Oefenvragen Psychofarmacologie: de effecten van drugs en geneesmiddelen op het menselijk brein en gedrag van Kenemans - 1e druk


Vragen

1. Inleiding psychofarmaca

  1. Rangschik alle mogelijke manieren om psychofarmaca in te nemen, in oplopende volgorde aan de hand van snelheid waarmee de stof wordt opgenomen in het bloed.

  2. Noem twee nadelen van een langdurig titratieproces bij de start van behandeling.

  3. Wat is het verschil tussen verklarend en voorspellend onderzoek?

  4. Wat is het doel van preklinisch onderzoek?

  5. Noem vier criteria waaraan goed psychofarmacologisch onderzoek moet voldoen.

2. Het zenuwstelsel

  1. Noem twee verschillen tussen MRI en postmortaal onderzoek naar de hersenen.

  2. Wat is het verschil tussen grijze en witte stof?

  3. Waar of niet waar:

  4. De pariëtaalkwab is onder andere belangrijk voor ruimtelijke waarneming.

  5. De temporaalkwab is onder andere belangrijk voor tastgewaarwording.

  6. Welke functies van het cerebellum zijn tot nu toe bekend?

  7. Waarom is de locus coerulus van belang bij de werking van psychofarmaca?

3. Neuronen

  1. Wat is een aminozuur?

  2. Hoe wordt een proteïne gevormd vanaf het DNA?

  3. Noem drie gevolgen van de rusttoestand van een neuron met betrekking tot ionen.

  4. Hoe verloopt een actiepotentiaal?

  5. Wat doet een natrium-kaliumpomp?

4. Neurotransmitters

  1. Uit welke drie onderdelen bestaat de synaps?

  2. Noem twee voorwaarden voor neurotransmissie.

  3. Wat is het verschil tussen excitatoire en inhibitoire potentialen?

  4. Hoe noem je een stof die een hoge affiniteit en een lage receptordoelmatigheid heeft?

  5. Wat is een allosterische receptor?

5. Psychofarmacologische principes

  1. Hoe kan het therapeutisch venster met een DRC in kaart gebracht worden?

  2. Geef een voorbeeld van een receptorinteractie.

  3. Wat is de juiste combinatie van begrippen:

a. Fysiologisch effect – affiniteit, biochemisch effect – doelmatigheid

b. Fysiologisch effect – neurotransmissie, biochemisch effect – depolarisatie

c. Fysiologisch effect – depolarisatie, biochemisch effect – neurotransmissie

d. Fysiologisch effect – doelmatigheid, biochemisch effect – affiniteit.

  1. Wat is het verschil tussen farmacodynamiek en farmacokinetiek?

  2. Hoe kan het dat iemands reactie op een stof afhankelijk is van of diegene de stof al eerder heeft gebruikt?

6. Stimulantia

  1. Geef een verklaring voor de stimulerende werking van cafeïne.

  2. Wat is de waarschijnlijke verklaring voor het verslavende effect van nicotine?

  3. Waarom is methylfenidaat niet zo verslavend als cocaïne?

  4. Welke stof ontstaat als alcohol en cocaïne samen worden ingenomen?

a. Dextroamfetamine

b. Cocaethylene

c. Noradrenaline

d. Methylen edioxymetamfetamine

  1. Wat is een cognitive enhancer?

7. Antidepressiva en stemmingsstabilisatoren

  1. Wat is het effect van chronische stress op neurotrofinen?

  2. Welke twee neurotransmitters spelen een belangrijke rol bij depressieve stoornissen?

  3. Hoe kan het dat het effect van SSRI’s pas na enkele weken merkbaar is?

  4. Wat voor bijwerkingen hebben MAOI’s?

  5. Op welk symptoom van depressie zouden stimulantia vooral effect hebben?

a. Anhedonie

b. Concentratieproblemen

c. Suïcidale gedachten

d. Slaapproblemen

8. Sederende middelen

  1. Noem een aantal gebieden die een rol spelen bij angst en noem kort wat hun rol inhoudt.

  2. Beschrijf de allosterische werking van benzodiazepinen.

  3. Welke stof kan de extinctie van angst bevorderen?

a. Buspiron

b. D-cyclosine

c. Zolpidem

d. Oxytocine

  1. Aan welke voorwaarden moet het ideale slaapmiddel voldoen?

  2. Wat is een social enhancer?

9. Antipsychotische middelen

  1. Noem twee stoffen die tot de klassieke antipsychotica behoren.

  2. Hoe werken atypische antipsychotica anders dan klassieke antipsychotica?

  3. Welke neurotransmitters spelen een rol bij schizofrenie?

a. Dopamine

b. Serotonine

c. Glutamaat

d. Alle drie de bovenstaande antwoorden zijn juist

  1. Wat is P50-gating?

  2. Welke twee stoffen hebben een normaliserend effect op auditieve regulatie?

10. Psychedelica, hallucinogenen en psychotomimetica

  1. Wat zijn de verschillen en wat is de overeenkomst tussen psychedelische, hallucinogene en psychotomimetische middelen?

  2. Anandamide en THC binden aan dezelfde receptor. Hoe kan het dat het effect van de twee stoffen tegengesteld is?

  3. Op welk neurotransmittersysteem heeft LSD voornamelijk invloed?

  4. Wat is het verschil in werking van dissociatieve en delirische stoffen?

  5. Leg uit welk effect GHB heeft.

11. Afhankelijkheid en verslaving

  1. Wat houden afhankelijkheid, verslaving en stofmisbruik in?

  2. Bij welke verslavingen kan naltrexon ingezet worden bij de behandeling?

  3. Welke hersengebieden zijn betrokken bij ‘liking’ en ‘wanting’?

  4. Wat is het verschil tussen fysiologische en psychologische afhankelijkheid?

  5. Noem ten minste twee redenen waarom het moeilijk is om te stoppen met roken.

12. Neurologische ziektebeelden

  1. Welke van de onderstaande stellingen is juist?

I Neurologische aandoeningen zijn beter te genezen dan psychiatrische.

II Alle neurologische aandoeningen hebben een eenduidige oorzaak.

a. Beide stellingen zijn juist

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

c. Beide stellingen zijn onjuist

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  1. Wat is de belangrijkste afwijking in de hersenen bij de ziekte van Parkinson?

  2. Hoe kunnen problemen na een CVA behandeld worden?

  3. Wat is het effect van AChEI’s bij de ziekte van Alzheimer?

  4. Welke neurotransmitter speelt mogelijk een rol bij de ziekte van Huntington?

Antwoordindicatie

1. Inleiding psychofarmaca

  1. Via de huid – via een pil of voedsel - via de mond – via de neus – roken – injecteren.

  2. Een eerste nadeel is dat het lang duurt voor een patiënt baat heeft bij het gebruiken van het geneesmiddel. Een tweede nadeel is dat er tolerantie kan optreden, waardoor het effect afneemt.

  3. Verklarend onderzoek houdt in dat er naar de mechanismen achter de werking van psychofarmaca wordt gezocht. Voorspellend onderzoek houdt in dat er wordt onderzocht of de psychofarmaca effectief zijn.

  4. Een verklaring voor de werking van een stof onderzoeken, wat een aanknopingspunt voor interventies vormt.

  5. Placebocontrole, dubbelblind onderzoek, at random verdeling van participanten over condities, baselinemeting.

2. Het zenuwstelsel

  1. Bij postmortaal onderzoek zijn de bloedvaten zichtbaar, waardoor het brein een roodbruine kleur heeft, terwijl MRI in principe een kleurloos beeld van de hersenen geeft. Daarnaast kan het brein gewogen worden bij postmortaal onderzoek, wat bij MRI niet kan.

  2. Grijze stof bestaat voornamelijk uit cellichamen, witte stof uit uitlopers van de zenuwcel.

  3. A: Waar, de pariëtaalkwab heeft als belangrijkste functies tastgewaarwording, lichamelijke sensaties en ruimtelijke waarneming.

B: Niet waar, de temporaalkwab heeft als belangrijkste functies auditieve waarneming, hogere visuele waarneming en geheugen.

  1. Motorische coördinatie en tijdsgerelateerde vaardigheden.

  2. De locus coerulus staat in verbinding met vrijwel alle gebieden in de cortex. Hierdoor zal een psychofarmacon dat inspeelt op de processen in de locus coerulus hoogstwaarschijnlijk een effect hebben op gedrag.

3. Neuronen

  1. Een aminozuur is een triplet, een aaneenschakeling van drie basen. Er zijn vier soorten basen, namelijk adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). Elk mogelijke triplet codeert voor een specifiek aminozuur.

  2. In de celkern wordt een kopie van het DNA gemaakt: RNA. RNA verlaat de celkern en wordt afgelezen door ribosomen. Ribosomen rijgen de juiste aminozuren aan elkaar volgens de codering op het RNA. Nu is de proteïne gecreëerd.

  3. Na+ en K+ willen de cel in, Na+ wil de cel in en K+ wil de cel uit.

  4. Allereerst moet er voldoende depolarisatie plaatsvinden, tot de voltagegevoelige kanalen opengaan en Na+ binnenlaten. De depolarisatie stijgt dan tot +30 mV. De voltagegevoelige kanalen sluiten en K+ stroomt de cel uit tot er hyperpolarisatie plaatsvindt. Hierna herstelt de rustpotentiaal weer.

  5. Deze pompen brengen in een traag tempo 3 Na+ ionen naar buiten en 2 K+ ionen naar binnen.

4. Neurotransmitters

  1. Een presynaptisch uiteinde: het uiteinde van het axon, een synaptische spleet: de ruimte tussen het pre- en postsynaptische onderdeel en een postsynaptisch element: begin van een dendriet met receptoren.

  2. De neurotransmitter moet aangemaakt kunnen worden (er moeten dus bouwstoffen en enzymen voor de reacties aanwezig zijn) en er moeten niet te veel tegenacties zijn (zoals afbraak van de neurotransmitter in het neuron of in de synaps).

  3. Een excitatoir potentiaal heeft een stimulerend effect waardoor het signaal doorgegeven wordt, terwijl een inhibitoir potentiaal een remmend effect heeft.

  4. Een stof met een hoge affiniteit en een lage receptordoelmatigheid is een antagonist.

  5. Dit is een receptor die niet direct de ionkanalen opent wanneer een neurotransmitter zich bindt. Opening vindt uitsluitend plaats wanneer andere receptoren op hetzelfde receptorcomplex met de bijbehorende neurotransmitter binden.

5. Psychofarmacologische principes

  1. Door de DRC van het gewenste en ongewenste effect in één grafiek te zetten.

  2. Stof A beïnvloedt het effect van stof B op een specifieke receptor, dus bijvoorbeeld: de dopamine-antagonist haloperidol doet het effect van de dopamine-agonist bromocryptine teniet.

  3. D

  4. Farmacodynamiek is een onderzoeksveld waarbij gekeken wordt naar de biochemische en fysiologische effecten van stoffen op neurotransmissie. Bij farmacokinetiek wordt gekeken naar de processen die een stof in het lichaam ondergaat.

  5. Ten eerste zijn de hersenfunctie en het gedrag veranderd door de stof en ten tweede is de respons op de stof veranderd.

6. Stimulantia

  1. Cafeïne blokkeert de adenosine-receptor, waardoor het sederende effect van adenosine verminderd wordt.

  2. Er is een indirect effect op de afgifte van dopamine in de nucleus accumbens, dit zorgt waarschijnlijk voor het verslavende effect.

  3. Methylfenidaat wordt oraal toegediend, waardoor het belonende effect zoals bij cocaïne niet snel optreedt. Bovendien blijft methylfenidaat langer aan de receptor gebonden, waardoor het effect langer aanhoudt. Het verlangen naar een nieuwe dosis treedt hierdoor niet zo sterk op als bij cocaïne.

  4. B

  5. Een cognitive enhancer verbetert de cognitieve prestaties bij gezonde mensen.

7. Antidepressiva en stemmingsstabilisatoren

  1. Bij chronische stress is er sprake van een constant verhoogd cortisolniveau. Cortisol remt de beschermende werking van neurotrofinen.

  2. Serotonine en noradrenaline

  3. SSRI’s leiden tot desensitisatie van zowel de autoreceptor als postsynaptische receptor van serotonine. Waarschijnlijk is de desensitisatie na enkele weken sterker voor de autoreceptor, waardoor er per saldo meer serotonerge effecten op de postsynaptische cel optreden.

  4. De bloeddruk en hartslag kunnen verhogen tot levensbedreigende niveaus.

  5. A

8. Sederende middelen

  1. In de hersenen speelt de amygdala een cruciale rol in het angstnetwerk. Een angstopwekkende stimulus leidt tot activatie van de amygdala, die vervolgens de cortex activeert. Iets trager is de reactie van het sympathisch zenuwstelsel, via de hypothalamus. Een nog langzamere reactie verloopt via de HPA-as, waarbij cortisol en adrenaline worden afgegeven in het bloed.

  2. Benzodiazepinen hebben een eigen bindingsplaats op het GABA-A-receptor-complex. Wanneer ze binden, stroomt er meer Cl- dan normaal naar binnen bij binding van GABA op hetzelfde complex. Dit leidt tot hyperpolarisatie: een remmend effect.

  3. B

  4. Het moet voldoende lang aanhouden om problemen met blijven slapen te voorkomen; daarnaast moet het de normale slaapcyclus niet verstoren; en tot slot moet het effect na ontwaken niet meer aanwezig zijn (weinig residuele effecten).

  5. Stoffen die vertrouwen vergroten en daardoor voor rust zorgen, zonder stimulerend of sederend te zijn.

9. Antipsychotische middelen

  1. Chloorpromazine en haloperidol.

  2. Atypische antipsychotica werken in op een andere dopaminereceptor, namelijk de D4-receptor. Daarnaast werkt het zowel voor de positieve als de negatieve symptomen, waar klassieke antipsychotica alleen werken voor de positieve symptomen. Atypische antipsychotica hebben ook minder bijwerkingen.

  3. D

  4. Het is een procedure waarbij neuronale activiteit als reactie op een auditieve stimulus gemeten wordt. De piek die ontstaat heet P50. Als een toon herhaaldelijk wordt gegeven, zorgt terugkoppeling vanuit de prefrontale cortex ervoor de P50 na de eerste toon minder sterk is.

  5. Clozapine en nicotine.

10. Psychedelica, hallucinogenen en psychotomimetica

  1. Psychedelische middelen zijn stoffen die de beleving van de wereld en het zelf veranderen. Hallucinogene middelen induceren het ervaren van niet-bestaande fenomenen, oftewel hallucinaties. Psychotomimetische middelen zijn psychose-opwekkende stoffen. Al deze middelen hebben vooral invloed op cognitie.

  2. Anandamide komt vrij als reactie op binding van een neurotransmitter en remt de afgifte van meer neurotransmitter door het presynaptische neuron. THC wordt echter van buitenaf toegediend en remt de afgifte van neurotransmitters zonder dat deze een effect hebben teweeggebracht.

  3. Op het serotonerge systeem, het stimuleert de 5-HT2 en 5-HT3-receptoren.

  4. Dissociatieve stoffen werken in op het glutamaatsysteem, terwijl delirische stoffen inwerken op het acetylcholine-, GABA-, dopamine- en glutamaatsysteem.

  5. Een delirisch effect. Er ontstaan zowel exciterende als inhiberende signalen, omdat GHB zowel de GABA- als de GHB-receptor stimuleert.

11. Afhankelijkheid en verslaving

  1. Afhankelijkheid betekent dat iemand een stof moet innemen om een gewenste mentale toestand te bereiken. Verslaving verwijst naar al het gedrag dat bij de afhankelijkheid hoort. De gerelateerde term stofmisbruik houdt in dat een specifieke stof chronisch gebruikt wordt, terwijl de nadelen groter zijn dan de voordelen.

  2. Heroïne- en alcoholverslaving.

  3. Bij ‘liking’ de nucleus accumbens en prefrontale cortex; bij ‘wanting’ de nucleus accumbens en basale ganglia.

  4. Fysiologische afhankelijkheid berust op lichamelijke processen, zoals desensitisatie en tolerantie, terwijl psychologische afhankelijkheid berust op mentale processen, zoals de drang naar stofgebruik en de associatie met contextuele cues.

  5. Ten eerste leidt nicotine-onthouding tot stressreacties. Ten tweede is de nicotine-acetylcholinereceptor hypersensitief en deze hypersensitiviteit neemt zelfs toe wanneer even gestopt wordt met roken. Ten derde treedt desensitisatie van het dopaminesysteem op, wat tot een anhedonische stemming leidt.

12. Neurologische ziektebeelden

  1. C

  2. De substantia nigra functioneert niet goed meer. Doordat hier cellen afsterven, neemt de afgifte van dopamine in dit gebied af.

  3. Er zijn geen goede behandelingen om de gevolgen van een CVA op te heffen. Wel kan de schade beperkt worden door de eerste dagen hersenactiviteit in het nabijgelegen gebied te remmen, en later de activiteit weer langzaam op gang te brengen met cognitive enhancers.

  4. AChEI’s remmen de afbraak van acetylcholine. Acetylcholine-activiteit wordt dus gestimuleerd, wat de achteruitgang van het geheugen vertraagt. Dit is echter uitsluitend symptoombestrijding en kan het ziekteproces niet stoppen.

  5. Glutamaat.

Check page access:
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Check more of topic:
Check supporting content:
Psychology and behavorial sciences: summaries and study assistance - WorldSupporter Start
Medicine and healthcare - WorldSupporter Start
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering