Samenvatting bij de 6e druk van Macroeconomics, international edition van Blanchard


Samenvatting gebaseerd op de 6e druk van Blanchard (international edition)

Hoofdstuk 1. Introductie: Problemen en de aanpak van macro-economie

In dit hoofdstuk zullen we kijken naar de drie grootste economische machthebbers, namelijk De verenigde staten, de Europese Unie en China.

 

Een kijk op de Verenigde Staten van Amerika

Economen kijken bij een bepaald land altijd naar hoe groot een land is, dit wordt bepaald aan de hand van output: het productieniveau van een land. Ook wordt er gekeken naar de levensstandaard, die wordt bepaald op basis van output per persoon. Wanneer er echter verder wordt gekeken, naar de gezondheid van een land zijn er drie variabelen belangrijk voor macro-economen:

  • Output: het productieniveau van de economie als geheel en de groei van de output.

  • De unemployement rate: de proportie van de beroepsgeschikte bevolking in de economie die geen baan hebben, maar wel op zoek naar een baan zijn.

  • De inflation rate: de ratio waarmee de gemiddelde prijs van goederen in de economie over een bepaalde tijd stijgt.

Een trade deficit is het verschil tussen de import van een land en de export van een land. In Amerika is deze trade deficit voortdurend aan het stijgen. In de tweede helft van de jaren ’90 had Amerika goede prestaties. Veel mensen beweerden daarom dat America een nieuwe economie had ontwikkeld waarin deze grote groei, lage werkeloosheid en een lage inflatie voor altijd zouden zijn. Deze claim was overigens niet gebaseerd op feiten en was niet getest. Een manier om deze claim te testen is door de groei van output per hour worked van meerdere jaren in een grafiek te plotten. De output per hour worked wordt ook wel de productivity genoemd; het percentage groei van output per uur wordt de rate of productivity growth genoemd.

Een kijk op de Europese Unie

De Europese Unie bestaat uit 27 lidstaten die samen een economische zone vormen waar goederen en personen vrij kunnen bewegen. Een groot deel van de landen hiervan hebben ook een gezamenlijke munt, de Euro. Bij de verdere analyse van de EU zullen we alleen De EU heeft, net als de Verenigde staten een hoge output en ook de levensstandaard blijft niet ver achter. Wanneer we echter kijken naar output groei, werkloosheid en inflatie, zien we dat de EU het een stuk minder goed doet dan de VS en de crisis maakte het vanaf 2008 nog erger.

Een verklaring voor de omstandigheden in de EU, is dat het monetaire beleid en de centrale bank ervoor hebben gezorgd dat de rente te hoog was, waardoor er weinig vraag en veel werkloosheid was. Een andere verklaring ligt bij de arbeidsmarkt, zo zouden arbeiders bijvoorbeeld teveel worden beschermd in de EU, waardoor werkgevers minder snel iemand zullen aannemen.

De invoering van de Euro heeft onder andere een symbolische waarde. Na alle oorlogen kan een gezamenlijke munt een einde betekenen van alle militaire conflicten. Sommige mensen zijn bezorgd dat het symbolische beeld van de Euro zal leiden tot economische kosten. Omdat één gezamenlijke munt betekent dat er ook één gezamenlijk monetair beleid moet zijn, dit gezamenlijke beleid zal leiden tot hetzelfde rentepercentage in Eurolanden. Er kan een risico zijn dat één land lang in een recessie kan blijven hangen of dat andere landen niet in staat zijn om hun sterk bloeiende economie af te remmen. Voordelen van de Euro zijn dat er geen valuta gewisseld hoeft te worden wanneer tussen verschillende landen gereisd wordt. Ook worden andere obstakels die handel tussen landen belemmeren, weggenomen. Er is geen verandering tussen de relatieve prijs van munteenheden, hier hoeven bedrijven zich dan geen zorgen meer over te maken.

Een kijk op China

Tegenwoordig wordt er veel aandacht aan China besteed en het wordt steeds meer als een economische grootmacht gezien. Wanneer we in eerste instantie naar de output en levensstandaard kijken, zien we dat dit lang niet zo hoog is als in de eerder genoemde grootmachten. Er zijn twee redenen waarom China toch als belangrijk wordt gezien. Als de output per persoon in het relatieve arme China wordt vergeleken met een rijk land zoals de Verenigde Staten, dan moet je bij het vergelijken opletten, want veel goederen zijn goedkoper in arme landen. Dus wanneer we de standards of living willen vergelijken dan moeten we voor de verschillen in prijzen van goederen corrigeren, maatstaven die dat doen worden PPP (Purchasing Power Parity) measures genoemd. Na deze correctie zien we dat de levensstandaard hoger is dan zonder deze correctie. De tweede rede is dat China een grote groei doormaakt sinds de laatste twee decennia. De inflation rate en output growth rate van China zijn hoog. De unemployement rates in arme landen zijn moeilijker om te meten omdat veel werkers besluiten in de agrarische sector te blijven in plaats van werkeloos te worden. Daarom zijn officiële werkeloosheidspercentages niet geheel informatief.

 

Hoofdstuk 2. Introductie: Belangrijke variabelen

Zoals in het vorige hoofdstuk al werd genoemd, zijn er drie belangrijke variabelen die worden gebruikt om macro economische uitspraken te kunnen doen. Deze variabelen: output, werkloosheid en inflatie zullen hieronder verder worden toegelicht.

Output

Om de totale output te kunnen bepalen wordt er gebruik gemaakt van het bruto binnenlands product (GDP) De geaggregeerde output is het totale bedrag van de output die binnen een economie geproduceerd wordt. Het GDP is dus een maatstaf van de geaggregeerde output binnen de nationale inkomens accounts. (De marktwaarde van de goederen en services geproduceerd door arbeid en eigendommen geleverd door bewoners van een bepaald land).

Een intermediate good is een goed dat wordt gebruikt in de productie van een final good. Een final good is gereed voor consumptie.

Er zijn verschillende definities van het GDP

  • “Het GDP is de waarde van de final goods and services geproduceerd in een economie binnen een bepaalde periode.” (productiekant)

Hierbij is het woord finaal van groot belang, we willen namelijk alleen de productie van eindproducten, en niet van intermediaire goederen meenemen in de berekening van het GDP. We bereken het GDP dus door het registreren en optellen van de productie van alle eindproducten.

  • “Het GDP is de som van alle value added in een economie binnen een bepaalde periode.” (productiekant)

De term value added (= toegevoegde waarde) is de waarde die een bedrijf toevoegt in het productieproces, deze is gelijk aan de waarde van de productie van het bedrijf minus de waarde van de intermediaire inputs die worden gebruikt in de productie.

  • “Het GDP is de som van alle inkomens in een economie binnen een bepaalde periode.” (inkomenskant)

Let op: Ten eerste is GDP een maatstaf van de geaggregeerde output, we kunnen deze bekijken vanaf de productiekant (geaggregeerde productie) of van de inkomenskant (geaggregeerd inkomen). Ten tweede zijn geaggregeerde productie en geaggregeerd inkomen altijd aan elkaar gelijk.

Nominal GDP is de som van de hoeveelheden eindproducten die geproduceerd zijn binnen een economie, vermenigvuldigd met hun current prices. Nominal GDP is beter bekend als de dollar GDP of de GDP in current dollars. Nominal GDP stijgt na verloop van tijd, ten eerste omdat de productie van de meeste goederen stijgen in de loop van de tijd en ten tweede omdat de prijzen van goederen ook stijgen.

Real GDP is de som van de hoeveelheden eindproducten die geproduceerd zijn binnen een economie vermenigvuldigd met constant prices. Real GDP is beter bekend als de GDP in terms of goods, GDP in constant dollars of GDP adjusted for inflation. De huidige maatstaf van real GDP in de Verenigde Staten wordt de GDP in (chained) 2000 dollars genoemd, hierbij is 2000 dus het basisjaar. Om real GDP te construeren moeten we de hoeveelheid van een product van elk jaar vermenigvuldigen met een gemeenschappelijke prijs, hiervoor wordt een basisjaar gekozen.

In het vervolg van de samenvatting zal GDP verwijzen naar real GDP en duidt Yt het real GDP in jaar t aan. Nominaal GDP en variabelen gemeten in current dollars zullen worden aangeduid met het dollarteken ($) ervoor. Dit betekent dat $Yt het nominale GDP in jaar t is.

Het real GDP per capita is de verhouding tussen het real GDP en de populatie in een land. Het geeft de gemiddelde levensstandaard in een land weer. Om de prestatie van een economie in een land van jaar tot jaar te beoordelen, focussen macro-economen zich op de rate of growth of real GDP, oftewel de GDP growth. Perioden van positieve GDP growth worden expansions genoemd en perioden van negatieve GDP growth worden recessions genoemd. De GDP growth in year t is te berekenen met de formule (Yt – Yt-1) / Yt-1.

 

Werkloosheid en Inflatie

Employement (N) is het aantal mensen dat een baan heeft en unemployement (U) is het aantal mensen dat geen baan heeft, maar wel op zoek is naar een baan. Labor force is de som van employement en unemployement:

 

L

=

N

+

U

 

Labor force

=

Employement

 

Unemployement

 

De unemployement rate is de verhouding tussen het aantal mensen die unemployed zijn en het aantal mensen in de labor force:

 

 

u

=

U

L

 

Unemployement rate = Unemployement / Labor force

 

Het onderzoeken van hoeveel mensen werkloos zijn is moeilijker dan het onderzoeken van hoeveel mensen werkend zijn, omdat werklozen aan twee condities moeten voldoen: ze moeten geen baan hebben en ze moeten op zoek zijn naar een baan, het is daarbij moeilijk te bepalen of iemand op zoek is naar een baan. Tegenwoordig zijn de meeste ‘rijke’ landen afhankelijk van grote onderzoeken van huishoudens om de unemployement rate te kunnen construeren.

 

In de Verenigde Staten wordt dit onderzoek de Current Population Survey (CPS) genoemd. Mensen die geen baan hebben en die niet opzoek zijn naar een baan die worden niet in de labor force meegeteld. Wanneer de werkloosheid in een land hoog is, geven sommige mensen het zoeken naar een baan op en zij worden dan niet langer gezien als werkloos maar als mensen die niet in de labor force zijn. Deze mensen worden discouraged workers genoemd. Een hogere unemployement rate is typisch geassocieerd met een lagere participation rate – de verhouding tussen de labor force en de totale beroepsbevolking.

 

Economen hebben belangstelling voor de werkloosheid in een land omdat het ten eerste een direct effect heeft op de welvaart van de werklozen en ten tweede geeft het een signaal dat de economie misschien haar bronnen inefficiënt benut. Veel mensen zoeken namelijk een baan zonder succes, dit betekent dat de economie niet zijn menselijke bronnen optimaal gebruikt. Een lage unemployement rate kan overigens ook betekenen dat de bronnen efficiënt gebruikt worden: de menselijke bronnen worden dan uitgeput en dit leidt tot tekorten aan arbeid.

 

Inflatie is de constante stijging in het algemene prijsniveau. De inflation rate is de ratio waarmee de gemiddelde prijs van goederen in de economie over een bepaalde tijd stijgt. Lijnrecht daar tegen over staat deflatie – de gestaagde daling in het algemene prijsniveau. Deze deflatie correspondeert met een negatieve inflation rate. Om het prijsniveau te bepalen wordt er door macro-economen gekeken naar twee soorten prijs indexen: de GDP deflator en de consumer price index.

 

 

Eerder was al aan de orde gekomen dat een stijging in het nominal GDP kan ontstaan door een stijging in het real GDP of door prijsstijgingen. Als we het op een andere manier bekijken zien we dat het nominale GDP sneller stijgt dan het real GDP: het verschil ontstaat door prijsstijgingen. Dit leidt tot de definitie van de GDP deflator. De GDP deflator in jaar t, Pt, is gedefinieerd als de verhouding tussen het nominal GDP en het real GDP in jaar t:

 

 

Pt

=

Nominal GDPt

Real GDPt

=

$Yt

Yt

 

 

De GDP deflator is een indexcijfer. Indexcijfers worden vaak gelijk gesteld aan 100 in het basisjaar. Het basisjaar wordt willekeurig gekozen en heeft geen economische interpretatie. Maar de rate of change in the GDP deflator oftewel de rate of inflation heeft wel een economische interpretatie. Deze is te berekenen met de formule (Pt – Pt-1) / Pt-1. De rate of inflation geeft het percentage aan, waarmee het gemiddelde prijsniveau stijgt over een bepaalde tijd (t).

 

De GDP deflator geeft dus de gemiddelde prijs van de output – de final goods geproduceerd in een economie. Maar de consumenten hebben belang bij de gemiddelde prijs van de consumptie – de goederen die zij consumeren. Deze twee prijzen hoeven niet gelijk aan elkaar te zijn: de set van de geproduceerde goederen in de economie is niet hetzelfde als de set van goederen die gekocht is door de consument. Hiervoor zijn twee redenen te noemen. Ten eerste worden sommige goederen die opgenomen zijn in het GDP niet gekocht door consumenten maar door bedrijven, de overheid of door buitenlanders.

 

Ten tweede zijn sommige goederen die door consumenten gekocht worden geen binnenlandse producten maar zijn deze geïmporteerd vanuit het buitenland. Om de gemiddelde prijs van de consumptie of, hieraan gelijk, de cost of living (= kosten van levensonderhoud) te bepalen, wordt er gekeken naar de consumer price index (CPI). Net zoals de GDP deflator is het CPI een index. Het wordt gelijkgesteld aan 1 in een willekeurige periode die als basisperiode gekozen is en daarom heeft het geen economische interpretatie. Het CPI en de GDP deflator liggen overigens wel steeds dicht bij elkaar, over het algemeen in de Verenigde Staten scheelt het minder dan 1%. Dit hoeft niet altijd zo te zijn: wanneer de prijs van een geïmporteerd goed stijgt ten opzichte van de prijs van goederen geproduceerd binnen het land, dan stijgt het CPI sneller dan de GDP deflator. In het vervolg van de samenvatting worden de twee prijs indexen samengevoegd waardoor er geen onderscheid gemaakt hoeft te worden. In het vervolg zal er worden gesproken over het prijsniveau (price level) en deze wordt genoteerd als Pt.

 

Een hogere inflatieratio betekent een snellere, maar proportionele, stijging in alle prijzen en lonen – deze situatie wordt pure inflation genoemd. Pure inflatie is echter geen groot probleem, omdat de relatieve prijzen vaak niet beïnvloed worden: prijzen stijgen met de real wages – het loon gemeten in termen van goederen in plaats van valuta - waardoor de koopkracht onaangetast blijft. Waarom zijn economen dan zo geïnteresseerd in inflatie? In de realiteit bestaat er niet zoiets als pure inflatie. Tijdens perioden van inflatie stijgen niet alle prijzen en lonen evenredig, dit heeft invloed op de inkomensdistributie. Gepensioneerden bijvoorbeeld, ontvangen in veel landen uitkeringen die het prijsniveau niet bijhouden, waardoor ze relatief meer koopkracht verliezen in verhouding tot andere bevolkingsgroepen wanneer inflatie hoog is.

 

Ook leidt inflatie tot andere verstoringen. Variaties in relatieve prijzen kunnen ook leiden tot meer onzekerheid en kunnen het voor bedrijven moeilijker maken om beslissingen voor de toekomst te nemen, zoals investeringskeuzes. De beste inflatieratio is laag en stabiel. Meestal wordt tussen de 0% en 3% als goed gezien. Het is niet waar dat deflatie beter is dan inflatie.

 

 

In de rest van de samenvatting wordt gekeken naar drie termijnen:

  1. De short run: meestal maximaal 1 jaar. (Hoofdstuk 3 tot 5)

  2. De medium run: meestal 1 tot 10 jaar. (Hoofdstuk 6 tot 9)

  3. De long run: meestal 10 tot 50 jaar. (Hoofdstuk 10 tot 13)

 

Hoofdstuk 3. De Short Run: de Goederenmarkt

 

Hoe het GDP wordt samengesteld

 

Voordat we een vergelijking voor het GDP kunnen gaan opstellen moeten we eerst een aantal variabelen bekijken:

  • Consumptie (C) bestaat uit de goederen en diensten die door consumenten gekocht worden. Het GDP bestaat voor het grootste deel uit consumptie.

 

  • Investeringen (I) worden ook wel fixed investments genoemd zodat het duidelijk onderscheden wordt van inventory investment. Investeringen is de som van nonresidential investment – de aankopen door bedrijven van nieuwe fabrieken of nieuwe machines – en residential investment – de aankopen door mensen van nieuwe huizen of appartementen.

 

  • Overheidsuitgaven (G) zijn de aankopen van goederen en diensten door de federatie, de staat en door de lokale overheden. Let op: onder overheidsuitgaven vallen niet overheidstransacties, zoals gezondheidszorg of sociale zekerheid, en ook niet rentebetalingen over de staatsschuld, omdat zij geen aankopen van goederen of diensten zijn.

 

  • De som van C, I en G geeft de aankopen van goederen en diensten van consumenten, bedrijven en overheden in een bepaald land weer. Om de aankoop van goederen en diensten in een land compleet te maken moeten we nog twee stappen nemen. Ten eerste moeten we de hierboven genoemde som verminderen met de import (IM) – de aankopen van buitenlandse goederen en diensten door consumenten, bedrijven en overheden in het land. Ten tweede moeten we de export (X) – de aankopen van goederen en diensten door buitenlanders – erbij optellen. Netto export, ook wel trade balance genoemd, is het verschil tussen export en import (X-IM). Wanneer export groter is dan import dan wordt dit een trade surplus genoemd. Wanneer export kleiner is dan import dan wordt dit een trade deficit genoemd.

 

  • Om de totale productie van een land in een bepaald jaar vast te stellen zullen we ten slotte nog rekening moeten houden met voorraad investeringen. Sommige goederen die in een bepaald jaar worden geproduceerd, worden niet verkocht binnen hetzelfde jaar als dat ze gemaakt zijn, maar pas in de jaren erna. Inventory investment (Is waarbij de subscription s staat voor stock of goods) is het verschil tussen geproduceerde goederen en goederen die verkocht zijn in een bepaald jaar; Dit is gelijk aan het verschil tussen productie en verkoop.

 

 

De vraag naar goederen

 

In het vervolg zal de vraag naar goederen genoteerd worden met de letter Z. Met gebruik van de variabelen die hiervoor zijn besproken kan de volgende vergelijking worden opgesteld:

 

 

 

Let op: de vergelijking is een identiteit, om dit aan te duiden wordt het symbool gebruikt in plaats van het ‘is gelijk teken =’.

 

We kijken naar de bepalende factoren van Z. Om dit makkelijker te maken, gaan we uit van een aantal simplificaties waardoor de vergelijking wordt:

 

  • We gaan er vanuit dat alle bedrijven hetzelfde goed produceren, dat vervolgens zowel door de consument als door de overheid of de bedrijven kan worden gebruikt. Met deze simplificatie hoeven we naar slechts één markt te kijken.

 

  • We gaan er vanuit dat bedrijven bereid zijn om welke hoeveelheid dan ook van het goed voor een gegeven prijs aan te bieden. Door deze simplificatie kan er worden gefocusseerd op de rol van de vraag in de bepaling van de output. Deze assumptie is alleen geldig in de short run benadering.

 

  • We gaan er vanuit dat de economie closed is: er wordt niet gehandeld met de rest van de wereld waardoor zowel import en export gelijk zijn aan nul. (X = IM = 0).

 

 

Consumptie (C) hangt af van meerdere factoren waarvan de belangrijkste disposable income (YD) is: het inkomen dat overblijft nadat de consument overdrachten van de overheid heeft ontvangen en belastingen betaalt heeft. De functie van consumptie, als een functie van het besteedbaar inkomen is als volgt:

 

 

 

(3.1)

 

De functie C(YD) wordt de consumption function genoemd. Wanneer disposable income stijgt dan stijgt de consumptie mee. De functie wordt door economen een behavioral equation genoemd. Dit indiceert dat de vergelijking aspecten van gedrag omvat, in dit geval het gedrag van de consument. Vaak is het belangrijk om specifieker te zijn over de vorm van een vergelijking. Het is redelijk om aan te nemen dat de functie een lineaire functie is. De relatie tussen consumptie en het besteedbaar inkomen kan dan als volgt worden weergegeven, door de parameters c0 en c1:

 

 

 

(3.2)

 

  • De parameter c0 geeft aan wat mensen zouden consumeren wanneer hun besteedbare inkomen in het actuele jaar gelijk zou zijn aan nul (YD = 0 in vergelijking 3.2)

 

  • De parameter c1 wordt ook wel de (marginal) propensity to consume genoemd. De propensity to consume geeft het effect van één extra dollar (valuta) van disposable income op consumption weer.

 

Vervolgens kunnen we YD, besteedbaar inkomen, definiëren. Y is hierin inkomen. T staat voor de belastingen die betaald zijn, verminderd met de overheidsoverdrachten ontvangen door de consumenten:

 

 

 

 

 

Wanneer we dit in vergelijking 3.2 aanpassen, krijgen we een nieuwe vergelijking waarin duidelijk wordt dat consumptie een functie is van inkomen, Y, en belastingen, T.

 

 

 

(3.3)

 

Endogene variabelen worden binnen het model verklaard en exogene variabelen worden niet verklaard door het model maar worden als gegeven beschouwd. Consumptie is een endogene variabele. Investment (I) beschouwen we als exogeen, en dus als gegeven. Een streepje boven de letter indiceert dat we de variabele als gegeven beschouwen:

 

 

 

(3.4)

 

Overheidsuitgaven (G) vormen samen met de belastingsinkomsten (T) de fiscal policy – de keuze van belastingen en uitgaven door de overheid. Deze variabelen worden als exogene variables beschouwd. Hiervoor zijn twee argumenten te noemen. Het eerste argument is dat overheden zich niet met dezelfde regulariteit als consumenten of bedrijven gedragen. Hierdoor is het onbetrouwbaar om eenzelfde vergelijking op te stellen zoals voor consumptie gedaan is. Het tweede, en belangrijkere, argument is dat economen de taak hebben om te denken over de implicaties van alternatieve uitgaven en belasting keuzen.

 

De evenwichtsoutput bepalen

 

Door vergelijkingen (3.3) en (3.4) in te vullen in de vergelijking krijgen we een aangepaste vergelijking. De vraag naar goederen (Z) hangt af van inkomen (Y), belastingen (T), investeringen (I) en overheidsuitgaven (G):

 

 

 

(3.5)

 

Nu gaan we kijken naar het evenwicht in de goederenmarkt – de conditie waarbij het aanbod van de goederen gelijk is aan de vraag naar de goederen. Hierbij gaan we er vanuit dat bedrijven geen voorraden hebben, zodat aanbod van de goederen gelijk is aan de productie. Het evenwicht in de goederenmarkt vereist dan dat het aanbod van het goed, de productie, gelijk is aan de vraag naar het goed. Modellen kunnen bestaan uit drie soorten vergelijkingen: identiteiten, gedragsvergelijkingen en evenwichtscondities.

 

 

 

(3.6)

 

We verwerken vergelijking (3.5) in vergelijking (3.6). In het evenwicht is de productie (Y, linkerkant van de vergelijking) gelijk aan de vraag (Z, rechter kant van de vergelijking). De vraag hangt af van het inkomen (Y), welke precies gelijk is aan de productie.

 

 

 

(3.7)

 

Nu er een model is, kan deze worden opgelost zodat er gekeken kan worden naar het niveau van de output en naar hoe de output verandert wanneer een variabele verandert.

 

Ten eerste kan door middel van algebra het model worden opgelost. Vergelijking (3.7) kan worden herschreven als:

 

 

 

 

 

 

 

(3.8)

 

De term is het deel van de vraag naar goederen dat niet afhangt van de output, daarom noemen we dat autonomous spending. De definitie van autonomous spending is dus als volgt: het deel van de vraag naar goederen dat niet afhankelijk is van het outputniveau. De eerste term is een groter getal dan één, omdat de geneigdheid om te consumeren (c1) tussen de nul en één ligt. Dit getal, welke de autonomous spending vermenigvuldigd, noemen we de multiplier. Hoe groter c1, dus hoe groter het deel van het inkomen dat wordt uitgegeven aan consumptie, des te groter de multiplier.

 

Ten tweede kan door gebruik van een grafiek het model worden opgelost. Hiervoor moet allereerst de productie als een functie van inkomen geplot worden. Op de X-as komt dus inkomen en op de Y-as de productie. Er was gesteld dat productie en inkomen identiek aan elkaar zijn, dus de relatie tussen de twee is een 45° graden lijn, met een helling die gelijk is aan één. Vervolgens moet de vraag als een functie van inkomen geplot worden in dezelfde grafiek. Op de X-as komt dus inkomen en op de Y-as de vraag. De relatie tussen inkomen en de vraag naar goederen is gegeven door de vergelijking (3.5). De intersectie met de verticale Y-as - de waarde van de vraag wanneer inkomen gelijk is aan nul – is gelijk aan de autonomous spending. De helling van de lijn is het gedeelte van het inkomen dat uitgaat naar consumptie, c1. Evenwicht ontstaat wanneer de vraag gelijk is aan de productie. De evenwichtsoutput is dus gegeven door de intersectie tussen de 45° graden lijn en de vergelijking (3.5).

 

Ten derde kan door middel van woorden het model worden uitgelegd. De productie is afhankelijk van de vraag, die afhangt van het inkomen, die weer gelijk is aan de productie. Een stijging van de overheidsuitgaven of de consumptie, leidt tot een stijging in de productie en daarmee ook een stijging van het inkomen. Deze stijging in inkomen leidt tot een verdere stijging in de vraag, welke leidt tot een verdere stijging in de productie, enzovoort. Het eindresultaat is een stijging in de output die groter is dan de initiële verandering in de vraag, door een factor die gelijk is aan de multiplier.

 

De investeringen en besparingen zijn altijd gelijk aan elkaar

 

Savings” is de som van de private saving en public saving. Private saving (S) zijn de besparingen door de consumenten. Deze besparingen zijn gelijk aan hun besteedbaar inkomen, verminderd met de consumptie. Doordat het hierbij om besteedbaar inkomen gaat zijn de private besparingen dus gelijk aan het inkomen verminderd met de belastingen en verminderd met de consumptie.
 

 

 

 

 

 

Public saving is gelijk aan de belastingen verminderd met de overheidsuitgaven (T – G). Budget surplus ontstaat wanneer de belastingen groter zijn dan de overheidsuitgaven (T > G), dus wanneer public saving positief is. Budget deficit ontstaat wanneer de belastingen kleiner zijn dan de overheidsuitgaven (T < G), dus wanneer public saving negatief is.

 

Productie moet gelijk zijn aan de vraag, welke de som van consumptie, investeringen en overheidsinvesteringen is. Y = C + I + G. Wanneer we van beide kanten de belastingen (T) en consumptie (C) halen, krijgen we de vergelijking Y – T – C = I + G – T. De linkerkant van deze vergelijking is gelijk aan de private saving (S) dus:

 

 

 

 

(3.9)

 

In vergelijking (3.9) zijn investeringen naar de linkerkant gehaald en staat aan de rechterkant de besparingen – de som van de private savings en de public savings. Deze manier van het kijken naar een evenwicht verklaart waarom de conditie voor de goederen in de markt een IS-relation genoemd wordt – “Investment equals saving”: Wat bedrijven willen investeren moet gelijk zijn aan wat mensen en de overheid willen besparen.

 

Samenvattend zijn er dus twee manieren om te kijken naar het evenwicht in de goederenmarkt. Ten eerste ‘production = demand’ en ten tweede ‘investment = saving’. Let op er hierbij op dat de consumptie en besparingen samen het totale inkomen vormen. Dit impliceert dat private saving gegeven is door S = Y – T – C = Y – T – c0 – c1(Y – T). Wanneer we deze vergelijking opnieuw ordenen krijgen we de volgende vergelijking:

 

 

 

(3.10)

 

C1 blijft de consumptiequote weergeven. We kunnen (1 – c1) de propensity to save (de spaarquote) noemen. Deze quote vertelt ons hoeveel men van een extra eenheid inkomen spaart.

 

Hoofdstuk 4. Financiële markten

 

In het vorige hoofdstuk is het economische model besproken. Echter is dit model niet compleet, de rentekoers is namelijk buiten beschouwing gelaten. In de komende hoofdstukken zal de rentekoers meegenomen worden in het economisch model.

 

De woorden geld en vermogen (wealth) hebben een andere betekenis in de economie dan in de dagelijkse wereld. Hieronder volgen een aantal begrippen met hun economische interpretatie.
 

  • Inkomen: wat je verdient met werken plus de uitgekeerde rentes en dividenden. Inkomen is een stroom variabele.

  • Sparen: het gedeelte van het inkomen, minus de belasting, dat je niet consumeert. Sparen zien sommigen als een synoniem voor welvaart. Ook sparen is een stroom variabele.

  • Financiële welvaart (of gewoon welvaart): de waarde van al je financiële bezittingen minus je financiële schulden. Welvaart is een stock variabele. Welvaart kan alleen op de lange termijn veranderen.

  • Investering: de aankoop van nieuwe kapitaalgoederen

  • Financiële investering: aankoop van aandelen of ander financiële bezittingen

 

Mensen beschikken over een bepaalde hoeveelheid vermogen (wealth). We gaan er in dit hoofdstuk vanuit dat er maar twee activa zijn, namelijk obligaties of geld. Het vermogen kan dus onderverdeeld worden in obligaties en geld. Bij geld, dat je uitgeeft bij een transactie, zal er geen rente uitgekeerd worden. Geld bestaat in de vorm van een deposito of currency (munten en biljetten). Obligaties hebben een positieve rente, maar er kunnen geen transacties mee gedaan worden. Ook zijn er kosten verbonden aan obligaties.

 

Hoe je je welvaart verdeelt tussen de twee activa hangt af van:

  • Je hoeveelheid transacties

  • De rentekoers van de obligaties

 

Indirect bezitten veel mensen obligaties. Financiële instituten kopen obligaties tegen een bepaald rente percentage van jouw gespaarde geld. Jij, als spaarder, krijgt voor het sparen een beloning in de vorm rente. Dit rentepercentage ligt echter wel lager dan die van de obligatie. Hoe hoger de rentekoers van de obligaties is, hoe hoger het rentepercentage voor de spaarder.

 

De vraag naar geld is in de som van alle individuele vragen naar geld in de gehele economie. De vraag naar geld wordt aangegeven met Md. De hoeveelheid transacties en de rentekoers van de obligaties spelen een grote rol bij het meten van de vraag naar geld. We kunnen aannemen dat de hoeveelheid transacties toenemen, als het nominaal inkomen met x % stijgt. De volgende formule geldt dan:

 

Md = $Y L(i), waar $Y het nominaal inkomen is en L(i) de functie van de rentekoers. L(i) heeft een negatieve invloed op de vraag naar geld. Wanneer de rente namelijk stijgt, zal het aantrekkelijker zijn om obligaties te kopen. Aangezien het vermogen wordt verdeeld over geld en obligaties, daalt dan de vraag naar geld.

 

 

Figuur 1. Verhoging nationaal inkomen (zie bijlage)

 

Zoals eerder genoemd is, bestaan er twee types geld: de controleerbare deposito’s, onder beheer van de banken, en de currency, beheerd door de centrale bank. Eerst zal de situatie met alleen currency geld besproken worden, later zullen de ‘lokale’ banken ook behandeld worden.

 

De centrale bank biedt een bepaalde hoeveelheid geld aan, Ms = M. In een evenwichtssituatie zal het aanbod van geld gelijk zijn aan de vraag ernaar, dus Ms = Md  M = $Y L(i) (LM relatie). De rentekoers moet dus zorgvuldig bepaald worden om evenveel vraag naar geld te hebben als er wordt aangeboden. Hoe hoger de rentekoers, hoe minder vraag er naar geld is, aangezien lenen duurder, en sparen aantrekkelijker wordt bij een hogere rentekoers. De aangeboden hoeveelheid geld is echter onafhankelijk van de rentekoers. Het punt waar vraag en aanbod elkaar snijden is het evenwichtspunt en in dit punt zal er M geld op de markt zijn met een bijbehorende rente van i. Wanneer het nominaal inkomen stijgt in een land van Y naar Y’, zullen er meer transacties plaats vinden.

 

Meer transacties leiden tot meer vraag naar geld, die een verschuiving van de vraaglijn naar rechts als gevolg heeft. De aangeboden hoeveelheid geld verandert niet, waardoor het evenwichtspunt naar boven verschuift. M blijft de hoeveelheid geld op de markt, terwijl de rentekoers stijgt, i’. Deze hogere rente maakt het aantrekkelijker om te sparen en minder aantrekkelijk om te lenen, waardoor de rente een vraagoverschot tegenhoudt. Het kan ook voorkomen dat de centrale bank meer geld ter beschikking heeft, dit zal tot een verschuiving van de aanbodlijn naar rechts leiden, Ms’. Bij een gelijkblijvende vraag naar geld zal het nieuwe evenwichtspunt lager komen te liggen. Er wordt meer geld aangeboden, M’, tegen een lagere rente, i’.

 

De centrale bank heeft invloed op de hoeveelheid geld binnen een economie. Zo zal de centrale bank bij het kopen van obligaties geld in de economie stoppen en bij het verkopen van obligaties geld uit de economie halen. Deze manier van handelen door de centrale bank heet ook wel de open marktwerking. De open marktwerkingen van de centrale bank zorgen ervoor dat de balans van de centrale bank in evenwicht blijft. De open marktwerkingen bestaan uit:

 

  • Expansionary open market operations: de centrale bank koopt obligaties voor meer dan dat ze nominaal waard zijn. Ms wordt groter.

  • Contractionary open market operations: de centrale bank verkoopt obligaties voor minder dan de nominale waarde. Ms wordt kleiner.

 

 

Op de obligatiemarkt gaat het niet alleen om de rentekoers, maar voornamelijk om de obligatie prijs. De rentekoers is afhankelijk van de obligatie prijs. In de Verenigde Staten bestaat er een T-bill (Treasury Bill). Je koopt een obligatie van de regering die zij binnen een jaar aan jou moeten terug betalen inclusief rente. De rente kun als volgt bereken:

 

i = te ontvangen bedrag van de overheid – prijs van de obligatie dus:

prijs van de obligatie

 

prijs van de obligatie = te ontvangen bedrag van de overheid

1 + i

 

Hoe hoger de prijs van de obligatie, hoe lager het rentepercentage.

 

Centrale banken bepalen tegenwoordig eerst de hoogte van de rente, waarnaar ze vervolgens de hoeveelheid aangeboden geld hierop aanpassen.

 

De centrale bank bepaald alleen de rentekoers op korte termijn, de rentekoersen op lange termijn en de prijzen van de bezittingen spelen ook een rol bij de vraag naar geld. Tevens beschikt de centrale bank over currency money. De private banken kunnen daarentegen leningen aan particulieren geven.

 

In de hedendaagse economie zijn er vele vormen van financiële tussenpersonen. Een financieel tussenpersoon is een institutie die fondsen van mensen en bedrijven ontvangt en deze gebruikt om financiële bezittingen te kopen of om leningen te verstrekken aan andere mensen of bedrijven. Een bank is hier één type van. De balans van een private bank ziet er anders uit dan die van de centrale bank:

Centrale Bank

Private bank

Assets

Liabilities

Assets

Liabilities

Obligaties

Geld centrale bank (reserve + currency)

Reserves

Leningen

Obligaties

Controleerbare deposito’s

 

Een private bank heeft reserves nodig om transacties te kunnen doen met andere financiële instellingen en omdat mensen met cash willen betalen in een winkel bijvoorbeeld. De reserves van de private bank bestaan dan ook uit cash geld en geld op rekening. Het bedrag aan geld wat dagelijks door mensen op hun rekening wordt gezet en wat dagelijks bijvoorbeeld wordt gepind, hoeft niet aan elkaar gelijk te zijn. Een bank is daarom verplicht om aan een bepaald reserve ratio te voldoen. De reserve ratio is een bepaald percentage van het totale vermogen van de bank.

 

Het centrale bank geld hangt af van de hoeveelheid gevraagd geld van de mensen:

 

Zowel de hoeveelheid geld die mensen sparen en hoe dit geld gespaard wordt, bepalen de vraag naar geld. Hoe meer transacties er plaatsvinden en hoe lager de rentekoers is voor de obligaties, hoe hoger de vraag naar geld. Doordat de gevraagde hoeveelheid geld dus afhankelijk is van het aantal transacties en de hoogte van de rente kunnen we stellen dat: Md = Y*L(i).

 

Dit geld kan zowel in currency, als op rekening worden gehouden. Met currency geld kunnen makkelijker transacties worden gedaan en het geld op rekening is veiliger. Het gedeelte vanhet geld dat in currency wordt gehouden wordt aangegeven met “c” en het gedeelte op rekening wordt aangegeven met (1-c). CUd geeft de vraag naar currency geld weer en Dd de vraag naar deposito geld weer:

 

CUd = c Md en Dd = (1-c) Md

 

De grootte van de reserves hangt af van de hoeveelheid deposito’s bij een private bank. De reserve ratio is weer te geven met Θ en R de reserves van de bank:

R = ΘD  Rd = Θ(1-c) Md

 

De vraag naar geld van de Centrale Bank is weer te geven met Hd en is gelijk aan de totale vraag naar geld:

Hd= CUd + Rd  Hd = c Md + Θ(1-c) Md = [c + Θ(1-c)]Md  Hd = [c + Θ(1-c)] $Y*L(i)

 

Aan de hand van de vraag naar geld, kan ook het aanbod worden bepaald en dus de rentekoers. H is de hoeveelheid aangeboden geld door de Centrale Bank:

H = Hd  H = [c + Θ(1-c)] $Y*L(i)

 

Uit de vergelijking van H valt te concluderen dat er altijd minder geld gevraagd wordt van de Centrale bank dan de totale vraag naar geld, aangezien c < 1. De reserves bij de private bank zijn daarom ook altijd lager dan er gevraagd wordt bij de controleerbare deposito’s.

 

In de Verenigde Staten is er een markt voor bankreserves, de federal funds market. Op deze markt worden reserves tussen banken uitgeleend. De rentekoers die bij deze markt hoort, heet de federal funds rate. Een grote private bank kan veel reserves uitlenen aan de kleinere private banken, wat haar de rentekoers van de markt doet bepalen.

 

Een andere manier om naar het evenwicht te kijken is met de money multiplier. De totale vraag is weer gelijk aan het totale aanbod:

, waarbij de money multiplier is.

 

Het totale aanbod van geld is in deze situatie gelijk aan het geld van de Centrale Bank maal de money multiplier. Het geld dat wordt aangeboden door de Centrale Bank is high powered money of de monetary base. De money multiplier laat zien dat een verandering in het geld van de Centrale Bank een groter effect heeft op het geld aanbod en de rentekoers in een economie met private banken dan zonder private banken (open markt werkingen).

 

Hoofdstuk 5. Het IS-LM model van de goederen- en financiële markten

 

In de vorige hoofdstukken zijn de goederenmarkt en de financiële markt aan bod gekomen, en in dit hoofdstuk komen deze markten samen. Als eerst richten we ons op de goederenmarkt, met de bijbehorende IS-curve. In de goederenmarkt geldt dat de productie, Y, gelijk is aan de hoeveelheid gevraagde goederen, Z. De zogenoemde IS-relatie. De formule Y = C(Y-T) + I + G is ook al eerder vernoemd, waarbij C de consumptie is, Y – T het besteedbare inkomen, I de investeringen en G de overheidsuitgaven.

 

De investeringen zijn afhankelijk van twee factoren:

  • Het aantal verkopen: hoe lager de verkoop, hoe minder er geïnvesteerd wordt

  • De rentekoers: hoe hoger de rentekoers, hoe minder er geleend en dus geïnvesteerd wordt

De formule voor investeringen is weer te geven door: I = I(Y,i), waarbij Y een positief effect heeft op de investeringen en i een negatief effect.

 

Door de formule van investeringen in de formule van Y in te vullen, ontstaat de uitgebreide IS-relatie:

Y = C(Y-T) + I(Y,i) + G, waarbij de output nu ook afhankelijk is van de interest rate. Deze formule is weergegeven in de grafiek hieronder als de ZZ curve.

 

Bij een gegeven rentekoers, is de vraag een stijgende functie van de output, omdat:

  • Bij een stijging van Y, zal het inkomen ook stijgen, waardoor het besteedbare inkomen ook stijgt

  • Bij een stijging van Y, zullen de investeringen ook stijgen

 

De ZZ curve loopt minder stijl dan de 45ᵒ graden curve, omdat de ZZ curve geen one-for-one functie is. De 45ᵒ graden lijn geeft het aanbod weer, gegeven de identiteit: Z=Y.

 

De rentekoers fluctueert over de jaren, wat telkens een andere vraag naar goederen oplevert. De ZZ-curve zal door de veranderingen in de rentekoers ook verschuiven. Door de output waarden in de evenwichtspunten A en A’ door te trekken naar een IS-relatie grafiek met de bijbehoorde rentekoers, ontstaan er twee nieuwe evenwichtspunten. De IS curve is vervolgens de lijn die door deze twee punten loopt. Deze curve is dus een verzameling van punten waarbij de goederenmarkt in evenwicht is. (vraag en aanbod zijn aan elkaar gelijk).

 

De IS curve kan verschuiven door onder veranderingen in de belastingen of overheidsuitgaven. De lijn bestaat namelijk uit de evenwichtswaarden van output, als een functie van interest. Wanneer de belastingen toenemen, bij een gegeven interest rate, neemt het besteedbaar inkomen af, wat leidt tot een afname in consumptie en vraag op de goederenmarkt. De Is-curve verschuift hierdoor naar links, waardoor de output lager is, bij dezelfde interest rate.

 

Het omgekeerde zullen we zien wanneer de belastingen afnemen of de overheidsuitgaven toenemen, de lijn verschuift dat naar rechts.

 

Op de financiële markt is de formule voor de vraag naar geld: M = $Y*L(i). Hierbij staat M voor het aanbod van geld, $Y voor het nominale GDP en is i de rentekoers. Om een beter beeld te krijgen van de actuele stand van de economie, moet je nominaal GDP omzetten in reëel GDP, door te delen door de prijzen:

Reëel GDP = nominale GDP / GDP def  Y = $Y/P

 

De nieuwe formule voor de vraag naar geld ziet er als volgt uit:

M / P = Y*L(i). Deze formule heet de LM relatie. In een grafiek ziet het er als volgt uit:

 

De LM relatie teken je aan de hand van de rentekoersen bij een gegeven reëel inkomen. Hoe hoger het inkomen, hoe meer vraag er naar geld is wat een hogere rentekoers met zich mee brengt. In de linker figuur is dit terug te zien. De linker vraag curve is de vraag naar geld bij een lager inkomen dan de rechter vraagcurve. Het aanbod van geld is hierbij gegeven. Vervolgens kunnen we deze punten doortrekken naar de rechter figuur, waarbij de relatie tussen de hoogte van het inkomen en de hoogte van de interest rate te zien is. Des te hoger het inkomen, des te hoger de vraag naar geld dus des te hoger de interest rate. Dit is terug te zien in het feit dat de LM curve omhoog loopt. Tevens zal het vermeerderen van het aanbod van geld de LM curve naar beneden doen verschuiven en zal bij het verminderen van het aanbod van geld de LM curve omhoog verschuiven.

 

De IS relatie laat zien dat rentekoers effect heeft op de output. De LM relatie laat zien dat output effect heeft op de rentekoers. Hieruit is te concluderen dat er een relatie bestaat tussen de IS relatie en de LM relatie. De IS en de LM curve kun je plotten in één grafiek, hierbij bestaat de IS curve uit alle evenwichtspunten in de goederenmarkt en de LM curve uit alle evenwichtspunten in de financiële markt. Het snijpunt van de twee curven is punt A.

 

Er kunnen verschuivingen optreden in het model, doordat één van de variabelen verandert. De regering kan het volgende doen:

  • Fiscal contraction of consolidation: de regering vermindert haar begrotingstekort door de belastingen te verhogen of de overheidsuitgaven te verminderen.

  • Fiscal expansion: de regering vermeerdert haar begrotingstekort door de belastingen te verlagen of de overheidsuitgaven te vergroten.

 

Door de volgende stappen te nemen, kom je er achter wat het gevolg is voor de LM en IS curve:

  • Verandert het evenwicht in de goederenmarkt en financiële markt?

  • Wat voor effect heeft deze verandering voor het evenwichtspunt van de LM en IS curve?

  • Beschrijf het in woorden

 

De beslissingen van de Centrale Bank kunnen ook effect hebben op de LM en IS curven:

  • Monetary expansion: verhogen van het aanbod van geld

  • Monetary contraction of monetary tightening: verminderen van het aanbod van geld.

 

Door weer de drie stappen te volgen die hierboven beschreven zijn, vind je het uiteindelijke effect van de beslissing van de Centrale Bank.

 

Het effect van fiscaal en monetair beleid

 

Verschuiving van IS

Verschuiving van LM

Verandering van output

Verandering van rentekoers

Verhogen Tax

Links

Niet

Beneden

Beneden

Verlagen Tax

Rechts

Niet

Boven

Boven

Verhogen regeringsuitgaven

Rechts

Niet

Boven

Boven

Verlagen regeringsuitgaven

Links

Niet

Beneden

Beneden

Verhogen aanbod geld

Niet

Beneden

Boven

Beneden

Verlagen aanbod geld

Niet

Boven

Beneden

Boven

 

In praktijk komt het vaak voor dat zowel het fiscale als het monetaire beleid samen worden uitgevoerd, dit heet de monetary-fiscal policy mix of kortweg de policy mix.

 

 

Tevens is het in praktijk niet mogelijk dat de output ineens van Y naar Y’ verschuift, deze verschuiving heeft tijd nodig. Om met deze tijd rekening te houden, worden de dynamics ingevoerd:

 

  • Consumenten hebben tijd nodig om hun consumptie aan te passen aan de verandering in hun besteedbare inkomen

  • Bedrijven hebben tijd nodig om hun investeringskosten aan te passen aan de verandering in hun verkopen.

  • Bedrijven hebben tijd nodig om hun investeringskosten aan te passen aan de verandering in de rentekoers.

  • Bedrijven hebben tijd nodig om hun productie aan te passen aan de verandering in hun verkopen.

 

Het effect op het inkomen, de verkopen en de rentekoers liggen tussen een bepaalde bandbreedte, de confidence band. In het midden van de confidence band

ligt een lijn die het effect het beste weergeeft.

 

 

Hoofdstuk 6. Arbeidsmarkt

 

In deel 1 hebben we gekeken naar de economie op de korte termijn, in de komende hoofdstukken zullen we kijken naar middellange termijn. We kunnen dus niet meer aannemen dat bedrijven zelf kunnen bepalen hoeveel ze aanbieden, bij een gegeven prijs, want de prijs kan veranderen op de middellange termijn.

 

Op de arbeidsmarkt bevinden zich niet alle inwoners van een land zich. De totale populatie bestaat uit de noninstitutional civilian population en de institutional civilian population. Onder de institutional civilian population vallen de mensen onder de 16, de mensen in het leger en de mensen in de gevangenis. De noninstitutional civilian population valt weer onder te verdelen in de civilian labor force en de out of the labor force. De civilian labor force omvat de mensen die een baan hebben of hier naar op zoek zijn, de out of labor force zijn de mensen die niet meer werken (vanwege leeftijd) of niet meer zoekende zijn. Vervolgens is de civilian labor force onder te verdelen in de employed en unemployed. Employed omvat de op dit moment geregistreerde werkende mensen, unemployed de mensen die op zoek zijn naar een baan.

 

De unemployment rate laat de verhouding zien tussen de mensen die een baan zoeken en de civilian labor force. Een bepaalde unemployment rate kan twee verschillende scenario’s weergeven. geeft twee verschillende realiteiten weer:

 

  • Een actieve arbeidsmarkt met veel separations en veel hire, waarbij er dus veel werknemers toetreden tot de arbeidsmarkt of de arbeidsmarkt verlaten. Er is veel verandering.

 

  • Een sclerotische (stagnerende markt met weinig transacties) arbeidsmarkt met weinig separations en hires. Er is weinig verandering in de arbeidsmarkt.

 

 

Separations zijn onder te verdelen in twee categorieën:

 

  • Quits: werknemers nemen ontslag voor een beter alternatief

 

  • Layoffs: Andere functie binnen zelfde firma

 

In de Verenigde Staten verzamelt de Current Population Survey gegevens over de arbeidsmarkt en de unemployment rate. Zij houdt ook de duur van de werkloosheid in de gaten, gemiddeld ligt deze rond de 2 à 3 maanden.

 

De unemployment rate is moeilijk te bepalen, aangezien er mensen zijn die niet naar een baan op zoek zijn, maar wanneer ze er een aangeboden krijgen, ze deze wel aannemen. Deze mensen heten de discouraged workers. Economen kijken dan ook liever naar de non-employment-rate, de ratio van de populatie minus de employment van de populatie. De non-employment rate zullen we verder niet gebruiken.

 

De unemployment rate heeft veel gevarieerd in de afgelopen decennia. Zo was er in de Verenigde Staten een unemployment rate geweest van bijna 10% in 1980. Deze variaties worden veroorzaakt door recessies en expansies. De unemployment rate heeft op twee manieren effect op de individuele werknemer:

 

  • Het effect op de welvaart van de werknemer

  • Het effect op de lonen

 

Het eerste effect is het effect op de welvaart. Een firma neemt minder werknemers of ontslaat werknemers bij een afnemende totale vraag. Dit heeft als gevolg dat:

 

  • De kans dat een werkloze een baan krijgt afneemt, de duur van de werkloosheid wordt langer.

  • Werkende mensen een grotere kans hebben om hun baan te verliezen.

 

Er is een relatie tussen de veranderingen in de proportie van werklozen die een baan vinden enerzijds, en de unemployment rate anderzijds, periodes van hoge werkloosheid gaan namelijk gepaard met kleinere proporties van werklozen die een baan vinden. Als de werkloosheid hoog is, zijn werknemers dus op twee manieren in het nadeel. De werkenden hebben namelijk een grotere kans om hun baan te verliezen en werklozen hebben een kleinere kans dat ze een baan vinden.

 

Het tweede effect van de unemployment rate is het effect op het loon van de werknemer. Lonen kunnen op veel verschillende manieren opgesteld worden. Zo kan het via het collectief onderhandelingsproces tussen firma en unie worden bepaald, echter komt dit vooral nog voor in Europa en Japan. Tegenwoordig zie je meer het onderhandelingsproces tussen werknemer en werkgever of dat het loon wordt bepaald door de werkgever alleen.

Ook al zijn er verschillen in het bepalen van het loon tussen landen of tussen bedrijven, Er zijn twee manieren om een loon te bepalen die in alle verschillende landen gelden:

 

  • Via het reserveringsloon van de werknemer, de werknemer ontvangt een loon dat hoger is dan het loon waarvoor hij onverschillig is of hij wel of niet wil werken, zodat ze dus liever werken dan werkloos zijn.

  • Via de condities van de arbeidsmarkt: hoe lager de unemployment rate, hoe hoger het loon

 

Economen kijken naar twee hoofdlijnen van de lonen, naar aanleiding van bovengenoemde feiten:

 

  • De eerste hoofdlijn betreft het onderhandelen: Doordat werknemers een loon krijgen dat boven hun reserveringsloon ligt, kunnen we stellen dat de werknemers ook zonder collectief onderhandelingsproces macht hebben in de onderhandeling. De hoeveelheid macht hangt af van:

    • Hoeveel kosten het met zich mee brengt om de werknemer te ontslaan. Bij een baan zoals bij de Albert Heijn brengt dit weinig kosten met zich mee omdat de vaardigheden makkelijk aan een ander te leren zijn, en er zijn genoeg anderen die het werk kunnen en willen doen.

 

  • Hoe moeilijk het is voor de werknemer om een andere baan te vinden. Als er hoge werkloosheid is, zal de werknemer makkelijker te vervangen zijn. Bij een lage werkloosheid is het voor werknemers aantrekkelijker om ontslag te nemen.

 

Des te hoger de kosten voor het ontslaan, en des te makkelijker het is om een andere baan te vinden, des te groter de onderhandelingsmacht van de werknemer.

  • De andere hoofdlijn betreft efficiënte lonen: firma’s willen meer dan het reserveringsloon van de werknemer betalen, om zo de productiviteit van de werknemer te vergroten en de kans op ontslag door de werknemer zelf te verkleinen (efficiency wage theory). Werknemers met meer toewijding voor hun baan hebben vaak hogere lonen dan mensen die een routine baan hebben. Tevens zijn de lonen hoger bij een lage unemployment rate .

 

Hieruit blijkt dat lonen zowel afhangen van de aard van het werk, als van de condities op de arbeidsmarkt.

 

Het bepalen van het loon kan weergegeven worden met de formule:

 

W = PeF(u,z), waarbij:

  • W = het loon is

  • Pe = het verwachte prijsniveau: werknemers en werkgevers berekenen alles in real wage W/P. Een verdubbeling van het verwachte prijsniveau leidt tot een verdubbeling in het nominale loon en dus zal het reële loon constant blijven. Het prijslevel op dit moment kan niet meegenomen worden in het opstellen van lonen voor dit jaar, omdat de lonen een paar jaar eerder worden bepaald. Daarom wordt het verwachte prijslevel gebruikt.

  • u = de unemployment rate: een afname van de unemployment rate veroorzaakt een toename van het totale loon. Er is dus sprake van een negatief verband tussen het loon en de unemployment rate.

  • z = alle andere variabelen die de uitkomst van het loon bepalen: de werkloosheidsverzekering, minimumloon et cetera. Z heeft een positief effect op het loon.

 

Naast het bepalen van het loon, kan ook de prijs bepaald worden. Firma’s bepalen de prijs van de producten aan de hand van hun kosten. De kosten hangen enerzijds af van de nature of the production function, de relatie tussen de gebruikte input in de productie en de geproduceerde hoeveelheid output, en anderzijds van de prijzen van de input:

 

Y = AN, waarbij:

  • Y = output

  • N = employment

  • A = labor productivity

In dit model is labor productivity constant, maar in werkelijkheid zullen kapitaal en technologische processen effect hebben op A. De nieuwe productiefunctie wordt:

Y = N

 

De marginal cost of production is hierbij gelijk aan het huren van één extra werknemer, wat gelijk staat aan het loon W. In een perfecte competitieve markt zou P gelijk zijn aan W. Bij veel goederenmarkten is hier geen sprake van en zullen firma’s een hogere prijs vragen dan de marginale kosten:

P = (1 + m) W, waarbij m de markup (verhoging) van de prijs over de kosten is. In de formules die volgen wordt m (markup) aangeduid met “µ”.

 

Uit de gevolgen voor unemployment bij het bepalen van het loon en de prijs, en bij een aanname dat het nominale loon afhangt van P en niet van Pe, kan de equilibrium rate of unemployment bepaald worden.

 

De wage-setting relatie laat zien dat:

, loon bepaling hangt af van een negatieve relatie tussen het reële loon en de unemployment rate. De WS-curve is dan ook een dalende lijn.

De price-setting relatie laat zien dat:

, de markup bepaalt het reële loon. Hoe hoger de markup, hoe lager het reële loon. Doordat de PS-relatie niet wordt beïnvloed door de unemployment rate, zal de PS curve een horizontale lijn zijn.

 

Het equilibrium point van WS en PS bereken je door de formules aan elkaar gelijk te stellen: Dit betekent dus dat het reële loon gekozen door loonvorming (WS) gelijk is aan het reële loon dat wordt geïmpliceerd door prijsvorming (PS).

 

Het evenwichtspunt heet de natural rate of unemployment, un. Ondanks dat het “natural” wordt genoemd, zijn de WS en PS lijn, en dus ook het evenwicht, wel afhankelijk van z en m. Door een verschuiving van zowel de WS als de PS curve verandert un.

 

Bij een verschuiving van de WS-curve naar rechts, door bijvoorbeeld een verhoging van de werkloosheidsbaten, verschuift un ook naar rechts. Dus hoe groter de werkloosheidsbaten zijn, hoe hoger het reële loon. Een verhoging van de markup leidt tot een verschuiving van de PS-curve naar beneden. Dit heeft een grotere un tot gevolg.

 

Naast de natural rate of unemployment bestaat er ook de natural level of employment. Dit is het punt waar de unemployment rate gelijk is aan zijn natural punt. Om deze te bereken, zul je de volgende stappen moeten ondernemen:

Relatie tussen unemployment (U), employment (N) en de labor force (L)

 

Ook is er de natural level of output. Dit punt geeft het niveau van productie weer waarbij de employment rate gelijk is aan zijn natural:

 

Hieruit volgt dat de natural level of output moet voldoen aan:

 

 

Hoofdstuk 7. Alle markten samenvoegen: Het AS-AD model

 

De aggregate supply relation (aggregate = totaal) omvat de effecten van de output op het prijsniveau. In het vorige hoofdstuk zijn de formules voor het bepalen van het loon en de prijs gegeven: W = PeF(u,z) en P = (1 + µ) W. We hebben aangenomen dat P gelijk was aan Pe. In dit hoofdstuk zal deze aanname niet meer gelden. Hierdoor kun je de formules samenvoegen tot de formule:

 

Vervolgens is de formule voor unemployment gegeven: . Deze formule voeg je toe aan de formule voor de prijs bepaling en creëert de aggregate supply relation (AS relation) curve:

.

 

De AS relation heeft twee eigenschappen:

Ten eerste leidt een verhoging van output tot een verhoging van het prijsniveau. Dit heeft als resultaat dat een verhoging in output leidt tot een toename in employment, deze toename in employment leidt tot een afname in unemployment en dus tot een afname in de unemployment rate. Hoe lager de unemployment rate, hoe hoger het nominaal inkomen, de toename van het nominaal inkomen leidt dus tot een verhoging in de prijs gemaakt door firma’s en dus een verhoging van het prijsniveau. Ten tweede leidt een toename in het verwachte prijsniveau tot een toename in het actuele prijsniveau. Lonen worden hoger door hogere verwachte prijzen, dus de nominale lonen stijgen. Deze stijging van de nominale lonen zorgt vervolgens voor hogere loonkosten, wat een hoger actueel prijsniveau tot gevolg heeft.

 

De AS curve is een lijn die de relatie tussen P en Y weergeeft. De AS curve heeft drie eigenschappen. Het is een stijgende lijn omdat er een positief verband is tussen Y en P, hierboven is uitgelegd hoe een stijging in het inkomen leidt tot prijsverhoging. Een andere eigenschap is dat P gelijk is aan Pe, als Y gelijk is aan Yn. Ook zal een toename is Pe ertoe leiden dat de AS-curve naar boven verschuift en andersom.

 

De aggregate demand relation omvat de het effect van het prijsniveau op de output. In hoofdstuk 5 zag je dat het evenwicht van de goederenmarkt gevonden werd door de formule:

, dit is de IS relatie.

Ook het evenwicht voor de financiële markt kwam aan bod in hoofdstuk 5:

, dit is de LM relatie.

 

De IS en LM relatie gebruik je om relatie tussen het niveau van prijzen en output te vinden. De evenwichten van de IS-LM markt zijn tevens de evenwichten tussen de output en het prijsniveau. Zie figuur 1.

 

Er is sprake van een negatief verband tussen de prijs en de output:

Zo zal een stijging van de prijs leiden tot een afname van de output, omdat de real money stock (M/P) afneemt en dus de LM curve naar boven verschuift. Deze verschuiving heeft een hogere rente als gevolg, wat het inkomen doet verminderen en dus de output. Dit negatieve verband is weergegeven met een dalende lijn, de AD-curve (aggregate demand curve).

 

Ook een toename van de overheidsuitgaven zal zowel het evenwicht in de financiële en goederen markt doen veranderen, wat een verschuiving naar rechts van de AD-curve als gevolg heeft. Wanneer er minder nominaal geld is, door een open market operation, verschuift de AD-curve naar links. In beide gevallen blijft het prijsniveau gelijk, alleen de output verandert.

 

De AD relatie geef je als volgt weer:

, waarbij real money stock en government spending een positief effect hebben op de output, en een tax hier een negatief effect op heeft.

 

Nu de AS en AD relatie gegeven zijn, kun je ze bij elkaar voegen. Om de formules samen te voegen, moet je onderscheid maken tussen de short run, medium run en long run, omdat Pe in elk termijn anders bepaald wordt. De short run en medium run komen eerst aan bod en later de long run.

 

In de short run is Pe een gegeven waarde. De AS curve is een stijgende lijn en loopt door het punt waar de natural level of output (Yn) gelijk aan de output (Y) en waar P = Pe. Dit hoeft echter niet het punt te zijn waar AS en AD elkaar snijden. Waar AD en AS elkaar snijden is zowel de arbeidsmarkt, als de goederen- en financiële markt in evenwicht. Op dit snijpunt vinden we een bepaalde output, Y en prijs, P. Op de korte termijn kan Y bijvoorbeeld groter zijn dan Yn. In dit geval is de prijs, P, hoger dan het prijsniveau die de loon zetters verwachtten toen ze het nominale loon bepaalden (Pe).

 

Op de langere termijn verschuift het evenwicht van de arbeidsmarkt zich doordat het prijsniveau zich anders gedraagt dan verwacht was. De nieuwe verwachte prijs (P’e) zal hoger liggen dan Pe, omdat de output (Y) nog steeds niet gelijk is aan de natural level of output. De verwachting van de loon zetters zal dus naar boven worden bijgesteld. Door P’e zal de AS curve naar boven verschuiven en een nieuw snijpunt hebben met de AD curve, namelijk A’. De output wordt net zo lang terug gedrongen op langere termijn totdat deze gelijk is aan de natural level of output. De AS curve verschuift hierdoor steeds verder naar boven totdat het snijpunt (A’’) met de AD curve gelijk is aan Yn en het prijsniveau gelijk is aan Pe. Als de output kleiner is de dan de natural level of output, zal de AS curve juist naar beneden schuiven.

 

In de short run geldt dus: Y ≠ Yn en in de medium run geldt: Y = Yn. Dit alles geldt voor een economie waar inflatie geen rol speelt.

 

Een monetaire expansie kan op de korte en middellange termijn effecten hebben. Het nominale geld zal toenemen door een monetary expension met als gevolg dat de AD curve naar rechts verschuift. De loon zetters zullen hierop reageren door een hoger prijsniveau te verwachten. De AS curve zal hierdoor omhoog verschuiven. De verschuiving van de AS curve zal net zo lang doorgaan totdat het evenwicht weer gelijk is aan Yn, maar nu met een hogere prijsniveau.

 

Niet alleen het AS-AD model zal door een monetaire expansie veranderen. Door een stijging van het nominale geld, zal de output veranderen van Yn naar Y’. In het IS-LM model verandert hierdoor ook de output. In de short run zal de LM curve naar beneden verschuiven, omdat de real money stock toeneemt. Het nieuwe evenwichtspunt in het IS-LM model ligt bij een grotere output en een lagere interest rate. Echter heeft het nominale geld niet alleen invloed op het IS-LM model. Het prijsniveau zal ook stijgen door een monetaire expansie wat ervoor zorgt dat output niet voorbij het punt Y’ komt te liggen. Immers kan er minder geproduceerd worden bij een hoger prijsniveau. Uiteindelijk zullen de toename van de prijzen en de toename van het nominale geld elkaar neutraliseren en zal het IS-LM zich weer in oude staat herstellen met de initiële interest rate van i en de initiële output van Yn. Deze neutralisatie heet de neutrality of money en komt voor in de medium run. Een centrale bank kan voor een monetaire expansie kiezen om uit een recessie te komen en zorgt voor een snellere stabilisatie van de markten.

 

Een verschuiving van de AD curve kan ook veroorzaakt worden door een verschuiving van de IS curve. Stel je voor dat de overheid met een tekort kampt en de overheidsuitgaven terug dringt van G naar G’, waarbij belastingen onveranderd blijven. De AD curve verschuift naar links, omdat output lager is. In de short run zullen zowel prijsniveau als output lager liggen dan in de initiële situatie van P = Pe en Y = Yn. In de medium run zal de AS-curve verschuiven langs de AD’-curve totdat het evenwicht weer bij de begin output Yn ligt. Hierbij liggen het prijsniveau en interest rate lager dan voor het veranderen van G naar G’ door de overheid. De formule die hierbij hoort is:

Yn = C(Yn –T) + I(Yn,i) + G

Zowel Yn, C en T blijven onveranderd. G daarentegen is afgenomen, waardoor investeringen evenveel toegenomen moeten zijn als dat de overheidsuitgaven afgenomen zijn. Dit houdt in dat de interest rate afneemt, zodat investeringen kunnen stijgen.

 

De effecten van een fiscale policy bij het verminderen van het overheidstekort:

 

  • Short run: afname in output kan leiden tot een afname in investeringen.

  • Medium run: output gaat terug naar zijn natural level, maar de interest rate is lager wat tot meer investeringen leidt.

  • Long run: output hangt af van de capital stock in de economie. Een afname van het overheidstekort leidt tot meer investeringen, wat tot een hogere capital stock leidt en dit zal leiden tot een hogere output.

 

De effecten in de short en medium run gelden voor de private savings. Wanneer de public savings erbij worden genomen, is het moeilijk te voorspellen wat de AS en AD functie zullen doen in zowel de short run als de medium run. Hier gaan we dan ook verder niet op in.

 

De AS curve kan ook verschuiven door de verandering van enkele variabelen. Zo heeft de prijs van olie een groot effect op het prijsniveau en de AS. De reële prijs van olie van vandaag is 6 keer hoger dan in 1970. In 1980 en 2006 waren de grootste prijsstijgingen. Deze forse prijsstijgingen waren een gevolg van stagflatie (een combinatie van een recessie/stagnatie en een grote toename van de inflatie). Het effect van een verandering in de prijs komt, omdat output niet alleen geproduceerd wordt door arbeid maar ook door andere inputs. De markup, µ, zal door een verhoging in de prijs van olie toenemen.

 

Op de arbeidsmarkt (het WS-PS model) snijden de WS en PS curve elkaar in het natural rate of unemployment punt. Hierbij geldt een reëel loon van . De markup neemt toe door een prijsstijging van olie, wat de PS curve naar beneden doet verschuiven naar PS’. Deze verschuiving heeft een hogere natural rate of unemployment en een lagere real wage als gevolg. Een verhoging van de unemployment leidt tot een daling van de natural level of employment, wat ook een daling van de natural level of output met zich mee brengt. Dit geldt voor de medium run.

 

De AS relatie is weer te geven met de formule: .

In de short run neemt µ toe door een prijsverhoging van de olie. De toename van de markup leidt tot een toename van Pe, wat een hoger actueel prijsniveau met zich mee brengt bij elke waarde van output. De AS curve schuift naar boven, AS’. De grootte van de verschuiving is te vinden door het feit dat je weet dat de AS curve altijd door het punt loopt, waar de natural level of output gelijk is aan het verwachte prijsniveau. Er is een nieuwe Y’n ontstaan met de oude Pe. De nieuwe AS curve zal door dit punt lopen en de AD curve snijden in punt A’ met een nieuwe output, Y’, die lager ligt dan de oude natural level of output, Yn.

 

Op langere termijn zal de AS curve altijd terug verschuiven naar het punt waar natural level of output gelijk is aan het verwachte prijsniveau. De AS curve zal nog meer naar links verschuiven om zo in het nieuwe natural level of output punt te komen, Y’n. Het nieuwe evenwicht van de AS’’ en AD curve ligt dan bij een hogere prijs dan voor een verandering in de olie prijs.

 

Er zijn nu enkele output fluctuaties (of business cycles) aan bod gekomen. De economie wordt continue geraakt door shocks in de AS en/of de AD relatie. De shocks hebben effect op de variabelen, deze dynamica heet de propagation mechanism of the shock.

 

 

Hoofdstuk 8. De Philips curve en de natural rate of unemployment

 

De AS relatie, die in hoofdstuk 7 aan bod is gekomen, kan geschreven worden als een functie van inflatie, verwachte inflatie en de unemployment rate:

P = Pe(1 + µ) F(u,z)

 

De functie F, het effect op het loon van de unemployment rate en andere factoren kun je herschrijven als:

F(u,z) = 1 – αu + z, hoe hoger de unemployment rate, hoe lager het loon en hoe hoger de z, hoe hoger het loon. α is de sterkte van het effect van de unemployment op het loon. De nieuwe formule van F vul je in, in de AS relatie en ziet er als volgt uit:

P = Pe(1 + µ) (1 – αu + z)

 

Als laatst betrek je de inflatie en verwachte inflatie erbij. Inflatie wordt aangegeven met π (pi) en de verwachte inflatie met πe. De totale formule ziet er als volgt uit:

π = πe + (µ + z) – αu.

 

Er zijn drie effecten te onderscheiden voor de inflatie formule:

  • Een stijging van de verwachte inflatie leidt tot een stijging in de actuele inflatie:

  • Bij een gegeven verwachte inflatie, leiden een toename van de markup of een toename van de andere factoren die effect hebben op het bepalen van de loon (toename van z) tot een stijging van de inflatie

  • Bij een gegeven verwachte inflatie, leidt een toename van de unemployment rate tot een daling van de inflatie

 

Om de rest van het hoofdstuk makkelijker uit te leggen, is het van belang dat je inflatie relatie herschrijft voor een specifiek jaar:

πt = πet + (µ + z) – αut. Hierbij blijven µ en z als enige constant over de jaren.

 

De relatie tussen de unemployment rate en inflatie is als eerste beschreven door Phillips. In een economie zal de inflatie rate variëren, maar wanneer je het gemiddelde van enkele decennia neemt, zal de inflatie rate rond de 0 liggen. Loon zetters verwachten dus een inflatie van 0 en de inflatie formule ziet er dan als volgt uit:

π = (µ + z) – αu.

De negatieve relatie tussen de inflatie en de unemployment rate is onderzocht door Phillips, Solow en Samuelson en ze kwamen tot de conclusie dat bij een gegeven verwacht prijsniveau, een lagere werkloosheid leidt tot een hoger nominaal loon. Een hoger nominaal loon leidt tot een hoger prijsniveau en dus tot een hogere inflatie. Dit mechanisme heet de wage-price spiral.

 

 

In de Verenigde Staten was er van 1948 tot 1969 een duidelijk verband te zien tussen de unemployment rate en de inflatie rate. Hoe hoger de unemployment rate, hoe lager de inflatie (Philips curve). In 1970 verdween dit verband opeens. Dit had twee redenen:

 

  • In 1970 steeg de prijs van olie twee keer enorm, met als gevolg dat de markup groter werd. De stijging van de markup leidde tot een toename van de inflatie bij elke waarde van de unemployment rate.

  • Loon zetters veranderden hun manier voor het opstellen van de verwachte waardes, omdat het gedrag van de inflatie veranderde. Zo was vanaf 1960 de inflatie alleen nog maar positief en een hoge inflatie in het ene jaar leidde tot een nog hogere inflatie het in daaropvolgende jaar.

 

Om het tweede punt duidelijker te maken, moet er een formule komen voor de verwachtingen van inflatie, namelijk:

πet = Θ πet-1, waarbij Θ het effect is van de inflatie van het afgelopen jaar, op de verwachte inflatie van dit jaar.

In 1970 steeg de waarde van Θ over de jaren heen:

  • Wanneer de inflatie laag en niet blijvend was, negeerden bedrijven en werknemers de inflatie van de voorgaande jaren en hielden ze de prijzen op hetzelfde niveau. Dus Θ was bijna 0 en πet = 0

  • Wanneer de inflatie blijvend was, nam Θ toe. Vanaf de jaren ’70 baseerden mensen hun verwachtingen van de inflatie van komend jaar op de inflatie rate van afgelopen jaar, hierdoor werd Θ gelijk aan 1.

 

Een nieuwe vergelijk kan gemaakt worden voor inflatie:

πt = Θ πet-1+ (µ + z) – αut  πt - πet-1= (µ + z) – αut (bij een Θ gelijk aan 1)

Hieruit valt te concluderen dat, bij Θ = 1, dat de unemployment rate geen effect heeft op de inflatie rate maar voornamelijk op de verandering van de inflatie rate. Hoge unemployment leidt tot een afname van de inflatie en andersom.

 

Er zijn verschillende variaties van de Phillips curve:

  • De originele Phillips curve laat zien dat een toename in ut, een lagere inflatie als gevolg heeft.

  • De modified Phillips curve laat zien dat een toename in ut, eenafname in inflatie als gevolg heeft.

  • De expectations-augmented Phillips curve laat zien dat πt-1 de verwachte inflatie is.

  • De accelerationist Phillips curve laat zien dat een lagere ut leidt tot een toename in de inflatie rate en dus een versnelling van de verhoging van het prijsniveau.

 

De originele Phillips curve laat zien dat er geen natural unemployment rate is. Echter hebben Friedman en Phelps hadden hier hun twijfels bij. Zij vroegen zich af of dit klopte, omdat loon zetters de inflatie konden onderwaarderen, omdat de overheid een lage unemployment probeert te behouden bij een hoge inflatie en omdat er geen sprake meer zou zijn van trade off tussen unemployment en inflatie. Friedman en Phelps noemden het punt waar de unemployment rate niet onder kon zitten de natural rate of unemployment.

 

In hoofdstuk 6 is de natural rate of unemployment beschreven met het punt van de unemployment waarin het prijsniveau gelijk is aan het verwachte prijsniveau. Friedman en Phelps vervangen “prijsniveau” door “inflatie”:

 

Voeg de twee formules samen en er ontstaat:

 

 

De nieuwe formule voor de verandering in de inflatie is van belang, omdat:

  • De verandering in de inflatie rate afhangt van de verschillen tussen de actuele en de natural unemployment rate:

    • ut < un  πt > πt-1

    • ut > un  πt < πt-1

  • De natural rate of unemployment is nodig om de inflatie rate constant te houden, daarom heet de natural rate ook wel de non-accelerating inflation rate of unemployment (NAIRU)

Als de inflatie rate hoog is, zal deze ook meer variabel worden met als resultaat dat werknemers en firma’s vaker geneigd zijn om de arbeidscontracten voor langere termijn vast te stellen. Om een te hoog of te laag loon te voorkomen, is de wage indexation tot stand gekomen. De lonen worden automatisch aangepast aan de inflatie. Neem als voorbeeld een economie met twee soorten arbeidscontracten: contracten met een geïndexeerde proportion, λ, waarbij nominale loonstijgingen variëren met het actuele prijsniveau, en contracten met een niet geïndexeerde proportion, 1 – λ: nominale prijsstijgingen zijn gebaseerd op de verwachte inflatie. De formule die bij de niet geïndexeerde arbeidscontracten hoort ziet er als volgt uit: Zie (bijlage)

 

 

Bij van 0 geldt: (zie bijlage)

 

Bij een positieve :

 

 

Hieruit volgt dat hoe hoger de proportion van geïndexeerde arbeidscontracten (hoe hoger λ), hoe groter het effect van de unemployment rate is, op de verandering in de inflatie

 

 

Appendix 1

 

De basis maatstaaf voor de geaggregeerde activiteit is het gross domestic product of GDP. De national income and product accoutns (NIPA, ook wel national accounts) zijn georganiseerd rondom twee ontbindingen van het GDP. De ene ontbinding is vanaf de inkomenskant (wie ontvangt wat) en de andere ontbinding is vanaf de productiekant (wat is geproduceerd en wie koopt het).

 

Appendix 1.1 De inkomenskant

 

Het national income is de som van de inkomens ontvangen door de verschillende factoren van productie:

 

  • Het gross domestic product (GDP) – de marktwaarde van de goederen en diensten geproduceerd door arbeid en eigendom gelokaliseerd binnen een land.

 

  • Het gross national product (GNP) – de marktwaarde van de goederen en diensten geproduceerd door arbeid en eigendom geleverd door inwoners van een land. Het GNP is een alternatieve maatstaf van de geaggregeerde output. Om het GDP naar GNP om te vormen moeten allereerst de receipts of factor income from the rest of the world – het inkomen dat ontstaat door kapitaal van een land of door inwoners van een land die in het buitenland verblijven – worden toegevoegd.

 

  • Het net national product (NNP) – het GNP minus de waardevermindering van het kapitaal. De waardevermindering van het kapitaal wordt ook wel de consumption of fixed capital genoemd in de national accounts.

 

  • Het national income – het inkomen dat zijn oorsprong vindt in de productie van goederen en diensten die worden geleverd door inwoners van een land.

 

  • De indirect taxes is een andere naam voor de sales taxes. Een deel van het nationaal inkomen gaat direct naar de staat in de vorm van sales taxes. De rest van het nationaal inkomen gaat naar de werknemers of naar bedrijven.

 

  • De compensation of employees is een andere naam voor labor income en is het geld wat naar de werknemers gaat. Het is over het algemeen het grootste deel van het nationaal inkomen. Labor income is de som van de lonen en de salarissen.

 

  • De corporate profits and business transfers – de profits zijn de winsten, oftewel de omzet verminderd met de kosten (inclusief rentebetalingen) en met de depreciatie.

 

  • De net interest – de rente betaald door bedrijven minus de rente ontvangen door bedrijven, plus de rente die ontvangen is van de rest van de wereld, minus de rente die betaald is aan de rest van de wereld.

 

  • Het proprietors’ income – het inkomen dat ontvangen word door de personen die niet in loondienst zijn maar zelfstandig zijn. Het wordt gedefinieerd als the income of sole proprietorships, partnerships and tax-exempt cooperatives (inkomen van eenmanszaken, partnerschappen en van belasting vrijgestelde coöperaties).

 

  • De rental income of persons – het inkomen van de verhuur van ontroerend goed minus de depreciatie van het ontroerend goed. Het wordt geconstrueerd als de daadwerkelijke rente plus de huurwaarde op deze huizen en appartementen die door de eigenaars bewoond worden. Op deze manier wordt gedaan alsof alle huizen en appartementen verhuurd worden. Wanneer dit niet gedaan wordt en iedereen de eigenaar van een appartement of huis zou worden waarin de eigenaar gaat leven, dan zou rental income gelijk zijn aan nul, waardoor het GDP lager uitvalt.

 

 

Appendix 1.2 De productiekant

 

De binnenlandse vraag bestaat uit drie componenten, namelijk: consumptie, investeringen en overheidsuitgaven:

 

  • De personla consumption expenditures – de som van de goederen en diensten die aangekocht zijn door inwoners van een bepaald land. Consumptie is onder te verdelen in drie componenten: aankopen van durable goods, nondurable goods en services. Durable goods zijn goederen die opgeslagen kunnen worden en die een gemiddelde levensduur hebben van ten minste drie jaar (bijvoorbeeld auto’s). Nondurable goods zijn goederen die opgeslagen kunnen worden maar die een gemiddelde levensduur hebben van minder dan drie jaar. Services zijn goederen die niet opgeslagen kunnen worden en die geconsumeerd moeten worden op de plaats en tijd van aankoop.

 

  • Gross private domestic fixed investment – de som van de twee componenten non-residential investment en residential investment. Non-residential investment is de aankoop van nieuwe kapitaalgoederen door bedrijven. Deze kunnen bestaan uit structures – nieuwe vestigingen – of equipment and software. Residential investment is de aankoop van nieuwe huizen of appartementen door personen.

 

  • Government purchases – gelijk aan de aankopen van goederen door de overheid plus de compensatie voor ambtenaren. Let hierbij op dat government purchases geen transfers van de overheid of rentebetalingen over de staatsschuld omvat.

 

  • De economie is een open economy waardoor exports – buitenlandse aankopen – en imports – aankopen door buitenlanders – meegenomen moet worden.

 

  • Changes in business inventories – de verandering in het volume van het inventaris dat in handen is van bedrijven.

 

 

Appendix 1.3 Dingen waarop gelet moet worden

 

National accounts geven een interne consistente beschrijving van de geaggregeerde activiteit. Om deze accounts te bepalen worden er keuzes gemaakt over wat er wel meegenomen moet worden in de berekening en wat niet. Een paar belangrijke voorbeelden zijn:

 

  • Doe-het-zelven wordt niet meegenomen in het GDP, terwijl deze wel bijdraagt aan de welvaart van een land.

 

  • De aankoop van een huis wordt gezien als investering en huisvestingsdiensten worden gezien als consumptie. Maar de aankoop van een auto wordt weer gezien als consumptie. Terwijl beiden een vrij lange levensduur hebben.

 

  • Machine aankopen door bedrijven worden gezien als investering. De aankoop van onderwijs wordt gezien als consumptie van onderwijsdiensten. Terwijl onderwijs in principe een investering is: mensen doen een opleiding zodat hun toekomstig inkomen toe zal nemen. 

 

Hoofdstuk 9. De crisis Vanaf 2006 daalden de huizenprijzen, wat leidde tot een negatief effect op investeringen en consumptie, waardoor de economische groei zou afnemen, dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een grote crisis. Door de crisis raakten veel banken bankroet en de rentekoersen stegen en consumptie nam af. In dit hoofdstuk zullen de oorzaken en het verloop van de crisis verder worden uitgelegd, aan de hand van de IS-LM en de AS-AD modellen.

 

Huizenprijzen in de Verenigde staten
We zullen als eerst kijken naar de Verenigde staten, hier daalden de huizenprijzen namelijk vanaf 2006, nadat de prijzen in de jaren ervoor (2000 tot 2005) sterk waren gestegen. Het prijsverloop is voor een deel te verklaren. Zo was er in de jaren voor 2006 sprake van een lage interest rate, waardoor ook hypotheekrente laag was, dit leidde tot een grote vraag naar, en dus ook een hoge prijs van huizen. Ook wilden hypotheekvertrekkers steeds vaker leningen uitgeven aan mensen die meer risico liepen, deze hypotheken werden ook wel subprime mortgages of subprimes genoemd. Deze hypotheken zouden geen gevaar zijn als de huizenprijzen zouden blijven stijgen.

 

De huizenprijzen daalden echter, waardoor veel hypotheken “onder water” kwamen, dit betekent dat de waarde van het huis, onder de waarde van de hypotheek kwam te liggen. Ook waren veel mensen zich überhaupt niet voldoende bewust van de risico’s van de hoge hypotheken, omdat zij niet aan de stijgende rentekosten konden voldoen. De effecten van de prijsdaling waren groter dan verwacht, om deze effecten te kunnen begrijpen kijken we eerst naar de rol van de banken. Banken hebben een rol als financial intermediaries, instituten die geldmiddelen ontvangen van mensen die willen sparen, en dit geld uitlenen aan mensen die willen lenen. Meer over de opbouw van de balans van de bank is te vinden hoofdstuk 4. De bank moet altijd genoeg kapitaal hebben om het risico van bankroet zo klein mogelijk te houden.

 

Dit kapitaal kan onvoldoende zijn doordat de waarde van de activa afnemen of doordat de bank niet liquide genoeg is. Dit laatste kan een probleem zijn als investeerders (mensen met een spaarrekening) hun leningen (geld) terug willen, en de bank zijn activa niet zomaar in geld om kan zetten, dus niet kan voldoen aan de vraag naar geld. Tijdens de crisis was er een combinatie van illiquiditeit en onvoldoende kapitaal. Er zijn drie specifieke aspecten van de crisis die invloed hadden op de banken: Het hefboom effect (leverage): de leverage ratio is de verhouding van kapitaal naar activa. Banken met een hoog leverage ratio hebben in verhouding weinig activa. Wanneer de activa dus in waarde afneemt zal de waarde van de activa al snel lager zijn dan de schulden, er is dan sprake van negatief kapitaal dus de bank is bankroet. De hefboomratio was zo hoog omdat er bij een hoge ratio meer winst wordt verwacht. De opbrengst van activa is namelijk hoger dan de kosten van schulden. Leverage vergroot echter wel het risico, voor de rede dat banken vanaf 2000 meer risico’s namen zijn verschillende verklaringen. Zo werd het risico waarschijnlijk onderschat, het waren namelijk goede tijden, ten tweede gaf het compensatie en beloningssysteem managers de intentie dat ze voor hoge winsten moesten gaan, zonder dat daarbij rekening werd gehouden met de risico’s. Ten derde werden er nieuwe manieren uitgeprobeerd om de kapitaal verhouding hoog genoeg te houden.

 

Complexiteit: In de jaren voor 2006 was er een groei van securitization. Lokale banken die leningen en hypotheken op hun eigen balans weergaven, hadden veel last van lokale economische situaties. Wanneer ze meer verschillende hypotheken hadden, was de kans op bankroet kleiner. Securitization is de creatie van verzekeringen gebaseerd op een bundel van activa. Het voorbeeld van bijvoorbeeld een mortgage-based security (MBS) is dat investeerders die geen individuele hypotheken willen houden, wel deze verzekeringen willen houden. Er zijn twee soorten verzekeringen, namelijk senior securities, die als eerst recht hebben op de winst van de bundel, en junior securities, die daarna aanspraak kunnen maken op de winst.

 

Zulke verzekeringen, ook bekend als collateralized debt obligations (CDOs), werden populairder vanaf de jaren 90. Het voordeel zou zijn dat er een grotere groep investeerders betrokken is en het risico meer wordt verspreid, maar er waren ook hoge kosten aan de verzekeringen gebonden, wat pas tijdens de crisis het geval bleek te zijn. Wanneer hypotheken verslechterden, was het moeilijk om de waarde van de onderliggende MBSen te bepalen, dit werden toxic assets genoemd, dit was niet aantrekkelijk voor de investeerders. Liquiditeit: Banken gingen steeds meer geld lenen van andere banken of andere investeerders om activa aan te schaffen, dan dat ze het geld van de checkable deposits daarvoor gebruikten, dit werd wholesale funding genoemd. Dit brengt meer flexibiliteit met zich mee, maar ook hiervan werd pas tijdens de crisis duidelijk dat het ook kosten met zich meebracht. Wanneer de andere banken en investeerders niet genoeg vertrouwen hadden in de activa stopten ze met geld lenen, waardoor de banken hun activa vaak voor een lage, “fire sale”, prijs moesten verkopen.

 

 

Van financiële naar macro economische crisis

 

De mechanismen va solvabilitiet en liquiditeit zoals die hierboven werden beschreven waren van toepassing op de crisis. Banken wilden niet meer aan elkaar lof aan anderen lenen, waardoor de crisis zich uitbreidde tot een macro economische crisis. Er waren twee directe effecten van deze macro economische crisis. Ten eerste de groei van de rentevoet en ten tweede een daling in het vertrouwen.

 

Vanaf 2007 is te zien dat de interestvoet van staatsobligaties redelijk laag bleef, maar dat de interest op AAA en BBB obligaties sterk toenam, waardoor lenen erg duur werd voor bedrijven en sommige kleine bedrijven konden zelfs helemaal niet meer lenen. Het verschil met de interestvoet die werd beheerst door het monetaire beleid werd groter. De gebeurtenissen rond de crisis wekten veel angst op bij consumenten en bedrijven. Doordat men niet goed wist wat er aan de hand was in de financiële markt was er weinig vertrouwen waardoor consumptie afnam.

 

 

Initiële beleidsreacties

 

De hoge kosten voor lenen, lage aandeelprijzen en het lage vertrouwen zorgden voor een afname in vraag naar goederen. De Is-curve verschoof hierdoor nadelig. Beleidsmakers moesten ervoor zorgen dat het financiële systeem weer sterker werd.

 

  • Beleidsmakers zorgden voor een hogere verzekering op checkable deposits, maar banken haalden hun geld vooral uit wholesale funding, waardoor er gegarandeerd nieuwe schuld problemen zouden ontstaan.

 

  • Doordat banken activa moesten verkopen als investeerders hun geld terug wilden, plaatste de fed liquidity facilities zodat er makkelijker van de fed kon worden geleend.

 

  • De overheid introduceerde het TARP: troubled asset relief program. Het doel van dit programma was het verwijderen van complexe activa van de balans van banken, en zo onzekerheid te verminderen. Dit bleek echter moeilijk omdat de waarde van de activa moeilijk te bepalen was. Het nieuwe doel werd het verhogen van het kapitaal van de banken.

 

  • Deze maatregelen hadden als doel het voorkomen van bankroet, door het vergroten van de liquiditeit. De fed intervenieerde direct door (hypotheek) verzekeringen te kopen.

 

  • De fed verlaagde de T-bill rate

 

  • Het fiscale beleid van Obama ging ervan uit dat belastingen moesten dalen en overheidsuitgaven moesten stijgen, zodat de vraag kon stijgen: the american recovery and reinvestment act.

 

De combinatie van bovengenoemde fiscale financiële en monetaire maatregelen was niet voldoende om een grote daling in output te voorkomen. De t-bill rate was al teruggebracht naar 0, de vraag is nu wat er zou gebeuren als het aanbod van geld toe zou nemen. Wanneer de rente daalt, stijgt de vraag naar geld. Wanneer de interestvoet 0 is en mensen hebben genoeg geld voor de transacties die ze willen maken, maakt het voor hun niet uit of ze de rest van hun vermogen in de vorm van obligaties of in de vorm van geld houden. De vraag naar geld wordt dus een horizontale lijn vanaf het punt waarop de interest gelijk is aan 0. Het aanbod van geld is een verticale lijn. Wanneer het aanbod toeneemt door een open markt operatie waarin de centrale bank bonds koopt en hiervoor geld betaalt, zal dit geen effect hebben op de rente want die blijft 0. De groei van het geld valt volgens Keynes in liquidity trap, men wil meer geld houden bij dezelfde interest rate, waardoor het beleid dus geen effect heeft.

 

De LM-curve geeft het evenwicht op de financiële markt weer, dus wanneer Md en Ms aan elkaar gelijk zijn. Bij een liquidity trap is de LM curve stijgend voor waardes van de output boven het punt waarop de vraag zo laag is dat de vraaglijn de aanbodlijn snijdt bij een interest van 0. Bij alle waarden van output die lager zijn dan dit punt, is de interest 0 en zal de LM curve een horizontale lijn zijn.

 

Bovengenoemde lijnen bij een liquidity trap kunnen we weergeven in het IS-LM model. Uit het snijpunt van de lijnen volgt een output en rentevoet. Het monetaire beleid wil er nu voor zorgen dat de output toeneemt. Wanneer de centrale bank het aanbod van geld vergroot verschuift de LM-curve naar rechts, waardoor we een hogere output vinden, bij een interest van 0. Vanaf dit punt valt de economie echter in liquidity trap, waardoor het niet mogelijk is om de output verder te verhogen. Er zijn echter wel verschillende obligaties, sommigen kunnen een hogere interest rate hebben dan de T-bills, waardoor de fed andere bonds kan kopen, maar door de liquidity trap zal het monetaire beleid altijd gelimiteerd zijn bij het vergroten van de vraag en output.

 

 

Het Herstel

 

Inmiddels is de groei in de Verenigde Staten positief, maar het herstel verloopt
langzaam. Volgens sommigen in het natuurlijke output level gedaald door de crisis, waardoor we niet meer zomaar terug kunnen naar het oude output level. De output zal voor meerdere jaren onder het de oude trendlijn blijven. Redenen hiervoor zijn dat er lagere productiviteit is omdat de efficiëntie door de crisis is afgenomen en dat de risicoverminderingen ertoe leiden dat onderhandelingen tussen leners en uitleners moeilijker verlopen en meer geld kosten. Waarschijnlijk is niet de gehele langzame groei te danken aan het feit dat de groei van de economie onder de oude trendlijn ligt.

 

De werkloosheid is zo hoog dat die niet alleen veroorzaakt kan zijn door een groei in de natuurlijke werkloosheidsgraad. De werkloosheidsgraad ligt dus ver boven zijn natuurlijke punt, en de output ver onder zijn natuurlijke punt. De rede hiervoor is de lage aggregate demand. Niet alleen de eerder genoemde beleidsmaatregelen werkten niet, maar de liquidity trap zorgt er ook voor dat het proces van aanpassen dat er normaal gesproken op de middellange termijn voor zorgt dat output weer naar zijn natuurlijke punt gaat, werkt niet. Dit mechanisme zorgt er normaal voor dat een verlaging van output tot onder het natuurlijke punt, tot een daling van het prijsniveau, wat vervolgens leidt tot een stijging van het real money stock.

 

Uiteindelijk zal dit zorgen voor een daling in de rentevoet. In dit geval is er echter een rentevoet van 0, hierdoor zal een stijging van real money stock (M/P) geen effect hebben op de rentevoet. Dus het monetaire beleid heeft geen invloed op uitgaven en het aanpassingsmechanisme dat er in AS-AD model voor zorgt dat output naar het natuurlijke punt wordt gebracht werkt ook niet. Dit laatste zullen we hier verder toelichten. Bij een liquidity trap is de aggregate demand relatie gelijk aan: Y = Y(G,T), de vraag hangt nu dus niet meer af van real money stock. De AD-curve wordt hierdoor een verticale lijn, omdat het niet van de prijs afhangt. Wanneer output in het snijpunt tussen AD en AS lager is dan het natuurlijke punt, zal de AS-curve naar recht verschuiven. Het prijsniveau zal hierdoor steeds lager komen te liggen, maar doordat AD een verticale lijn is, veranderd de output niet.

 

 

De economie zal dus op een andere manier moeten herstellen. De schade die in het banksysteem is aangebracht zal hersteld moeten worden. Lage investering in huizen, een afnemende woningvoorraad en een groeiende populatie kunnen ervoor zorgen dat de prijzen stijgen en er meer investeringen zullen zijn. Ook zal de consumptie niet kunnen blijven dalen, lage consumptie nu, zal leiden tot hogere consumptie in de toekomst, ook wel pent-up demand genoemd.

 

 

Hoofdstuk 10. Groeifeiten

 

In de komende hoofdstukken zullen we kijken naar de lange termijn, waarbij dit hoofdstuk kijkt naar de groeifeiten.

 

De levensstandaard

 

Er wordt gekeken naar de groei omdat men zich zorgen maakt over de levensstandaard (standard of living). We willen over een periode weten hoe de levensstandaard is toegenomen. De variabele waarop dan gefocusseerd wordt is dan de output per persoon. Bij het vergelijken van de levensstandaarden in verschillende landen moet rekening gehouden worden met de wisselkoersen en de verschillende systematische prijzen van basic goods – de goederen die nodig zijn voor levensonderhoud – in verschillende landen. Over het algemeen geldt, als de output van een land laag is, dat dan de prijzen van eten en basis services ook lager zijn in dat land. De levensstandaard zorgt er dus voor dat er betekenisvolle vergelijkingen tussen landen gemaakt kunnen worden.

 

Purchasing power (koopkracht) is het inkomen in termen van goederen. Purchasing power parity (PPP) is een correctiemethode die ervoor zorgt dat nationale vergelijkingen van GDP’s gemaakt kunnen worden.

 

Wat voor de welvaart van mensen belangrijkst is, is hun consumptie, in plaats van hun inkomen. Daarom wordt soms consumptie per persoon gebruikt, in plaats van output per persoon, als maatstaf voor de levensstandaard. Overigens is de ranking van landen ongeveer hetzelfde wanneer consumptie per persoon of output per persoon als maatstaf voor de levensstandaard wordt gebruikt.

 

Aan de productiekant zal men meer geïnteresseerd zijn in verschillen in de productiviteit, dan in de verschillen in de levensstandaarden tussen landen. In dit geval is de meest passende maatstaf de output per worker – of nog beter, de output per hour worked als de informatie over het totale uren gewerkt beschikbaar is – in plaats van output per person. De output per persoon en de output per werknemer (of per uur) zal verschillen omdat de verhouding van het aantal werknemers tot de grootte van de populatie zal verschillen van land tot land.

 

De reden dat men de levensstandaard meet is om op die manier de happiness in een land te bepalen. Overigens kan je je hierbij afvragen of een hogere levensstandaard leidt tot een meer happiness. Het antwoord op deze vraag is: “Ja, tenminste voor landen met output per persoon onder de $20 000, oftewel ongeveer de helft van die in de US. De relatie is minder sterk in rijkere landen.

 

 

Groei in rijke landen zoals de VS

 

Als de interest rate gelijk is aan 4.6% per jaar dan is een investering van €1,-, als de opbrengsten elk jaar herinvesteerd worden, na 54 jaar gegroeid tot €11: [1 + 0.046]54 = 11.3€.

 

Als de groeiratio elk jaar toeneemt met 1% zal dit na 40 jaar leiden tot levensstandaard die 48% hoger is dan dat het zou zijn zonder die stijging in de groeiratio: 1.0140 – 1 = 1.48 = 48%.

 

De tendens voor landen met een lagere output per hoofd van de bevolking om sneller te groeien leidt tot de convergence (convergentie) van output per hoofd van de bevolking tussen landen. Een goede manier om te kijken naar deze convergentie is door een set landen te bekijken die geselecteerd zijn op hun economische situatie van lang geleden, bijvoorbeeld 1950, in plaats van een selectie op hoe hun economische situatie nu is.

 

Bredere kijk

 

Wanneer we verder terug in de tijd kijken zijn we het verschijnsel van de malthusian trap. Er was een ontwikkeling te zien waarin de bevolking en de output ongeveer gelijk stegen, doordat er weinig technologische vooruitgang was in de landbouw, hierdoor bleef output per persoon gelijk. De Malthusian trap is een catastrofe als resultaat van een situatie waarin de economische productie uiteindelijk door de bevolkingsgroei wordt overtroffen. Dit leidde tot een stagnatie in de groei van de output per persoon.
 

Behalve naar andere tijden, kunnen we ook naar andere landen kijken.

De four tigers zijn Singapore, Taiwan, Hong Kong en Zuid-Korea. Het zijn landen die sinds de jaren 1960 zeer sterk groeiend zijn. In 1960 was hun gemiddelde output per persoon ongeveer 16% van het niveau van de US. In 2004 was dit toegenomen tot 65% van het niveau van de US. Meer recent is het grote verhaal van China – zowel vanwege de grote groeipercentages en louter de grootte. In 1960 was de output per persoon ongeveer 5.6% van het niveau van de US. Tegenwoordig is het nog steeds maar 20% van het niveau van de US, maar dit komt doordat het percentage eerst heel laag was. Economieën met hoge groeiratio’s maar lage output per persoon worden vaak emerging economies genoemd.

 

Kader voor groei

 

Het startpunt van elke theorie over groei is de aggregate production function – een specificatie van de relatie tussen geaggregeerde output en de inputs in de productie. In hoofdstuk 6 was de aanname gemaakt dat output proportioneel gelijk was aan de hoeveelheid arbeid gebruikt door bedrijven. Omdat de focus lag op de schommelingen in output en werkgelegenheid was deze veronderstelling op de korte en middellange termijn acceptabel. Op de lange termijn ligt de focus op de groei, waardoor de assumptie niet langer acceptabel is: het impliceert dat de output per werker constant is, waardoor groei uitgesloten wordt (of tenminste de groei van output per werknemer). Vanaf nu zullen we ervanuit gaan dat er twee inputs zijn – arbeid en kapitaal – en dat de relatie tussen de geaggregeerde output en de twee inputs is gegeven door: (zie bijlage)

 

 

 

 

(10.1)

 

Hierbij is Y de geaggregeerde output. K is kapitaal – de som van alle machines, vestigingen en kantoorgebouwen in de economie. N is arbeid – het aantal werkers in de economie. De functie F vertelt ons hoe de output is geproduceerd voor de gegeven hoeveelheden van kapitaal en arbeid en F is daarom de aggregeerde productie functie. Door de arbeid input gelijk te stellen aan het aantal werknemers in de economie behandelen we alle werknemers identiek.

 

De state of technology bepaalt hoeveel output geproduceerd kan worden voor een gegeven hoeveelheid van kapitaal en arbeid. Een land met een meer geavanceerde technologie zal meer output produceren voor dezelfde hoeveelheid van kapitaal en arbeid dan een land met alleen een primitieve technologie. Dus de functie, F, hangt af van de state of technology: des te hoger de state of technology, des te hoger F(K, N) voor een gegeven K en een gegeven N.

 

Constant returns to scale betekent dat de output verdubbeld, wanneer de hoeveelheid van kapitaal en arbeid (de input) wordt verdubbeld. 2Y = F(2K, 2N). De algemene formule voor een gegeven x is: (zie bijlage)

 

 

 

(10.2)

 

Nu hebben we gekeken naar wat er gebeurt wanneer zowel kapitaal als arbeid toenemen, maar wat gebeurt er wanneer er slechts één van de twee inputs in de economie – bijvoorbeeld kapitaal – toeneemt? Output zal zeker stijgen. Maar we nemen aan dat een toename van kapitaal een kleinere toename in output met zich meebrengt. Dat een toename in kapitaal leidt tot een steeds kleinere toename in output, wordt decreasing returns to capital genoemd. hetzelfde geldt voor de andere vorm van input: een toename in arbeid, voor een gegeven hoeveelheid kapitaal, leidt tot een steeds kleinere toename in de output. Dit noemen we decreasing returns to labor.

 

De constant returns to scale impliceren dat we vergelijking 10.1 als relatie tussen output per werknemer en kapitaal per werknemer kunnen schrijven: (zie bijlage)

 

 

 

(10.3)

 

Let op dat Y/N de output per werker is en dat K/N het kapitaal per werknemer is. Dus vergelijking (10.3) vertelt ons dat de hoeveelheid output per werker afhankelijk is van de hoeveelheid kapitaal per werker. In figuur 10-4 is te zien dat een toename in het kapitaal per werker leidt tot een steeds kleinere toename in de output per werker. Dit volgt uit de eigenschap dat er decreasing returns to capital zijn. (zie bijlage)

 

 

Figuur 10-4

Bron: Blanchard (2012)

Figuur 10-5

Bron: Blanchard (2012)

 

 

 

 

Nu blikken we terug op onze basisvraag: Waar komt de groei vandaan? Vergelijking (10.3) geeft een eerste antwoord:

  • Een toename in output per werker (Y/N) kan ontstaan door een toename in kapitaal per werknemer (K/N). Deze relatie is weergegeven in figuur 10-4. Als K/N toeneemt – op de x-as – dan neemt Y/N – op de y-as – toe.

  • Een toename in output per werker (Y/N) kan ook ontstaan door verbeteringen in de state of technology die de productiefunctie, F, verschuift en leidt tot meer output per werker voor een gegeven hoeveelheid kapitaal per werker. Deze relatie is te zien in figuur 10-5. Een verbetering in de state of technology schuift de productiecurve omhoog van F(K/N, 1) naar F(K/N, 1)’.

 

Groei kan dus ontstaan door capital accumulation en technological process – de verbetering van de state of technology. Toch spelen deze twee factoren verschillende rollen in het groeiproces.

  • Kapitaal accumulatie zelf kan geen groei veroorzaken. Door de decreasing returns to capital wordt een gestage toename van de productie per werknemer in stand gehouden en deze vereist steeds een grotere toename van het kapitaal per werknemer. Op een bepaald punt zal de economie niet meer genoeg investeren en sparen om het kapitaal verder te laten stijgen. Op dat punt zal de output per werknemer stoppen met groeien. De saving rate (het gedeelte van het inkomen dat gespaard wordt) van een economie kan niet permanent de groei van de output laten toenemen. Maar een hogere saving rate kan wel een hoger niveau van output bereiken omdat een economie met een hogere saving rate een hoger niveau van output per persoon zal hebben.

  • Behaalde groei vereist technologische vooruitgang. De gegeven twee factoren die kunnen leiden tot een toename in de output zijn kapitaal accumulatie en technologische vooruitgang. Als kapitaalaccumulatie niet in staat is om groei voor altijd te veroorzaken dan zal technologische vooruitgang de sleutel zijn tot groei.

 

 

Hoofdstuk 11. The long run: sparen, kapitaalaccumulatie en output
 

Effecten op de spaargraad

 

In de bepaling van output op de lange termijn staan twee relaties tussen output en kapitaal centraal. De eerste relatie is dat de hoeveelheid kapitaal bepaalt hoeveel output er geproduceerd wordt. De tweede relatie is dat de hoeveelheid kapitaal bepaalt hoeveel er gespaard wordt en daarmee hoeveel kapitaalaccumulatie er plaatsvindt. Deze twee relaties samen zijn in de onderstaande figuur weergegeven.

 

In hoofdstuk 10 werd de geaggregeerde productiefunctie geïntroduceerd en de volgende relatie was beschreven over de output- en kapitaal per werker. (zie bijlage)

 

 

 

(10.3)

 

Onder de veronderstelling van decreasing returns of capital neemt het effect van een gegeven toename in kapitaal per werker op output per werker af als de ratio van kapitaal per werker groter wordt. Wanneer kapitaal per werker al erg hoog is dan zal een verdere stijging in kapitaal per werker een steeds kleiner effect hebben op de output per werker. Om deze relatie versimpelt weer te geven kunnen we de vergelijking tussen output en kapitaal per werker herschrijven als (zie bijlage)

 

 

 

 

 

Waar de functie, f, de zelfde relatie tussen output en kapitaal per werknemer representeert als de vergelijking

 

 

 

 

 

In dit hoofdstuk worden nog twee andere veronderstellingen gemaakt. De eerste veronderstelling is dat de grootte van de populatie, de participatiegraad en de werkeloosheidsgraad allemaal constant zijn. Dit impliceert dat werkgelegenheid, N, ook constant is. De beroepsbevolking is gelijk aan de populatie vermenigvuldigd met de participatiegraad. Dus als de populatie en de participatiegraad constant zijn, dan is de beroepsbevolking ook constant.

De werkgelegenheid is gelijk aan de beroepsbevolking vermenigvuldigd met één minus de werkeloosheidsgraad. Dus de beroepsbevolking is constant, de werkeloosheidsgraad is constant en de werkgelegenheid is ook constant. Onder deze veronderstelling veranderen output per werker, output per persoon en output zelf allemaal proportioneel. De reden om ervanuit te gaan dat N constant is, is dat het makkelijker maakt om te focussen op hoe kapitaalaccumulatie de groei beïnvloed: als N constant is, dan is de enige factor die productie over een periode kan beïnvloeden kapitaal. De tweede veronderstelling is dat we er vanuit gaan dat er geen technologische vooruitgang is, dus de productie functie f (of hieraan gelijk F) zal over een periode niet veranderen. De reden van deze veronderstelling is dat we ons hierdoor alleen op de kapitaalaccumulatie kunnen focussen. Met deze twee assumpties kan onze eerste relatie tussen output en kapitaal per werker, van de productiekant, geschreven worden als (zie bijlage)

 

 

 

(11.1)

 

Er zijn tijd indexen toegevoegd aan output en kapitaal. Meer kapitaal per werker leidt tot hogere output per werker.

 

Om de tweede relatie af te leiden tussen output en kapitaalaccumulatie moeten we eerst twee stappen nemen. Eerst moeten we de relatie tussen output en investeringen afleiden. Vervolgens moeten we de relatie tussen investeringen en kapitaalaccumulatie afleiden.

 

Om de relatie tussen output en investeringen af te leiden maken we drie veronderstellingen. We gaan er ten eerste vanuit dat de economie gesloten is. Dit betekent dat investeringen, I, gelijk zijn aan besparingen – de som van de private besparingen, S, en de publieke besparingen T – G.

 

 

 

 

 

Ten tweede gaan we ervanuit dat de publieke besparingen (T – G) gelijk zijn aan nul. Hierdoor kunnen we ons focussen op het gedrag van de private besparingen.

 

 

 

 

 

Ten derde gaan we ervanuit dat private besparingen proportioneel afhankelijk zijn van inkomen: ( zie bijlage)

 

 

 

 

 

De parameter s is de saving rate en heeft een waarde tussen de nul en de één. Dus de saving rate verandert niet wanneer een land rijker wordt. Een rijker land heeft dan ook niet een hogere of lagere saving rate dan armere landen.

 

Een combinatie van deze twee relaties en een introductie van tijd indexen geeft een simpele relatie tussen investeringen en output (zie bijlage)

 

 

 

 

Investeringen zijn dus proportioneel afhankelijk van output: een hogere output impliceert hogere besparingen en daarmee hogere investeringen.

 

De tweede stap heeft betrekking op investeringen, wat een stroom variabele is, in verhouding tot kapitaal, wat een stock variabele is. De tijd is weergegeven in jaren. Kapitaalvoorraad wordt bepaald in het begin van elk jaar dus Kt refereert naar de kapitaalvoorraad in het begin van jaar t. Ga er verder vanuit dat kapitaal deprecieert met per jaar: dus van een jaar tot het volgende jaar zal een proportie van de kapitaalvoorraad uiteenvallen en nutteloos worden. Dit betekent dat een proportie (1 - ) van de kapitaalvoorraad intact zal blijven. De ontwikkeling van de kapitaalvoorraad is dus weergegeven door de vergelijking: (zie bijlage)

 

 

 

 

 

Nu kunnen we de relatie van output en investeringen en de relatie van investeringen tot kapitaalaccumulatie combineren om de tweede relatie, de relatie van output tot kapitaal accumulatie, op te stellen. Door investeringen te vervangen door de eerdere afgeleide relatie en beide kanten te delen door N krijgen we de vergelijking:(zie bijlage)

 

 

 

 

 

Het kapitaal per werker aan het begin van jaar t + 1 is gelijk aan het kapitaal per werker aan het begin van jaar t, aangepast voor depreciatie, plus de investeringen per werker gedurende jaar t, welke gelijk is aan de saving rate vermenigvuldigd met de output per werker gedurende jaar t. We kunnen deze vergelijking reorganiseren en krijgen dan de volgende aangepaste vergelijking: (zie bijlage)

 

 

 

(11.2)

 

De verandering in het kapitaal per werker – gerepresenteerd door het verschil tussen de twee termen aan de linkerkant – is gelijk aan de besparingen per werknemer – gepresenteerd door de eerste term aan de rechterkant – minus de depreciatie – gerepresenteerd door de tweede term aan de rechter kant. Deze vergelijking geeft ons de tweede relatie tussen output en kapitaal per werknemer. Vanaf de besparingskant kan je zeggen dat het niveau van output per werknemer bepaald wordt door de verandering in het niveau van het kapitaal per werknemer over een periode.

 

Alternatieve besparingsgraden

 

Door de output per werker, Y/N, in vergelijking (11.2) te vervangen door de expressie ervan in termen van kapitaal per werker van vergelijking (11.1) krijgen we het volgende: (zie bijlage)

 

 

 

=

 

 

(11.3)

 

Verandering in kapitaal van jaar t tot jaar t + 1

=

Investeringen tijdens jaar t

Depreciatie tijdens jaar t

 

 

Gegeven de saving rate bepaalt de output per werker de hoeveelheid besparingen per werker en daarmee de investeringen per werker in een jaar. Oftewel Kt/N  f(Kt/N)  sf(Kt/N). De kapitaalvoorraad per werker bepaalt de hoeveelheid depreciatie per werker per jaar. Oftewel Kt/N  Kt/N. Als de investeringen per werker groter zijn dan de depreciatie per werker dan is de verandering in kapitaal positief: kapitaal per werker neemt toe.

Ook het omgekeerde geldt: als de investeringen per werker kleiner zijn dan de depreciatie per werker dan is de verandering in kapitaal negatief: kapitaal per werker neemt af. Gegeven het kapitaal per werker, de output per werker is dan gegeven door de vergelijking (11.1):

 

 

 

(11.1)

 

De vergelijkingen (11.1) en (11.3) leiden tot figuur 11-2. Deze figuur representeert de kapitaal en output dynamiek. Wanneer kapitaal en output laag zijn, zullen investeringen groter zijn dan de depreciatie waardoor kapitaal toeneemt. Wanneer kapitaal en output hoog zijn, zullen investeringen kleiner zijn dan de depreciatie waardoor kapitaal afneemt. De relatie van output per werker, f(Kt/N), en investeringen per werker, sf(Kt/N), hebben dezelfde vorm, alleen die van investeringen per werker is lager door de factor s, de saving rate. De relatie die de depreciatie per werker representeert, Kt/N, is een rechte lijn: depreciatie per werker stijgt proportioneel als kapitaal per werker toeneemt. De helling van deze lijn is gelijk aan . De verandering in kapitaal per werker is gegeven door het verschil in investeringen per werker en depreciatie per werker. Wanneer kapitaal per werker laag is zullen het kapitaal per werker en de output per werker stijgen over een periode. Wanneer kapitaal per werker laag is zullen het kapitaal per werker en output per werker dalen over een periode.

 

 

Figuur 11-2 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2012)

 

De toestand waarin de output- en kapitaal per werker niet langer meer veranderen wordt de steady state van de economie genoemd. Door de linkerkant van vergelijking (11.3) gelijk te stellen aan nul (in steady state is, bij definitie, de verandering in kapitaal per werker gelijk aan nul), kunnen we de steady state waarde van het kapitaal per werker K*/N vinden door: (zie bijlage)

 

 

 

(11.4)

 

De steady state waarde van kapitaal per werker wordt bereikt wanneer de waarde van besparingen per werker (linker kant van de vergelijking) voldoende is om de depreciatie van de kapitaalvoorraad per werker (rechter kant van de vergelijking) te dekken. Dus K*/N is het lange termijn niveau van kapitaal per werker. Gegeven het steady state kapitaal per werker, K*/N, wordt de steady state waarde van output per werker, Y*/N, gegeven door de productiefunctie: (zie bijlage)

 

 

 

(11.5)

 

Wanneer we antwoord geven op de vraag “Wat zijn de effecten van de saving rate op de growth rate van de output per werker?”, dan zal onze analyse bestaan uit een driedelig antwoord. Ten eerste heeft de saving rate geen effect op de lange termijn growth rate van output per werker, welke gelijk is aan nul. Op lange termijn is de growth rate van output altijd gelijk aan nul, ongeacht de waarde van de saving rate. Ten tweede bepaalt de saving rate wel het niveau van de output per werker op lange termijn. Ceteris paribus, landen met een hogere saving rate zullen hogere output per werker behalen op de lange termijn. Let hierbij op dat de eerste bewering een statement is over de growth rate van output per werker en de tweede bewering een statement over het niveau van output per werker. Ten derde zal een toename in de saving rate leiden tot grotere groei van output per werker voor een bepaalde tijd, maar niet voor altijd. Als output per werker toeneemt naar een nieuw hoger niveau als reactie op een toename in de saving rate dan zal de economie door een periode van positieve groei gaan. Deze periode van groei zal tot een eind komen wanneer de economie zijn nieuwe steady state heeft bereikt. In figuur 11-3 zijn effecten van verschillende saving rates te zien. Een land met een hogere saving rate behaalt een hoger steady state niveau van output per werknemer.

 

 

Figuur 11-3 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2011)

 

Op het initiële niveau van kapitaal per werker, K0/N, zijn de investeringen groter dan de depreciatie, dus kapitaal per werker neemt toe. Hierdoor neemt output weer toe en de economie gaat door een periode van positieve groei. Wanneer kapitaal per werker K1/N bereikt zijn de investeringen gelijk aan de depreciatie waardoor de groei stopt. Vanaf dan zal de economie zich in punt K1/N bevinden met de geassocieerde output per werker Y1/N. De verandering van output per werker is geplot tegen de tijd in figuur 11-4: het initiële punt is Y0/N, een toename van de saving rate op tijd t zorgt ervoor dat Y/N toeneemt tot een hoger niveau Y1/N, de groei neemt af naar nul. De drie beweringen waren afgeleid onder de assumptie dat er geen technologische vooruitgang was. Een economie waar er technologische vooruitgang is, zal een positieve growth rate van output per werker hebben, ook op de lange termijn.

 

Deze is geplot in figuur 11-5. De figuur gebruikt een logaritmische schaal om de output per werker te bepalen: in een economie waar output per werker constant groeit wordt gerepresenteerd met een hellingscoëfficiënt die gelijk is aan die growth rate.

 

 

Figuur 11-4 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2012)

Figuur 11-5 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2012)

 

De verandering in de saving rate in een bepaald jaar heeft geen effect op het kapitaal, de output en het inkomen van dat bepaalde jaar. Dus een toename in de besparingen ontstaat door een gelijke afname in consumptie. Een economie met een saving rate die gelijk is aan nul is een economie waarbij kapitaal gelijk is aan nul. Dit betekent dat output gelijk is aan nul en daarmee is ook consumptie gelijk aan nul. Een saving rate gelijk aan nul impliceert dat er geen consumptie is op lange termijn. Een economie met een saving rate gelijk aan één is een economie waarin mensen al hun inkomen besparen. Het niveau van kapitaal, en daarmee output, is in deze economie erg hoog. Maar omdat mensen al hun inkomen sparen, zal consumptie gelijk zijn aan nul. Het niveau van output in deze economie vereist dat alle output wordt besteed aan vervanging van depreciatie. De saving rate zal dus altijd groter zijn dan 0, en kleiner dan 1.

 

Het niveau van kapitaal geassocieerd met de waarde van de saving rate dat het hoogste niveau van consumptie in een steady state levert, is bekend als de golden-rule level of capital. Een toename in de saving rate leidt tot een toename en daarna tot een afname in de steady state consumptie per werker. Figuur 11-6 plot de effecten van de saving rate op de steady state consumptie per werker.

 

 

Figuur 11-6 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2012)

 

Cijfers en grootheden

 

Om te kijken hoe groot het effect is van een verandering in de saving rate op de output op de lange termijn zullen we een aantal veronderstellingen maken. We gaan er vanuit dat de productiefunctie gegeven is door de vergelijking

 

 

 

(11.6)

 

Output is gelijk aan het product van de wortels van kapitaal en arbeid. Door beide kanten te delen door N kunnen we de output per werker verkrijgen. De productiefunctie, f, relateert de output per werker aan het kapitaal per werker. Door dit samen te voegen krijgen we de uiteindelijke vergelijking (11.7). Deze vergelijking beschrijft de ontwikkeling van kapitaal per werker over een periode. (zie bijlage)

 

 

 

 

 

 

 

(11.7)

 

In een steady state is de hoeveelheid kapitaal per werker constant dus de linker kant van vergelijking (11.7) is gelijk aan nul. De ‘*’ impliceert dat we kijken naar de steady state waarde van kapitaal. Het steady state kapitaal per werker is gelijk aan het kwadraat van de verhouding tussen de saving rate en de depreciatie rate, zoals weergegeven in (11.8). (zie bijlage)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(11.8)

 

Door vergelijking (11.6) en (11.8) samen te voegen krijgen we de steady state output per werker, vergelijking (11.9). Deze steady state output per werker is gelijk aan de verhouding van de saving rate en de depreciatie rate. Een hogere saving rate en/of een lagere depreciatie rate leiden beiden tot een hoger steady state kapitaal per werker (vergelijking (11.8)) en een hogere steady state output per werker (vergelijking (11.9)). (zie bijlage)

 

 

 

(11.9)

 

In steady state is consumptie gelijk aan wat er over is nadat er genoeg gebruikt is om het niveau van kapitaal constant te houden. In steady state is consumptie per werker gelijk aan de output per werker minus de depreciatie per werker. De steady state consumptie per werker is het grootst wanneer s gelijk is aan sG, zie hiervoor figuur 11-6. De golden-rule level van kapitaal is geassocieerd met een saving rate van 50%. Onder dat niveau zal een toename van de saving rate leiden tot een toename in de lange termijn consumptie per werker. De vergelijking van consumptie per werker wordt weergegeven met de volgende vergelijking: (zie bijlage)

 

 

 

 

 

 

Fysiek- en menselijk kapitaal

 

Tot nu toe hebben we ons geconcentreerd op physical capital – machines, fabrieken, kantoorgebouwen enzovoort. Maar in de economie bestaat er ook een andere vorm van kapitaal: het totaal van vaardigheden van de werkers in de economie, oftewel human capital. Een economie met werkers met veel vaardigheden is over het algemeen productiever dan een economie waarin de meeste mensen laag opgeleid zijn. De meest natuurlijke manier om onze analyse uit te breiden met menselijk kapitaal is door de productiefunctie in vergelijking (11.1) aan te passen: (zie bijlage)

 

 

 

(11.10)

 

Het niveau van output per werker hangt af van zowel het niveau van het fysieke- als van het menselijke kapitaal per werker. Een toename in het fysieke en/of het menselijke kapitaal leidt tot meer output per werker.

 

Modellen die steady growth zonder technologische vooruitgang genereren zijn models of endogenous growth. Ze zijn zo genoemd om te reflecteren dat in deze modellen de growth rate afhankelijk is, zelfs op lange termijn, van variabele zoals de saving rate en de rate of spending on education.

 

Hoofdstuk 12. The long run: Technologisch proces

 

Technologisch proces en groeipercentage

 

Het technologisch proces heeft meerdere dimensies. Het kan leiden tot een stijging van de hoeveelheid output voor een gegeven hoeveelheid kapitaal en arbeid, tot betere producten, tot nieuwe producten en het kan leiden tot een grotere diversiteit van producten. Deze dimensies zijn meer gelijk dan dat ze lijken. Als we ervanuit gaan dat consumenten geen waarde hechten aan de goederen zelf maar aan de services die deze goederen leven, dan hebben ze allemaal een ding gemeen: in elk geval zal de consument meer services ontvangen. We kunnen de state of technology zien als een variabele die ons vertelt hoeveel output geproduceerd kan worden met de gegeven hoeveelheiden arbeid en kapitaal op elk moment. We geven state technology weer met de letter A en schrijven de productiefunctie opnieuw op. Zowel K, N als A hebben allemaal een positieve relatie met Y. De meer restrictieve vorm wordt weergegeven door vergelijking (12.1). Productie is afhankelijk van kapitaal en arbeid vermenigvuldigd met de state of technology. (zie bijlage)

 

 

 

 

(12.1)

 

Technologische vooruitgang reduceert het aantal werkers dat nodig is om te produceren voor een gegeven output. Technologische vooruitgang kan ook de output laten stijgen voor een gegeven hoeveelheid werkers. AN is dus de hoeveelheid effective labor in de economie. Het is aannemelijk dat er sprake is van constant returns to scale: voor een gegeven state of technology, A, betekent een verdubbeling van de hoeveelheid kapitaal, K, en de hoeveelheid arbeid, N, een verdubbeling van de output. (zie bijlage)

 

 

 

 

 

 

Overigens is het ook redelijk om uit te gaan van decreasing returns voor beide factoren kapitaal en effectieve arbeid. Wanneer kapitaal stijgt, voor een gegeven niveau van effectieve arbeid, dan zal de output afnemend stijgen. Ditzelfde geldt voor een stijging in arbeid wanneer kapitaal constant gehouden wordt. De relatie tussen output per effectieve werker en kapitaal per werker is weergegeven door vergelijking (12.2). (zie bijlage)

 

 

 

 

 

 

 

(12.2)

 

 

Figuur 12-2 laat de dynamiek van kapitaal per effectieve werker en output per effectieve werker zien. Kapitaal per effectieve werker en output per effectieve werker convergeren naar constante waarden op de lange termijn. Het verschil tussen de figuren 11-2 en 12-2 is dat we ons nu focussen op ‘per effectieve werker’ in plaats van op ‘per werker’.

 

 

Figuur 12-2 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2011)

 

Onder dezelfde veronderstellingen als in hoofdstuk 11 – dat investeringen gelijk zijn aan private besparingen en dat de private saving rate constant is – zijn investeringen gegeven door I = S = sY. Om investeringen per effectieve werker te verkrijgen delen we door AN. (zie bijlage)

 

 

 

 

 

 

 

Deze relatie tussen investeringen per effectieve werker en kapitaal per effectieve werker is grafisch weergegeven in figuur 12-2. Het is gelijk aan de output curve – de relatie tussen output per effectieve werken en kapitaal per effectieve werker – vermenigvuldigd met de saving rate, s.

 

In steady state groeit de output per werker met de rate van technologisch proces. Effectieve arbeid groeit met (gA + gN). Het niveau van investeringen dat nodig is om een gegeven niveau kapitaal per effectieve werknemer te handhaven is gegeven door de vergelijking (12.3). Ook is de vergelijking gegeven voor het niveau van nodige investeringen per effectieve werknemer om een gegeven niveau van kapitaal per effectieve werknemer te handhaven. Deze is ook weergegeven in figuur 12-2 als de curve ‘required investment’.

 

 

Of hieraan gelijk

 

 

Per effectieve werker

 

 

 

 

 

 

(12.3)

 

 

In steady state is de growth rate van de output gelijk aan de rate van de populatiegroei (gN) plus de rate van technologische vooruitgang (gA). Dit betekent dat de growth rate van output onafhankelijk is van de saving rate. Omdat output, kapitaal en effectieve arbeid allemaal groeien met dezelfde rate, (gA + gN) in steady state, wordt de steady state van deze economie ook wel de state of balanced growth genoemd: in steady state groeien output en de twee inputs, kapitaal en effectieve arbeid, in ‘balans’ met dezelfde rate. Op het balanced growth path (in steady state of op de lange termijn) zijn ten eerste kapitaal per effectieve werker en output per effectieve werker constant; dit is het resultaat uit figuur 12-2. Ten tweede groeien kapitaal per werker en output per werker met de rate van technologisch proces, gA. En ten derde groeit arbeid met de rate van de populatiegroei, gN; kapitaal en output groeien met een rate die gelijk is aan de som van de populatiegroei en de rate van technologisch proces (gA + gN).

 

Een toename in de saving rate zorgt voor een verschuiving van de lijn van de investeringsrelatie omhoog van s0 f(K/AN) naar s1 f(K/AN), zoals te zien is in figuur 12-3. Door de toename in de saving rate, nemen kapitaal per effectieve werker en output per effectieve werker voor een tijdje toe, totdat ze hun nieuwe, hogere, niveau bereiken. In figuur 12-4 wordt het verband tussen output en tijd weergegeven. Output wordt weergegeven door middel van een logaritmische schaal. Een toename in de saving rate leidt tot hogere groei totdat de economie zijn nieuwe, hogere, balanced growth path bereikt.

 

 

Figuur 12-3 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2012)

Figuur 12-4 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2012)

 

 

De bepalingen van het technologische proces

 

Als onderzoek erg vruchtbaar is, dus wanneer research en development leiden tot veel nieuwe producten (zowel nieuwe goederen als nieuwe productietechnieken), dan zullen bedrijven meer geprikkeld worden om geld te spenderen aan R&D. De vruchtbaarheid van onderzoek is afhankelijk van de succesvolle interactie tussen basis onderzoek (onderzoek naar algemene beginselen en resultaten), en toegepast onderzoek en ontwikkeling (de toepassing van deze resultaten voor specifiek gebruik en de ontwikkeling van nieuwe producten). Sommige landen zullen beter zijn in het eerste en sommige zullen beter zijn in het laatstgenoemde. Het kost tijd om alle mogelijkheden van grote ontdekkingen toe te passen.

 

Ten tweede wordt het niveau van R&D en technologisch proces bepaald door de mate van geschiktheid van onderzoeksresultaten. Als bedrijven zich niet de winsten van de ontwikkeling van nieuwe producten kunnen toe-eigenen, dan zullen ze R&D niet omarmen en dan zal het technologische proces langzaam zijn. Hierbij zijn een aantal factoren belangrijk. Ten eerste is de aard van het onderzoeksproces zelf belangrijk: een groot vruchtbaar gebied van onderzoek kan soms geen hoge niveaus van R&D genereren omdat geen enkel bedrijf de investering de moeite waard vindt. Ten tweede, en belangrijker, is er legale protectie die wordt gegeven aan nieuwe producten. Zonder protectie is de winst van het ontwikkelen van een nieuw product over het algemeen klein. Een voorbeeld van protectie is een patent, deze geeft een bedrijf dat een nieuw product heeft ontdekt – meestal een nieuwe techniek of apparaat – het recht om iemand anders van de productie of gebruik van het nieuwe product uit te sluiten voor een bepaalde tijd.

 

Groei herziening

 

Stel dat je een economie met een hoge groei ratio van output per werker over een bepaalde periode observeert. De theorie impliceert dat zijn snelle groei twee redenen kan hebben. Ten eerste kan het een hoge technologische vooruitgang hebben onder gebalanceerde groei. Als gA hoger is, zal de gebalanceerde output groei gY = gA + gN ook hoger zijn. In dit geval zal de groei van de output gelijk zijn aan de groei van de technologische vooruitgang. Ten tweede kan het een aanpassing van kapitaal per effectieve werknemer, K/AN, naar een hoger niveau zijn. In dit geval is de growth rate van de output groter dan de rate van het technologisch proces. Figuur 12-4 liet zien dat een aanpassing leidt tot een periode van hogere groei, ook al is de rate van technologisch proces niet gestegen.

 

Door middel van tabel 12-2 (boek) kunnen we de drie grote feiten van hoofdstuk 10 interpreteren.

  • De periode van hoge groei van output per inwoner, van 1950 tot 1973, was te wijten aan een snelle technologische vooruitgang, en niet te wijten aan ongewone hoge kapitaalaccumulatie.

  • De afname van de groei van de output per inwoner sinds 1973 is ontstaan uit een afname in de rate van technologische groei, niet uit een ongewone lage kapitaalaccumulatie.

  • De convergentie van output per inwoner tussen landen is ontstaan uit hogere technologische vooruitgang in plaats uit snellere kapitaalaccumulatie.

 

Er zijn over het algemeen twee oorzaken van convergentie tussen landen. Ten eerste zijn arme landen armer omdat zij minder kapitaal hebben. Over een periode gezien zullen ze kapitaal sneller accumuleren dan de anderen waardoor convergentie gegenereerd wordt. Ten tweede zijn arme landen armer omdat ze minder geavanceerde technologie hebben dan de anderen. Over een periode zullen ze meer verfijnd worden, door import van technologie vanuit meer geavanceerde landen of doordat ze technologie zelf ontwikkelen. Als technologische niveaus convergeren dan zal ook output per inwoner toenemen.

 

De meer geavanceerde economieën, technological frontier, moeten nieuwe ideeën, processen en producten ontwikkelen: ze moeten blijven innoveren. Landen die op technologisch gebied iets achter liggen kunnen hun niveau opkrikken door nieuw ontwikkelde processen en producten ontwikkeld door de meer geavanceerde economieën te kopiëren en aan te passen: ze moeten blijven imiteren.

 

Hoofdstuk 13. Technologisch proces op verschillende termijnen

 

De korte termijn

 

In hoofdstuk 12 hebben we gesteld dat technologische proces een toename in A is, de state of technology, in de productiefunctie Y = F (K, AN). Omdat we in dit hoofdstuk kapitaal zullen negeren, herschrijven we de productiefunctie:

 

 

 

(13.1)

 

Onder deze veronderstelling wordt output alleen geproduceerd door arbeid, N, en elke werker produceert A units output. Een toename in A representeert het technologische proces. Door de formule om te schrijven krijgen we de arbeidsproductiviteit (de output per werker): Y/N = A. Werkgelegenheid is gelijk aan de output gedeeld door de productiviteit. Voor een gegeven output, leidt een hogere productiviteit tot een lagere werkgelegenheid. Vergelijking (13.2) impliceert dat de procentuele verandering in werkgelegenheid gelijk is aan de procentuele verandering in output minus de procentuele verandering in productiviteit.

 

 

 

(13.2)

 

In figuur 13-1 is het AS/AD-model getekend voor een gegeven niveau van A. Stel productiviteit stijgt van A naar A’. Door een toename van de productiviteit, hebben bedrijven minder arbeid nodig per unit output en kunnen ze op die manier loonkosten reduceren. Hierdoor kunnen bedrijven hun marktprijs verlagen voor elk niveau van output. Dus de AS-curve verschuift naar beneden van AS naar AS’ zoals in figuur 13-2. Wat er met de AD-curve gebeurd hangt af van wat de toename in productiviteit in de eerste plaats deed stijgen.

  • Stel dat de productiviteitsstijging is ontstaan door een grote uitvinding. De verwachting van hogere groei in de toekomst zorgt ervoor dat de consumenten optimistischer zijn over de toekomst, waardoor hun consumptie stijgt bij hun huidige inkomen. De verwachting van zowel hogere winsten in de toekomst, als mede de noodzaak om de nieuwe technologie te gaan gebruiken, kan leiden tot een toename van investeringen. De vraag naar goederen stijgt dan voor een gegeven prijspeil. De AD-curve schuift naar rechts.

  • Stel dat de productiviteitsstijging niet is ontstaan door de introductie van nieuwe technologie maar door een efficiënter gebruik van bestaande technologie. Reorganisatie van productie kan weinig of geen investeringen betekenen. Door toename van onzekerheid en angst voor het verlies van banen zullen consumenten meer sparen. Het gevolg is dat consumptie afneemt voor hun huidige inkomen. De AD-curve schuift naar links.

 

Figuur 13-1 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2011)

Figuur 13-2 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2011)

 

Middellange termijn

 

Het argument dat het technologische proces leidt tot meer werkeloosheid is niet waar. Een meer verfijnder argument kan niet zo makkelijk worden weerlegd: waarschijnlijk zijn perioden van snellere technologische processen geassocieerd met een hogere natural rate van werkeloosheid, en perioden van langzamere technologische processen zijn geassocieerd met een lagere natural rate van werkeloosheid.

 

De price setting relatie is weergegeven door vergelijking (13.3). Elke werker produceert A units output, oftewel het produceren van 1 unit output vereist 1/A werkers (vergelijking 13.1). Het nominale loon is W. De nominale kosten van het produceren van 1 unit output is gelijk aan (1/A)W = W/A. Als bedrijven hun prijzen gelijk zetten aan 1 + is het prijspeil gegeven door

 

Price setting

 

(13.3)

 

Wage setting

 

(13.4)

 

Werkers zijn geïnteresseerd in het reëel loon, niet de nominale lonen, dus lonen zijn afhankelijk van het (verwachte) prijspeil en zijn negatief afhankelijk van de werkeloosheidsgraad, u, en positief afhankelijk van de institutionele factoren in variabele z. De nieuwe term in vergelijking (13.4) is Ae. Lonen zijn nu ook afhankelijk van het verwachte niveau van productiviteit, Ae. Als zowel werkers als bedrijven verwachten dat de productiviteit zal stijgen, dan zullen ze deze verwachting meenemen in het bepalen van de lonen.

 

 

 

(13.5)

 

 

 

 

 

(13.6)

We stellen Pe = P en Ae = A: de verwachting van zowel de prijzen als de productiviteit is correct. Door (13.3) te reorganiseren krijgen we vergelijking (13.5). En door (13.4) te reorganiseren krijgen we vergelijking (13.6). Eerst kijken we naar vergelijking (13.5). Het reële loon betaald door de bedrijven, W/P, stijgt een-op-een met productiviteit A: des te hoger de productiviteit, des te lager de prijzen bepaald door de bedrijven voor een gegeven nominaal loon, en daarom een hoger reëel loon betaald door bedrijven. Deze vergelijking is weergegeven in figuur 13-4. Vervolgens kijken we naar vergelijking (13.6). het reëel loon, W/P, hangt af van zowel de productiviteit als de werkeloosheidsgraad. Voor een gegeven productiviteit is de vergelijking (13.6) weergegeven door de lagere naar beneden hellende curve in figuur 13-4: het reële loon is een dalende functie van de werkeloosheidsgraad.

 

Het evenwicht in de markt wordt gegeven door punt B, de natural rate is gelijk aan un. Productiviteit stijgt van A naar A’. Zowel de PS als de WS curve stijgen, het nieuwe punt is B’. De natural rate blijft gelijk aan un.

 

 

 

Figuur 13-4 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2011)

Figuur 13-6 (zie bijlage)

Bron: Blanchard (2011)

 

Zie figuur 13-6. Als Ae met meer stijgt dan A dan zal de WS relatie sneller stijgen dan de PS relatie. Het evenwicht zal verschuiven van B naar B’ en de natural rate van werkeloosheid zal stijgen van un naar un’. De natural rate zal groter worden totdat de verwachtingen van productiviteit zijn aangepast aan de nieuwe realiteit: wanneer Ae weer gelijk is aan A.

 

Er is niet veel steun voor het idee dat snellere productiviteitsgroei leidt tot hogere werkloosheid. Op korte termijn is er geen reden om een systematische relatie tussen verschuivingen in productiviteitsgroei en verschuivingen in werkloosheid te verwachten, noch schijnt het voor te komen. Op de middellange termijn is er een relatie tussen productiviteitsgroei en werkeloosheid, het is een inverse relatie. Gegeven dit bewijs ontstaat de vraag waar deze angst voor technological unemployement vandaan komt. Waarschijnlijk ontstaat deze uit de dimensie van het technologische proces dat we tot nu toe hebben genegeerd: structurele verandering – de verandering in de structuur van de economie afgeleid uit het technologische proces.

Voor sommige werkers, naar wiens vaardigheden geen vraag meer is, kan structurele verandering inderdaad werkeloosheid of lagere lonen betekenen.

 

 

Distributie effecten

 

Het technologische proces is een proces van structurele verandering. Dit thema stond als eerste centraal bij Joseph Schumpeter wie benadrukte dat groeiproces fundamenteel een proces van creative destruction was. Nieuwe productietechnieken vereisen nieuwe vaardigheden en maken daarmee sommige oude vaardigheden nutteloos. Dit wordt ook wel een churning proces genoemd.

 

De voornaamste factor met betrekking tot de toename van lonen in hooggeschoolde banen is de verschuiving in de relatieve vraag naar hooggeschoolde werkers.

 

Verklaringen voor de verschuiving in de relatieve vraag waarvan het resultaat is een toename in de relatieve lonen van hooggeschoolden ten opzichte van laaggeschoolden.

  • Een argument focust zich op de rol van de internationale handel. Banen waarvoor laaggeschoolden nodig zijn, zijn verplaatst naar lagelonenlanden.

  • Een tweede argument focust zich op skill-biased technological progress. Het argument is dat nieuwe machines en nieuwe productiemethoden hooggeschoolden vereisen, tegenwoordig nog meer dan vroeger.

 

Er zij drie redenen om te denken dat de toekomst anders is dan het recente verleden. De eerste reden is dat de trend in de relatieve vraag eenvoudig kan vertragen. Ten tweede is technologische vooruitgang niet exogeen: hoeveel bedrijven spenderen aan R&D en in welke directies ze hun onderzoek richten is afhankelijk van de verwachte winst. En ten derde is het relatieve aanbod van hooggeschoolden ten opzichte van laaggeschoolden niet exogeen. De grote toename in het relatieve loon van hooggeschoolden impliceert dat de opbrengsten van het genieten van meer educatie en training hoger zijn dan een paar decennia geleden.

 

Behaalde technologische vooruitgang vereist de juiste instituties. Om precies te zijn vereist het algemeen gangbare en goed beschermde property rights (= eigendomsrechten). Zonder goede eigendomsrechten zal een land over het algemeen arm blijven. Maar een arm land kan het moeilijk vinden om juiste eigendomsrechten toe te passen.

 

 

Hoofdstuk 23. Fiscaal beleid

 

 

In deze laatste twee hoofdstukken zullen we verder kijken naar de rol van beleid. Dit hoofdstuk gaat over het fiscale beleid. Het zal een overzicht geven van wat we tot nu toe hebben geleerd over het fiscale beleid en verder ingaan op de dynamieken van schulden en tekorten om zo meer helderheid te geven over de problemen bij hoge publieke schulden.

 

Een overzicht van wat we tot nu toe hebben geleerd

 

  • Op de korte termijn zal een fiscal expansion in de vorm van het verhogen van overheidsuitgaven of het verlagen van de belastingen zorgen voor een toename in output.

 

  • Fiscal expansion leidt niet alleen tot hogere output, maar ook tot een hogere rentevoet op de korte termijn. Fiscaal en monetair beleid hebben invloed op de hoogte en de samenstelling van de output.

 

  • Op de middellange termijn heeft fiscal expansion geen invloed op de hoogte van de output, maar kan het zorgen voor een andere samenstelling van uitgaven. De rentevoet is hoger, en investeringen lager.

 

  • Wanneer de rentevoet 0 is, is er sprake van liquidity trap. Monetair beleid heeft hierbij geen invloed op de hoogte van de output, waardoor het fiscale beleid extra belangrijk is.

 

  • Besparingen hebben effect op de capital accumulation en de hoogte van de output op de lange termijn. Wanneer er rekening wordt gehouden met capital accumulation, zorgen een hoger tekort en een lagere saving rate, voor een afname in capital accumulation, waardoor output afneemt op de lange termijn.

 

  • Het effect van het fiscale beleid hangt af van de verwachtingen van het beleid in de toekomst, zo kan een afname van een tekort leiden tot hogere output.

 

  • Wanneer we kijken naar een economie in een open goederen markt, zien we dat het fiscale beleid samen met wisselkoersveranderingen effect kan hebben op de output.

 

  • Wanneer er wordt gekeken naar een open economie in zowel de goederen- als de financiële markt, en wanneer kapitaal mobiel is, zien we dat de effecten van het fiscale beleid afhangen van het wisselkoers regime.

 

 

Budgetbeperking

 

We zullen kijken naar wat er gebeurt en wat de overheid moet doen wanneer de overheid de belastingen heeft verlaagd, waardoor er een begrotingstekort is ontstaan. Het begrotingstekort in jaar t is:

Deficitt = rBt-1 + Gt – Tt (23.1)

Waarbij alle variabelen in reële termen zijn, Bt-1 is de schuld van de overheid in het jaar t-1, r in de interest voet en we gaan ervan uit dat deze constant is, rBt-1 is dus gelijk aan de reële rente betalingen over het overheidsschulden in jaar t. Gt zijn de overheidsuitgaven in jaar t en Tt zijn de belastingen verminderd met de overdrachten in jaar t.

 

Interest betalingen worden hier gemeten in reële cijfers, hiermee kan een correcte berekening van de schuld worden gemaakt, ook wel inflation-adjusted deficit, genoemd. The government budget constraint laat zien dat de verandering in overheidsschuld gedurende jaar t, gelijk is aan het begrotingstekort gedurende jaar t.

Bt – Bt-1 = deficitt

Wanneer we de eerder genoemde vergelijking van het tekort (23.1) invullen in bovenstaande formule vinden we een nieuwe vergelijking voor het begrotingstekort:

 

Bt – Bt-1 = rBt-1 + Gt – Tt (23.2)

 

De verandering in schuld (Bt – Bt-1 ) bestaat hierbij dus uit de rentebetalingen over de schuld (rBt-1 ) en het verschil tussen overheidsuitgaven en belastingen, the primary deficit (Gt – Tt). Wanneer we dit verder omschrijven vinden we:

 

Bt = (1+r) Bt-1 + Gt – Tt (23.3)

 

Er is een aantal complicaties bij de bepaling van de schuld. We zullen nu stap voor stap kijken naar de betalingen rondom de schulden. We gaan uit van een situatie waarin er geen schulden zijn tot jaar 1. In jaar 1 dalen de belastingontvangsten met 1, de schuld aan het eind van jaar 1 is dus gelijk aan 1.

 

De overheid kan er vervolgens voor kiezen de schulden terug te betalen in jaar 2, de schuld aan het eind van jaar 2 zal dus 0 zijn. De budgetbeperking voor jaar 2 is B2 = (1+r) B1 + G2 – T2, waarbij B1=1 en B2=0, dus T2 – G2 = (1+r)1 = (1+r)

We gaan er vanuit dat de overheid dat de schuld wordt afbetaald door in jaar 2 de belasting te verhogen met (1+r).

 

De overheid kan er ook voor kiezen om te wachten met het terugbetalen van de schuld tot een bepaald jaar, t. de primary deficit is 0 tot aan jaar t-1. Zolang de primary deficit 0 is, groeit de schuld met een rate die gelijk is aan de interest rate, hieruit volgt dat:

Bt-1 = (1+r) t-2 (23.4)

 

De schuld blijft groeien ook al namen de belastinginkomsten alleen in jaar 1 af, doordat er rente over de schuld moet worden betaald.

 

Tot nu hebben we gekeken naar situaties waarin de overheid de schuld volledig afbetaalde. Het kan echter ook zo zijn dat de overheid de schuld alleen stabiliseert. Dit betekent dat belasting of overheidsuitgaven zo worden veranderd dat de schuld vanaf dan onveranderd blijft, bijvoorbeeld vanaf jaar 2. In vergelijking 23.3 zagen we formule voor de budgetbeperking. We gaan er nu vanuit dat B2 = B1 = 1. Dus:

 

1 = (1+r) + G2 – T2  T2 – G2 = (1+r) – 1 = r

 

Elk jaar zal de primary surplus dus gelijk moeten zijn aan het bedrag van de interest. De schuld blijft vanaf jaar 1 gelijk aan 1. De nalatenschap van tekorten uit het verleden is een hogere schuld. Om deze schuld te stabiliseren moet de overheid de tekorten elimineren en om deze tekorten te elimineren moet de overheid een primair overschot hebben dat gelijk is aan de rentebetalingen over de bestaande schuld, dit brengt hogere belastingen met zich mee.

 

Het is belangrijker om naar de ratio van de schuld in verhouding tot output te kijken, dan alleen naar de hoogte van de schuld. Om deze ratio te vinden zullen we eerst beide kanten van vergelijking 23.3 delen door Yt, vervolgens wordt dit vermenigvuldigd met (Yt-1 / Yt). We veronderstellen dat de groei van de output constant is en de groei rate van de output is gelijk aan g. (1+r)/(1+g) = 1 + r – g. Met deze veronderstellingen zien we dat:

 

Bt / Yt = (1+r – g)(Bt-1 / Yt-1) + ((Gt – Tt) / Yt)

 

Dit kunnen we vervolgens omschrijven tot:

 

(Bt / Yt) – (Bt-1 / Yt-1) = (r – g) (Bt-1 / Yt-1) + ((Gt – Tt) / Yt) (23.5)

 

De linker kant van deze vergelijking geeft de verandering in de schuld ratio weer, deze is dus gelijk aan de som van aan de ene kan het verschil tussen de reële interest rate en de groei rate vermenigvuldigd met de initiële schuld ratio, en aan de andere kant de ratio van the primary deficit to GDP. Deze vergelijking geeft aan dat de toename in de ratio van schuld naar GDP groter zal zijn als de real interest rate hoger is, de growth rate of output hoger is, de initial dept ratio hoger is of the primary deficit to GDP hoger is.

 

Tekorten in werkelijkheid

 

De mechanismen van de overheidstekorten zoals we die hierboven hebben beschreven kunnen een centrale rol spelen in verschillende kwesties. In het boek staan drie kwesties uitgewerkt, wij zullen hier één kwestie behandelen.

 

 

Ricardian Equivalence

 

We kijken hierbij naar de vraag hoe het oogschouw nemen van de budgetbeperkingen van de overheid, invloed kan hebben op de manier van denken over de effecten van schulden op output. Volgens het ricardian equivalence voorstel hebben tekorten of schulden geen invloed op de economische activiteit als er rekening wordt gehouden met de beperkingen. Om dit voorstel te begrijpen maken we gebruik van een voorbeeld: Stel dat de overheid de belastingen laat dalen met 1 met dit jaar, en dus de belasting volgend jaar laat stijgen met 1+r, om de schuld te kunnen aflossen. Consumenten zullen zich realiseren dat de verlaging van belasting geen “cadeau” is, maar dat het wordt opgegeven door de hogere belasting van volgend jaar. Het vermogen is dus onveranderd, aangezien belasting daalt met 1, en stijgt met (1+r)/(1+r) = 1.

 

Hierdoor zullen consumenten hun gedrag niet aanpassen. Een andere reden dat de economische activiteit onveranderd blijft, is dat de private besparingen één-op-één toenemen met de schulden, waarbij de totale besparingen onveranderd blijven, waardoor ook investeringen gelijk blijven. We zullen er echter wel rekening mee moeten houden dat beslissingen over consumptie niet alleen afhangen van inkomen, maar ook van het verwachte inkomen. Wanneer men verwacht dat er volgend jaar mee belasting betaald zal moeten worden, zullen ze dit jaar meer sparen. Ook wanneer de overheid de schuld niet meteen aflost, maar na enkele jaren, zal de verandering in het vermogen 0 zijn. In de toekomst is er echter wel meer onzekerheid, waardoor mensen de latere verhoging van de belasting kunnen negeren en het ricardian equivalennce voorstel niet opgaat. We kunnen dus concluderen dat budget beperkingen wel effect hebben op de economische activiteit, maar dat dit effect kleiner is dan dat we dachten voordat we rekening werd gehouden met bovengenoemd voorstel.

 

De gevaren van schulden

 

Grote tekorten kunnen leiden tot hoge schulden, en een hoge schuld ratio. /het is dan niet genoeg als de overheid alleen probeert om de schulden te stabiliseren, omdat hoge schulden kunnen leiden tot een negatieve spiraal. Dit zullen we uitleggen aan de hand van vergelijking (23.5): (zie bijlage)

 

(Bt / Yt) – (Bt-1 / Yt-1) = (r – g) (Bt-1 / Yt-1) + ((Gt – Tt) / Yt) (23.5)

 

We gaan uit van land A met een dept ratio van 100%, een interest rate van 3%, een growth rate van 2% en een primary surplus van 1%. Hierdoor wordt de rechterkant van de vergelijking (3 – 2)100% + (-1%) = 0. Wanneer investeerders weinig vertrouwen hebben, zullen ze hogere interest vragen. Hierdoor zal het voor de overheid moeilijker zijn de schuld te stabiliseren, de primary surplus zal dan moeten stijgen op opnieuw evenwicht in bovenstaande vergelijking te vinden. De groei van de interest en de vermindering van de groei door de extra kosten leiden tot een verdere groei van (r-g). Uiteindelijk zal de overheid niet meer in staat zijn om zijn primary surplus verder te verhogen, waardoor de schuld zal groeien. Wanneer een land een hoge dept ratrio heeft, zal zij dus moeten zorgen voor een hoog primary surplus, lage rente en hoge groei, anders komt het in een negatieve spiraal waardoor de schuld uiteindelijk niet meer kan worden terugbetaald.

 

Wanneer de overheid er niet in slaagt om de schulden te stabiliseren, kunnen er twee dingen gebeuren. aan de ene kant kan de overheid wanbetalingen hebben wat de schulden betreft, en aan de andere kant kan de overheid steeds meer gaan vertrouwen op financiering, wat tot hoge inflatie leidt.

 

Wanneer de rentevoet hoog is kan de overheid kiezen voor wanbetalingen. Schuldeisers krijgen dan bijvoorbeeld een haircut van 30%, wat betekent dat zijn 70% van de schuld ontvangen. Om het aantrekkelijker te laten klinken wordt het ook wel debt restruction, debt rescheduling of private sector involvement genoemd. Doordat de schulden hierbij worden verlaagd, zal ook de belasting lager zijn en kan de groei toenemen.

 

De overheid kan in plaats van wanbetalingen ook kiezen voor financiering. Normaal gesproken staan het monetaire en fiscale beleid onafhankelijk van elkaar. De overheid financiert de schuld door te lenen, wanneer de schulden hoog zijn zal ze echter kiezen voor money finance. Het fiscale beleid bepaalt dan het gedrag van het aanbod van geld: fascal dominance. De centrale bank creëert hierbij geld, maar moet in dit geval naar de overheid luisteren. De overheid brengt nieuwe obligaties uit en zegt tegen de centrale bank dat ze die obligaties moeten kopen, de centrale bank betaalt de overheid vervolgens met het geld dat ze creëren en de overheid gebruikt dit geld om zijn tekorten te financieren. Dit wordt debt monetization genoemd. De opbrengst van de geld creatie wordt seignorage genoemd en is gelijk aan de creatie van geld gedeeld door de het prijsniveau. De seignorage kunnen we ook zien als product van the rate of nominal money growth (▲H / H) en real money stock (H / P). Om een tekort van 10% van het GDP te financieren door seignorage, gegeven een ratio van de centrale bank tot GDP van 1, zal de maandelijkse groei van het nominale geld 10% moeten zijn.

 

De financiering kan leiden tot hoge inflatie. Hyperinflatie gaat gepaard met hoge kosten. Het transactiesysteem werkt steeds minder goed, prijssignalen hebben minder kracht, het is voor consumenten en producenten moeilijk om de prijzen te vergelijken. Het prijssysteem wordt minder efficiënt want hoe hoger de inflatie, hoe groter de variatie in de relatieve prijzen van verschillende goederen. Ook worden schommelingen in de inflatie graad groter bij hyperinflatie, waardoor de inflatie moeilijker te voorspellen wordt, hierdoor wordt er bijna niet meer geleend en nemen dus ook de investeringen af.

 

Hoofdstuk 24. Het monetaire beleid

 

In dit hoofdstuk staat het monetaire beleid centraal. Ook hierbij zullen, net als in het vorige hoofdstuk eerst kijken wat we tot nu toe weten over het beleid en het vervolgens verder uitwerken.

 

Een overzicht van wat we tot nu toe hebben geleerd:

 

  • Wanneer het aanbod van geld toeneemt door een open markt operatie, zal de rentevoet afnemen.

 

  • Een toename in geld leidt door een afname in de rentevoet, tot een toename van uitgaven en output.

 

  • Op de middellange termijn is geld neutraal, veranderen in het niveau van geld zijn één op één terug te vinden in het prijsniveau.

 

  • Op de middellange termijn is een toename in de nominale groei van geld één op één gerelateerd aan de inflatie en werkloosheid.

 

  • Bij een liquidity trap kan conventional monetary policy niet worden gebruikt.

 

  • Wanneer de geld groei toeneemt, neemt de nominale rente één op één toe met de geld groei en inflatie. Waarbij de reële rente onveranderd blijft.

 

  • Het monetaire beleid heeft effect op de korte termijn nominale rentevoet, de effecten op output hangen af van verwachtingen.

 

  • In een open economie heeft het monetaire beleid niet alleen via rente invloed op de uitgaven en output, maar ook de wisselkoers heeft heir invloed op.

 

De optimale inflatie graad

 

Hoge inflatie, bijvoorbeeld van rond de 30%, kan economische activiteit ontwrichten. Het gaat er nu voornamelijk om vergelijkingen tussen verschillende lagere inflatie, zoals het voordeel van een inflatie van 0%, tegenover een inflatie van 4%. Er worden hierbij 4 soorten kosten van inflatie onderscheiden.

 

  • Shoe-leather costs: hogere inflatie leidt tot een hogere nominale rentevoet, en daarmee tot hoge opportuniteitskosten van het houden van geld. Schoenleerkosten wordt hier als beeldspraak gebruikt voor de kosten die mensen maken voor het feit dat ze vaker naar de bank gaan. Wanneer we het hebben over kleine verschillen bij lage inflatie, is het verschil in deze kosten te verwaarlozen.

 

  • Tax distortions: belasting over kapitaalvermogen is gebaseerd op de verandering in de prijs tussen het moment van kopen en verkopen. Hoe hoger de inflatie, hoe hoger de belasting dus is.

 

  • Money illusion: deze vorm van kosten doet zich voor omdat men meer fouten maakt in het beoordelen van nominale versus reële veranderingen wanneer er sprake is van inflatie. Economen en psychologen hebben bewijs dat inflatie ertoe leidt dat mensen en bedrijven incorrecte beslissingen maken, een inflatie van 0 zou hiervoor een goede oplossing zijn.

 

  • Inflation variability: hogere inflatie wordt geassocieerd met meer variabele inflatie, waardoor het kopen van bijvoorbeeld obligaties meer risicovol wordt. Een oplossing hiervoor zou het uitgeven van geïndexeerde obligaties zijn.

 

Voordelen van inflatie

 

Inflatie brengt drie voordelen met zich mee:

 

  • Seignorage: de grootste bron van inflatie is het creëren van geld, maar dit kan er wel voor zorgen dat de overheid haar uitgaven kan financieren.

 

  • De optie van een negatieve reële rentevoet: We gaan hierbij uit van een liquidity trap, zoals die in hoofdstuk 9 is uitgelegd. Stel dat er twee economieën zijn met een reële rentevoet van 2%. In de ene economie stelt de centrale bank een rente in van 4%, waardoor de nominale rentevoet 6% wordt en in de andere economie stelt de centrale bank een rente in van 0%, waardoor de nominale rente 2% is. In beide economieën is er sprake van een afname in uitgaven en output op de korte termijn. In de eerste economie kan de centrale bank de rente met 6 % laten dalen, voordat de liquidity trap wordt gebruikt, de reële rente daalt dan ook met 6% en komt uit op -4%, wat een sterk positief effect kan hebben op het herstel van de economie. In de tweede economie kan de nominale interest met 2% dalen, waardoor de real interest rate ook met 2% daalt, en dus op 0% uitkomt. Deze kleine afname in de interest rate zal een minder groot positief effect hebben op de uitgaven en dus op de groei van de economie.

 

  • Money illusion revisited: wanneer het loon bij een inflatie van 4 % met 1% stijgt, heeft de reële stijging van het loon met 3% meer waarde, dan wanneer het nominale loon met 3% stijgt bij een inflatie van 0%.

 

 

De optimale inflatie graad, het huidige debat

 

In veel rijke landen is de inflatiegraad 2%. Sommigen willen echter een stabiele prijs, dus een inflatie van 0%, terwijl anderen een hogere inflatie, van 4% willen. Door te kiezen voor een inflatie van 0% wordt het effect van money illusion geëlimineerd, ook kunnen doelen zoals kredietwaardigheid en eenvoud beter worden bereikt bij prijsstabiliteit. Degenen die hogere inflatie willen gebruiken hiervoor het argument dat de kans op liquidity trap dan kleiner is.

 

Het ontwerp van het monetaire beleid

 

De nadruk van het ontwerp van het monetaire beleid lag bij de nominale groei van het geld. In de laatste decennia is het ontwerp wat aangepast, er wordt nu meer gekeken naar het gestelde doel wat de inflatie betreft, dan naar de groei van het geld. Het ontwerp van het monetaire beleid rond de nominale geldgroei is gebaseerd op de aanname dat er een nauwe relatie is tussen inflatie en nominale geldgroei. In werkelijkheid is de relatie echter niet ze sterk, we kunnen alleen zeggen dat de groei van geld groot is bij hoge inflatie en andersom, de relatie geldt ook niet op de korte termijn. De relatie tussen money supply en rente is niet strakker op de middellange termijn doordat er veranderingen zijn in de vraag naar geld.

 

Veel landen hebben het doel om een lage rentevoet te houden zowel op de korte als op de middellange termijn, dit wordt inflation targeting genoemd. Al met al is het primaire doel van het monetaire beleid om op de middellange een bepaalde inflatiegraad te bereiken. Op de korte termijn werkt dit niet goed omdat het focussen op inflatie er hierbij toe leidt dat de rol die het monetaire beleid kan spelen in het terugbrengen van output fluctuaties wordt geëlimineerd.

 

De vraag is echter hoe het inflatie doel kan worden bereikt. Inflatie ligt niet onder de directe controle van de centrale bank, om deze reden is de taylor rule ontstaan.

We stellen dat kt de inflatiegraad, en k* het doel van de inflatiegraad is en dat it de nominale rentevoet gecontroleerd door de centrale bank, en i* het doel van de nominale rentevoet is. i* is dus de rentevoet die hoort bij een inflatie van k*. ut is de werkloosheid en un het natuurlijke punt van de werkloosheid. Volgens Taylor zal de centrale bank de volgende regel gebruiken bij het kiezen van de rentevoet:

 

it = i* + a(kt – k*) – b(ut – un)

 

a en b zijn hierbij positieve coëfficiënten. Hieruit volgt dat, wanneer de inflatie gelijk is aan het doel van de inflatie, en de werkloosheid gelijk is aan het dol van de werkloosheid, de centrale bank de rente gelijk zal stellen aan het doel van de rente, waarbij de economie op hetzelfde pad kan blijven.

 

Wanneer de inflatie hoger dan zijn doel is, zal de centrale bank de rente echter verhogen tot boven i*. deze hoge rente zal leiden tot hogere werkloosheid, wat vervolgens leidt tot een afname in inflatie. Hoe hoger a, hoe meer de centrale bank de rente zal verhogen als reactie op de inflatie en hoe sneller de inflatie weer naar k* beweegt. Wanneer de werkloosheid groter is dan zijn natuurlijke punt, zal de centrale bank de nominale interest laten dalen, hierdoor zal output vergroten, wat zal leiden tot een afname in werkloosheid. Hoe hoger b hierbij is, hoe meer de centrale bank wil veranderen om werkloosheid dicht bij het natuurlijke punt te laten blijven.

 

Uitdagingen van de crisis

 

Tot de crisis was inflatie redelijk stabiel en waren er kleine fluctuaties in output, maar de crisis heeft twee uitdagingen met zich meegebracht. Ten eerste moesten landen ervoor proberen te zorgen dat ze niet in een liquidity trap terecht kwamen, gebeurde dit wel dan moesten hogere verwachtingen van inflatie het land uit de liquidity trap helpen en de economie helpen te herstellen. Een manier van de centrale bank om invloed uit te oefenen op de inflatie verwachting, was het gebruik van quantative easing, waarbij het aanbod van geld werd vergroot. Wanneer een land eenmaal in liquidity trap was, werd de ruimte van het monetaire beleid verminderd. De tweede uitdaging betreft het feit dat stabiele inflatie geen garantie was voor een stabiele economie. Hierdoor moesten centrale banken het gebruik van macro prudential tools ontwikkelen. Deze tools kunnen in principe helpen om bubbels te limiteren, de kredietgroei te controleren en het risico in het financiële systeem te verlagen. Hoe deze tools het best gebruikt kunnen worden, is echter nog steeds een uitdaging voor het monetaire beleid.

 

Check page access:
Public
This content is related to:
Summary with the 2nd edition of Macroeconomics, a European Perspective by Blanchard
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1779 1
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering