinderen uit een klinische populatie heeft moeite met het in slaap vallen, dit aantal ligt veel lager in de gehele populatie. Bij dit probleem is geen sprake van een associatie met dyssomnia uit de vroege kindertijd. Wel is er een associatie met gedrags- en emotionele stoornissen. Stress kan de oorzaak zijn van dit probleem. Het geruststellen van het kind of de stimulus control instructies kunnen helpen bij het oplossen van deze dyssomnia.

Stimulus control instructies zijn een vorm van klassieke conditionering die ervoor zorgen dat het kind gemakkelijker in slaap kan vallen. Een voorbeeld van een instructie is om het kind alleen naar bed te laten gaan als het ook daadwerkelijk slaperig is, verder is er nog bijvoorbeeld de instructie om het bed enkel te gebruiken voor het slapen. Een andere belangrijke instructie is om een regelmatig slaapritme te ontwikkelen.

Het gevoel moe, rustig en relaxed te zijn is de ongeconditioneerde stimulus waardoor je in slaap valt. Het in slaap vallen is de ongeconditioneerde respons. Als je zorgt dat je in bed ligt wanneer je moe, rustig en relaxed bent, wordt het bed de geconditioneerde stimulus. Uiteindelijk zorgt het bed ervoor dat je moe, rustig en ontspannen wordt.

Een baby die bij twee maanden overmatig huilt heeft een grotere kans op het ontwikkelen van een slaapprobleem dat valt onder dyssomnia.

Parasomnia
Parasomnia zijn ongewenste, abnormale gebeurtenissen tijdens de slaap. Hieronder vallen gebeurtenissen die vroeg in de nacht tijdens de diepe slaap plaatsvinden, zoals slaapwandelen en 'slaap terrors'. ‘Sleep terrors’ lijken op nachtmerries, maar komen meer dramatisch over. Ze vinden meestal plaats in de eerste 2 of 3 uur slaap en kinderen kunnen vervolgens moeilijk gerustgesteld worden en het kind is niet wakker te krijgen. Het kind is zich niet bewust van het slaapwandelen en de slaap terrors en kan het zich de volgende dag ook niet meer herinneren. Andere voorbeelden van parasomnia zijn nachtmerries, bruxisme (tandenknarsen) en bedplassen. Kenmerkend voor nachtmerries is dat ze vroeg in de ochtend plaatsvinden en het kind er zich bewust van is en er de volgende dag over kan praten. Nachtmerries komen voor tijdens de REM-slaap, terwijl slaapterrors en slaapwandelen voorkomen tijdens de Non-REM slaap.Een ander voorbeeld is slaapapneu, waarbij tijdens de slaap perioden van ademstilstand of ernstig verzwakte ademhaling voorkomen.

Eetstoornissen

Volgens de normale ontwikkeling passen kinderen per maaltijd de hoeveelheid van hun inname aan, dit doen ze aan de hand van de hoeveelheid van hun inname van de vorige maaltijd. Jonge kinderen hebben een voorkeur voor zoet en zout eten. Ook is er sprake van ‘neofobie’: kinderen kijken moeilijk naar nieuw eten. Om nieuw eten te leren eten moet er repeated exposure plaatsvinden. Kinderen leren verschillende dingen te eten door modeling van ouders en omgeving. Ook kan er een effect zijn van middel en relatie. Als het kind bijvoorbeeld eerst brocolli eet, mag het daarna iets eten wat lekker wordt gevonden, zoals pudding.

Ruminatiestoornis (herkauwen)

Een kind dat een ruminatiestoornis heeft, herkauwt zijn/haar voedsel. Het kind laat het eten opnieuw vanuit de maag naar de mond komen. De zuren die meekomen kunnen schadelijk zijn. Ook gaat er een deel van de voedingswaarde verloren, waardoor ondervoeding kan ontstaan. Ruminatiestoornis komt bij minder dan 1% van de kinderen voor en komt vaker voor bij kinderen met een verstandelijke handicap. Er wordt een afname van ruminatiestoornis gezien wanneer kinderen leren lopen. Waarschijnlijk speelt verwaarlozing een rol bij het ontstaan van een ruminatiestoornis.

Pica

Mensen die lijden aan pica, eten dingen die niet eetbaar zijn. Pica komt vooral voor bij jonge kinderen en kinderen met een verstandelijke beperking.

Avoidant-restrictive voedselinname: hiervan is sprake als het kind te weinig eet, of op een te selectieve manier. Waarschijnlijk heeft dit te maken met verwaarlozing tijdens de kindertijd, waardoor er minder interesse in eten is bij deze kinderen. Er is een gebrek aan ouderlijke sensitiviteit. Ook is er een associatie met geforceerd voeden, en veel negatieve en vage praat van de ouders. De ouder kan bijvoorbeeld zeggen: ‘het is goed voor je’. Voor het kind is dit echter meteen een signaal dat het eten niet lekker is.

Invloed van medische behandeling en ziekte op eetproblemen

Sommige kinderen moeten als gevolg van een aandoening gevoed worden door middel van sondevoeding. Deze kinderen moeten als ze weer mogen eten opnieuw leren om te genieten van eten en om te slikken bijvoorbeeld.

Daarnaast kunnen kinderen die geboren worden met een open ruggetje risico lopen, omdat de ouders zich vaak heel erg schuldig voelen hierover en als gevolg het kind ontzettend gaan verwennen. Het kind mag bijvoorbeeld zelf kiezen wat hij of zij wil eten. Dit is natuurlijk ongunstig voor de eetontwikkelingen van het kind.

 

Check page access:
Public
Check more or recent content:

College- en werkgroepaantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie - UL

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017


These notes are based on the course Developmental Psychopathology in 2016/2017.

Lecture: Introduction

Determining abnormality

We use developmental norms to make decisions about behavior. Developmental norms are norms about the normal development of for example, blather control. Behavioral indicators of disorder are developmental delay, developmental regression or deterioration, extremely high of low frequency of behavior, extremely high of low intensity of behavior, behavioral difficulty persisting over time, behavior inappropriate to the situation, abrupt changes in behavior, several problem behaviors and behavior qualitatively different from normal. This is summed-up in table 1.1 in abnormal child and adolescent psychology (Wicks-Nelson & Isreal, 8th edition, 2013, page 3).

We are influenced by cultural norms, gender norms and situational norms. Situational norms are used in situations where for example a child is running. This is appropriate when de child is outside and playing, but inside it’s less appropriate behavior. The role of adults is also important. Adults decide whether something is seen as normal or not. The definition of abnormality is ever changing and it’s important when deciding about someone’s behavior, to look at if it’s harming the person of interfering with their lives.

Classification

Classification can be done by using the empirical approach or the clinical approach. Generally, problem behavior exists when there is a cluster of symptoms, also called a syndrome. The symptoms must be persistent, causing stress and interfere with functioning.

The clinical approach is clinically derived, categorical, qualitative, used a lot and the concepts of disorders keep changing. Characteristics of a disorder are emphasized. Critique on this approach is that behavior is over diagnosed, is has too little validity, no clear rules for making decisions and it views abstract disorders as concrete ones. There’s also no emphasis on the context of situations and on developmental differences.

The empirical approach is based on statistics, clusters of problem behaviors, also known as syndromes, broad and narrowband and dimensional, so also quantitative. Data of normative samples are used in the empirical approach of classification.

Models

Different models are used to look at behavior, like the bio-psycho-social model and the ongoing interplay-individual model. The first one is a search for factors and processes and the second one looks at temperament and context and can be seen as an ecological model. In the bio-psycho-social model, influences are genetics and problems around birth, learning experiences and cognitive processes, family, peers and society and social context.

Risk and protective factors

Risk factors have a large non-specific negative effect. They come in small or bigger groups and can.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


Hoorcollege: Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd. Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een.....read more

Access: 
JoHo members
Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1. Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op.....read more

Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)


College 1 Inleiding 

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische

.....read more
Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)


College 1 Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op de patiënt, is categorisch ingedeeld en

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden bezitten. Het wordt ook wel gedragsreorganisatie genoemd.

Continue versus discontinue ontwikkeling

Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, noemen we het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue ontwikkeling. De meeste ontwikkelingen zijn continu.

 

Plasticiteit

Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen een bepaalde vaardigheid zou kunnen leren in een bepaalde periode. De kritieke/kritieke periode gaat meer voor dieren op dan voor mensen......read more

Access: 
Public
Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Ontwikkelingspsychologie college 1

Infancy

Introductie

Ontwikkeling betreft de lichamelijke en psychologische veranderingen in het individu over de levensloop.

Waarom ontwikkelingspsychologie?

Inleiding Psychologie is gericht op volwassenen en hun functies, maar al die functies komen terug in de ontwikkeling. Begrip hiervan leidt tot een beter begrip van volwassen. Ook het lichamelijke is heel belangrijk in verband met de psyche. Ontwikkelingspsychologie is het systematische en wetenschappelijke onderzoek van veranderingen in menselijke gedragingen en psychische activiteiten.

De ontwikkelingsperioden:

Prenataal is van conceptie tot de geboorte. Een bijdrage van prenataal onderzoek is bijvoorbeeld het onderzoek van Aschford en Koot, waarbij is onderzocht dat roken tijdens zwangerschap kan zorgen voor psychische problemen bij het kind. Een ander aspect is het idee van ouders, voor de geboorte van het kind, over hoe ze een kind horen op te voeden. Dat heeft namelijk veel invloed op hoe het kind later echt wordt opgevoed.

Baby en peutertijd is van de geboorte totdat de kinderen 2 jaar oud zijn. Verder is er de vroege kindertijd, van 2 tot 6 jaar en de school leeftijd (middle childhood), van 6 tot 11 jaar en tenslotte is er de adolescentie, die loopt van 11 tot 18 jaar.

 

De babytijd

Een baby die aan het huilen is roept een response op en organiseert daardoor zijn omgeving’. Baby’s zijn dus niet incompetent. Ze zorgen ervoor dat ze zorg krijgen, emotional arousal en de reacties van omgeving vergroten de overlevingskans.

 

Gedragsorganisatie gaat door middel van reflexen, toestanden van alertheid en leren.

Reflexen van de pasgeborene: Situatie leidt automatisch tot een reactie de functie is overleven en voorlopers. Kindjes hebben bijvoorbeeld, een automatische stap reactie, maar ze zijn veel te zwaar om zichzelf overeind te kunnen houden. Aan die reflex hebben baby’s niet zoveel. De palm reflex is wel handig, die zorgt ervoor dat de baby grijpt wat er in zijn hand terecht komt. Dat komt doordat apen (onze voorouders) alle vier de handen nodig hebben, de moeder aap kan het kind namelijk niet altijd vasthouden. Wat baby’s vasthebben laten ze niet los, dat heet de moro reflex. Als een apen moeder haar kind laat dan slaat de baby zijn armpjes naar buiten en grijpt vast wat er vast te houden valt.

 

Een ander belangrijk aspect van gedragsorganisatie van een baby zijn toestanden van alertheid.

Baby’s moeten kunnen slapen want ze groeien. Daar is regelmatige slaap voor nodig. Er is ook onregelmatige slaap REM slaap. Die is noodzakelijk voor hersen ontwikkeling. De neuron gaat groeien, wordt langer, krijgt meer dendrieten, meer myelin sheeths enz. daarnaast moeten ze kunnen.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


HC 1 2/2/2013: Inleiding in de ontwikkelingspsychologie

 

Ontwikkelingspsychologie

De ontwikkeling van mensen wordt beïnvloed door de maatschappij, ‘peers’ en vrienden, media, genetica en ouders/opvoeding. Ontwikkelingspsychologie bestudeert veranderingen in cognities, emoties en gedrag, en de processen die daaraan ten grondslag liggen. Er wordt geprobeerd deze veranderingen en processen te beschrijven, te verklaren en te beïnvloeden. De ontwikkelingspsychologie wisselt ook informatie uit met andere disciplines, zoals de (ortho)pedagogiek en de kinderpsychiatrie.

 

Perioden

  • Prenataal:

  • Leeftijd: van conceptie tot geboorte.

  • Omschrijving: 9 maanden met zeer snelle verandering en groei, waarin een eencellig organisme uitgroeit tot een menselijke baby.

 

  • Baby / peuter (Infancy):

  • Leeftijd: Van geboorte tot twee jaar.

  • Omschrijving: Er vinden grote veranderingen in het lichaam en de hersenen. Als gevolg hiervan ontwikkelen capaciteiten zich op het gebied van motoriek, percepties en intellect. Het begin van taal behoort ook tot deze fase, evenals het begin van relaties met belangrijke anderen.

  • Ontwikkelingsopgave: fysiologische zelfregulatie, veilige gehechtheid, exploratie, autonomie en individualisatie.

 

  • Peuter / kleuter (Early childhood):

  • Leeftijd: van 2 tot 6 jaar.

  • Omschrijving: Het lichaam wordt langer en slanker, motorische vaardigheden worden verfijnd. Kinderen zijn meer in staat tot zelfcontrole. In deze fase vindt(en) ontwikkeling van (fantasie-)spel, taal, moraliteit en relaties met leeftijdgenoten plaats.

  • Ontwikkelingsopgave: representationele vaardigheden, constructief omgaan met leeftijdsgenoten, internaliseren van maatschappelijke eisen, sekse rol-identificatie.

 

  • Basisschool (Middle childhood):

  • Leeftijd: van 6 tot 12 jaar.

  • Omschrijving: In deze periode vinden ontwikkelingen plaats op het gebied van fysieke capaciteiten, logisch denken, verwerken van schoolprestaties zoals lezen en rekenen, zelfbegrip, moraliteit en vriendschap.

  • Ontwikkelingsopgave: decentratie, lezen, schrijven, rekenen, prestaties, acceptatie door leeftijdsgenoten.

 

  • Adolescentie

  • Leeftijd: van 12 tot 20 jaar.

  • Omschrijving: De puberteit leidt in deze periode tot ontwikkeling van een volwassen lichaam en seksuele volwassenheid. Het denken wordt abstract en idealistisch. Persoonlijke normen en waarden worden belangrijk, en het individu gaat zich losmaken van zijn gezin.

  • Ontwikkelingsopgave: emotionele zelfstandigheid, omgaan met de andere sekse, ontwikkeling van waardesysteem; persoonlijke identiteit, school, beroep en samenleving.

 

  • Emerging adulthood

Van.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


 

Aanvulling Collegeaantekeningen

 

HC 12 18/03 Externaliserend gedrag

 

Net zoals vele andere psychologische aspecten vallen externaliseringsproblemen zoals aggressiviteit en asociaal gedrag niet eenduidig op genetica of omgevingsfactoren te duiden. Wederom is er een transactioneel model met gunstige en ongunstige factoren die de kans op uiting van externaliseringsproblemen, samen met genetische factoren, kunnen voorspellen. Losstaand zullen deze factoren geen problemen geven. Als ze gecombineerd worden kan dit wel problemen geven, tenzij er genoeg protectieve factoren zijn om dit probleem tegen te gaan. Voorspellers zijn bijvoorbeeld de ouders van het kind, de klas van het kind, de school, vrijetijdsbesteding, vrienden en de buurt waarin het kind opgroeit.

 

Agressie was vroeger een belangrijk onderdeel van de overlevingsstrategie van de mens. Op basis hiervan werd de pikorde bepaald, het was handig voor de jacht en er was veel meer noodzaak om aan te vallen. Toendertijd was het een goede fit. Tegenwoordig is onze samenleving beschaafder geworden en is agressie sociaal ongepast, waardoor het geen goede fit meer is.

 

Kinderen hebben geen specifieke antisociale aanleg. Door aspecten als temperamenten en IQ verschillen kinderen in kwetsbaarheid. Fysiologisch gezien kan de hormonale balans die door de HPA as gereguleerd wordt als mogelijke aanleg bestempeld worden, maar ook deze is erg van omgevingsfactoren afhankelijk.

 

Andere belangrijke factoren die mogelijke exteraliseringsproblematiek in de hand werken zijn modellen. Dit zijn autoriteiten voor het kind die het als voorbeeld zal nemen. Dit kunnen ouders, broers/zussen, vrienden, maar ook tv of gamehelden. Gewelddadige games kunnen van invloed zijn op agressie, maar enkel als het een kwetsbaar kind betreft.

 

Ook ouderlijke opvoedingsmethoden bij conflicten zijn van invloed. Als een kind niet lang genoeg niet luistert naar zijn ouders, zullen deze op een gegeven moment de moed opgeven en het kind zijn gang laten gaan. In dit geval zal het kind dit als overwinning zien, en zal zijn vervelende gedrag gestimuleerd zijn. (reinforced) . Strategien die beter werken zijn het belonen van goed gedrag en ongewenst gedrag te negeren.

 

Vaak ligt de oorzaak van gedragsproblemen bij gebrekkige analyse van andermans emoties en bedoelingen. Ze missen de cues hiervoor, en hebben vaak weinig besef wat ze zelf uitstralen met hun gedrag. Ook kijken ze vaak minder goed naar context. Ze zijn ook vaak minder goed in het onderscheiden van minder relevante en relevante informatie. Als iemand met een kopje thee aankomt om te geven, maar deze per ongeluk over iemand heen stoot, zal die laatste normaal gesproken in de richting denken van ‘oh, hij probeerde me een kop thee te geven maar het ging fout. In ieder geval een mooi gebaar’......read more

Access: 
Public
Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoorcollege 1: hfd 1 en 2 K&E

Ontwikkelingspsychologie bestuurt de kwalitatieve reorganisatie van het gedrag. Daarbij kijkt het naar de reorganisatie in de tijd. Tijd T wordt daarom ook wel een proxy-variabel genoemd: je meet het niet, het is een mechanisme. Door de tijd veranderd het gedrag/vindt reorganisatie plaats.
Daarbij wordt wel eens besproken over de mentale leeftijd: de leeftijd van jouw functioneren, en in hoeverre die overeenkomt met die van een bepaalde leeftijdsgroep.

Hoofdstuk 1

Geschiedenis

Vroeger werden kinderen gezien als een miniatuur volwassen. Dit werd preformationisme genoemd. Ze werden vroeger daarom ook vaak gewoon als een volwassene behandeld, wat je bijvoorbeeld terugziet in schilderijen waarin kinderen als volwassen staan afgebeeld.
De filosoof John Locke bedacht in de 17e eeuw het empiricme. Die theorie geeft aan dat alle kenis door zintuigen is opgedaan. Een kind is bij de geboorte een obeschreven blad en leert alles erbij.
Niet veel later kwam Rousseau met een andere theorie. Hij kwam uit de tijd van de romantiek. Volgens hem beschikt een kind al over alle kennis die het nodig heeft. Een kind is zijn eigen maat, werd door hem ook wel gezegd, wat betekend dat je kan worden wat je als kind bent. Sterker nog, gedurende je leven moet je zoveel mogelijk je ‘kind’ te zijn, omdat dat de meest pure vorm is.
Stanley Hall bracht in de 19e eeuw psychologie naar Amerika. Hij bestuurde met name adolscenten, en had het over sturm und drag (hormonen die een rol speelden). Hij bracht psychologie naar Amerika samen met Baldwin, die veel onderzoek deed naar cognitieve ontwikkeling, ook bij kinderen.
Watson en Gesell waren twee psychologen die een belangrijke discussie voerden over kinderen. Watson was van het conditioneren, en beweerde dat kinderen alles aanleren. Gesell gelooft meer in de genetische make-up van een kind.
Daarna kwamen er ontwikkelingspsychologen die vooral onderzoek deden tussen kind en omgeving, namelijk Piaget en Vygotsky. Piaget gebruikte met name zijne eigen kinderen, en had het over cognitieve ontwikkeling in interactie.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1374 1
Comments, Compliments & Kudos:

Colleges bruikbaar studiejaar 18-19

Bij DPP (18-19) wordt het onderwerp van hoorcollege 8 niet meer behandeld. In plaats daarvan, wordt er een college gegeven over verstandelijke beperkingen. 

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer