Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
Sinds het bestaan van een ultra high risk (UHR) criterium voor psychoses, is het doel om preventief in te grijpen bij UHR mensen met een eerste episode van psychoses.Meta-analyse heeft aangetoond dat CBT geassocieerd is met een gehele risicovermindering bij mensen met een psychose. Ander onderzoek uit Nederland heeft aangetoond dat CBTUHR een psychose kan uitstellen of zelfs voorkomen en dat CBT gebruikt moet worden als bewijsmatige behandeling bij UHR symptomen.
Deze studie onderzoekt wanneer een eerste psychotische episode geassocieerd wordt met een slechtere klinische en sociale uitkomst in vergelijking met de groep die de drempelwaarde criteria niet bereiken. Ising maakt gebruik van een 4-jarige follow up data van nederlandse EDIE-NL trials waarbij het volgende geevalueerd wordt:
De huidige studie toont aan dat het preventieve CBTuhr-interventie succesvol is in het halveren van de 4-jaars cumulatieve incidentie van psychose bij UHR-deelnemers in vergelijking met TAU (Treatment as usual).
Een psychose kan voorkomen worden bij elke 8 patiënten met UHR die CBT krijgen in vergelijking met TAU. Vervolgstudies moeten zich focussen op bredere uitkomsten van de behandeling, omdat UHR niet alleen in relatie staat met psychoses maar een bredere psychopathologie heeft.
Deze studie heeft een aantal limitaties. 42 procent heeft de vierjarige follow up niet gehaald. Dit zou kunnen liggen aan een verbetering in gezondheidsproblemen bij de participanten of terug vielen in een psychose. Dit maakt de uitkomsten van het onderzoek minder inzichtelijk, omdat deze patiënten die uitvallen, juist essentieel waren voor de statistieken. Daarnaast hebben de participanten die terugvielen in een psychose, de eerste 18 maanden niet dezelfde follow up gehad als degenen die niet terugvielen in een psychose. Sommige metingen konden als gevolg niet juist worden omgezet.
Ondanks de opgesomde negen limitaties van het onderzoek, kan geconcludeerd worden dat de prognose aanzienlijk verbetert voor patienten met UHR symptomen bij de CBTuhr interventie en dat deze verbetering zorgt voor het voorkomen van eerste psychotische episodes. Er is na deze behandeling nog steeds sprake van een affect op gebied van sociaal functioneren bij de meeste participanten. Daarnaast hebben participanten nog steeds last van positieve, negatieve en cognitieve symptomen.
In Nederland zijn er twee multidisciplinaire richtlijnen ontwikkeld voor problematische middelengebruik: Stoornissen in het gebruik van alcohol en Multidisciplinaire richtlijn opiaatverslaving. Onderzoek toont aan dat cognitieve gedragstherapie, samen met kortdurende motiverende interventies, tot de psychosociale interventies behoort met de grootste effectiviteit in het behandelen van problematisch middelengebruik.
De rationale voor de cognitief gedragstherapeutische aanpak van problematisch middelengebruik is gebaseerd op de aanname dat het middelengebruik ontstaat en in stand wordt gehouden door drie vormen van leren:
Deze drie leermethodes liggen ten grondslag aan de behandeling van middelenmisbruik.
Cognitieve gedragstherapie (CGT)
Cognitieve gedragstherapie bij problematisch middelengebruik bestaat uit verschillende interventies met als doel de gewoonte om middelen te gebruiken te veranderen. Het opstellen van zelfcontrolemaatregelen, het inventariseren van risicosituaties voor gebruik, en het leren omgaan met trek en sociale druk zijn vaste thema’s in de behandeling. Ook wordt met elke cliënt een functieanalyse van het gebruik opgesteld, waaraan alle componenten van de behandeling gekoppeld worden. Self-monitoring is ook vast onderdeel van CGT.
Het nieuwe protocol verschilt met eerdere protocollen:
Trek wordt in het nieuwe protocol dan ook als mogelijke risicofactor gezien.
Essentieel voor het volgen van deze behandeling is motivatie. Het leren van zelfcontrole is belangrijk in deze behandeling.
Problematisch middelengebruik ontstaat en wordt in stand gehouden door operante en klassieke conditionering. De term functieanalyse is gekoppeld aan operante conditionering en de term betekenisanalyse is gekoppeld aan klassieke conditionering. Middelengebruik dat uitgelokt wordt door antecedente (voorafgaande) factoren is zowel operant (habit) als klassiek geconditioneerd (stimuli die de belonende waarde van het middel voorspellen), terwijl middelengebruik dat wordt uitgelokt door consequente factoren operant geconditioneerd is (positieve en negatieve.....read more
In deze review wordt gekeken naar herstel van patiënten met een eetstoornis. Omdat er specifiek weinig over herstel gepubliceerd is, wordt er gekeken naar goede uitkomsten op gebied van herstel.
De grote spreiding in herstel in onderzoeken, komt omdat de term herstel breed geïnterpreteerd wordt. Er worden in het eetstoornissenveld twee routes gebruikt in definitie van herstel:
Filosofie is een kwantitatieve benaderingswijze. Criteria zijn gebaseerd op vastgestelde overeenkomsten, werkgroepen of kritische reviews uit de literatuur. Om de stevigheid te testen wordt gebruik gemaakt van empirische validiteit. Validiteit testen kan door middel van een herstelgroep en een controlegroep. Validiteit kan ook getest worden door middel van longitudinaal onderzoek.
Methoden is een kwalitatieve manier. Deze manier gaat uit van verhalen van ervaringen van patiënten.
Medische settings zetten fysieke en gedragsmatige criteria centraal in definitie van herstel. Echter stelt de klinische literatuur voor om psychologische criteria te includeren in het herstel omdat bij de patient het veranderen in denken centraal staat.
Bardon-Cone en collega’s hebben verschillende criteria gebruikt in het vergelijken van onderzoeken.
Meeste onderzoeken noemen het niet langer hebben DSM criteria, het teken van herstel. Hiermee wordt niet rekening gehouden met de kans op terugval. De afwezigheid van een eetstoornis is belangrijk maar niet voldoende. In sommige onderzoeken wordt niet duidelijk hoe herstel geoperationaliseerd is. Door de afwezigheid van een duidelijk beschreven operationalisatie, wordt replicatie verhinderd.
Het beschrijven van operationalisatie wordt op verschillende manieren gedaan.Het is van belang om de uniformiteit te definiëren bij herstel. Veel operationele definities zijn rijp voor empirische validatie. Met de validatie kan de meest geschikte definitie ondersteund worden door klinische realiteit.
Welzijn is belangrijk in het begrijpen van herstel en het doel van het monitoren van interventie. Toch moet het geen.....read more
Dit artikel gaat over het moreel model, ziektemodel en andere modellen.
Tot de jaren ’60 waren er twee visies van verslavingszorg:
Daarnaast ontstonden nog andere modellen nadat drugs een gemeengoed werd:
Biopsychosociaal model (BPS)
George Engel (1977): het door artsen gehanteerde mensmodel is medebepalend voor hun beeld van de oorzaken en uitingsvormen van de ziekte.
In het BPS model wordt verslaving gezien als een samenspel van biologische kwetsbaarheidsfactoren, psychologische processen en sociale factoren. Binnen dit model vormen hersenprocessen een belangrijke component van biologische factoren, maar maken ook sociale en psychologische factoren dat een mens een verslaving kan krijgen of een verslaving kan overwinnen. Verslaving komt dan voort uit een combinatie van persoons- en omgevingskenmerken en uit een combinatie van draagkracht en draaglast.
Bij verslaving is het dus van belang om het individuele verhaal van de mens in kaart te brengen en daarbij oog te hebben voor alle invalshoeken.
Het belangrijkste voordeel van het bps model als multidimensionale benadering is dat het recht doet aan de complexiteit van ziekten en tevens aan het verslavingsproces.
Kritiekpunten:
Hersenziektemodel
Drie gebieden worden aanzienlijk aangetast door middelengebruik:
Kritiek:
Het hersenziektemodel geeft geen goede verklaring voor het feit dat veel mensen in hun verslaving overwinnen.
In de herstelbenadering van verslaving wordt de nadruk gelegd op de actieve rol van de persoon, het persoonlijk functioneren en het proceskarakter. Herstel wordt binnen deze visie gekenmerkt als een proces waarbij mogelijk nieuwe zin en betekenis in het leven ontstaan na psychische problemen. Het gaat bij herstel dus niet om volledige genezing, maar om het opnieuw ontwikkelen van vaardigheden, het weer oppakken van betekenisvolle relaties, rollen en doelen in het leven. De persoon en diens subjectieve beleving staan centraal.
Herstel vindt in vier domeinen plaats:
Herstel is persoonsgericht. Gericht op versterking van eigen kracht en het delen van ervaringen met anderen. De herstelbenadering past het beste bij het BPS model, echter wordt het woord zingeving niet gebruikt in.....read more
Voor sommige verslavingsmiddelen zoals marihuana en cocaïne, is nog geen breed effect gevonden voor de juiste medicatie. Effectieve gedragsmatige therapieën bevatten korte motivatiebenaderingen, gestructureerde familiebenaderingen en twee waar in dit artikel op wordt ingezoomd:
Het verslavingsbehandelsysteem opereert onafhankelijk van het algemene gezondheidssysteem. Het speciale verslavingsbehandelsysteem wordt gesteund door publieke financiering en is al jarenlang ondergefinancieerd. Dit leidt tot verschillende problemen binnen de verslavingszorg: lange wachtlijsten, individuele behandelingen worden gelimiteerd, gebrek aan medisch personeel.
Motivationeel interviewen (MI) wordt omarmd binnen de klinische setting en wordt breed aangenomen in vergelijking met andere behandelmethoden. Rogers heeft deze spreiding mogelijk gemaakt met zijn innovatiemodel. Echter wanneer Rogers S-curve wordt toegepast, zou er een plafondeffect verwacht moeten worden, waarbij MI minder toegepast wordt onder clinici.
CM en CBT hebben minder spreiding binnen de klinische praktijk. Zij blijven hangen in de vroege vlakke sectie van de S curve.
Deze review richt zich op belemmeringen voor verspreiding van CM en CBT en andere factoren die aan deze relatief trage vooruitgang ten grondslag liggen.
Stage model (fasemodel)
Het stage model van ontwikkeling en gedragsmatige interventies heeft voor versnelling en bevordering gezorgd voor zowel contigency management (CM), als cognitieve gedragstherapie (CBT).
Dit model formuleert een aantal fases (stages) die parallel zijn aan medicatie-ontwikkelingsprocessen voor nieuwe farmacotherapieën. Ook formuleert het model nieuwe herhaalde processen voor het aanpakken van verschillende punten waar nieuwe interventies kans hadden om van de figuurlijke implementatieklif te vallen. Bijvoorbeeld acceptaties bij clinici en patiënten. Het model is bewezen als effectief kader voor interventie ontwikkeling omdat verschillende onderzoeksvragen expliciet aan bod komen in verschillende fases.
Fase 1: initiele ontwikkeling en herhaalbaarheidstests van nieuwe of niet geteste behandelingen.
Fase 2: gerandomiseerde gecontroleerde trials.
Fase 3: vraagstukken over draagbaarheid van behandelingen die effectief bleken in de eerste twee fases.
Latere fases benadrukken externe validiteit, effectiviteit in onderzoek en de laatste fase is het implementeren verspreiden van onderzoek.
Fase 1 bij Contigentie management (CM)
CM bestaat uit twee leerdoelen:
In een opeenvolgende serie van onderzoeken naar CM van gecontroleerde trials, tonen onderzoekers het volgende aan:
Fase 2 bij CM
CM behandelingen waren tot ’80 gelimiteerd tot het onderhouden van methadon klinische programma’s. Higgins heeft een nieuw systeem ontwikkeld van gedragsstimulansen voor cocaine onthouding dat bestaat uit vier organiserende kenmerken, gegrond op gedragsfarmacologische principes:
(1) drugsgebruik en onthouding moeten snel en nauwkeurig.....read more
De onderzoeksvraag van Havermans die centraal staat luidt: Wat wordt er precies aangeleerd bij verslaving? Havermans gaat in dit artikel in op twee manieren van aangeleerd gedrag: operant en klassiek. Deze koppelt hij aan verslaving.
Verslaving wordt gekenmerkt door tolerantie, onthoudingsverschijnselen en het dwangmatig gebruiken van drugs of alcohol ondanks de vele negatieve consequenties van dit gedrag. Irrationeel gedrag is een belangrijk kenmerk van verslaving. Alcoholisme wordt door 50% door genetische factoren bepaald.
low-level-of-response-to-alcoholpersonen zijn personen die goed tegen alcohol kunnen. Zij zouden eerder geneigd zijn veel te drinken en om te gaan met personen die even goed tegen drank kunnen. Een noodzakelijke voorwaarde voor het ontwikkelen van een verslaving is herhaalde ervaring met drank of drugs. Verslavingsgedrag is een interactie tussen genen en omgeving. Het is dus niet aangeboren.
Instrumenteel conditioneren (operant) wordt als verklaring gebruikt voor het aanleren van een verslaving. Drugs bevorderen de dopaminetransmissie. Met het leren van de associatie tussen de drug en het fijne gevoel wat het oplevert, zal drugsgebruik toenemen. Echter verklaart de instrumentele conditionering niet hoe verslaving in stand gehouden wordt. Bij instrumenteel conditioneren wordt namelijk door tolerantie het effect afgenomen.Een verklaring voor de instandhouding van verslaving is drang. Drang is een hevig verlangen om drugs of alcohol te gebruiken, zelfs wanneer men eigenlijk geen middelen wil gebruiken. Stemming blijkt niet geassocieerd te zijn met roken. Drang treedt op wanneer men blootgesteld wordt aan stimuli die gerelateerd zijn aan het gebruik.
Pavloviaans conditioneren (zie afbeelding): Pavloviaans conditioneren (klassiek) is het leren van een associatie tussen een neutrale, geconditioneerde stimulus en een biologisch relevante, ongeconditioneerde stimulus.
Er zijn twee rivaliserende modellen ontwikkeld die de instandhouding van verslaving verklaren:
Het sensitisatiemodel van Robinson en Berridge (1993; 2000; 2003) en het automatische-gewoontemodel van Everitt, Dickinson en Robbins (2001). Het eerstgenoemde model veronderstelt dat drang een directe geconditioneerde respons is in plaats van de indirecte beleving van lichamelijke reactiviteit. Bovendien hoeft volgens dit model drang niet bewust te worden ervaren. Everitt en collega’s gaan nog een stap verder. Zij stellen dat verslaving gewoontegedrag is dat niet afhankelijk is van enige vorm van motivatie. Hiermee wordt drang dus gedegradeerd tot niet meer dan een bijverschijnsel. Een belangwekkende vraag die hier rijst, is: wordt er nu een onbeheersbare drang, of een slechte gewoonte geleerd?
Everitt en collega’s noemen verslavingsgedrag operant geconditioneerd. Het is een automatische stimulus – responsgewoonte, ongeacht de gevolgen. Zij hebben dit onderzocht aan de hand van de Skinnerbox, waarin ratten na het drukken op een pedaaltje eten krijgen. Wanneer er vervolgens gif in het eten zit waar ze erg ziek van worden, blijven ze ongeacht de consequentie de volgende keer weer op het pedaaltje drukken. Dit bevestigt de theorie dat verslaving een automatische stimulus-response gewoonte is, ongeacht de gevolgen.
Volgens
.....read moreSinds het bestaan van een ultra high risk (UHR) criterium voor psychoses, is het doel om preventief in te grijpen bij UHR mensen met een eerste episode van psychoses.Meta-analyse heeft aangetoond dat CBT geassocieerd is met een gehele risicovermindering bij mensen met een psychose. Ander onderzoek uit Nederland heeft aangetoond dat CBTUHR een psychose kan uitstellen of zelfs voorkomen en dat CBT gebruikt moet worden als bewijsmatige behandeling bij UHR symptomen.
Deze studie onderzoekt wanneer een eerste psychotische episode geassocieerd wordt met een slechtere klinische en sociale uitkomst in vergelijking met de groep die de drempelwaarde criteria niet bereiken. Ising maakt gebruik van een 4-jarige follow up data van nederlandse EDIE-NL trials waarbij het volgende geevalueerd wordt:
De huidige studie toont aan dat het preventieve CBTuhr-interventie succesvol is in het halveren van de 4-jaars cumulatieve incidentie van psychose bij UHR-deelnemers in vergelijking met TAU (Treatment as usual).
Een psychose kan voorkomen worden bij elke 8 patiënten met UHR die CBT krijgen in vergelijking met TAU. Vervolgstudies moeten zich focussen op bredere uitkomsten van de behandeling, omdat UHR niet alleen in relatie staat met psychoses maar een bredere psychopathologie heeft.
Deze studie heeft een aantal limitaties. 42 procent heeft de vierjarige follow up niet gehaald. Dit zou kunnen liggen aan een verbetering in gezondheidsproblemen bij de participanten of terug vielen in een psychose. Dit maakt de uitkomsten van het onderzoek minder inzichtelijk, omdat deze patiënten die uitvallen, juist essentieel waren voor de statistieken. Daarnaast hebben de participanten die terugvielen in een psychose, de eerste 18 maanden niet dezelfde follow up gehad als degenen die niet terugvielen in een psychose. Sommige metingen konden als gevolg niet juist worden omgezet.
Ondanks de opgesomde negen limitaties van het onderzoek, kan geconcludeerd worden dat de prognose aanzienlijk verbetert voor patienten met UHR symptomen bij de CBTuhr interventie en dat deze verbetering zorgt voor het voorkomen van eerste psychotische episodes. Er is na deze behandeling nog steeds sprake van een affect op gebied van sociaal functioneren bij de meeste participanten. Daarnaast hebben participanten nog steeds last van positieve, negatieve en cognitieve symptomen.
Prevalentie van somatoforme stoornissen in de populatie is 6 procent. Het gaat hierbij om de aanwezigheid van medisch onverklaarde fysieke symptomen (MUPS). De meest gebruikte behandeling voor somatoforme stoornissen is cognitieve gedragstherapie, wat zich focust op het veranderen van cognities, informatieverwerking, copingmechanismen, fysiek functioneren, probleemoplossend denken en sociaal functioneren in de breedste zin.
Deze studie onderzoekt kritisch de toepassing van cognitieve gedragstherapie (CBT) bij somatoforme stoornissen en MUPS in de klinische omgeving. In deze meta analyse zijn 15 studies uit verschillende landen uit verschillende jaren. In alle studies is dezelfde gemiddelde leeftijd voor zowel de interventiegroep als de controlegroep.
Een subgroep heeft gevonden dat CBT significant vermindering laat zien bij mensen met somatoforme symptomen en dat het effectiever is in een groepssessie in vergelijking met individuele behandeling. Daarnaast is gevonden dat sessies boven de 50 minuten effectiever zijn dan sessies onder de 50 minuten. Bovendien was CBT effectiever op de lichaamsdirecte methode in vergelijking met de CBT die de lichaamsdirecte manier niet benadrukten. CBT heeft ook significant de ernst van de symptomen verminderd bij 10 studies tijdens de follow up periode. Interpersoonlijke strategieën en groep gebaseerde therapieën lieten significante verbetering zien.
In de meta analyse worden de effecten van somatische, angst en depressieve symptomen, sociaal en fysiek functioneren en doktersbezoeken met elkaar vergeleken.
Bij angst: CBT heeft angstsymptomen significant verminderd in de groepsbehandelingen. CBT vermindert angst wanneer het aantal sessies meer dan tien was met een tijdsduur van meer dan 12 weken, in vergelijking met behandeling van minder dan 10 sessies en minder dan twaalf weken. Daarnaast had huiswerk een significant bij angstsymptomen.
Depressie: De ernst van depressieve symptomen werd significant verminderd met CBT in negen studies. Voor depressie geldt eveneens dat sessies langer dan 10 en over een tijdspanne langer dan 12 weken significant waren. Echter geldt voor depressie dat CBT significant was zonder huiswerk.
CBT liet daarnaast effect zien bij de interpersoonlijke techniek, en zonder psychoeducatie.
De effectiviteit van CBT op het verbeteren van sociaal functioneren en het verminderen van doktersbezoeken waren niet significant.
Manual-based behandeling en sessies langer dan 50 minuten bleken significant effectief in het verminderen van somatische symptomen.
Bovendien hebben de resultaten van de subgroepanalyse aangetoond dat op groepen gebaseerde behandeling effectief was in het verlichten van somatische symptomen, en individuele behandelingen effectief waren in het verbeteren van depressie en angstsymptomen.
Psychoeducatie is niet significant gebleken. De volledige studie laat heterogeniteit zien in het geheel vanwege de veelzijdigheid aan CBT, operationalisatie en verschillende behandelvormen.
Samengevat, de bevindingen van deze systematische review en meta-analyse suggereren dat CBT effectief is voor somatoforme stoornissen en MUPS bij het verminderen van somatische symptomen, angstklachten, depressieve symptomen, en het verbeteren van fysiek functioneren. De effecten van CBT op het verlichten van somatische symptomen, angst en depressieve symptomen kunnen ondersteunen bij de follow-up.
De DSM 5 gebruikt twee modellen voor het definiëren van persoonlijkheidsstoornissen (PS), bestaande uit sectie 2 en sectie 3.
Sectie 2 bestaat uit diagnostische criteria en de codes. Deze sectie behoudt categorische-gedragsmatige benadering.
Sectie 3 bestaat uit opkomende modellen en maatregelen. Deze sectie introduceert een alternatief dimensionaal model welke persoonlijkheidstrekken en stoornis-specifieke gebrekkigheden gebruikt om persoonlijkheidsstoornissen te definiëren. In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre sectie 3 correspondeert met sectie 2 in de DSM5 op gebied van obsessieve compulsieve stoornis (OCD).
In sectie 2 van de DSM5 wordt OCD gekenmerkt door gebrek en angst gerelateerd aan een preoccupatie voor geordendheid, perfectionisme en mentale en interpersoonlijke controle. De diagnose voor OCD wordt gegeven aan de hand van 8 criteria, waarvan vier noodzakelijk zijn om de diagnose te krijgen.
Sectie 3 presenteert een alternatief hybride dimensioneel-categorisch model wat het belang van dimensionale persoonlijkheidskenmerken en functionele beperkingen benadrukt, en de nadruk legt op symptomatische gedragscriteria. Diagnoses worden gemaakt op basis van de aanwezigheid van verhoogde niveaus van eigenschapfacetten (criterium B), gecombineerd met stoornisspecifieke stoornissen (criterium A).
Een sectie III OCPD-diagnose vereist verhoogde niveaus van rigide perfectionisme, evenals verhoogde niveaus van ten minste twee of drie extra eigenschappen (vastberadenheid (perserveration) Intimiteitsvermijding en affect; Criterium B), gekoppeld aan specifieke soorten functionele beperkingen in twee van de vier gebieden: identiteit en zelfsturing (vanuit het zelfdomein), en empathie en intimiteit (van het interpersoonlijke domein; criterium A). De waardevermindering moet lang bestaan en stabiel zijn in de tijd en niet beter verklaard door de fysiologische effecten van een stof of een andere medische aandoening. Vastberadenheid en rigide perfectionisme blijken als enige twee kenmerken de correleren in beide secties. Deze twee kenmerken hebben de grootste effectgroottes.
Voor verdere kenmerken zijn verschillende uitkomsten in studies die een verscheidenheid aan correlaties demonstreren. Dit onderzoek analyseert de continuiteit tussen sectie 2 en sectie 3.
Van de vier trekken: rigide perfectionisme, vastberadenheid, beperkte affectiviteit en intimiteitsvermijding, wordt verwacht dat alleen rigide perfectionisme en vastberadenheid geassocieerd worden met de 8 OCD criteria van de DSM5 sectie 2.
Verder wordt verwacht dat de conceptueel relevante trekken zoals angst, onderdanigheid, vijandigheid, achterdocht en (lage) impulsiviteit op een unieke wijze de trek-gebaseerde operationalisatie van OCD zal vergroten in een regressiemodel.
142 klinische participanten namen deel aan het onderzoek met verschillende persoonlijkheidsstoornissen. De zero-order correlaties indiceerden dat rigide perfectionisme, vastberadenheid (perserveration) en beperkte affectiviteit alle drie significant associeerden met specifieke criteria van sectie 2. Rigide perfectionisme en vastberadenheid laten de hoogste correlaties zien.De vierde voorgestelde trek, intimiteitsvermijding, werd niet geassocieerd met OCD sectie 2 criteria.
Deze resultaten ondersteunen slechts gedeeltelijk de Sectie III trek operationalisatie van OCD (d.w.z. door te constateren dat rigide vastberadenheid sterk is en vastberadenheid matig is geassocieerd met sectie II OCD) en zijn daarmee consistent met eerder onderzoek. De associatie tussen rigide perfectionisme en OCD is de meest consistente bevinding in de literatuur als het gaat over de relatie tussen trek facetten en de stoornis. Deze resultaten bevestigen dat rigide perfectionisme als kernkenmerk beschouwd moet worden dat ten grondslag ligt aan OCD. Vastberadenheid was ook sterk gecorreleerd met de.....read more
Dit artikel gaat over het behandelen van zedendelinquenten met betrekking tot risicobeoordelingsinstrumenten. Accurate risicobeoordeling is essentieel voor een optimale behandelingsselectie bij zedendelinquenten. Ruim onderzoek heeft aangetoond dat gestructureerde risicobeoordelingsinstrumenten beter presteren dan onsystematische klinische beoordelingen van zedendelinquenten bij risico op recidive.Risico responsiviteitsbehoefte (RNR) houdt in dat delinquenten met een verhoogd risico meer intensieve behandeling nodig hebben dan lage risico delinquenten. In Nederland is gestructureerd risicoinschattingsonderzoek gedaan van zedendelinquenten, beperkt tot drie onderzoeken. De resultaten waren matig op risicobeoordeling.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is gebruikt om verschillende meetschalen onderling te vergelijken in risicobeoordeling. Hoe hoger de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de onderzochte studies, hoe hoger de effectgrootte.
Wanneer ontbrekende waarden uitgesloten werden van onderzoek, nam de voorspellende accuraatheid toe. Meta analyse van Hanson en Morton liet zien dat hoe groter het percentage ontbrekende waarden, hoe groter de effectgroottes van deze studies. Echter was in de meeste studies van deze meta-analyse niet duidelijk hoe om werd gegaan met methodologische gebieden binnen onderzoeken.
Kortom, voorspellende accuraatheid is geen steekproefonafhankelijke eigenschap van de scores van risicobeoordelingsinstrumenten. Het is afhankelijk van een aantal factoren:
Deze studie stelt voor om te beoordelen wat de beste match is tussen een gestructureerd risicobeoordelingsinstrument voor zedendelinquenten en de ondubbelzinnige informatie die terug te vinden is uit de gerechtelijke dossiers van Nederlandse zedendelinquenten.Het onderzoek vergelijkt negen internationaal grootste risicobeoordelingsinstrumenten voor zedendelinquenten in het voorspellen van recidive in een grote nationale steekproef van veroordeelde Nederlandse zedendelinquenten.
De hypothesen luiden als volgt:
- Alle scores van de instrumenten voorspellen vóórkomen, aantal recidive, uitblijven van recidive.
- Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is positief gerelateerd aan voorspellende accuraatheid.
- Het percentage ontbrekende waarden is negatief gerelateerd aan voorspellende accuraatheid.
397 mannelijke zedendelinquenten werden opgedeeld in twee steekproeven, met een gemiddelde leeftijd van 38,7 jaar. De items van de risicobeoordelingsinstrumenten werden gecodeerd aan de hand van de index bestanden van de participanten. De indexen van zedendelinquenten gaan over specifieke overtredingen. Geen van deze indexbestanden van participanten bevatten een gestructureerde beoordeling.
Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van 7 instrumenten:
Voor het aantal overtredingen bij nonrecidivisten zijn de effecten gemiddeld tot groot. Scores op de STATIC instrumenten laten de hoogste effectgroottes zien. Scores op de RRASOR en SVR-20 laten de laagste effectgroottes zien. Wanneer non-recidive geincludeerd werd, werden de effectgroottes kleiner en bereikten alleen de STATIC en de SACJ-Min instrumenten een significantie.
Dit onderzoek toonde significante verschillen aan tussen de AUC-waarden met betrekking tot seksuele recidive binnen een vaste follow-up periode van 5 jaar. De recidivecijfers (14% voor sexuele recidive, 33,5% voor geweld inclusief sexuele recidive) die in de steekproef werden waargenomen, waren iets hoger dan niet-geselecteerde / routinesteekproeven met vergelijkbare follow-upperioden, maar waren aanzienlijk lager dan volledig psychiatrische steekproeven met vergelijkbare follow-upperioden.
De waargenomen recidive kan de gemengde samenstelling van de huidige steekproef weerspiegelen, met een lichte oververtegenwoordiging van forensisch psychiatrische.....read more
Cognitieve psychologen stellen dat angststoornissen ontstaan van verstoorde ideeën over gevaar van bepaalde situaties, sensaties of gebeurtenissen. Ze overschatten de gevaarlijkheid van verschillende stimuli.
Bij angststoornissen hoort safety-seeking gedrag (veiligheidszoekend gedrag): gedrag dat gevreesde catastrofes minimaliseert. paniekpatiënten houden zich bezig met veiligheidsgedragingen die hun negatieve overtuigingen in stand kunnen houden.
Clark en Wells hebben een cognitief model voor sociale fobieen opgesteld waar veiligheidsgedragingen een sterke rol in spelen:
Verschillende onderzoekers hebben gesuggereerd dat selectieve aandacht richting een bedreigende cue, een rol speelt in het in stand houden van angststoornissen door het versterken van de bedreigende waarneming.
Aandacht naar bedreigende cues: Mensen met een fobie merken aan hun lichaam dat het reageert op een bepaalde bedreigende stimuli, waardoor ze niet kunnen uitsluiten dat de bedreigende cue niet daadwerkelijk schadelijk voor hen is.
Hypochondrie: angst voor het hebben van een ernstige ziekte. Een vergrootte waarneming van bepaalde stimuli kan de angststoornis dus in stand houden. Aandacht naar een bedreigende cue speelt dus een belangrijke rol bij paniekstoornissen en hypochondrie.
Met name mensen met spinnen fobie, paniek stoornis en hypochondrie laten aandacht naar bias zien.
Aandacht af van bedreigende cues
Aandacht van de cue af zou leiden tot het in stand houden van de stoornis. Studies laten zien dat hoge sociale angst zorgt voor vermijding van de bedreigende stimulus. Ook patienten met sociale fobie tonen vermijdingsgedrag. Met het vermijdingsgedrag wordt de fobie in stand gehouden doordat de patient niet ziet dat de bedreiging irreëel is.
Interessant is het verschil tussen patiënten met spinnen fobie, paniek stoornis en hypochondrie versus patienten met sociale angst of sociale fobie, waarbij de aandacht van de bedreigende cue af wordt genomen. Een verklaring zou kunnen zijn dat bij bijv. spinnen fobie, het wegkijken de spin niet weg neemt. je weet dat de spin er nog is en dus wordt de aandacht er op gefocust. Bij sociale angst zorgt het vermijden van oogcontact ervoor dat de bedreiging wordt afgenomen voor schaamte. Het verleent een psychologische ontsnapping aan de situatie.
Een belangrijke trigger voor het krijgen van een paniek aanval in sociale situaties is vanwege het observer perspective.
Bij patienten met sociale fobie, kan er in een sociale situatie zomaar een verbeelding zijn waarin de patient zichzelf ziet van buitenaf. Ze zien dan niet wat een ware observator zou zien, maar specifiek.....read more
Persoonlijkheid, individuele verschillen, cognitieve factoren, sociale aspecten en negatieve levensgebeurtenissen zijn de belangrijkste bijdragen aan suïcidaal gedrag. Doel van dit onderzoek is om een samenvatting te geven wan de meest belangrijke bevindingen zijn omtrent suïcide.
Epidemiologie:
In 17 verschillende landen is de levenstijd prevalentie van suïcide gedocumenteerd. 1/3 van de mensen die aan suicide denkt, zal ook een suicidepoging maken. De grootste risicofactor voor suicide is de aanwezigheid van een voorafgaande psychiatrische stoornis. (90% van suicideplegers had psychiatrische stoornis). Aan de andere kant is het zo dat wanneer iemand een stoornis heeft, de kans erg klein is dat diegene ook suicide pleegt. Ook al zijn psychiatrische stoornissen risicofactoren, hebben ze een kleine voorspellende kracht. Modellen voor suïcide zijn het diathese-stress model en cognitief in de focus.
Psychologische theorieën zijn theoretisch en klinisch belangrijk omdat ze een kader bieden om te begrijpen hoe complex het samenspel van factoren samen om het risico op zelfmoord te vergroten is. Bovendien helpen deze theorieën om potentieel aanpasbare doelen voor behandeling te identificeren.
Joiners interpersoonlijke theorie van suicide:
Zelfmoord verlangen is essentieel voor suïcide maar niet voldoende voor een suïcide poging. Blootstelling aan of eerder in aanraking gekomen met fysiek-pijnvolle aspecten of zelfbeschadiging verhoogd de tolerantie voor het individu.
Het geïntegreerde motivationele-wilskracht model van suïcidaal gedrag.
Dit model ziet suïcide als losstaand gedrag (in plaats van triggers van stoornissen) dat zich ontwikkelt door motivationele en wilskrachtige fases. De motivationele fase beschrijft factoren die de ontwikkeling van sucidicale gedachten beheerst. De wilskrachtige (volitional) fase beschrijft de factoren die bepalen of een individu daadwerkelijk zelfmoord pleegt.
Feelings of defeat: zich verslagen voelen
Entrapment: onmogelijkheid om te ontsnappen uit bepaalde stressvolle situaties. Deze twee factoren lijken het meest belangrijk in het model.
Wanneer een individu zich verslagen voelt en het idee heeft dat hij niet kan ontsnappen uit bepaalde situaties, zal de suicidale gedachten en intentie toenemen wanneer motivationele moderatoren aanwezig zijn.
Factoren die de waarschijnlijkheid van suïcide pogingen (attempt) toenemen zijn:
Factoren die geassocieerd worden met risico op suicide zijn verdeeld in vier groepen:
Deze factoren zijn stabiel in de volwassenheid, hebben vaak een biologische basis, staan in relatie met de omgeving en zijn gerelateerd aan cognitie en emotie.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution