Jeugdrecht begrepen- Lydia Janssen, zevende (herziene) druk.

Jeugdrecht

Hoofdstuk 1 Inleiding recht

Wil men het jeugdrecht leren kennen, dan is er enige kennis vereist van andere rechtsgebieden. In het vervolg wordt er een korte introductie gegeven van het recht. Het recht heeft verschillende doelen, namelijk: rechtvaardigheid, gelijkheid, bescherming van de zwakkeren en bijvoorbeeld conflictbeheersing. Deze zaken kennen een politieke basis. Daarnaast heeft het recht ook een ‘technisch doel’: het ordenen van de samenleving en het geven van regels om conflicten te voorkomen. Een omschrijving van het begrip ‘recht’ komt dan op het volgende neer: het recht is het geheel van overheidsregels dat samenleving ordent.

Welke rechtsgebieden bestaan er?

Er bestaan veel regels. Om enige orde te brengen aan deze chaos, worden deze rechtsregels ingedeeld in verschillende rechtsgebieden.

Staatsrecht

Het staatsrecht geeft de basisregels voor de organisatie van de overheid. Het betreft de relatie tussen burger en overheid en beschrijft de verschillende organen van de overheid. Relevante wetten zijn de Grondwet, Provinciewet, Gemeentewet en de Kieswet.

Bestuursrecht

Het bestuursrecht geeft regels over de bestuurstaak van de overheid. Waar de Staatrecht slechts de organisatie weergeeft, regelt bestuursrecht de overheid in actie. Het betreft dus regels omtrent de uitoefening van de bestuurstaak. Hier komen vaak de belangen van de burgers om de hoek kijken. Relevante wetten zijn de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Wet milieubeheer, Vreemdelingenwet, Participatiewet en de Jeugdwet.

Strafrecht

Bij dit rechtsgebied speelt de rechtsorde een centrale rol. Met de rechtsorde bedoelen we de rust en de veiligheid in de samenleving. De wetgever stelt bepaalde gedragingen strafbaar, indien ze de rechtsorde kunnen storen. De twee belangrijke wetboeken zijn het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Burgerlijk recht

Het burgerlijk recht regelt de rechtsverhoudingen tussen burgers onderling. De aard van de relaties kan verschillen. Zo zijn er bijvoorbeeld zakelijke relaties, maar ook familierechtelijke rechtsrelaties. Het burgerlijk recht bestaat uit drie onderdelen: personen- en familierecht, vermogensrecht en rechtspersonenrecht.

Omschrijving en plaats van het jeugdrecht

Nu we de verschillende rechtsgebieden hebben bekeken, kunnen we dieper ingaan op het centrale onderwerp: jeugdrecht. Het jeugdrecht is het geheel van rechtsregels dat de positie van jeugdigen regelt. Het jeugdrecht is geen eigen rechtsgebied, maar bestaat uit verschillende onderdelen uit de verschillende rechtsgebieden. Let op: met de term ‘jeugdigen’ worden jongeren van 0 tot 18 jaar bedoelt.

Wat is het materieel en formeel recht?

Naast de indelingen die hierboven zijn benoemd, kunnen we een volgende indeling maken van het recht: een onderscheid tussen materieel en formeel recht. Het formele recht geeft het procesrecht weer, en het materiële recht regelt de rechten en plichten van burgers. Met andere woorden: het formele recht regelt de wijze waarop het materiële recht gehandhaafd wordt.

Hoe is het recht nationaal en internationaal geregeld?

De rechtsregels die gelden op het grondgebied van het betreffende land, zijn nationaal van aard. Dit is dan ook nationaal recht. Internationaal recht, regelt de rechtsrelaties tussen verschillende staten. Dergelijke regels worden meestal neergelegd in verdragen. De verdragen bevatten af en toe regels die rechtstreekse betrekking hebben op de burgers. We zien dat het internationale recht (denk met name aan Europese wetgeving), steeds vaker een grote invloed uitoefenen op het nationale recht.

 

 

Hoofdstuk 2 Wie zijn de ouders van de jeugdige?

Dit deel gaat over het personen- en familierecht. Het betreft de juridische relaties tussen ouders en kinderen en tussen echtgenoten. Dit rechtsgebied beschrijft voornamelijk familierechtelijke relaties. Dit is een juridische relatie tussen gezins- of familieleden waaruit rechten en plichten ontstaan. We gaan ons in dit hoofdstuk concentreren op de familierechtelijke relatie tussen jeugdige en zijn ouders (afstamming).

Wie is de juridische moeder?

De wetgever stelt de bevalling centraal in het antwoord op de vraag wie de juridische moeder is (1:198 BW): moeder is de vrouw uit wie het kind geboren is.

Wat is het draagmoederschap?

Met het draagmoederschap bedoelen we dat een vrouw (draagmoeder) voor een andere vrouw (wensmoeder) een kind ter wereld brengt. Dit fenomeen kent het BW nog niet. Er zijn plannen gemaakt om dit in de toekomst te veranderen. De vraag of de gemaakte voorstellen worden goedgekeurd, is nog niet te voorzien. Voor nu is het zo dat een draagmoeder het moederschap niet kan ontkennen en daarmee van rechtswege de juridische moeder wordt. Via een omweg kan de rechtbank de relatie verbreken (zie de relevante artikelen, 1:203, 1:204, 1:227 en 1:228 BW).

Wie is de juridische vader?

De wet geeft een uitgebreid antwoord op de vraag wie de juridische vader is, zie art. 1:199 BW. De hoofdregel is dat de man juridisch gezien de vader is, indien hij gehuwd is met de vrouw die het kind ter wereld brengt. Deze regel geldt ook indien de man een geregistreerd partner van de moeder is. Let wel op: dit geldt alleen als een kind op of na 1 april 2014 is geboren. Sinds 1 april 2014 zijn er namelijk geen juridische verschillen meer tussen het huwelijk en geregistreerd partnerschap.

Ontkenning vaderschap

De hoofdregel kan ertoe leiden dat een man de juridische vader wordt van een kind dat biologisch gezien niet van hem is. Hij kan een ontkenningsverzoek indienen bij de rechtbank (voorwaarde is wel dat er moet worden aangetoond met een DNA- of een bloedproef, dat het kind niet van hem is). Zie voor de ontkenning art. 1:200 en art. 1:201 BW. Ontkenning kan niet plaatsvinden indien de man heeft ingestemd met kunstmatige inseminatie of als hij wist dat de vrouw zwanger was van een ander toen hij met haar trouwde/geregistreerd partnerschap aanging. Uitzondering hierop is als hij door de vrouw is bedrogen. Het kind heeft hier wel de mogelijkheid om het vaderschap te ontkennen.

Erkenning, procedure en toestemming

Indien de jeugdige geen juridische vader heeft, kan er erkenning plaatsvinden door een (andere) man (minstens 16 jaar), zie art. 1:203 BW e.v. Erkenning is alleen mogelijk indien er geen juridische vader is. Erkenning is slechts een juridische daad. Dit betekent dat bij erkenning, er niet wordt gezegd dat deze man de biologische vader is. Het schept slechts een familierechtelijke relatie tussen hem en de jeugdige.

Wil er erkenning kunnen plaatsvinden, dan moet de man bij de burgerlijke stand van de gemeente verklaren dat hij de juridische vader van de jeugdige wil zijn. Hiervan wordt een akte gemaakt, wat vervolgens wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voor erkenning is er voorts de toestemming van de moeder nodig (indien het een jeugdige betreft tot 16 jaar). Is het kind tussen de 12 en 16 jaar, dan is ook de toestemming van het kind zelf nodig. Is het kind ouder dan 16, dan is alleen de toestemming van de jeugdige nodig. Indien toestemming door de moeder en/of jeugdige niet wordt gegeven, dan kan de biologische vader de rechtbank om vervangende toestemming voor erkenning vragen (art. 1:204 lid 3 BW). Zie ook het volgende relevante arrest ECLI:NL:HR:2015:3196.

Erkenning is niet mogelijk in de gevallen genoemd in art. 1:204 BW

Kan de erkenning ongedaan worden gemaakt?

Een erkenning kan in twee gevallen ongedaan worden gemaakt. Dit kan als de erkenner niet de biologische vader blijkt te zijn (art. 1:205 BW). Erkenning (en de toestemming) is een rechtshandeling. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat rechtshandelingen vernietigd kunnen worden als ze tot stand zijn gekomen door een wilsgebrek (art. 3:44 en art. 6:244 BW). Is er bij erkenning dus sprake van een wilsgebrek (door dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden of bedrog), dan kan er vernietiging plaatsvinden.  

Wat is de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap?

Bij een erkenning, ontstaat er op vrijwillige basis een vader-kindrelatie. Bij een gerechtelijke vaststelling legt de rechter het juridisch vaderschap aan de verwekker (of de man die heeft ingestemd met een daad van bevruchting) op, omwille van de mening van de verwekker of laatstgenoemde man. Zie art. 1:207 BW e.v. Dit recht komt alleen toe aan de moeder en het kind.

Duo-ouderschap  

Het is sinds 1 april 2014 mogelijk als vrouw om de tweede juridische ouder (duo-ouder) te worden. Let op: een kind kan slechts twee juridische ouders hebben, niet meer.

Wat is adoptie en hoe kan het plaatsvinden?

Naast bovengenoemde manieren om juridisch vader of moeder te worden, kan juridisch ouderschap ook worden bereikt door adoptie (art. 1:227 BW). Bij adoptie worden de adoptiefouders door de rechterlijke uitspraak, de juridische ouders. Tegelijkertijd worden de juridische banden met de oorspronkelijke ouders verbroken. De relevante regels omtrent adoptie vindt men in het Burgerlijk Wetboek en in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. De adoptieprocedure bestaat achtereenvolgens uit de volgende stappen: gezinsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, voorlichtingscursus, beginseltoestemming en bemiddeling. Zie voor de voorwaarden van een adoptie de artikelen 1:227 en 228 BW.

Het herroepen van de adoptie

Het geadopteerde kind kan tussen de 20-23 jaar bij de rechtbank een verzoek indienen om de adoptie te herroepen, art. 1:231 BW. De familierechtelijke banden met de adoptiefouders houdt op met bestaan, en in plaats daarvan komen de betrekkingen met de biologische ouders.

Wat zijn de gevolgen van het ouderschap?

Hierna volgen de consequenties die de wet verbindt aan juridisch ouderschap. Juridische ouders hebben het gezag. Dit betekent kernachtig dat de ouders het kind mogen opvoeden en het zeggenschap hebben. Indien een juridische ouder niet het gezag heeft, kan het toch omgaan met zijn kind. Bovendien zijn de juridische ouders onderhoudsplichtig (art. 1:404 BW). Ook draagt de jeugdige de achternaam van de juridische ouders en is het erfgenaam. Op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap krijgt de jeugdige de Nederlandse nationaliteit indien een van de ouders ook Nederlands is.

 

 

Hoofdstuk 3 Hoe zit het met het gezag over de jeugdige?

Wat is gezag?

Bij gezag hebben we het over zeggenschap, de inhoud van de opvoedingsrelatie. Vaak is het zo dat ouders het gezag hebben over de kinderen, dit hoeft echter niet altijd zo te zijn. We dienen daarom de begrippen gezag en juridische ouderschap goed uit elkaar te houden. Het gezag eindigt als de jeugdige de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, zie art. 1:245 BW. Lid 4 van het zojuist genoemde artikel beschrijft wat gezag inhoudt. Met het woord ‘minderjarige’ bedoelen we kinderen tot 18 jaar. 

Gezag, voogdij en bijzondere curator

We spreken van ouderlijk gezag indien de ouder(s) gezag uitoefenen. Zijn er geen ouder(s) die het gezag uitoefenen, dan oefent een voogd het gezag. Dit noemen we voogdij.

Er kunnen gedurende de uitoefening van het gezag, conflicten ontstaan omtrent de manier waarop het gezag moet worden uitgeoefend (ofwel tussen de ouders, ofwel tussen de ouders en het kind). De rechter kan in zo’n geval een bijzonder curator benoemen die de belangen van het kind behartigt (art. 1:250 BW). Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden: er moet sprake zijn van een concreet en fundamenteel probleem en de benoeming van de curator is noodzakelijk. De curator speelt dan alleen een rol in het desbetreffende conflict, en dus niet in overige zaken. De benoeming van de curator kan op twee manieren gebeuren:

  1. Op verzoek van een belanghebbende of;
  2. Ambtshalve.

Wie is er onbevoegd om het gezag uit te oefenen?

Ouders en voogden zijn soms onbevoegd om gezag uit te oefenen (zie art. 1:246 en art. 1:324 BW).

Om als ouder(s) gezag uit te kunnen oefenen dient de ouder minstens 18 jaar oud te zijn. De rechter heeft wel de mogelijkheid om een minderjarige vrouw, meerderjarig te verklaren zodat ze gezag kan uitoefenen over haar kind. Zij dient wel 16 jaar of ouder te zijn (art. 1:253ha BW).

Ook ouders die onder curatele zijn gesteld of in een (langdurig) slechte psychische toestand verkeren, zijn onbevoegd.

Wat is het ouderlijk gezag?

Het ouderlijk gezag is geregeld in art. 1:247 BW. Dit gezag omvat kort gezegd de opvoeding en verzorging van het kind. Voorts beheren de gezaghebbende ouders het vermogen van hun kind (let op: er bestaat een onderscheid tussen beheren en beschikken. Het laatste is overigens ook mogelijk).

Gezaghebbende ouders zijn ook de wettelijke vertegenwoordigers van de jeugdige in het rechtsverkeer.

We kennen uiteraard verschillende gezinssituaties. Dit betekent dat er ook verschillende gezagsregelingen bestaan. Hierna bekijken we de manieren waarop dit wordt vormgegeven.

Hoe ziet ouderlijk gezag er door twee ouders uit?

Getrouwde ouders

Indien er sprake is van gehuwde ouders, krijgen beide ouders van rechtswege het gezag, zie art. 1:251 BW. Dit geldt ook voor een geboren kind tijdens het huwelijk van twee vrouwen, tenzij er sprake is van een juridische vader (1:253sa BW). Zoals eerder in de samenvatting is aangegeven, is er nauwelijks een verschil tussen het huwelijk en een geregistreerd partnerschap. Dit betekent dat bovenstaande regel ook geldt in het geval van een geregistreerd partnerschap (1:253aa BW).

Informele relatie tussen moeder en haar partner

Is er sprake van een informele relatie (d.w.z. geen geregistreerd partnerschap of huwelijk), dan oefent de moeder alleen het gezag uit. Wil de partner gezag hebben over het kind, dan moet er als eerste erkenning plaatsvinden. Vervolgens moet het gezamenlijk gezag worden ingeschreven in het Centraal gezagsregister.

Gezag na einde relatie

Indien de ouders gaan scheiden of uit elkaar gaan, dan is de hoofdregel dat ze samen het gezag blijven uitoefenen. Een uitzondering is het eenhoofdig gezag. De rechter wijst dit verzoek -op basis van het klemcriterium- slechts in uitzonderlijke gevallen toe.

Conflicten omtrent de uitoefening van gezamenlijk gezag

Als de ouders een conflict hebben over de opvoeding van het kind, kunnen zij het geschil aan de rechter voorleggen. De rechter doet dan uitspraak over dit geschil. Door de rechter wordt bemiddeling als eerste geprobeerd (art. 1:253a BW). 

Hoe ziet ouderlijk gezag er door één ouder uit?

Een overleden ouder

Na het overlijden van een ouder, zet de langstlevende gezaghebbende ouder het gezag voort (1:253f BW). Dit geldt voor samenwoners, echtgenoten en geregistreerde partners. Zie voor een uitzondering art. 1:253g BW.

Alleen een moeder

Heeft de meerderjarige moeder geen geregistreerd/gehuwde partner, dan oefent zij alleen het gezag uit.

Een ouder en een niet-ouder

Het kan natuurlijk voorkomen dat een partner (de niet-ouder) steeds meer een grotere rol gaat spelen in het leven van de minderjarige. Juridisch gezien is deze partner niets: hij is geen juridische ouder en oefent geen gezag uit. Wil deze partner zijn positie versterken, dan kan hij samen met de ouder de rechter vragen gezamenlijk gezag te laten uitoefenen. Let op: de partner wordt dan geen juridische ouder maar oefent slechts gezag uit (art. 1:253t BW, zie ook art. 1:253x BW). Deze vorm van gezag is mogelijk indien

  1. De ouder het gezag alleen uitoefent en
  2. De partner in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind (dit blijkt als de partner minstens een jaar met het kind (en de ouder) een gezinsleven heeft geleid. Het gevolg van dit gezag is dat de partner onderhoudsplichtig wordt (art. 1:253w BW).

Wat zijn de toekomstplannen voor het deelgezag?

Deelgezag is de bevoegdheid om met de gezaghebbende ouders en voogden beslissingen te nemen over de dagelijkse verzorging. Het kabinet Rutte III heeft in juli 2019 aangekondigd dat er een wetsvoorstel zal komen in 2020 over het deelgezag. Kort gezegd is er een voornemen om naast de twee gezaghebbende ouders, nog maximaal twee andere personen een deelgezag te geven. Of er wordt ingestemd, staat op dit moment nog niet vast.

Wat zijn de verschillen tussen gezag en voogdij?

We hebben eerder gezien wat deze begrippen precies betekenen. Maar wat is het verschil? Een eerste verschil tussen ouderlijk gezag en voogdij is dat de ouders het recht en de plicht hebben hun kinderen zelf te verzorgen. De voogd kent deze plicht niet. Hij kan de zorg dus aan iemand anders overlaten, wel blijft hij verantwoordelijk. Het tweede verschil is de onderhoudsplicht: ouders zijn onderhoudsplichtig, voor een voogd geldt deze plicht niet (uitzondering: als twee natuurlijke personen samen de voogdij uitoefenen).

Voogdij door een natuurlijk of rechtspersoon?

De voogdij kan uiteraard door een natuurlijk persoon worden uitgeoefend. Wil een natuurlijk persoon de voogdij uitoefenen, dan dient hij meerderjarig en bevoegd te zijn.

Ook kan voogdij worden uitgeoefend door een door de minister van Justitie erkende rechtspersoon: de gecertificeerde instelling. Dit gebeurt vaak na een kinderbeschermingsmaatregel dat door de rechter is opgelegd (art. 1:275 BW).

Wat gebeurt er na het overlijden van beide ouders?

Als de ouders overlijden, kunnen er twee situaties ontstaan: (1) de ouders hebben in een testament of in het Centraal gezagsregister een voogd aangewezen, of (2) de ouders hebben geen regeling getroffen.

De aanwijzing door de ouder terwijl de andere ouder nog leeft, vervalt (art. 1:293 BW). Deze regel geldt dus alleen als beide ouders overlijden. De rechtbank laat de voogd weten dat hij is aangewezen. Deze persoon laat de rechtbank vervolgens weten of hij de voogd wil accepteren of niet. Indien hij zich bereid verklaard, begint de voogdij (art. 1:292 BW). Dit noemen we testamentaire voogdij.

Is er geen voogd aangewezen door de ouders, dan moet de rechtbank een voogd benoemen (art. 1:295). Dit noemen we datieve voogdij.  

Waar vindt men informatie over ouderschap en gezag?

In de Basisregistratie personen kan er informatie worden gevonden omtrent juridisch ouderschap. De rechtbanken kennen bovendien een Centraal gezagsregister. Hier vindt men rechterlijke uitspraken over gezag. Dit betekent dat gezag dat van rechtswege is vastgesteld, niet terug kan worden gevonden in dit register.

Hoe zit het hoorrecht van minderjarigen in elkaar?

Worden in zaken de belangen van minderjarigen rechtstreeks geraakt, dan is de rechter verplicht de jeugdige in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken (art. 809 Rv). Jeugdigen onder de 12 jaar hebben geen wettelijk hoorrecht, maar in de praktijk worden ook zij vaak in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken.

 

 

Hoofdstuk 4 Hoe zit het met de jeugdige en de scheiding van zijn ouders? 

Hoe zit de echtscheidingsprocedure in elkaar?

We spreken van een echtscheiding als het huwelijk wordt ontbonden. Er is voor deze procedure altijd een rechterlijke uitspraak vereist. De procedure wordt gestart op het moment van de indiening van een verzoekschrift bij de rechtbank. Hiervoor is een advocaat nodig. Bij de scheidingsprocedure worden er regels getroffen omtrent de gevolgen van de scheiding en eventuele nevenvoorzieningen. Wettelijke regels over de scheiding kun je vinden in het BW vanaf art. 1:149 en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), vanaf art. 814. 

De twee verschillende echtscheidingsprocedures

Wil men een echtscheiding bewerkstelligen, dan kan die route via twee wegen bewandeld worden:

1. Door het indienen van een gezamenlijk verzoekschrift of

2. Door het indienen van een verzoekschrift door een van de echtgenoten.

Echtgenoten kunnen gezamenlijk, via een advocaat, een verzoekschrift indienen bij de rechtbank. Dit gebeurt in het geval dat beide echtgenoten het eens zijn over de gevolgen. Ze voegen aan dit verzoekschrift vaak een convenant (= overeenkomst) toe. In een dergelijk geval, wordt de rechterlijke uitspraak niet een vonnis, maar een beschikking genoemd.

Ook kan een verzoekschrift worden ingediend door een der echtgenoten als zij het over bepaalde zaken niet eens zijn. Er volgt dan een mondelinge behandeling ter zitting. De rechter beslist dan over de ontbinding van het huwelijk en eventuele nevenvoorzieningen.

Mediation

Mediation of bemiddeling kan worden toegepast alvorens een verzoekschrift wordt ingediend. Deze bemiddeling kan ertoe leiden dat er overeenstemming wordt bereikt over bepaalde regels en afspraken.

Hoe zit de beëindiging van het geregistreerd partnerschap in elkaar?

Ook het geregistreerd partnerschap kan op twee verschillende manieren worden beëindigd:

  1. Beëindiging door middel van een overeenkomst of
  2. Beëindiging door een rechterlijke uitspraak.

De beëindiging door middel van een overeenkomst is van toepassing indien beide partners het eens zijn. Ze kunnen dan de beëindiging door een advocaat of notaris laten opstellen. Deze overeenkomst dient dan te worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:80c BW). Er geldt nog wel een belangrijke voorwaarde voor deze manier van beëindiging: er mogen geen minderjarige kinderen in het spel zitten. Als er wel minderjarige kinderen aanwezig zijn, of als de partners het niet eens zijn over bepaalde zaken, dan volgt er een procedure. Deze procedure lijkt op de scheidingsprocedure (art. 1:80c BW).

Voor mensen die slechts samenwoonden (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap), dan kunnen ze makkelijk uit elkaar zonder enige tussenkomst van de rechter. Pas wanneer ze het echt niet eens zijn over bepaalde zaken (zoals bezittingen of de woning), kunnen ze het geschil aan de rechter voorleggen.

Wat gebeurt er met het gezag?

Als de ouders vóór de scheiding, de beëindiging van het geregistreerd partnerschap of het einde van de samenwoonrelatie gezamenlijk gezag hadden, dan wordt dit gezag gewoon voortgezet (art. 1:251 lid 2 BW). Zie ook nog art. 1:247 BW voor de omschrijving van het ouderlijk gezag.

Ouderschapsplan

Is er sprake van gezamenlijk gezag, dan dienen beide ouders een ouderschapsplan op te stellen (art. 1:247a BW en art. 815 Rv). Hierin moeten afspraken staan over de contactregeling, de manier waarop ouders elkaar informatie verschaffen over de opvoeding en de betaling over de kosten. Dit plan moet worden toegevoegd aan het verzoekschrift.

Wat gebeurt er bij een verschil van mening?

Het kan natuurlijk voorkomen dat ouders het niet eens kunnen worden over de manier en wijze waarop het gezag wordt uitgeoefend. Komen de ouders er niet uit, dan kan art. 1:253a BW een oplossing bieden. Het geeft namelijk twee mogelijkheden: (1) het voorleggen van het meningsverschil aan de rechter of (2) de rechter verzoeken om regels te treffen over de uitoefening van het gezag.  

Wat is ‘uitgekleed’ gezag?

Deze vorm van gezag is niet ontwikkeld door de wetgever maar door de rechters. Als er een verzoek wordt gedaan om eenhoofdig gezag, dan bepaalt de rechter dat de andere ouder wel gezamenlijk gezag behoudt, maar slechts voor bepaalde in de rechterlijke uitspraak genoemde doelen. Het zit dus tussen gezamenlijk en eenhoofdig gezag in. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet geuit.

Wat is de positie van de jeugdige?

De wet biedt de jeugdige een aantal manieren om zelf aan de rechter te vragen een beslissing te nemen (over bijvoorbeeld het gezag). Dit gebeurt door middel van een informele brief aan de rechtbank. De jeugdige dient hiervoor wel de leeftijd van 12 jaar te hebben bereikt (hierop zijn uitzonderingen mogelijk).

Hoe zit het omgangsrecht in elkaar?

Ook de ouder zonder gezag of degene die nauw verbonden is aan het kind, hebben recht op omgang met het kind. Voor de ouder zonder gezag is dit niet alleen een recht, maar ook een plicht (art. 1:377a BW). Voor de verwekker van het kind geldt dit recht niet vanzelfsprekend. Hij moet in een nauwe persoonlijke betrekking staan tot de moeder en/of zijn kind. De Hoge Raad stelt dat er moet worden gekeken naar de plannen rond de verwekking (waren er bijvoorbeeld plannen om familiebanden aan te gaan).

Omgangsregeling

Het is de bedoeling dat ouders zelf een omgangsregeling vaststellen. Pas wanneer zij er echt niet uitkomen, bepaalt de rechter de inhoud. Het omgangsrecht kan door de rechter worden uitgesloten indien er zwaarwegende redenen zijn om van het recht van omgang af te zien. In art. 1:377a lid 3 BW worden de redenen benoemd. Let wel op: de rechter kan dit recht slechts tijdelijk ontzeggen (art. 1:253a lid 2 BW). De ouder met gezag kan na een jaar of na gewijzigde omstandigheden, opnieuw een contactregeling verzoeken. De Hoge Raad heeft voorts duidelijk gemaakt dat de ontzegging van het recht op omgang bij de ouder zonder gezag, ook tijdelijk van aard is.

Wat gebeurt er als er problemen ontstaan bij de omgang?

Vaak werken ouders netjes mee aan de omgangsregeling. Maar wat kan er gebeuren als de betrokkenen niet meewerken? Er kan een dwangsom worden opgelegd of de ouder kan in uitzonderlijke gevallen worden gegijzeld. De rechter kan in zijn beschikking ook bepalen dat de politie kan meehelpen met het effectueren van de omgang. Is de relatie tussen de ouders zodanig verstoord, dat samenwerking niet (meer) mogelijk is, dan kan ‘omgangsbemiddeling’ worden ingezet. Het gaat dan om een hulpverlener die de ouders helpt bij de uitvoering van de regeling. De HR heeft bepaald dat de rechter relatief ver kan gaan in de uitspraak over het opleggen van de omgangsbegeleiding. ‘Indien de ouder niet meewerkt aan een omgangsregeling, dan mag de rechter maatregelen opleggen om de ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen, waaronder begeleiding door een omgangshuis waarbij het omgangshuis de tijd, duur en frequentie van de omgang bepaalt’. Dit is niet in strijd met art. 8 EVRM (vgl. ECLI:NL:HR:2014:748, RvdW 2014/518).

Kan de omgangsregeling worden gewijzigd?

Er kan door de ouder(s) om een wijziging worden gevraagd (art. 1:377e BW). Dat kan alleen als de omstandigheden na de vorige uitspraak zijn gewijzigd of als de vaststelling van de vorige regeling was gebaseerd op foutieve of onvolledige gegevens.

Hebben de ouders recht op informatie en consultatie?

Een ouder met of zonder gezag heeft naast de omgang, ook recht op informatie over zijn kind. De gezaghebbende ouder is verplicht om de ander op de hoogte te stellen over belangrijke kwesties omtrent de opvoeding (art. 1:377b BW). Dit recht kan worden afgedwongen via de geschillenregeling (art. 1:253a lid 2 sub c of d BW).

Naast het recht op informatie, is er ook nog een consultatierecht. De ouder zonder gezag heeft het recht om advies te geven over beslissingen omtrent belangrijke zaken in de opvoeding. Als beide ouders gezamenlijk gezag hebben, is er geen sprake meer van het slechts inwinnen van informatie, ze moeten beiden tot een gezamenlijke beslissing komen.

Informatierecht ten opzichte van beroepskrachten

Het informatierecht geldt niet alleen ten opzichte van de gezaghebbende ouder, maar ook ten opzichte van beroepskrachten die met zijn kind te maken hebben, art. 1:377c BW. De ouder zonder gezag heeft alleen recht op informatie van mensen die vanwege hun beroep met zijn kind te maken hebben (denk aan een leraar of arts).

Wat is de kinderalimentatie?

Er bestaat de plicht om als ouder financieel zorg te dragen (art. 1:404 BW). Dit geldt altijd, ook al is er geen sprake van gezag of omgang. Iedere ouder (dus ook de erkenner) is onderhoudsplichtig. De afspraken rondom de onderhoudsplicht, kunnen ouders zelf maken. Komen de ouders er niet uit, dan kan de rechter nadere regels stellen over de kinderalimentatie (art. 1:406 BW). De hoogte is afhankelijk van de inkomsten van beide ouders. Deze onderhoudsplicht loopt door tot het 21e jaar van de jeugdige (art. 1:359a BW). Voldoet een ouder niet aan zijn alimentatieplicht, dan kan de andere ouder het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) vragen het geld in te vorderen door bijvoorbeeld beslag te leggen.

Behalve kinderalimentatie, bestaat er ook nog de alimentatie voor de ex-echtgenoot of de ex-geregistreerde partner (art. 1:157 BW).

 

 

Hoofdstuk 5 Wat is de rechtspositie van de jeugdige? (Deel 1)

Wat is de handelingsonbekwaamheid?

Je bent handelingsonbekwaam indien je niet zelfstandig kan optreden in het rechtsverkeer. Minderjarigen (tot 18 jaar) zijn handelingsonbekwaam, ze hebben dus voor het verrichten van rechtshandelingen hun ouders of voogd nodig (art. 1:234 BW). Verricht een jeugdige een rechtshandeling, dan is deze vernietigbaar (ook al doet hij een aankoop van zijn eigen geld). De handelingsonbekwaamheid kan tot onhandige situaties leiden (wanneer een minderjarige bijvoorbeeld eten of een trui koopt). Hiervoor biedt art. 1:234 lid 3 BW een oplossing: voor overeenkomsten waarvan we het normaal vinden dat een jeugdige van die leeftijd ze zonder zijn ouders sluit, is hij gewoon handelingsbekwaam.

Handlichting

Het kan voorkomen dat een minderjarige een rol speelt in een (familie)bedrijf. Voor een dergelijke rol is de handelingsonbekwaamheid van een minderjarige niet handig. Voor zulke gevallen heeft de wet ook een oplossing geboden, zie art. 1:235 BW. Dit is de handlichting. De kantonrechter kan dan -op verzoek van de jeugdige- hem voor bepaalde transacties, handelingsbekwaam achten. De handlichting wordt dan gepubliceerd in de Staatscourant en in twee dagbladen van de woonplaats van de jeugdige.

Hoe zit het huwelijk en partnerschap voor minderjarigen in elkaar?  

Bestrijding huwelijksdwang

In tegenstelling tot een aantal regels die golden tot 2015, geldt er nu een absoluut verbod op een huwelijk met een minderjarige (art. 1:31 BW). Dit verbod is gericht op het voorkomen van huwelijksdwang. Ook een buitenlands huwelijk met een minderjarige, wordt in Nederland niet erkend.

Art. 1:41a BW geeft een bepaling over huwelijken tussen neven en nichten. Een dergelijk huwelijk is niet verboden, maar beide aanstaande echtgenoten moeten bij de aangifte een beëdigde verklaring afleggen dat zij uit vrije wil het huwelijk aangaan. Dit geldt ook voor het geregistreerd partnerschap.

Wat is de woonplaats?

Ingevolge art. 1:10 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich ‘te zijner woonstede’ of, bij gebreke daaraan, daar waar hij zijn werkelijk verblijf heeft. Met woonstede wordt bedoeld de woning waar men bestendig verblijft. Een minderjarige kan niet zelf zijn woonplaats bepalen. Voor hem geldt de afgeleide woonplaats: de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent (art. 1:12 BW). Is er sprake van co-ouderschap (bijvoorbeeld na een scheiding), dan is het handig om als ouders in het ouderschapsplan, de juridische woonplaats van het kind vast te leggen.

Degene die het gezag uitoefent, kan ook de feitelijke verblijfplaats van zijn kind bepalen. Het kind kan bijvoorbeeld naar een pleeggezin worden geplaatst. Deze feitelijke verblijfplaats heeft echter geen invloed op de woonplaats van het kind.

Wat zijn de regels omtrent de voor-en achternaam?

Wat is de voornaam en kan deze gewijzigd worden?

De naam van de jeugdige dat door zijn ouder(s) wordt gekozen, wordt vastgelegd in het geboorteregister van de gemeente waar het kind geboren is (zie ook art. 1:4 BW). 

De voornaam kan officieel gewijzigd worden. Er moet dan een verzoekschrift aan de rechtbank geschreven worden. Het verzoekschrift kan de rechtbank accepteren. Er wordt dan een aantekening gemaakt in de geboorteakte. Wil een minderjarige zijn naam wijzigen, dan moet het verzoekschrift door de ouder(s) of voogd worden ingediend.

Wat is de achternaam en kan deze gewijzigd worden?

Voor de achternaam (of ook wel de geslachtsnaam) gelden de hoofdregels uit art. 1:5 BW. Lees deze dus goed door. Het Besluit geslachtsnaamwijziging beschrijft in welke gevallen geslachtsnaamwijziging mogelijk is.

Wat zijn de termijnen?

Er gelden termijnen als men de naam van de jeugdige wil wijzigen in de naam van degene die hem feitelijk verzorgt. Als de jeugdige nog geen 12 jaar is, dan geldt de voorwaarde dat degene wiens naam de jeugdige gaat dragen, hem minstens vijf jaar heeft verzorgd. Is het kind ouder dan 12, dan is dit drie jaar.

Zijn er gevolgen voor het ouderschap of gezag?

Een naamswijziging heeft geen gevolgen voor het ouderschap, het gezag of de omgang met het kind.

Hoe zit de procedure van de naamswijziging in elkaar?

Wil er een naamswijziging plaatsvinden, dan moet er een verzoek worden gericht tot de koning(in). Feitelijk wordt dit verzoek behandeld door het ministerie van Justitie en Veiligheid. Je moet dan een bepaald bedrag betalen (rond de 225 euro). Is dit bedrag betaald, dan zendt het ministerie het verzoekschrift naar de gemeente. De gemeente controleert vervolgens de gegevens die staan vermeld in het verzoekschrift.

Iedere gemeente heeft een Basisregistratie personen (BRP). Hierin staan alle inwoners van de gemeente geregistreerd. Naast deze BRP, heeft de gemeente ook registers van de burgerlijke stand (art. 1:18 BW). Hierin worden akten bewaard die worden opgemaakt van belangrijke familierechtelijke gebeurtenissen in de gemeente.

Zijn ouders aansprakelijk?

De hoofdregel is dat ouders aansprakelijk zijn voor de schade die hun kind aanricht (art. 6:169 BW). De mate waarin ouders moeten instaan voor de aangerichte schade, verschilt per leeftijd van het kind. Is de jeugdige nog geen 14 jaar, dan moeten de ouders in alle gevallen de schade van hun kind vergoeden. Is het kind 14 of 15, dan zijn de ouders aansprakelijk, tenzij ze kunnen aantonen dat ze de schade niet konden voorkomen. Is het kind ouder dan 16 jaar, dan is alleen hij aansprakelijk voor de schade. De ouders kunnen dus niet aansprakelijk worden gesteld. Deze regels gelden ook voor de voogd.

 

 

Hoofdstuk 6 Wat is de rechtspositie van de jeugdige? (Deel 2)

Wat zijn de regels rondom de medische behandeling?

Vanaf art. 7:446 BW wordt de geneeskundige behandelingsovereenkomst geregeld. Een dergelijke overeenkomst regelt de verhouding tussen patiënt en een medisch hulpverlener. Minderjarigen vanaf 16 jaar kunnen zelfstandig beslissingen maken over het al dan niet ondergaan van een medische behandeling. Hiervoor is wel vereist dat hij in staat is ‘tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake’.

Toestemming

Toestemming van de patiënt is als hoofdregel vereist alvorens een medische behandeling plaatsvindt (art. 7:450 lid 1 BW). De toestemming verschilt al naargelang de leeftijd van de jeugdige. Is het kind nog geen 12 jaar, dan moet de toestemming door de ouders (of voogd) worden gegeven. Is het kind tussen de 12 en 16 jaar, dan is de toestemming van de ouders (of voogd) en de jeugdige zelf vereist. Het kan voorkomen dat de jeugdige een behandeling wenst, maar de ouders hiervoor geen toestemming willen geven. In zo’n geval geeft de stem van de jeugdige de doorslag. Hiervoor zijn twee scenario’s van belang: (1) als de medische behandeling kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de jeugdige te voorkomen of (2) als de jeugdige de behandeling weloverwogen blijft wensen.

Geheimhoudingsplicht en de uitzonderingen

Er geldt in de medische wereld een geheimhoudingsplicht (art. 7:457 BW). Er mag dus geen informatie worden vrijgegeven zonder toestemming van de patiënt. Als de patiënt nog geen 12 jaar is, dan moeten zijn ouders toestemming geven. Voor patiënten ouder dan 12 jaar, geldt dat ook deze jeugdigen hun toestemming geven. Hiervoor is wel vereist dat de jeugdige in staat moet zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (met andere woorden: wilsbekwaam zijn. Met ‘ter zake’ bedoelen we dat we per geval moeten kijken). Is hij dat niet, dan treden zijn ouders namens hem op.

Er gelden enkele uitzonderingen op de regel dat een medische hulpverlener zonder toestemming van de jeugdige en zijn ouders geen informatie mag verstrekken. Deze uitzonderingen gelden ten aanzien van medebehandelaars (dat wil zeggen: direct betrokkene(n) bij de overeenkomst), ouders en voogden van jeugdigen tot 16 jaar, meldingen aan Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en aan de jeugdbeschermer die een ondertoezichtstelling uitvoert.

Wat zijn de regels over orgaandonatie door jeugdigen?

Een jeugdige vanaf 12 jaar kan toestemming verlenen om bepaalde organen na zijn overlijden te verwijderen (of hier juist bezwaar tegen maken). Wel is vereist dat hij in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Overlijdt de jeugdige voordat hij de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, dan moeten zijn ouders alsnog toestemming geven. Er kan ook gedoneerd worden tijdens het leven van de jeugdige. Voorwaarde is wel dat het moet gaan om een orgaan dat uit zichzelf weer aangroeit. Ook kan de donatie slechts worden gedaan voor een bloedverwant tot in de tweede graad die in levensgevaar verkeert. Hier geldt dat de toestemming van de minderjarige zelf, zijn ouders en is de toestemming van de kinderrechter vereist.

Wat is de Wet verplichte ggz en Wet zorg en dwang?

Zelfbeschikking is het uitgangspunt in de gezondheidszorg. Mensen mogen dus zelf beslissen of ze medische zorg wel of niet wensen. Onvrijwillige zorg is alleen mogelijk als de wet dit uitdrukkelijk heeft geregeld. In dit kader zijn twee wetten van belang: de Wet verplichte ggz en de Wet zorg en dwang. Deze twee wetten hebben de Wet Bopz in 2020 vervangen. De gedwongen zorg uit de Wet verplichte ggz wordt gebruikt als het gaat om een patiënt dat door een psychische stoornis ernstig nadeel voor zichzelf of voor anderen veroorzaakt en vrijwillige zorg niet voldoende is. De gedwongen zorg uit de Wet zorg en dwang wordt gebruikt voor personen met een psychogeriatrische aandoening of kampen met een verstandelijke beperking.

Hoe zit de leerplicht en kinderarbeid in elkaar?

Op grond van de Leerplichtwet moeten jeugdigen vanaf hun 5e jaar naar school. De leerplicht begint dan op de eerste schooldag van de maand nadat het kind 5 jaar is geworden. De leerplicht eindigt dan aan het einde van het schooljaar waarin het kind 16 jaar is geworden. Na de leerplicht begint de kwalificatieplicht. Deze plicht is voor jongeren die nog niet in het bezit zijn van een startkwalificatie (lees: mbo-diploma max. level 2, een havo of vwo-diploma) voor de arbeidsmarkt. Als je deze startkwalificatie niet hebt, dan blijf je tot je 18e jaar leerplichtig. Vanwege de reden dat er een leerplicht bestaat, is er een verbod op kinderarbeid. Zie de Arbeidstijdenwet voor de regels en uitzonderingen. De hoofdregel is dat volledig leerplichtige jongeren (dus kinderen tot 16 jaar) geen arbeid mogen verrichten. Hierop zijn echter uitzonderingen gemaakt.

Wat is het Nederlanderschap?

De Rijkswet op het Nederlanderschap regelt wie de Nederlandse nationaliteit hebben. Deze regels gelden voor het gehele koninkrijk. Het Nederlanderschap betekent het recht om tot ons land te worden toegelaten en te wonen. Voorts is het mogelijk om volksvertegenwoordigers te kiezen en bepaalde functies te bekleden. Ook is het Nederlanderschap soms belangrijk voor de beantwoording van de vraag welk rechtsstelsel op iemand van toepassing is. In de Rijkswet worden drie manieren geregeld waardoor iemand Nederlander wordt:

  1. Van rechtswege,
  2. Door optie en
  3. Door naturalisatie.

Van rechtswege, door optie, en naturalisatie

Je wordt als kind bij de geboorte van rechtswege (dat wil zeggen: automatisch) Nederlander indien je een Nederlandse ouder hebt. Het is dus niet van belang, waar je bent geboren. Ook derdegeneratiekinderen worden bij de geboorte vanzelf Nederlander. Een optie wil zeggen dat iemand recht heeft op het Nederlanderschap. Je moet dan een verklaring afleggen dat de Nederlandse nationaliteit gewenst is. De Nederlandse overheid kan vervolgens de verklaring bevestigen. De vreemdeling is dan door optie, Nederlander geworden. De Rijkswet bepaalt welke vreemdelingen door optie Nederlander kunnen worden. Andere vreemdelingen die niet volgens de bovenstaande manieren de nationaliteit kunnen verkrijgen, kunnen via naturalisatie toch Nederlander worden. Je verzoekt de overheid om een Nederlandse nationaliteit te geven. Er zijn een aantal voorwaarden, alvorens de overheid het verzoek inwilligt. Zo moet de vreemdeling meerderjarig zijn, minstens vijf (soms tien) jaar legaal in ons land wonen en voldoende ingeburgerd zijn.

Mogen vreemdelingen worden toegelaten?

Is iemand door een van de bovengenoemde manieren Nederlander, dan heeft hij zonder meer ook toegang tot dit land. Vreemdelingen (mensen zonder de Nederlandse nationaliteit) hebben het moeilijker. Zij moeten, willen ze hier verblijven, de Nederlandse overheid om toestemming vragen. Regels over de toelating staan geregeld in de Vreemdelingenwet. Wil een vreemdeling voor een korte tijd verblijven, dan is dit over het algemeen makkelijk. Wil de vreemdeling hier blijven wonen, dan wordt het een stuk lastiger. We hebben namelijk een restrictief toelatingsbeleid. Vreemdelingen worden alleen toegelaten in het kader van gezinshereniging, als ze een Nederlands belang dienen (bijvoorbeeld via bepaald werk) of als er klemmende redenen van humanitaire aard zijn.

Als de toestemming is gegeven, dan ontvang je een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Na vijf jaar kan er een vergunning voor onbepaalde tijd worden aangevraagd.

Verschillende soorten vreemdelingen

EU-onderdanen hebben het vrij gemakkelijk, nu er voor deze burgers van de EU een ruimer toelatingsbeleid geldt. Zij hebben dus vrije toegang tot andere EU-lidstaten en mogen daar dus ook werk zoeken.

Er bestaan ook vreemdelingen die asiel aanvragen in ons land, nu zij hun eigen land moeten ontvluchten wegens bepaalde redenen. Deze groep vreemdelingen noemen we vluchtelingen of asielzoekers. Iemand uit deze groep vreemdelingen moet bij aankomst meteen een asielverzoek indienen. Dit verzoek wordt behandeld door de IND. Het gaat dan om de vraag of er gegronde redenen bestaan als het gaat om vervolging in het eigen land.

Ten slotte bestaat er de groep ‘alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv)’. Het gaat hier om jeugdige vreemdelingen die niet beheersen over de Nederlandse nationaliteit. Er wordt geen gezag uitgeoefend over een dergelijke jeugdige. Dit is uiteraard niet wenselijk. De rechter benoemt daarom een voogd over hem. Vaak is dit een familielid dat in ons land aanwezig is. Is deze hier niet aanwezig, dan wijst de rechter de voogdij toe aan de stichting Nidos.

 

 

Hoofdstuk 7 Wat zijn de kinderbeschermingsmaatregelen?

De overheid mag zich in principe niet bemoeien met de wijze waarop ouders hun kinderen opvoeden. Deze mate van vrijheid is echter niet onbeperkt. Zo moeten ze zich houden aan wettelijke regels. De overheid kan ingrijpen als de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van de jeugdige wordt bedreigd. De wet heeft hiervoor twee maatregelen ontworpen:

  1. De ondertoezichtstelling en
  2. De beëindiging van het gezag.

Voorts bestaan er ook tijdelijke maatregelen, zoals de voorlopige ondertoezichtstelling en de voorlopige voogdij. De genoemde maatregelen, noemen we de kinderbeschermingsmaatregelen.

Wat zijn de drie uitgangspunten voor kinderbeschermingsmaatregelen?

Zoals reeds vermeld, mag de overheid pas ingrijpen als dit ‘echt niet anders kan’. Dit is verder uitgewerkt in drie uitgangspunten die gelden voor iedere kinderbeschermingsmaatregel:

  1. Laatste middel: dit uitgangspunt is opgenomen in de wet. Een dergelijke maatregel mag alleen worden opgelegd indien vrijwillige hulpverlening niet helpt.
  2. Zo licht mogelijk: de maatregel moet zo min mogelijk ingrijpen in de bestaande gezinsverhoudingen.
  3. Belang van de jeugdige: een maatregel mag alleen worden toegepast als het noodzakelijk is om de belangen van de jeugdige te beschermen. Ook dit punt is opgenomen in de wet.

Deze uitgangspunten zijn verder ontwikkeld in de jurisprudentie. Een kinderbeschermingsmaatregel geldt overigens voor alle jeugdigen die verblijven in Nederland. Het maakt dus niet uit of ze de Nederlandse nationaliteit hebben.

Wat is de Raad voor de Kinderbescherming en hoe verloopt het proces?

De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: ‘de Raad’), speelt een cruciale rol bij het voorbereiden en het in gang zetten van een kinderbeschermingsmaatregel. De Raad is een overheidsinstelling en beschermt de belangen van zowel alle minderjarigen die in Nederland verblijven, als Nederlandse minderjarigen in het buitenland. De Raad is afhankelijk van meldingen. Als de Raad een melding krijgt, beoordelen zij de situatie en kijken ze of er een onderzoek moet worden gestart. Een raadsonderzoeker verzamelt informatie, dat vervolgens wordt vastgelegd in een onderzoeksrapport. Op basis van dit rapport, wordt besloten of de Raad bij de rechter een verzoek om een kinderbeschermingsmaatregel zal indienen. Het is de rechter die uiteindelijk beslist of er een maatregel moet worden opgelegd.

Wat is de ondertoezichtstelling?

De ondertoezichtstelling (OTS) is de ‘lichtste’ van de twee kinderbeschermingsmaatregelen en is geregeld in art. 1:255 BW en verder. Het gezag wordt de ouders namelijk niet ontnomen. Het gezag wordt echter wel beperkt, nu ze begeleid worden door een gezinsvoogd die tevens werkzaam is bij een gecertificeerde instelling. De OTS is gedwongen. De ouders en de jeugdige hebben dus geen keus.  Let op: bij een OTS worden de ouders niet onder toezicht gesteld, maar de jeugdige.

Wat zijn de gronden voor de OTS?

Naast de drie algemene uitgangspunten, gelden er voor de OTS nog specifieke voorwaarden alvorens het kan worden opgelegd. Art. 1:255 BW geeft aan in welke gevallen een OTS kan worden uitgesproken. Kort gezegd moet het gaan om de volgende drie voorwaarden:

  1. Zeer dreigende opvoedingssituaties waarin
  2. Vrijwillige hulp niet voldoende helpt omdat deze niet (helemaal) wordt geaccepteerd, maar
  3. Wel mag worden verwacht dat de ouders binnen een redelijke termijn weer in staat zijn om zelf zonder gedwongen hulp het gezag uit te oefenen.

Er zijn een aantal belangrijke rechterlijke uitspraken gedaan over de tweede voorwaarde. Zo is de verklaring voor aanvaarding van de hulp door de ouders onvoldoende om een OTS te voorkomen. Het gaat niet alleen om de bereidheid, maar ook om het feitelijk accepteren en benutten van de zorg. Ouders hoeven ook niet elke vorm van hulp te accepteren, het moet namelijk wel passende hulp zijn. Voorwaarde drie benadrukt de tijdelijke aard van de maatregel.

Hoe verloopt de procedure?

De rechter doet uitspraak omtrent de OTS naar aanleiding van het ingediende verzoekschrift. Dit verzoekschrift kan worden ingediend door de mensen genoemd in art. 1:255 lid 2 BW.

Een verzoek wordt altijd in een rechtszitting behandeld. De betrokkenen krijgen tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek de gelegenheid om hun mening kenbaar te maken. De uitspraak van de rechter moet duidelijk maken of de jeugdige onder toezicht wordt gesteld. Voorts maakt de rechter duidelijk welke concrete bedreigingen van de ontwikkeling aanleiding heeft gegeven voor de OTS. Ook hoe lang de OTS gaat duren wordt vermeld in de uitspraak (zie art. 1:255 lid 5 BW). De rechter is gebonden aan een maximum van een jaar. De rechter kan, indien de situatie niet verandert, de OTS telkens met een jaar verlengen (art. 1:260 BW). Voor de verlenging gelden dezelfde gronden als voor de OTS zelf.

Hoe wordt de OTS uitgevoerd en wat is het doel?

De OTS wordt uitgevoerd door een gecertificeerde instelling waarmee de gemeente van de woonplaats van de jeugdige een contract heeft gesloten. Deze instelling wijst een van de medewerkers aan als gezinsvoogd. Deze voogd bekijkt met de ouders en de jeugdige welke hulp nodig is en biedt ouders en de jeugdige de gelegenheid om een familiegroepsplan te maken. Hierin moet staan wat er door wie moet worden gedaan om de in de rechterlijke uitspraak genoemde bedreigingen in de ontwikkeling te verbeteren. Dit is dan ook meteen een van de doelen van OTS: het wegnemen van de bedreigingen in de ontwikkeling van de jeugdige. Ook zijn de inspanningen gericht op het weer in staat stellen van de ouders om hun opvoedingstaken zonder gedwongen hulp uit te voeren. (Zie ook nog artikel 1:262 BW).

Bij de uitvoering van de OTS heeft de Raad een toetsende taak (art. 1:265 lid 1 BW).

Wat is de schriftelijke aanwijzing en hoe verloopt de procedure?

Als de ouders en de jeugdige zich niets aantrekken van de begeleiding van de gezinsvoogd, dan kan er een schriftelijke aanwijzing worden gegeven door de gecertificeerde instelling over de verzorging en opvoeding van de jeugdige (art. 1:263 BW). Er gelden echter twee beperkingen voor een schriftelijke aanwijzing:

  1. Een schriftelijke aanwijzing mag uitsluitend gaan over de verzorging en opvoeding van de jeugdige.
  2. Een schriftelijke aanwijzing kan zich alleen richten tot de jeugdige en tot de ouder die het gezag uitoefent.

Voordat het tot een schriftelijke aanwijzing komt, moet de gezinsvoogd een aantal pogingen hebben gedaan om de ouder en de jeugdige tot ander gedrag te bewegen. Als dit niet succesvol is, kan de gezinsvoogd aankondigen dat zijn instelling met een schriftelijke aanwijzing komt. Hij moet dan uitleggen wat dit inhoudt en wat de gevolgen zijn. Ouders en jeugdigen zijn verplicht een dergelijke aanwijzing op te volgen. Doen zij dit niet, dan kan de instelling de kinderrechter verzoeken de aanwijzing te bekrachtigen. Het gevolg is dat de aanwijzing de vorm heeft van een rechterlijke uitspraak. Is de ouder met gezag of de jeugdige vanaf 12 jaar het niet eens met de aanwijzing, dan kan het de kinderrechter verzoeken om de aanwijzing (geheel of gedeeltelijk) vervallen te verklaren (art. 1:264 BW). Het kan ook voorkomen dat de ouder en/ of de jeugdige vanaf 12 jaar vindt dat de eerder opgelegde aanwijzing niet meer nodig wordt geacht, nu de situatie is verbeterd. Ze kunnen dan de gecertificeerde instelling verzoeken om de aanwijzing in te trekken, art. 1:265 BW. Indien de instelling dit weigert, kunnen ze binnen twee weken de kinderrechter verzoeken om de aanwijzing in te trekken.

Wat is de uithuisplaatsing?

Tijdens de OTS kan de jeugdige thuis blijven wonen, soms is dit echter niet haalbaar. Wil de instelling een jeugdige dag en nacht uit huis plaatsen, dan moet er een verzoek worden gedaan aan de kinderrechter voor een machtiging tot de uithuisplaatsing (art. 1:265a BW). Voor een uithuisplaatsing voor slechts een dag, is er geen machtiging van de rechter vereist. Er zijn twee gronden voor een uithuisplaatsing, deze worden benoemd in art. 1:265b BW. Ten eerste moet de uithuisplaatsing noodzakelijk zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van de jeugdige. De tweede grond is dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in verband met een onderzoek naar de geestelijke of lichamelijke gezondheidstoestand van de jeugdige.

Is de machtiging eenmaal gegeven door de rechter, dan beslist de instelling wanneer de uithuisplaatsing plaatsvindt. Deze machtiging vervalt als de instelling haar gedurende drie maanden niet gebruikt (art. 1:265c lid 3 BW). Tijdens de uithuisplaatsing is het mogelijk dat de instelling het contact tussen ouder en kind beperkt (dit geldt dan als een aanwijzing). De ouder moet zich hieraan houden, art. 1:265f BW. Een machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgegeven voor maximaal een jaar, met telkens de mogelijkheid van verlenging. De instelling moet, indien zij verlenging wenst, zich wenden tot de kinderrechter met een verzoekschrift. Het verzoekschrift moet gronden bevatten dat vermeld dat een uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is. Zie de volgende relevante artikelen: art. 1:265c, 265d, 265j en 259 BW.

Gedeeltelijke overname van het gezag

Vindt er een uithuisplaatsing plaats tijdens de OTS, dan kan het gezag van de ouder(s) gedeeltelijk overgeheveld worden naar de instelling. Deze overname van het gezag is alleen mogelijk voor de duur van de uithuisplaatsing. Dit wordt gedaan indien het noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de OTS. Het is belangrijk om te melden dat dit alleen door de rechter kan worden gedaan, indien de ouders op de volgende belangrijke punten hun medewerking weigeren waardoor de OTS vastloopt (art. 1:265e BW):

  • Het geven van toestemming voor een medisch onderzoek of een medische behandeling (dit gaat over het nodig hebben van een medische behandeling in algemene zin.
  • Het inschrijven van een leerling voor een school of opleiding
  • Het aanvragen van een paspoort

Kan er een medische behandeling plaatsvinden tegen de wens van de ouders?

In principe kan een jeugdige tot 12 jaar, niet medisch behandeld worden zonder toestemming van zijn beide gezaghebbende ouders. Indien er dringend medisch moet worden ingegrepen en de ouders geven hier geen toestemming voor, kan de OTS helpen. Op het moment dat de OTS in werking is, kan de instelling de rechter verzoeken om vervangende toestemming. Indien de rechter hiermee instemt, kan de behandeling zijn doorgang vinden (art. 1:265h BW). Voor jeugdigen ouder dan 12 jaar is OTS hiervoor niet nodig.

Informatieplicht en meldrecht aan gezinsvoogd

In artikel 7.3.11 lid 4 van de Jeugdwet is de informatieplicht en meldrecht geregeld. Het gaat om het delen van informatie aan de gezinsvoogd door iedere professional die over informatie beschikt dat van belang kan zijn voor de uitvoering van de OTS. Deze plicht en recht ten opzichte van de gezinsvoogd geldt niet alleen voor informatie van de jeugdige, maar ook informatie over gezinsleden. Dit is alleen zo, indien de informatie van belang is voor de uitvoering van de OTS.

Rechtsbescherming tijdens de ondertoezichtstelling

De ouders en jeugdigen staan niet met lege handen ten opzichte van de gecertificeerde instelling die de maatregel uitvoert. Er wordt door de wet rechtsbescherming geboden in allerlei vormen. Jeugdigen vanaf 12 jaar kunnen overigens ook gebruikmaken van deze rechten. De mogelijkheden die de ouders en jeugdigen vanaf 12 jaar hebben zijn:

  • Vervanging van de gezinsvoogd
  • Vervanging van de gecertificeerde instelling (art. 1:259 BW)
  • Vervallenverklaring of intrekking van een schriftelijke aanwijzing (art. 1:264 en 1:265 BW)
  • Opheffing van de OTS (1:261 lid 2 BW)
  • Beëindiging uithuisplaatsing (art. 1:265d BW)
  • Algemene geschillenregeling (art. 1:262b BW). Dit is overigens wel een laatste optie, zie hierover uitgebreid ECLI:NL:RBROT:2015:4340. De algemene geschillenregeling geldt niet voor gedragingen van de (gezinsvoogd van de) gecertificeerde instelling waarover een klacht kan worden ingediend bij de klachtencommissie.

Wat is de voorlopige ondertoezichtstelling

Een OTS-verzoek kost vaak tijd. Als er sprake is van een crisissituatie ontbreekt die tijd. Art. 1:257 BW kan een oplossing bieden. In dit artikel wordt de voorlopige ondertoezichtstelling (VOTS) geregeld. Deze tijdelijke maatregel kan alleen plaatsvinden indien er sprake is van:

  1. Een ernstig vermoeden dat de jeugdige in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en
  2. De OTS nodig is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.

De maatregel is dus tijdelijk van aard. Er geldt een maximumtermijn van drie maanden. Na die drie maanden, vervalt de VTOS. In die tussentijd moet er dus een rechterlijke uitspraak zijn over de ‘gewone’ OTS. Tijdens een dergelijke crisissituatie, mag de rechter een VTOS opleggen zonder dat hij de ouders of belanghebbenden heeft gehoord. De rechter moet wel binnen 14 dagen na de uitspraak de belanghebbenden horen (art. 809 lid 3 Rv).

Tegen de VTOS is geen beroep mogelijk. Wel is beroep mogelijk tegen de uithuisplaatsing die bij de VOTS kan worden afgegeven.

 

 

Hoofdstuk 8 Kan het gezag worden beëindigd?

In dit hoofdstuk wordt de tweede kinderbeschermingsmaatregel besproken: de beëindiging van het ouderlijk gezag. Het gevolg van deze maatregel is dat de ouder(s) het gezag verliest en het kind het ouderlijk huis verlaat. De rechter benoemt een voogd dat beslist waar het kind gaat wonen. Nu dit een zeer ingrijpend middel is, wordt dit als uiterste redmiddel beschouwd.

Wat zijn de gronden voor de beëindiging van het gezag en wie kan dit verzoek instellen?

De rechter kan het gezag beëindigen als dit noodzakelijk is voor een onbedreigde ontwikkeling van de minderjarige:

  • En de ouders niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn; of
  • Als de ouders hun gezag misbruiken (art. 1:266 BW)

Een verzoek tot het beëindigen van het gezag kan worden gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming en door het Openbaar Ministerie. Zie ook art. 1:267 BW voor een kleine uitzondering.

Wat zijn de gevolgen van de beëindiging?

Indien het gezag wordt beëindigd, dan blijft hij of blijven zij wel nog steeds de juridische ouders van het kind. Het gevolg is dat iemand anders het gezag op zich neemt. Indien er twee ouders zijn en het gezag van één ouder wordt beëindigd, dan zet de andere ouder het gezag alleen voort (art. 1:274 lid 1 BW). Indien er twee ouders zijn en het gezag van beide ouders wordt beëindigd, dan benoemt de rechter een voogd over de jeugdige. Dit geldt ook in het geval dat er maar één juridische ouder is, en zijn gezag wordt beëindigd. Zijn er twee juridische ouders van wie er één het gezag uitoefende, dan kan de andere ouder de rechter verzoeken om hem het gezag te geven (art. 1:274 lid 2 BW). Als dit niet wordt gehonoreerd, dan benoemt de rechter een voogd.

Kan het gezag weer worden hersteld?

De beëindiging van het gezag hoeft niet definitief te zijn. De maatregel eindigt vaak wanneer de jeugdige meerderjarig is geworden. Maar het is mogelijk dat ouders worden hersteld in het gezag (art. 1:277 en art. 1:278 BW). Het gezag wordt door de rechter hersteld indien dit in het belang is van de minderjarige en de ouders weer in staat worden geacht de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen. Dit verzoek wordt gedaan door de ouder(s) of door de Raad. Er is vaak een proefherstel van maximaal zes maanden. Een herstel in de voogdij is niet mogelijk!

Wat is de voorlopige voogdij?

We hebben eerder al de voorlopige ondertoezichtstelling gezien. Het Burgerlijk Wetboek kent ook nog de voorlopige voogdij. De kinderrechter kent dan het gezag voorlopig toe aan een gecertificeerde instelling in afwachting van een definitieve gezagsvoorziening. Voorlopige voogdij kan in twee verschillende situaties worden opgelegd:

  • De ouders worden geschorst in hun gezag (art. 1:268 BW). De gronden voor deze schorsingsmaatregel zijn de gronden die kunnen leiden tot beëindiging van het gezag. Voorts moet de schorsing nodig zijn om een acute en ernstige bedreiging van de minderjarige weg te nemen.
  • Er wordt geen gezag over de jeugdige uitgeoefend (art. 1:241 BW).

Wat gebeurt er bij internationale kinderontvoeringen?

Met ‘internationale kinderontvoering’ bedoelen we de situatie waarin een kind ongeoorloofd wordt achtergehouden door een ouder. Met ‘ongeoorloofd’ bedoelen we: in strijd met het gezagsrecht van het land waar het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging of achterhouding zijn gewone verblijfplaats had. Er zijn vele (internationale) afspraken gemaakt om kinderontvoering tegen te gaan. Noemenswaardig is het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV). Elke HKOV-verdragsstaat heeft een Centrale autoriteit. In Nederland hebben wij de Centrale autoriteit Kinderaangelegenheden (Ca). Daarnaast bestaat het Centrum Internationale Kinderontvoering (Centrum IKO). Dit is een onafhankelijk juridisch expertisecentrum op het gebied van (dreigende) internationale kinderontvoering en internationale familiegeschillen.

 

 

Hoofdstuk 9 Wat zijn de regels omtrent pleegzorg?

Een pleegouder is iemand die de jeugdige opvoedt in zijn gezin, ook al is hij niet de ouder of stiefouder van de jeugdige. Een pleegouder oefent overigens geen gezag uit over het kind: het gezag (de juridische bevoegdheden) blijven bij de ouder(s) of de voogd.

We hebben verschillende soorten pleeggezinnen. Zo is er pleegzorg voor een crisisopvang, vakantie, weekend, therapeutische zorg et cetera. In de Jeugdwet worden de rechten en plichten van pleegouders beschreven.

Wat zijn de voorwaarden voor pleegzorg en wat is het pleegcontract?

In artikel 5.1 e.v. van de Jeugdwet, worden de eisen benoemd waaraan een pleegouder moet voldoen. Zo moet de pleegouder:

  • Minstens 21 jaar oud zijn;
  • Succesvol het voorbereidings- en selectietraject hebben afgerond;
  • Over een verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming beschikken (dit geldt voor alle gezinsleden die 12 jaar of ouder zijn);
  • Niet daarbovenop de begeleider zijn van de pleegouder(s).

Als er aan bovenstaande eisen is voldaan, dan is de algemene geschiktheid van de pleegouder aanwezig. Naast deze algemene geschiktheid vindt er nog een individuele beoordeling plaats (is het kind wel geschikt voor dit gezin et cetera). Deze verdere beoordeling en de vragen die hierbij moeten worden gesteld staan in art. 5.1 lid 2 van de Jeugdwet. Is er volgens de aanbieder van pleegzorg een ‘match’ tussen het pleegkind en de pleegouder, dan biedt de aanbieder de pleegouder een pleegcontract aan op basis waarvan de pleegzorg kan worden aangeboden. Hierin staan afspraken omtrent de verzorging en opvoeding van het kind en de begeleiding die de pleegouder daarbij van de aanbieder van pleegzorg zal krijgen. In de bijlage bij de Regeling Pleegzorg 2013 staan de eisen waaraan het contract moet voldoen. Voorts staan de gevallen benoemd die leiden tot een beëindiging van het pleegcontract.

Wat is de positie van de pleegouders?

Naast alle verplichtingen die de pleegouder heeft, zijn er ook een aantal rechten die toekomen aan de pleegouder:

  • Zo is er een recht op een pleegvergoeding (art. 5.3 van de Jeugdwet)
  • Er is een recht op informatie over het pleegkind (art. 5.4 van de Jeugdwet)
  • Er moet overleg en instemming met het plan van aanpak zijn door de pleegouder (art. 4.1.3 lid 6 van de Jeugdwet).
  • De pleegouder heeft een blokkaderecht (indien het pleegkind een jaar of langer vrijwillig in een pleeggezin verblijft, dan hebben pleegouder een blokkaderecht. Dit betekent dat de ouder of de voogd toestemming van de pleegouders nodig heeft om het kind weg te halen uit het pleeggezin. Zie de relevante artikelen: 1:253s BW en 1:236a BW).
  • Er is een klachtrecht en het recht om te spreken met een vertrouwenspersoon (art. 4.2.1 van de Jeugdwet)
  • Recht op medezeggenschap (art. 4.2.12 van de Jeugdwet).

Wat is de pleegouder-voogd?

Soms krijgt de pleegouder, al dan niet na een eerdere OTS, de voogdij over zijn pleegkind toegewezen door de rechter. Dit betekent dat de pleegouder gezag kan uitoefenen over zijn pleegkind en ook de wettelijke vertegenwoordiger is. Ook kan de pleegouder-voogd zelfstandig beslissingen nemen die gezaghebbende ouders ook kunnen nemen. (Zie ook art. 5.2 lid 2 van de Jeugdwet).

Is er een recht op contact en omgang?

Voor ouders van een jeugdige die in een pleeggezin verblijft, blijft het recht op omgang met elkaar gewoon bestaan (art. 1:377a BW). Voor ouders met gezag is dit niet wettelijk vastgelegd, maar geldt deze regel als vanzelfsprekend. Dit geldt ook indien de jeugdige onder toezicht is gesteld (zie voor een uitzondering art. 1:263a BW). Een ouder zonder gezag heeft ook recht op omgang met zijn kind. De rechter kan deze omgang wel weigeren. Dit kan de rechter alleen doen in de gevallen die expliciet in de wet zijn bepaald (zie bijvoorbeeld art. 1:377a BW). Daarnaast biedt art. 1:377a BW een jeugdige niet alleen het recht op omgang met zijn ouders, maar ook anderen met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat. Dit betekent dat pleegouders, zeker na een langere plaatsing, voldoen aan deze voorwaarde en derhalve recht hebben op omgang met het kind. Ze kunnen de rechter dan vragen om een omgangsregeling. De rechter kan dit verzoek om dezelfde redenen afwijzen als een verzoek om omgang met een ouder.

Wat is de informele pleegzorg?

We spreken van netwerkpleegzorg, als de pleegouders deel uitmaken van het sociale netwerk van de ouders (bijvoorbeeld familieleden of vrienden). Als de ouders en pleegouders geen aanbieder van pleegzorg betrekken, spreekt men van informele pleegzorg. Er is dan ook geen pleegcontract. Ook al is deze vorm informeel, dan nog zijn pleegouders en ouders gebonden aan twee wettelijke bepalingen waarmee ze rekening moeten houden:

  1. Het blokkaderecht
  2. Ouders hebben toestemming nodig van de Raad voor de Kinderbescherming als zij een kind dat jonger is dan zes maanden willen plaatsen in een pleeggezin.

Het is mogelijk om de informele pleegzorg, later alsnog formeel te maken. Van belang is dan dat de pleegouders aan alle wettelijke eisen voor pleegouderschap voldoen.

 

 

Hoofdstuk 10 Hoe is het procesrecht geregeld?

Naast het tot nu toe besproken materiële gedeelte van het recht, is er ook nog het formele recht (ook wel het procesrecht genoemd). Het procesrecht beschrijft alles wat te maken heeft met procedures. Dit procesrecht in het personen- en familierecht is geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit vak concentreert zich op regels die gelden voor procedures waarbij minderjarigen zijn betrokken.

Wat is de verzoekschriftprocedure?

We kennen in het burgerlijk procesrecht twee soorten procedures:

  1. Dagvaardingsprocedures (deze procedure begint met een dagvaarding);
  2. Verzoekschriftprocedures (deze procedure begint met een verzoekschrift).

Het verzoekschrift is een officieel stuk waarin iemand zich tot de rechter wendt en hem vraagt om een bepaalde uitspraak te doen. Het verzoekschrift moet de informatie bevatten die staat opgenoemd in art. 278 en art. 799 Rv. Alle procedures in het personen- en familierecht zijn verzoekschriftprocedures. We vinden vanaf art. 261 Rv een aantal algemene regels die van toepassing zijn op verzoekschriftprocedures. Vanaf art. 798 Rv staan de speciale regels benoemd. Een verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht dat de zaak behandelt. Normaal gesproken kan een verzoekschriftprocedure alleen plaatsvinden door tussenkomst van een advocaat, art. 1:265k BW maakt hierop een uitzondering: verzoeken aan de rechter over de uitvoering van de OTS kunnen worden ingediend zonder advocaat. Een jeugdige vanaf 12 jaar kan, als het gaat om de uitvoering van de OTS, ook zelfstandig procederen. Als de verzoeker in beroep gaat na de uitspraak, is er weer wel een advocaat nodig.

Wat is de absolute en relatieve competentie?

Absolute competentie

De regels van de absolute competentie beantwoorden de vraag welk type rechterlijke college bevoegd is om een bepaalde zaak te behandelen. Alle zaken die personen- en familierecht betreffen, worden in eerste aanleg behandeld door de rechtbank (door de familiekamer of door de kantonrechter). In procedures bij de kantonrechter, kunnen partijen gewoon zelf hun stukken indienen en het proces voeren (dus zonder advocaat).

In het Burgerlijk Wetboek wordt bij iedere soort procedure afzonderlijk aangegeven of de zaak behandeld moet worden door de familiekamer of door de kantonrechter. In principe kunnen we zeggen dat de familiekamer bevoegd is voor alle zaken omtrent de persoon van en het gezag over de minderjarige. De kantonrechter is bevoegd in zaken omtrent het vermogen van de minderjarige en bij verzoeken om handlichting. In jeugdzaken wordt de kinderrechter vaak aangewezen als bevoegde rechter

Relatieve competentie

Als het duidelijk is welk type gerecht bevoegd is, dan moet nog de volgende vraag beantwoord worden: in welke plaats moet de zaak worden behandeld? De regels over de relatieve competentie vinden we in Rv. De hoofdregel is vastgelegd in art. 262 Rv: de woonplaats van de verzoeker is bepalend. Is er geen woonplaats in Nederland, dan kijken we naar de werkelijke verblijfplaats als woonplaats. Art. 265 Rv bepaalt dat in zaken betreffende minderjarigen, de woonplaats van de minderjarige bepalend is. Als woonplaats van de minderjarige geldt de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent.

Hoe wordt het verzoek behandeld?

Zodra het verzoekschrift ontvangen wordt door de griffie, stelt zij eerst vast of het verzoek bij de bevoegde rechter is ingediend. Als dit bevestigend beantwoord kan worden, dan wordt de datum van de mondelinge zitting bepaald. De verzoeker en de belanghebbenden worden door de griffie opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Het belanghebbende-begrip wordt uitgewerkt in art. 798 Rv. De belanghebbende is eenieder op wiens rechter en verplichtingen het verzoek rechtstreeks betrekking heeft. (De rechter beslist aan de hand van omstandigheden van de concrete situatie of een juridisch ouder zonder gezag als belanghebbende wordt aangemerkt). Wordt iemand als belanghebbende aangemerkt, dan heeft zij het recht om vóór de mondelinge behandeling een verweerschrift in te dienen (indien nodig ook met een eigen verzoek). Een belanghebbende heeft het recht om in beroep te gaan tegen de uitspraak. Voorts heeft zij het recht op inzage in de processtukken (art. 811 Rv) en recht op contra-expertise (art. 810a Rv).

Mondelinge behandeling

Om een goed beeld te krijgen van de zaak, worden de verzoeker en de verschenen belanghebbenden door de rechter gehoord. Zittingen worden normaliter in het openbaar gehouden, maar indien het minderjarigen betreft, worden deze doorgaan achter gesloten deuren behandeld (art. 27 Rv). Volgens art. 809 Rv hebben jeugdigen van 12 jaar of ouder, het recht om te worden gehoord. Is de jeugdige jonger dan 12 jaar, dan moet hij een briefje schrijven aan de rechter waarin hij hem vraagt of hij zijn mening over de zaak mag geven. De Raad voor de kinderbescherming kan door de rechter worden opgeroepen om advies uit te brengen (810 Rv).

De beschikking en het vonnis

Is de mondelinge behandeling afgelopen, dan bepaalt de rechter de dag waarop hij uitspraak zal doen. Gaat het om een verzoekschriftprocedure, dan noemen we de uitspraak een beschikking. Bij een dagvaardingsprocedure, noemen we de uitspraak een vonnis.

Uitvoerbaar bij voorraad

Indien de rechter de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaart, dan kan de rechterlijke uitspraak meteen worden uitgevoerd (ook als er hoger beroep wordt ingesteld). Dit is een uitzondering op het beginsel van de schorsende werking.

Hoe is het hoger beroep en cassatie geregeld?

Hoger beroep

Indien de verzoeker of belanghebbenden het niet eens zijn over de uitspraak, dan kunnen ze in hoger beroep gaan. Het verzoek wordt dan opnieuw behandeld door een hogere rechter. Het gerechtshof dient als hogerberoepscollege voor uitspraken van de rechtbank en van de kantonrechter. Regels omtrent het hoger beroep staan geregeld in art. 358 e.v. Rv. De uitspraak in hoger beroep kan twee kanten op gaan:

  1. De beschikking in eerste aanleg wordt (gedeeltelijk) vernietigd of
  2. De beschikking in eerste aanleg wordt (gedeeltelijk) bekrachtigd (het beroep wordt hier dan afgewezen).

De termijn voor het instellen van beroep bedraagt drie maanden. Hoger beroep is niet mogelijk tegen beschikkingen die staan benoemd in art. 807 Rv. Lees deze dus goed door!

Cassatie

Indien men het nog steeds niet eens is met de uitspraak van het hoger beroep, kan cassatie bij de Hoge Raad worden ingesteld. De Hoge Raad concentreert zich wel slechts op de juridisch-technische kant van het verhaal (er wordt dus alleen maar gekeken naar ‘schendingen van het recht’ en ‘verzuim van vormen’). De termijn voor het instellen van cassatie bedraagt ook drie maanden. De regels over de cassatieprocedure staan geregeld in art. 398 Rv en verder. De beschikkingen waartegen men geen hoger beroep kon instellen (art. 807 Rv) geldt ook voor cassatie. Uitzondering hierop is de beschikking over de voorlopige OTS. Een jeugdige kan niet zelfstandig in beroep gaan of cassatie instellen. Hij moet zich dus laten vertegenwoordigen door zijn wettelijke vertegenwoordiger. Hebben de jeugdige en zijn wettelijke vertegenwoordiger tegenstrijdige belangen, dan kan de kantonrechter een bijzonder curator benoemen (art. 1:250 BW).

Wat is de afgifte?

Het is de bedoeling dat partijen zich houden aan de beschikking. Maar wat gebeurt er als iemand zich niet houdt aan de verplichtingen? Art. 812 Rv geeft een (gedeeltelijke) oplossing. Het bepaalt namelijk dat iedere beschikking over het gezag, een uithuisplaatsing in het kader van een OTS, en het blokkaderecht van pleegouders, van rechtswege een bevel tot afgifte van de minderjarige bevat. Dit betekent dat de persoon aan wie de jeugdige is toevertrouwd, het recht heeft dat de jeugdige feitelijk aan hem wordt afgegeven. Indien dit niet vrijwillig gebeurd, dan kan de politie hem helpen met de tenuitvoerlegging van de beschikking. In geval van beschikkingen genoemd in art. 1:253a lid 1 of 2 BW en art. 1:377a BW, moet de rechter uitdrukkelijk benoemen dat de inschakeling van de politie mogelijk is (art. 812 lid 2 Rv). Zie ook art. 813 Rv.

 

 

Hoofdstuk 11 Hoe is het (jeugd)strafrecht geregeld?

Het strafrecht stelt gedragingen strafbaar die de orde en veiligheid van onze samenleving bedreigen. Kenmerkend voor het strafrecht is dat er een straf staat op bepaalde gedragingen. De overheid is dan ook actief bij het opsporen en vervolgen van verdachten.

Wat is het verschil tussen materieel en formeel strafrecht?

Het materiële strafrecht beschrijft:

  • De verboden gedragingen;
  • De straffen en maatregelen die aan veroordeelden kunnen worden opgelegd;
  • Een aantal algemene bepalingen die voor alle verboden gedragingen in het strafrecht gelden.

Het materiële strafrecht staat grotendeels in het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn ook vele bijzondere wetten die gedragingen omschrijven die strafbaar zijn gesteld. We noemen ze bijzondere wetten, nu ze een bepaald onderwerp in het bijzonder regelen (denk aan de Opiumwet, de Wegenverkeerswet en de Wet wapens en munitie).

Het formele strafrecht beschrijft op welke wijze strafbare feiten en verdachten mogen worden opgespoord, en wat er gebeurt met verdachten als de politie hen eenmaal gevonden heeft. Het formeel strafrecht bevat dus:

  • De bevoegdheden van politie en justitie als er een strafbaar feit is gepleegd;
  • De rechten van de verdachte en zijn raadsman (= advocaat);
  • De gang van zaken tijdens het strafproces.

Het formeel strafrecht staat vooral beschreven in het Wetboek van Strafvordering (Sv). Net als het materiële strafrecht, kent ook het formele strafrecht bijzondere wetten. Het gaat vaak om ruimere bevoegdheden voor politie en justitie om de strafbare feiten uit die bepaalde bijzondere wet op te sporen.

Het strafrecht is niet alleen een nationale aangelegenheid. Zo bevat het internationale recht vele bepalingen die doorwerken in onze nationale wetgeving. Denk hierbij aan internationale verdragen, zoals het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Wat is het legaliteitsbeginsel?

Het strafrecht is ingrijpend van aard. Burgers hebben enige garantie nodig dat de overheid op een zorgvuldige manier omgaat met het strafrecht. Het legaliteitsbeginsel helpt hierbij. Dit beginsel is geregeld in artikel 1 Sr en art. 16 Grondwet. Er staat dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke bepaling. Deze zin bevat drie belangrijke componenten:

  1. Wet; hiermee bedoelen we dat de strafbare gedraging opgenomen moet zijn in wetten. Dit kunnen wetten zijn die afkomstig is van de hoogste wetgever, maar ook bepalingen van ‘lagere’ wetgevers (zoals gemeenten, provincies, waterschappen et cetera).
  2. Niet achteraf: op het moment van de daad, moet het al strafbaar zijn gesteld.
  3. Geen gewoonte. Gedrag kan alleen strafbaar worden gesteld in een wet. Er kan dus geen sprake zijn van strafbaarstelling op basis van gewoonte. We kennen in het strafrecht ook een analogieverbod. Dit betekent dat de rechter een strafbepaling niet mag ‘uitrekken’ waardoor een gedraging dat op zichzelf niet verboden is, toch strafbaar wordt gesteld op basis van gelijkenis.

Een strafbepaling moet bovendien duidelijk, nauwkeurig en helder zijn opgesteld, zodat er geen verwarring ontstaat.

Naast het legaliteitsbeginsel dat is genoemd in art. 1 Sr, kent ook het wetboek van strafvordering zijn eigen legaliteitsbeginsel (art. 1 Sv). Er staat dat strafvordering alleen plaatsvindt, op de wijze bij de wet voorzien. Het optreden van de overheid moet, gedurende het hele proces, vastgelegd zijn in de wet. De overheid heeft ingrijpende methoden die de verdachte als mens kunnen raken. Om deze reden moet, in tegenstelling tot het materiële legaliteitsbeginsel, alles staan geregeld in wetten van de hoogste wetgever (dit zijn wetten in formele zin). Dit betekent dat lagere regelgevers, geen regels kunnen maken omtrent de opsporing en het strafproces, zie hiervoor ook het Muilkorf-arrest.

Het jeugdstrafrecht

Het jeugdstrafrecht kent zijn eigen straffen en maatregelen voor jeugdigen tussen 12 en 18 jaar. Deze sancties hebben een opvoedkundig karakter. Ook het strafprocesrecht kent speciale regels die gericht zijn tegen minderjarigen.

 

 

Hoofdstuk 12 Hoe is het materiële strafrecht geregeld?

Alvorens we het jeugdstraffenstelsel kunnen bespreken, dient algemene kennis over het materiële strafrecht aanwezig te zijn. Deze algemene bepalingen over het materiële strafrecht (en het Wetboek van Strafrecht) is op iedereen van toepassing, dus zowel op minderjarigen als meerderjarigen. Het zijn de sancties die verschillen al naargelang de leeftijd van de dader.

Misdrijven en overtredingen

Met misdrijven bedoelen we de wat zwaardere strafbare feiten. Overtredingen zijn vaak lichter van aard. Dit onderscheid is van belang, nu de wet er verschillende gevolgen aan verbindt. Neem bijvoorbeeld de poging en de medeplichtigheid. Zo is poging tot, en medeplichtigheid bij, een overtreding niet strafbaar. Ook kan de politie en justitie bijna geen dwangmiddelen gebruiken tegen verdachten van een overtreding. Bovendien ziet de berechting er verschillend uit. De kantonrechter berecht verdachten van overtredingen. De rechtbank berecht verdachten van een misdrijf.

Hoe ziet een strafbepaling eruit?

Een strafbepaling bestaat uit een omschrijving van het gedrag dat strafbaar is gesteld, en de maximumstraf die voor dit strafbare feit wordt genoemd. De beschrijving van het strafbare gedrag, noemen we de delictsomschrijving. Indien de wetgever de gedraging een naam geeft, noemen we de naam van het delict een kwalificatie (denk bijvoorbeeld aan ‘diefstal’). De sanctienorm is de maximumstraf die kan worden opgelegd. Elke strafbepaling bevat een delictsomschrijving en een sanctienorm (de kwalificatie ontbreekt soms).

Bestanddelen

Een delictsomschrijving bevat bestanddelen. Een dader is alleen strafbaar op het moment dat hij alle bestanddelen heeft vervuld.

De elementen wederrechtelijkheid en schuld

Het kan voorkomen dat, hoewel de dader alle bestanddelen heeft vervuld, hij of zij toch niet strafbaar is. Er gelden in het strafrecht namelijk nog twee algemene voorwaarden voor strafbaarheid:

  1. Wederrechtelijkheid en;
  2. Schuld

Deze voorwaarden noemen we elementen. Soms staan elementen uitdrukkelijk in de wet genoemd (kijk bijvoorbeeld maar naar art. 350 Sr waar het element ‘wederrechtelijkheid’ expliciet staat genoemd in de delictsomschrijving). Ook in het geval dat de elementen niet staan genoemd in de delictsomschrijving, dan nog geldt dat je steeds aan deze elementen moet voldoen! Is een van de elementen (of allebei) niet aanwezig, dan kan er niet worden gestraft.

Met ‘wederrechtelijkheid’ bedoelen we dat de daad in strijd is met het recht. Daarnaast moet de dader een verwijt kunnen worden gemaakt van de daad, dit is de ‘schuld’.

Wat is de strafbare poging?

Iemand die de bestanddelen heeft vervuld en dus de daad heeft begaan, is uiteraard strafbaar. Maar iemand die probeert een strafbaar feit te plegen, maar daar niet in slaagt, kan ook in sommige gevallen worden bestraft. Het gaat hier om de strafbare poging (art. 45 Sr). Niet elke poging is strafbaar. Artikel 45 Sr noemt de voorwaarden voor de strafbare poging:

  • Voornemen: de dader heeft de bedoeling gehad om het feit te plegen;
  • Uitvoeringshandeling: de dader moet zijn begonnen met het misdrijf (dus niet slechts het treffen van de voorbereiding, zie daarvoor art. 46 Sr);
  • Geen vrijwillige terugtred: deze vinden we in art. 46b Sr. Als iemand uit zichzelf, los van omstandigheden van buitenaf, besluit om zijn misdrijf te staken, is er geen strafbare poging meer aanwezig.

Voor een minderjarige verdachte geldt bij het strafmaximum voor de strafbare poging, hetzelfde als voor een voltooid delict (art.77gg Sr).

Wat is de deelneming?

Dit leerstuk beschrijft de verschillende manieren van betrokkenheid bij een strafbaar feit. Art. 47 Sr zegt ons dat ook mensen die zelf niet alle bestanddelen van een delictsomschrijving hebben vervuld, toch als dader kunnen worden bestraft. We kennen namelijk verschillende ‘soorten’ daders:

  • De medepleger: hier gaat het om daders die nauw en bewust samenwerken, er is een zekere mate van gelijkwaardigheid.
  • De doen pleger; het gaat hier om een dader die het bedrijf regisseert, maar het zelf niet uitvoert (hij gebruikt hiervoor iemand anders).
  • De uitlokker: een uitlokker brengt een ander op de gedachte een strafbaar feit te plegen door middel van de door in art. 47 Sr genoemde middelen.

Tot slot hebben we de medeplichtige. Door zijn ondergeschikte rol, wordt hij strikt genomen niet als een ‘echte’ dader gezien. Toch stellen we zijn ondergeschikte rol niet op prijs, waardoor we ook deze vorm strafbaar hebben gesteld.

Voor minderjarige verdachten geldt in geval van deze deelnemingsvormen hetzelfde strafmaximum als voor de dader die alleen en zelfstandig een strafbaar feit pleegt.

Wat zijn strafuitsluitingsgronden?

Iemand kan, ondank het gepleegde feit, een beroep doen op een strafuitsluitingsgrond. Dit betekent dat de dader het strafbare feit heeft gepleegd, maar dat een in de wet genoemde reden de strafbaarheid van de dader opheft. We kennen in het strafrecht twee soorten strafuitsluitingsgronden:

  1. Rechtvaardigingsgronden: deze heffen de strafbaarheid van de daad op; en
  2. Schulduitsluitingsgronden: deze heffen de strafbaarheid van de dader op.

Rechtvaardigingsgronden

We kennen een aantal verschillende rechtvaardigingsgronden:

  • Overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr); hier gaat het om een conflict van plichten. Hij moet een keuze maken tussen een wettelijke plicht en een ‘hogere’ maatschappelijk plicht.
  • Noodweer (art. 41 Sr): het gaat hier om een zelfverdediging tegen de aanval van een ander.
  • Wettelijk voorschrift (art. 42 Sr): het kan voorkomen, al is het zelden, dat met het naleven van het ene wettelijke voorschrift een ander wettelijk voorschrift wordt overtreden. Is dit het geval, dan ben je niet strafbaar.
  • Bevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 Sr): het opvolgen van een bevoegd ambtelijk bevel waardoor een strafbaar feit wordt gepleegd, is niet strafbaar.

Schulduitsluitingsgronden

We kennen ook een aantal schulduitsluitingsgronden:

  • Psychische overmacht (art. 40 Sr): hier wordt er van buitenaf zo veel druk op de dader uitgeoefend, dat hij daardoor een strafbaar feit pleegt. Toch kunnen we hem door die uitgeoefende druk niet kwalijk nemen.
  • Noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr): kiest men bij de zelfverdediging voor een vergaande vorm van verdediging, dan biedt een beroep op noodweerexces een uitkomst.
  • Onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 2 Sr): als er een strafbaar feit wordt gepleegd omdat er een onbevoegd ambtelijk bevel werd opgevolgd, dan is hij niet strafbaar als hij ervan uit mocht gaan dat het bevel bevoegd was.
  • Ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr): het gaat in dit geval om een dader dat op het moment van de daad geestelijk zo in de war was, dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld. Psychiaters stellen dit vast. Als de dader volledig ontoerekenbaar is, dan wordt hij niet gestraft. De meerderjarige dader wordt meestal een terbeschikkingstelling (tbs) opgelegd. Aan jeugdige daders kan een PIJ-maatregel worden opgelegd (PIJ staat voor de ‘plaatsing in een inrichting voor jeugdigen’, daarover later meer).

 

 

Hoofdstuk 13 Hoe is het strafprocesrecht geregeld?

Het strafprocesrecht geeft regels voor de opsporing, vervolging en berechting van de verdachte. We vinden deze regels terug in het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Wat zijn de drie fasen in het strafproces?

Op het moment dat de opsporingsambtenaar hoort of ziet dat er een strafbaar feit is gepleegd, begint het strafproces. Dit proces eindigt zodra de veroordeelde zijn straf heeft ondergaan. We kunnen het strafproces onderverdelen in drie fasen:

  1. Het vooronderzoek: deze eerste fase begint op het moment dat de opsporingsambtenaar een onderzoek instelt. Deze fase eindigt wanneer de rechtszaak begint of indien er besloten wordt om niet (verder) te vervolgen. Nu het doel van het vooronderzoek de bewijsvergaring is, mogen opsporingsambtenaren bepaalde dwangmiddelen inzetten.
  2. Het onderzoek ter terechtzitting: als het vooronderzoek is afgerond en de officier van justitie besluit de zaak aan de rechter voor te leggen, dan brengt hij de dagvaarding uit. Hierin wordt aan de verdachte vermeld waarvoor hij wordt verdacht.
  3. De tenuitvoerlegging van de straf: indien de rechter tot een bewezenverklaring komt, dan legt hij de verdachte (thans de veroordeelde) een straf op. Het is de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) om de straffen en maatregelen uit te voeren.

Wie spelen er een rol in het strafproces?

Verdachte

In artikel 27 Sv wordt omschreven wie er als verdachte kan worden aangemerkt. Er staat in dit artikel dat er sprake moet zijn van ‘een redelijk vermoeden van schuld’, en dat dit vermoeden gebaseerd moet zijn op ‘feiten en omstandigheden’. Dit betekent dat een opsporingsambtenaar niet zomaar iemand als verdachte kan aanmerken op basis van zijn onderbuikgevoel. Er moet sprake zijn van objectieve feiten en concrete omstandigheden die wijzen op de schuld. Is er iemand als verdachte aangemerkt, dan kunnen er dwangmiddelen worden ingezet. Iedereen kan een verdachte zijn, ongeacht de leeftijd. Wel gelden er voor jeugdigen van 12 tot 18 jaar soms speciale regels. Jeugdigen onder de 12 jaar, kunnen niet worden vervolgd en dus ook niet worden gestraft.

Advocaat van de verdachte

De advocaat wordt ook wel de raadsman genoemd. Iedere verdachte, ongeacht de leeftijd, heeft recht op een advocaat. Artikel 28d Sv bepaalt zelfs dat een verdachte recht heeft om de advocaat aanwezig te laten zijn tijdens het politieverhoor en dat zij samen dit verhoor kunnen voorbereiden. Dit recht vloeit voort uit het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De Salduz-zaak heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. De politie moet de verdachte expliciet wijzen op deze rechten. Gaat het om een minderjarige verdachte waarvan de (hulp)officier van Justitie beslist dat hij moet worden opgehouden voor onderzoek, dan moet hij de Raad voor Rechtsbijstand hierover informeren (489 Sv). De minderjarige verdachte wordt in sommige situaties extra bescherming geboden, zie onder andere de artikelen 491 Sv en 489 Sv.

De advocaat en de verdachte hebben in principe het recht op ‘vrij verkeer’ met elkaar. Dit betekent dat de advocaat, zo vaak hij dit nodig acht, de verdachte kan opzoeken (de ouders hebben overigens, net als de advocaat, recht op vrij verkeer met hun minderjarige kind). De gesprekken dienen voorts niet door anderen afgeluisterd te worden. Bovendien hebben de advocaat en de verdachte recht op inzage in alle processtukken (art. 48 Sv).

Wordt een aangehouden minderjarige verdachte opgehouden voor onderzoek (dit betekent dat de (hulp)OVJ hem langer op het politiebureau wil houden), dan moet deze officier contact zoeken met de gezaghebbende ouder(s) of de voogd. Hij moet hen voorts wijzen op de rechten (art. 488b Sv).

Opsporingsambtenaar

De wet gebruikt de term ‘opsporingsambtenaar’ om iedere functionaris aan te duiden die bevoegd is om strafbare feiten op te sporen. Opsporingsambtenaren leggen hun opsporingsactiviteiten vast in een proces-verbaal. Dit proces-verbaal wordt naar de officier van justitie (OvJ) gestuurd. De officier van justitie beslist dan op basis van deze gegevens, wat hij met de verdachte gaat doen.

We kennen een verschil tussen algemene opsporingsambtenaren en buitengewone opsporingsambtenaren. Zo zijn politiefunctionarissen algemene opsporingsambtenaren, dit betekent dat zij bevoegd zijn alle strafbare feiten op te sporen. Een buitengewone opsporingsambtenaar is alleen bevoegd om bepaalde strafbare feiten op te sporen.

De Officier van Justitie en het OM

Het Openbaar Ministerie (OM) is een overheidsdienst die valt onder het ministerie van Justitie en Veiligheid. De officier van justitie (OvJ) behoort weer tot het OM. Het heeft tot taak om verdachten te vervolgen. Het is de OvJ die het vooronderzoek leidt, beslist over de inzet van dwangmiddelen en beslist of de zaak naar de rechter moet worden geleid. Nu is het voor de OvJ in de praktijk onmogelijk om leiding te geven over alle zaken die lopen op verschillende politiebureaus. Een hulpofficier van justitie kan dan helpen. Hij maakt geen onderdeel uit van het OM, maar heeft wel een aantal bevoegdheden die normaal gesproken toekomen aan de OvJ. De meeste hulpofficieren zijn politiefunctionarissen met een hogere rang. Gaat het om jeugdzaken, dan wordt deze over het algemeen door een jeugdofficier behandeld.

De rechter-commissaris

Een rechter-commissaris is een ‘speciale’ rechter en heeft verschillende taken:

  • Zo houdt hij toezicht op de rechtmatigheid en zorgvuldigheid van het vooronderzoek;
  • Hij neemt beslissingen over bepaalde onderzoekshandelingen die moeten worden verricht;
  • Hij fungeert als aanspreekpunt voor de verdachte en de raadsman
  • Hij kan, op verzoek van de verdediging of ambtshalve, beslissen dat bepaalde getuigen of deskundigen worden gehoord.

Indien een rechter als rechter-commissaris optreedt, mag hij niet ter zitting optreden (art. 268 lid 2 Sv, zie voor een uitzondering art. 316 lid 2 Sv). In zaken tegen minderjarige verdachten wordt dit onderscheid minder duidelijk gescheiden, zie hierover art. 492 Sv).

Rechter en kinderrechter

Het is de taak van de rechter om de zitting te leiden en tot een oordeel te komen. Hij mag iemand alleen veroordelen als hij van mening is dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is aangedragen door de officier van justitie. Gaat het om een jeugdige verdachte, dan wordt de zaak meestal behandeld door de kinderrechter (dit is een rechter gespecialiseerd in jeugdzaken).

Medewerker reclassering

De reclassering werkt in principe alleen voor meerderjarige verdachten. Indien de verdachte in verzekering wordt gesteld, waarschuwt de politie ook de reclassering. De medewerkers die onderdeel uitmaken van de reclassering verlenen vroeghulp. Ze bezoeken de verdachte en kijken of ze iets voor hem kunnen betekenen in de persoonlijke sfeer. Bovendien bekijkt de medewerker of er een rapport dient te worden opgemaakt over de sociale achtergronden en persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechter zou dit rapport dan kunnen gebruiken bij zijn beslissing. De reclassering verleent hulp bij verschillende fasen: begin van het straftraject, tijdens de tenuitvoerlegging van de straf en bij de re-integratie.

Medewerker jeugdreclassering

De jeugdreclassering heeft in principe te taak om jeugdigen te begeleiden die een strafbaar feit hebben gepleegd. De begeleiding kan verschillende vormen aannemen. Zo kan een medewerker van de jeugdreclassering de jeugdige begeleiden door hem weer op het rechte spoor te krijgen. Ook biedt de jeugdreclassering toezicht en begeleiding bij jeugdigen die door de officier van justitie of de rechter-commissaris onder bepaalde voorwaarden in vrijheid is gesteld. Ook is de jeugdreclassering betrokken bij de ontwikkeling van scholings- en trainingsprogramma’s.

Medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming

Zoals eerder vermeld, dient de politie de Raad te waarschuwen indien er een proces-verbaal is opgemaakt vanwege een strafbaar feit dat door een minderjarige verdachte is gepleegd. De Raad maakt vervolgens een basisrapport. Hierin vermelden ze de persoonlijke omstandigheden van de verdachte maar ook de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd. Dit rapport is voor de officier van justitie, zodat hij met deze informatie kan beoordelen of verdere vervolging verstandig is (art. 494 Sv). Zie ook nog art. 494a Sv.

Wat is de taak van het Openbaar Ministerie?

De taak van het Openbaar Ministerie (OM) is om verdachten te vervolgen. De term ‘vervolgen’ omvat alle activiteiten van het OM die ertoe leiden dat een rechter een beslissing neemt over de zaak van de verdachte. Ook is het OM belast met de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde sancties.

De leden van het OM hebben hun kantoor vaak op de rechtbank, we noemen dit het parket. De leden zelf noemen we officieren van justitie. Bij het gerechtshof worden de leden advocaat-generaal genoemd. Er zijn een aantal advocaten-generaal en één procureur-generaal verbonden aan ieder hof. Het College van procureurs-generaal wordt gevormd door de vijf procureurs-generaal van de hoven, samen met de door de minister van Justitie benoemde voorzitter. Hun taak is het bepalen van het OM-beleid.

Vervolgingsbeleid

Wordt er een strafbaar feit gepleegd, dan is het OM niet verplicht om tot een vervolging over te gaan. Het OM vervolgt alleen verdachten als het algemeen belang daarmee gediend is, we noemen dit het opportuniteitsbeginsel. Dit beginsel staat omschreven in art. 167 lid 2 Sv. Het OM seponeert een zaak als hij besluit niet (verder) te vervolgen. De beslissing zelf wordt een sepot genoemd. De officier van justitie kan in principe vier verschillende vervolgingsbeslissingen nemen:

  1. Niet vervolgen: de strafzaak krijgt dan geen vervolg meer. Een beslissing tot niet-vervolging wordt vaak genomen, indien er onvoldoende bewijs voorhanden ligt. Ook kan een niet-vervolging plaatsvinden indien het om een erg ‘gering’ feit gaat
  2. Voorwaardelijk niet vervolgen: hier wordt er onder bepaalde voorwaarden, gesteld door de officier van justitie, besloten niet tot een vervolging over te gaan. Hieraan is een proeftijd gekoppeld.
  3. Strafbeschikking: als het gaat om strafbare feiten waarop een strafmaximum van niet meer dan 6 jaar opstaat, dan mag de officier van justitie de verdachte zelf een straf opleggen in de vorm van een strafbeschikking. Let wel op: dit is zeer ingrijpend en er zitten veel voorwaarden voor de officier van justitie aan verbonden. Lees art. 257a Sv (en ook 257e Sv) goed door!
  4. Vervolgen

Het OM heeft tot het moment van de zitting de mogelijkheid om de zaak alsnog in te trekken (art. 242 lid 2 Sv).

Wat is de ZSM-werkwijze JCO+ en Veiligheidshuis?

ZSM staat voor: Zo Snel, Simpel, Selectief en Samenlevingsgericht. De ZSM-werkwijze is een methode om veelvoorkomende criminaliteit op een snelle en effectieve wijze aan te pakken. Dit initiatief wordt ondersteund door de politie, OM, de Raad, Jeugdreclassering en Slachtofferzorg. Het is de bedoeling van deze wijze om eenvoudige zaken zo snel mogelijk, binnen zes uur is de voorkeur voor jeugdige verdachten, af te doen (althans, het nemen van een besluit over het afdoeningstraject). Kan er binnen 7 dagen geen beslissing worden genomen over eventuele vervolgstappen, dan worden jeugdigen van 12 tot 18 jaar aangemeld voor het Justitieel Casusoverleg Plus (JCO+). Als het gaat om complexe zaken waarbij ook problematiek in het gezin speelt, dan worden de zaken geleid naar een casusoverleg in het Veiligheidshuis. Hier overleggen het OM, Bureau Halt, de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdreclassering en zorgaanbieders over een goede combinatie van strafrechtelijke en (wellicht) bestuursrechtelijke maatregelen en een zorgaanbod.

Hoe wordt de zaak afgedaan door de politie?

We zagen reeds dat de officier van justitie niet alle zaken aan de rechter voorlegt maar nog drie andere vervolgingsbeslissingen kan nemen. Ook de politie dat voorkomt in een eerder stadium, legt niet alle zaken voor aan de officier van justitie. Als het gaat om lichte zaken, kan de politie deze namelijk zelf af doen (dus zonder tussenkomst van de OvJ). De politie heeft drie mogelijkheden om de zaak zelf af te doen:

  1. Politiesepot: dit is alleen toegestaan bij first offenders die zich schuldig hebben gemaakt aan een ‘licht’ vergrijp
  2. Verwijzing naar Halt: Halt staat voor ‘Het ALTernatief’. Halt ontwikkelt projecten waarbij verdachten worden geconfronteerd met de gevolgen van hun strafbare gedraging. De activiteiten van Halt mogen max. 20 uur beslaan. Een dergelijke verwijzing is een voorwaardelijk politiesepot. Halt is in principe alleen mogelijk voor first offenders die het feit hebben bekend. Is de verdachte nog geen 16 jaar oud, dan is de toestemming van de ouders vereist voor deelname aan het Halt-project
  3. Een strafbeschikking: gaat het om verdachten die worden verdacht van overtredingen of van een aantal ‘lichte’ misdrijven, dan kan er een geldboete worden opgelegd in de vorm van een strafbeschikking (art. 257b Sv). Welke overtredingen en misdrijven kunnen worden afgedaan middels een strafbeschikking, worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. Deze staan omschreven in het zogenoemde feitenboekje.

Wat gebeurt er met 12-minners?

We hebben eerder al gezien dat jeugdigen onder de 12 jaar, niet kunnen worden vervolgd of gestraft. Dit betekent uiteraard niet dat er niks gebeurt met 12-minners die een strafbaar feit hebben gepleegd. De politie meldt iedere 12-minner bij de jeugdzorg. Daar wordt bekeken of, en zo ja, welke reactie nodig is om recidive te voorkomen. De jeugdzorg kan op zijn beurt, dit weer melden aan de Raad voor de Kinderbescherming. Hier wordt onderzocht of er een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is.

 

 

Hoofdstuk 14 Hoe komt een strafbaar feit tot een veroordeling?

Wat zijn de basisregels voor de toepassing van dwangmiddelen?

Indien de politie weet dat er een strafbaar feit is gepleegd, dan wordt er bewijs verzameld en spoort zij de verdachte op. Het Wetboek van Strafvordering (Sv) biedt de opsporingsambtenaren een aantal dwangmiddelen om de waarheid te achterhalen. Er gelden wel enkele basisregels bij de toepassing hiervan:

  1. Politie en justitie zijn gebonden aan de wet: nu dwangmiddelen zeer ingrijpend zijn, mogen ze alleen worden toegepast indien de wet in formele zin dit expliciet aangeeft. Het gaat dan niet alleen om de vraag welke dwangmiddelen mogen worden toegepast, maar ook in welke gevallen en door wie. Houdt de opsporingsambtenaar zich niet aan de eisen die worden gesteld in de wet, dan noemen we het verkregen bewijs ‘onrechtmatig verkregen bewijs’. Het gevolg is dat dit bewijs soms niet tegen de verdachte mag worden gebruikt. Een relevant arrest hierbij is HR Hollende Kleurling.
  2. Verdachte hoeft niet actief mee te werken: zo kennen wij bijvoorbeeld het zwijgrecht. De verdachte hoeft dan geen antwoord te geven op gestelde vragen door de opsporingsambtenaar. Alvorens men aan het verhoor wil beginnen, dient de verdachte te worden gewezen op dit zwijgrecht. Deze melding noemen we de cautie. Is er geen cautie gegeven, dan levert gegeven informatie door de verdachte tijdens het verhoor onrechtmatig bewijs op. Dit mag dus niet tegen de verdachte worden gebruikt.
  3. Belang van het onderzoek: men moet zich bedacht zijn van het feit dat een dwangmiddel geen straf is. Dit betekent dat dergelijke middelen alleen mogen worden ingezet, indien dit voor het onderzoek noodzakelijk is.

Wat zijn de vrijheidsbenemende dwangmiddelen?

We kennen een aantal dwangmiddelen die de vrijheid van de verdachte beperken:

  • De staande houding (art. 52 Sv): hier wordt de verdachte kort opgehouden omdat hij door een opsporingsambtenaar naar zijn gegevens wordt gevraagd. Dit middel kan jegens iedere verdachte worden toegepast, dus ook op minderjarige verdachten en 12-minners.
  • Aanhouden bij ontdekking op heterdaad (art. 53 Sv): als het gaat om ontdekking op heterdaad, dan is een ieder bevoegd om de verdachte aan te houden, dus ook normale burgers. Met ontdekking op heterdaad bedoelen we het moment van de daad of onmiddellijk daarna.
  • Aanhouden buiten heterdaad (art. 54 Sv): gaat het om een aanhouding buiten heterdaad, dan mogen alleen opsporingsambtenaren de verdachte aanhouden. Bovendien moet het gaan om uitsluitend een verdenking van een misdrijf waarvoor op grond van art. 67 Sv voorlopige hechtenis is toegelaten. Ook hier geldt dat dit middel jegens alle verdachten kan worden toegepast.

De aanhouding heeft als doel om de verdachte voor te geleiden aan de (hulp) officier van justitie.

Extra waarborgen voor minderjarige verdachten

Een Europese richtlijn heeft ervoor gezorgd dat er in het Wetboek van Strafvordering extra bepalingen zijn opgenomen die minderjarigen extra waarborgen biedt voor een zorgvuldig strafproces. Het gaat met name om art. 488aa Sv e.v.

Ophouden voor onderzoek (art. 56a Sv)

Het ophouden voor onderzoek is een middel voor de opsporingsambtenaar, om de verdachte enige tijd op te houden op het bureau om hem vragen te stellen over zijn betrokkenheid bij het strafbare feit. Voorts kan de politie maatregelen treffen in het belang van het onderzoek. Dit middel is wederom toepasbaar op alle verdachten. Gaat het om feiten waarvoor voorlopige hechtenis (vh) is toegelaten, dan mag de verdachte max. 9 uur lang worden opgehouden voor onderzoek. Is vh niet toegelaten, dan is dit max. 6 uur. Dit onderscheid geldt niet voor 12-minners. Zij mogen slechts 6 uur worden opgehouden voor onderzoek, ook al gaat het om een vh-feit. De uren tussen middernacht en negen uur in de ochtend, tellen niet mee. Noemenswaardig is overigens art. 29 Sv waar het pressieverbod is geregeld: een verklaring mag niet onder druk worden afgelegd, maar moet in vrijheid gebeuren. Met druk wordt er zowel fysieke als psychische druk bedoeld.

Ophouden ter identificatie (art. 56b Sv)

Dit dwangmiddel mag niet worden toegepast op 12-minners; wel op jeugdige verdachten vanaf 14 jaar. Een verdachte is op grond van de algemene identificatieplicht verplicht om desgevraagd een geldig identificatiebewijs te tonen. Werkt de verdachte hier niet aan mee, dan kan de politie hem na afloop van bovengenoemde termijnen in verzekering stellen. Dit kan echter alleen als het gaat om een misdrijf. Indien het gaat om een overtreding, dan is de inverzekeringstelling niet mogelijk. Voor deze gevallen bestaat het middel: ophouden ter identificatie. Dit dwangmiddel kent een max. termijn van 6 uur. De uren tussen middernacht en negen uur in de ochtend, tellen niet mee.

In verzekering stellen (art. 57 en 58 Sv)

De meeste verdachten worden na het ophouden voor onderzoek, weer op vrije voeten gelaten. De verdachte hoort later wat de officier van justitie verder met de zaak gaat doen. Verdachten kunnen echter voor langere tijd worden vastgehouden. Dit noemen we de inverzekeringstelling. Dit gebeurt alleen als het voor het vooronderzoek noodzakelijk is. Dit middel is alleen mogelijk bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Lees art. 67 Sv goed door om te zien om welke gevallen het gaat. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt gegeven door de (hulp)officier van justitie. De termijn is drie dagen en drie nachten. Dit kan op zijn beurt weer verlengd worden. De verdachte moet wel, gerekend vanaf de aanhouding, binnen drie dagen en 18 uur worden voorgeleid aan de rechter-commissaris (art. 59a Sv). De rechter-commissaris beoordeelt of de vrijheidsbeneming rechtmatig is.

In verzekering stellen van minderjarigen

Alleen verdachten vanaf 12 jaar mogen in verzekering worden gesteld. De inverzekeringstelling gebeurt normaliter op het politiebureau. Hebben we te maken met een jeugdige verdachte, dan maakt art. 493 lid 3 Sv het mogelijk voor de jeugdige om elders te verblijven.

Toevoeging raadsman

Gaat het om een minderjarige verdachte, dan wordt de piketdienst van de advocatuur op de hoogte gesteld van de inverzekeringstelling. Er komt een advocaat aan om juridische bijstand te verlenen.

Voorlopige hechtenis (art. 67 en art. 68 Sv)

Indien na de inverzekeringstelling het onderzoek dit noodzakelijk acht, dan vordert de officier van justitie bij de rechter-commissaris de inbewaringstelling (art. 63 Sv) van de verdachte. Hierdoor wordt de verdachte nog langer vastgehouden, namelijk max. 14 dagen. Gaat het om een minderjarige verdachte, dan is de rechter-commissaris een kinderrechter (art. 492 Sv). Is er behoefte aan nog meer tijd, dan kan de officier van justitie de gevangenhouding (art. 65 Sv) van de verdachte vorderen. Dit duurt max. 90 dagen. Er moet, alvorens deze termijn verloopt, een behandeling van de zaak ter zitting plaatsvinden.

We kennen ook nog de gevangenneming (art. 65 lid 2 Sv). Dit dwangmiddel zorgt ervoor dat een verdachte tijdens rechtszaak van hun vrijheid worden beroofd. Soms achten we dit noodzakelijk door bijvoorbeeld vluchtgevaar. Het is de rechtbank die over dit middel beslist. Het kent een termijn van 90 dagen.

Voorlopige hechtenis is de inbewaringstelling, gevangenneming en gevangenhouding samen. We zien in art. 67 Sv de misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Naast de eis van de aard van het misdrijf, moet er bovendien sprake zijn van een grond voor de voorlopige hechtenis. Welke gronden dit kunnen zijn, lees je in art. 67a Sv. Gaat het om een minderjarige verdachte dat in hechtenis is genomen, dan wordt hiervan melding gedaan door de officier van justitie aan de Raad voor de Kinderbescherming.

Schorsing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten

Voor een jeugdige dienen de bovenstaande vrijheidsbenemende middelen, als laatste redmiddel te worden gezien. Art. 493 Sv zegt ook dat de rechter ‘een zo kort mogelijke passende duur’ van de voorlopige hechtenis vaststelt. Voorts moet de rechter-commissaris bepalen of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst (art. 493 lid 2 Sv). Indien er schorsing plaatsvindt, wordt de jeugdige in vrijheid gesteld. Een schorsing houdt in dat er wel voorwaarden aan zijn verbonden. Er is altijd sprake van een algemene voorwaarde, namelijk dat de verdachte zich weer zal melden indien de schorsing wordt opgeheven. Ook is er de mogelijkheid om als rechter-commissaris, de verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen. Hiermee moet de verdachte instemmen. Als de verdachte zich niet netjes houdt aan de gestelde voorwaarden, dan moet hij alsnog in voorlopige hechtenis.

Wat is de dagvaarding?

Op het moment dat het vooronderzoek is afgerond en de officier van justitie besluit de zaak verder te vervolgen door de verdachte voor te geleiden aan de rechter, brengt hij een dagvaarding uit (art. 258 Sv en art. 495 Sv). Met een dagvaarding wordt de verdachte officieel opgeroepen. Voorts bevat de dagvaarding een tenlastelegging. Hierin staat voor welk strafbaar feit de verdachte wordt verdacht (art. 261 Sv). Het is vervolgens aan de rechter om op basis van de tenlastelegging tot een uitspraak te komen. 

Betekening van de dagvaarding

De ‘betekening’ houdt in dat de verdachte de dagvaarding per post ontvangt. Gaat het om een verdachte dat nog door het vooronderzoek vastzit, dan krijgt hij de dagvaarding overhandigd.

Oproep aan de ouders

Indien het om een jeugdige verdachte gaat, krijgen de ouders en de advocaat een afschrift van de dagvaarding (art. 504 Sv). Er staat ook dat de ouders of voogd op de zitting aanwezig moeten zijn (art. 496 Sv). Op deze verplichting zijn een aantal uitzonderingen:

  • De aanwezigheid van de ouders of voogd is volgens de rechtbank in strijd met de belangen van de verdachte.
  • De ouders zijn niet bereikbaar.
  • De belangen van de zaak verzetten zich tegen de aanwezigheid van de ouders.

Is een van de bovenstaande gevallen van toepassing, dan heeft de verdachte het recht om een vertrouwenspersoon aanwezig te laten zijn op de zitting. Is er ook geen vertrouwenspersoon, dan wordt hij bijgestaan door een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming (art. 496 Sv).

Dagvaardingstermijn

De verdachte en zijn raadsman (de verdediging) hebben uiteraard het recht op de zaak voor te bereiden. Daarom moeten er een aantal dagen tussen de zitting en de betekening zitten. Gaat het om een zaak bij een kinderrechter, dan bedraagt de termijn drie dagen. Voor de meervoudige kamer van de rechtbank, is dit tien dagen (zie art. 499 lid 1 Sv en art. 265 lid 1 Sv).

Snelrecht

Als het gaat om een geval van heterdaad waarbij de verdachte meteen wordt voorgeleid aan de officier van justitie en nog dezelfde dag wordt gedagvaard om ter zitting te verschijnen, dan noemen we dit snelrecht (art. 307a Sv en art. 375 Sv).

Wat is de absolute en relatieve competentie?

Absolute competentie

Gaat het om de vraag welk type gerecht bevoegd is, dan geven de regels van de absolute competentie daar een antwoord op. Deze bepalingen vinden we in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO).

Bevoegdheidsverdeling rechtbank en kanton

In eerste aanleg worden de strafbare feiten behandeld door de rechtbank. De strafkamer behandelt misdrijven en de kantonrechter behandelt de overtredingen (art. 45 Wet RO).

Kinderrechter en politierechter

Zoals eerder vermeld, wordt een misdrijf behandeld door de strafkamer van de rechtbank. Gaat het om een eenvoudig misdrijf waarbij de officier van justitie niet van plan is om een vrijheidsstraf van meer dan 6 maanden op te eisen, dan wordt de zaak voorgelegd aan een alleensprekende rechter. Dit is de kinderrechter indien het om een minderjarige verdachte gaat (art. 495 Sv). Betreft de zaak een meerderjarige verdachte, dan noemen we deze rechter de ‘politierechter’.

Relatieve competentie

Gaat het om de vraag in welke plaats de zaak behandelt moet worden, dan geven de regels van de relatieve competentie daar een antwoord op. Deze bepalingen kunnen we vinden in art. 2 Sv en verder. Twee uitgangspunten zijn de woon- of verblijfplaats van de verdachte, en de plaats waar het strafbare feit is gepleegd. Een indeling van de gemeente onder het werkgebied van een rechtbank en gerechtshof, kun je vinden op www.rechtspraak.nl.

Wat zijn de kenmerken van een jeugdzitting?

Er zijn speciale regels in het leven geroepen als het gaat om een minderjarige verdachte. Deze zijn te vinden in het Sv.

Verschijningsplicht

Er kan door de meerderjarige verdachte altijd een keuze worden gemaakt tussen het wel of niet verschijnen op de zitting. Deze keuze heeft een minderjarige verdachte niet. Hij moet dus verschijnen (art. 495a lid 1 Sv). Verschijnt de jeugdige verdachte van een misdrijf niet ter zitting, dan wordt de behandeling uitgesteld. De rechter gelast voorts de medebrenging van de verdachte.  

Behandeling achter gesloten deuren

Iedere rechtszaak moet in principe in het openbaar worden behandeld. Dit is om de rechterlijke macht goed te kunnen controleren. Gaat het om een jeugdstrafzaak, dan gebeurt dit achter gesloten deuren. In dit geval weegt de privacy dus zwaarder dan de openbaarheid (art. 495b lid 1 Sv). Hier kan een kleine uitzondering op worden gemaakt, zie art. 495b lid 2 Sv. Let wel op: de zitting wordt achter gesloten deuren uitgevoerd. De rechterlijke uitspraak is gewoon openbaar.

Toevoeging raadsman

De minderjarige verdachte krijgt bij feiten die door de rechtbank worden berecht, op het moment dat de dagvaarding is uitgebracht, automatisch een raadsman toegewezen (art. 491 lid 1 Sv). De advocaat van een jeugdige tot 16 jaar kan zelfstandig de rechten van zijn cliënt uitoefenen (art. 503 Sv).

Hoe is de zitting geregeld?

  1. De zitting begint met het uitroepen van de zaak door de deurwaarder. De rechter vraagt de verdachte naar zijn persoonsgegevens, waarna de rechter hem vervolgens wijst op zijn zwijgrecht.
  2. Als de zitting is geopend, begint de officier van justitie met het voorlezen van de tenlastelegging.
  3. De rechter ondervraagt de getuigen, de deskundigen en de verdachte. Getuigen en deskundigen verklaren als zij zijn opgeroepen voor de zitting. Alvorens ze een verklaring afleggen, worden zij beëdigd. Indien het om meerdere getuigen gaat, moeten ze buiten wachten en één voor één verklaren zodat ze niet worden beïnvloed.
  • Er is overigens ook nog het verschoningsrecht. Sommige getuigen kunnen niet gedwongen worden om een verklaring te geven. Het gaat dan bijvoorbeeld om de echtgenoot/ geregistreerde partner van de verdachte, en de bloed- en aanverwanten van de verdachte in de rechte lijn en in de zijlijn tot in de derde graad. Bovendien kunnen ook bepaalde functionarissen met een beroepsgeheim, het verschoningsrecht uitoefenen.
  • Als er ook nog een slachtoffer in het spel is, dan kan hij zich voegen aan de strafzaak. Dit met het oog op een eventuele schadeclaim van het slachtoffer. Als het gaat om een strafbaar feit waar een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is gesteld, heeft het slachtoffer een spreekrecht (art. 302 Sv). Dit recht geldt ook voor minderjarige slachtoffers vanaf 12 jaar of nog jongere slachtoffers als zij hiertoe in staat zijn. Ouders en voogden kunnen namens hun kinderen tot 12 jaar het spreekrecht uitoefenen. Ten slotte hebben ouders ook zelf het spreekrecht (art. 51e Sv). 
  1. Vervolgens houdt de officier van justitie zijn requisitoir. Hij sluit dit af met de eis.
  2. Hierna wordt er een pleidooi gehouden door de raadsman en de verdachte. Zij reageren hierin op wat er tot nu toe is gezegd. Als de verdediging met nieuwe punten komt, dan kan de officier van justitie hierop reageren. Na de eventuele reactie van de officier van justitie, kan de raadsman het weerwoord houden.
  3. Het is nu aan de verdachte om het laatste woord te geven. Deze mogelijkheid bieden is voor de rechter verplicht. De verdachte is echter niet verplicht om daadwerkelijk gebruik te maken van het laatste woord.
  4. Daarna sluit de rechter de zaak.
  5. Als het om een alleensprekende kinderrechter gaat, dan wordt vaak meteen na de zitting uitspraak gedaan. Gaat het om een meervoudige kamer, dan dient er eerst overleg plaats te vinden (raadkameren). Als de uitspraak niet onmiddellijk na de zitting volgt, wordt er medegedeeld op welke dag de uitspraak bekend zal worden gemaakt.

Wat is de beraadslaging en de uitspraak?

De rechter moet een aantal vragen beantwoorden voordat hij tot een uitspraak komt. We vinden deze vragen terug in het Sv. We kunnen de vragen onderscheiden in vier formele vragen en vier materiële vragen. Bij de formele vragen gaat het nog niet om de inhoud van de zaak. Deze vragen staan in art. 348 Sv en luiden als volgt:

  • Is de dagvaarding geldig?
  • Is de rechter bevoegd?
  • Is het Openbaar Ministerie ontvankelijk? Met andere woorden: mag het OM de verdachte vervolgen? Zie hiervoor de artikelen 68 Sr, 70 Sr en 77d Sr. 
  • Is er een reden om de vervolging te schorsen?

Als de bovenstaande vragen bevestigend kunnen worden beantwoord en er geen redenen zijn om de zitting te schorsen, gaan we over op de materiële vragen. Nu pas kijkt de rechter naar de inhoud van de zaak. De vier materiële vragen vinden we in art. 350 Sv en luiden als volgt:

  • Is het ten laste gelegde feit bewezen? Met andere woorden: is er voldoende wettig en overtuigend bewijs geleverd door het OM.
  • Is het feit strafbaar? We moeten hier kijken of het ten laste gelegde feit wel onder een strafbepaling valt. Ook kijken we naar de aanwezigheid van een eventuele rechtvaardigingsgrond.
  • Is de dader strafbaar? Hier gaat het om de aanwezigheid van een eventuele schulduitsluitingsgrond.
  • Welke straf of maatregel moet de veroordeelde worden opgelegd? Zie hiervoor art. 9a Sr.

Hoe is het hoger beroep en cassatie geregeld?

Hoger beroep

Is de verdachte of de officier van justitie het niet eens met de uitspraak, dan hebben ze beiden het recht om in hoger beroep te gaan. Bij het hoger beroep, wordt de zaak opnieuw behandeld. Wil men in hoger beroep tegen uitspraken van de kantonrechter of van de rechtbank, dan dient dit te gebeuren bij het gerechtshof. Zie voor de termijnen art. 408 Sv en voor de procedure art. 404 Sv en verder. De uitspraak in hoger beroep kan twee kanten op gaan:

  1. Het vonnis in eerste aanleg wordt (gedeeltelijk) vernietigd en er komt een nieuw vonnis of
  2. Het vonnis in eerste aanleg wordt (gedeeltelijk) bekrachtigd.

Wordt er hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de kinderrechter, dan wordt deze behandeld door gewone raadsheren van het hof. De speciale regels die dienen ter bescherming van de jeugdige blijven alsnog gelden (art. 501 Sv).

Cassatie

Indien men het nog steeds niet eens is met de uitspraak van het hoger beroep, kan cassatie bij de Hoge Raad worden ingesteld. De Hoge Raad concentreert zich wel slechts op de juridisch-technische kant van het verhaal (er wordt dus alleen maar gekeken naar ‘schendingen van het recht’ en ‘verzuim van vormen’). Er wordt dus niet meer gekeken naar inhoudelijke feiten. Zie voor de termijnen art. 432 Sv en voor de procedure art. 427 Sv en verder. Cassatie is echter niet mogelijk indien de verdachte is vrijgesproken (art. 430 Sv).

 

 

Hoofdstuk 15 Wat zijn de straffen en maatregelen voor jeugdigen?

Het jeugdsanctiestelsel is te vinden in het Wetboek van Strafrecht vanaf art. 77a. De jeugdige veroordeelden kennen een eigen stelsel van straffen en maatregelen nu deze ook een pedagogisch doel dient.

De verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de sancties ligt door de invoering (in 2020) van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) bij de minister van Rechtsbescherming. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) coördineert de uitvoering van straffen. Hiervoor heeft het CJIB het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE).

Wat is het adolescentenstrafrecht?

Door wetenschappelijk inzicht over de hersenontwikkeling van jeugdigen en jongvolwassenen, is er aanleiding geweest om een flexibel straffenstelsel te ontwikkelen voor jeugdigen tussen 16 en 23 jaar. Hier ligt de nadruk meer op heropvoeding dan op vergelding en straffen. Let wel op: het straffenstelsel is meer flexibel geworden en dus niet het strafprocesrecht. Hiervoor kennen we nog steeds een duidelijk onderscheid tussen 18-min en 18-plus. De bepalingen over het straffenstelsel vinden we in art. 77b Sr en art. 77c Sr. Het komt neer op het volgende:

  1. Is de jeugdige verdachte nog geen 16 jaar op het moment dat hij het strafbare feit pleegde, dan moet de rechter het jeugdstraffenstelsel toepassen.
  2. Is de verdachte tussen de 16 en 23 jaar, dan kan hij het jeugdstraffenstelsel toepassen. Hij kijkt voor deze keuze naar persoonlijke omstandigheden van de verdachte en omstandigheden omtrent het delict.

Wat zijn de hoofdstraffen?

In art. 77h Sr worden de hoofdstraffen voor jeugdigen genoemd. Gaat het om een overtreding, dan kan er een geldboete en taakstraf worden opgelegd. Gaat het om een misdrijf, dan kan er jeugddetentie, een geldboete en een taakstraf worden opgelegd.

Jeugddetentie

Dit is een vrijheidsstraf neergelegd in art. 77i Sr. Jeugddetentie kan slechts worden opgelegd indien het een misdrijf betreft. De maximum van jeugddetentie is 12 maanden als de jeugdige nog geen 16 was tijdens het gepleegde delict, en 24 maanden in het geval dat de jeugdige 16 jaar of ouder was. Heeft de jeugdige al vastgezeten vóór de veroordeling in verband met het vooronderzoek, dan wordt deze vastgezeten periode afgetrokken van de opgelegde hoeveelheid jeugddetentie. De rechter die de straf heeft opgelegd, kan de verdachte te allen tijde voorwaardelijk in vrijheid stellen (art. 77j lid 4 Sr). De jeugdige wordt dan onder bepaalde voorwaarden in vrijheid gesteld. Dit kunnen algemene voorwaarden zijn of bijzondere voorwaarden. Er geldt een proeftijd van max. 2 jaar. Houdt de jeugdige zich niet aan de gestelde voorwaarden, dan kan zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling worden ingetrokken (art. 77cca Sr en art. 77dd Sr). De jeugdreclassering houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden en doet hiervan verslag aan het Openbaar Ministerie. 

De rechtspositie van de jeugdige die is opgenomen in een justitiële jeugdinrichting, staat geregeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj).

Indien er nog minstens drie maanden overblijven van de vrijheidsstraf, dan moet de jeugdige deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma buiten de inrichting. Dit is het STP-traject. Het betreft een vorm van verplichte nazorg.

Geldboete

De geldboete is ook een hoofdstraf (art. 77l Sr) en wordt alleen opgelegd als de jeugdige een eigen inkomen heeft. Heeft de jeugdige vóór zijn veroordeling in voorarrest gezeten, dan wordt het bedrag verminderd. Vervangende jeugddetentie vindt plaats indien de jeugdige dit bedrag niet voldoet en duurt max. 3 maanden.

Taakstraf

We kennen ook nog de taakstraf als hoofdstraf (art. 77m Sr). De veroordeelde moet dan ofwel onbetaalde arbeid verrichten (werkstraf) ofwel een training of cursus volgen (leerstraf). De rechter bepaalt de opgelegde vorm van taakstraf en hoe lang deze dient te duren. Hij is echter wel gebonden aan wettelijke termijnen. Als de rechter een taakstraf wil opleggen, dan dient hij de Raad voor de Kinderbescherming om advies te vragen (zie ook nog art. 770 Sr). De rechter schrijft in zijn vonnis ook op hoeveel dagen de vervangende jeugddetentie moet duren, voor het geval dat de jeugdige de taakstraf niet (goed) uitvoert. Zie voor deze termijnen art. 77n Sr.

Wat zijn de bijkomende straffen?

In art. 77h Sr worden twee bijkomende straffen voor jeugdigen benoemd:

  1. Verbeurdverklaring: hierbij worden de goederen van de veroordeelde onteigend (art. 33 Sr).
  2. Ontzegging van de rijbevoegdheid.

Wat zijn de maatregelen?

Het sanctiestelsel voor jeugdigen kent een vrijheidsbenemende maatregel en een vrijheidsbeperkende maatregel, de gedragsbeïnvloeding en vier maatregelen die ook voor volwassenen gelden.

PIJ-maatregel

PIJ staat voor de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Dit betreft de vrijheidsbenemende maatregel. Deze maatregel heeft als doel om de jeugdige in een instelling te plaatsen en hem een gedwongen en gesloten behandeling te geven indien dit noodzakelijk wordt geacht. De maatregel geldt voor drie jaar. Dit is een zeer ingrijpende maatregel dat alleen kan worden opgelegd indien er aan vier voorwaarden wordt voldaan, namelijk:

  1. Het gaat om een veroordeling voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
  2. Het is in het belang van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen en goederen.
  3. De maatregel is in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige.
  4. De jeugdige heeft een geestelijke stoornis. Dit moet overigens blijken uit het advies van twee gedragsdeskundigen, waaronder een jeugdpsychiater.

Zoals bij voorwaarde vier benoemd, is het advies van twee gedragsdeskundigen nodig. Zij verrichten hiervoor een persoonlijkheidsonderzoek bij de jeugdige. Het maakt overigens niet uit of de jeugdige meewerkt of niet. De maatregel kan alsnog worden opgelegd, als maar blijkt dat er sprake is van een geestelijke stoornis.

De PIJ-maatregel eindigt als:

  • De termijn is verstreken en het OM geen verlenging vordert of niet meer kan vorderen.
  • De rechter de vordering tot verlenging afwijst.
  • De maximale termijn van zeven jaar is verstreken.
  • De minister van Justitie besluit de maatregel tussentijds te beëindigen (art. 77s Sr).

Om bij de PIJ-maatregel verplichte zorg mogelijk te maken, bepaalt art. 77s lid 6 Sr dat de PIJ al na 2 jaar voorwaardelijk eindigt. Dit noemen we de voorwaardelijke beëindiging. Zie ook nog art. 77tb Sr. Hiervoor gelden er een aantal voorwaarden waar de jeugdige zich tijdens de proeftijd aan moet houden:

  • De jeugdige maakt zicht niet schuldig aan strafbare feiten.
  • Hij moet de aanwijzingen van de (jeugd)reclassering opvolgen.
  • Hij mag zich niet onttrekken aan het toezicht van het OM.

Omzetting van PIJ naar tbs

Indien de jeugdige 18 jaar (of ouder) is geworden, kan een PIJ-maatregel die twee keer is verlengd tot de maximale duur van 7 jaar, worden omgezet in een volwassen tbs met dwangverpleging. Dit wordt alleen gedaan indien er een groot risico bestaat dat er na de vrijlating opnieuw een zedenmisdrijf of ernstig geweldsdelict wordt gepleegd.

Gedragsbeïnvloeding

De maatregel van gedragsbeïnvloeding (GBM) (art. 77w Sr) kenmerkt zich als een sterk dagprogramma dat jeugdigen die niet worden opgenomen in een justitiële inrichting, moeten ondergaan. De rechter legt in zijn vonnis vast hoe het dagprogramma er voor de jeugdige moet uitzien. Voorts kan de rechter GBM alleen opleggen na advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Er gelden ook hiervoor een aantal voorwaarden alvorens GBM kan worden opgelegd:

  • Als de ernst van het feit of het veelvuldig aantal misdrijven daar aanleiding toe geeft; en
  • De gedragsbeïnvloeding in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige.

Zie voor de duur van de maatregel art. 77wd Sr. De GBM-maatregel wordt gecoördineerd en begeleid door de jeugdreclassering, dat vervolgens rapporteert aan het Openbaar Ministerie. Komt de rechter tot de beoordeling dat de jeugdige niet (goed) meewerkt aan het programma, dan kan hij vervangende jeugddetentie opleggen.

Wat zijn de overige maatregelen?

Art. 77h lid 4 Sr noemt nog vier andere maatregelen die aan jeugdigen kunnen worden opgelegd. Deze zijn afkomstig uit het volwassenstrafrecht:

  1. Onttrekking aan het verkeer (art. 36b Sr e.v.).
  2. Ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr e.v.).
  3. Schadevergoeding.
  4. Vrijheidsbeperkende maatregel (art. 77we en 77wf Sr). Voorwaarde voor het opleggen van deze maatregel is dat het noodzakelijk is om recidive te voorkomen.

Wat is de voorwaardelijke veroordeling?

Het is mogelijk om een aantal straffen en maatregelen, voorwaardelijk op te leggen. Hiervoor is altijd een proeftijd gekoppeld van max. 2 jaar. Zie ook nog de artikelen 77x tot en met 77dd Sr. Er is een algemene voorwaarde waar de veroordeelde zich aan moet houden: zich niet schuldig maken aan een strafbaar feit. Er kan ook sprake zijn van bijzondere voorwaarden. Het gaat dan om voorwaarden die zich richten op het gedrag van de jeugdige. Het OM is belast met het toezicht op de naleving van de gestelde voorwaarden. Een voorwaardelijke veroordeling is mogelijk bij de volgende straffen/maatregelen:

  • Jeugddetentie.
  • Taakstraf.
  • Geldboete.
  • PIJ-maatregel.
  • Een GBM-maatregel.
  • Ontzegging van de rijbevoegdheid.

Is er een combinatie van straffen en maatregelen mogelijk?

Het is vooral voor het jeugdstrafrecht van belang om goed gedrag te effectueren. Daarom biedt art. 77g Sr de ruimte om combinaties van straffen en maatregelen op te leggen.

Wat is de verklaring omtrent het gedrag (strafblad)?

Justitie houdt een register bij waarin de meeste strafrechtelijke veroordelingen worden opgenomen. We noemen dit het Justitieel Documentatie Systeem. Indien burgers vragen om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) dan maakt het ministerie van Justitie en Veiligheid hier gebruik van.

Er geldt in het algemeen een terugkijktermijn van vier jaar. Voor jeugdigen tot 23 jaar geldt een termijn van twee jaar. Maar voor ernstige geweldsdelicten geldt een terugkijktermijn van vier jaar en voor zedendelicten een onbeperkte terugkijktermijn. Indien de VOG wordt geweigerd, staat er tegen deze weigering bezwaar en beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

 

Hoofdstuk 16 Hoe is de organisatie van de jeugdhulp geregeld?

De Jeugdwet geeft regels voor de organisatie van de jeugdhulp en beschrijft voorts de rechten van cliënten. Deze wet is in het Besluit Jeugdwet verder uitgewerkt.

Wat was de aanleiding voor de Jeugdwet?

Doordat de jeugdzorg in ons land bestaat uit vele verschillende onderdelen, was ondoorzichtigheid het gevolg. Daarom legt de Jeugdwet de organisatie van de gehele jeugdzorg, bij de gemeente. Er is dus sprake van decentralisatie. Dit is gedaan met het idee dat de gemeente dichter bij de burger staat en derhalve de behoeften van de burger beter kan inschatten.

Wat zijn de hoofdlijnen van de Jeugdwet?

De gemeente is volgens de Jeugdwet verantwoordelijk voor alle vormen van jeugdhulp. Wat er precies wordt verstaan onder de definitie van ‘jeugdhulp’ vindt men terug in art. 1.1 van de Jeugdwet.

Volgens art. 2.2 van de Jeugdwet, is het de bedoeling dat de gemeenteraad periodiek een beleidsplan vaststelt waarin het beleid over de jeugdhulp in de gemeente wordt vastgesteld. De gemeenteraad maakt vervolgens een verordening waarin de mogelijkheden van de verschillende voorzieningen duidelijk worden gemaakt (art. 2.9 van de Jeugdwet).  Volgens art. 2.3 lid 1 van de Jeugdwet is er een jeugdhulpplicht voor de gemeenten. Dit betekent dat de gemeente moet zorgen voor voorzieningen voor ouders en jeugdigen die hier behoefte aan hebben. De ministers van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid blijven verantwoordelijk (zie ook 7.4.1 van de Jeugdwet). Het college van burgemeester en wethouders (college van B en W) heeft een taak als het gaat om de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen. Bovendien heeft het college de opdracht om een melding te doen bij de Raad voor de Kinderbescherming als er sprake is van een jeugdige dat ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.

De gemeente moet voorts zorgen voor een deskundige toeleiding. Dit betekent dat de gemeente moet zorgen voor voldoende professionals om namens het gemeentebestuur te beoordelen of jeugdhulp nodig wordt geacht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in 2017 een eerste en belangrijke uitspraak gedaan over jeugdhulp op grond van de nieuwe Jeugdwet. Het betreft bepaalde zorgvuldigheidseisen waaraan de gemeente moet voldoen als zij een besluit nemen over het al dan niet verlenen van niet vrij toegankelijke jeugdhulp. Het komt volgens de uitspraak neer op de volgende stappen die de gemeente moet zetten om te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen:

  1. “De gemeente bekijkt wat de hulpvraag van de ouders of de jeugdige is.
  2. De opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problematiek moeten in kaart worden gebracht.
  3. De problemen en stoornissen moeten worden vastgesteld en de gemeente bepaalt welke hulp passend is.
  4. Er moet worden nagegaan of de hulp uit punt 3, ook bijvoorbeeld door de ouders kan worden geboden”.

Toezicht op de jeugdhulp wordt uitgeoefend door de Inspectie Jeugdzorg.

Wat is de vrij toegankelijke jeugdhulp en de niet vrij toegankelijke jeugdhulp?

In de verordening bepaalt de gemeente onder andere welke voorzieningen aan jeugdhulp er wordt aangeboden. We kunnen een onderscheid maken tussen de ‘vrij toegankelijke jeugdhulp’ en de ‘niet vrij toegankelijke jeugdhulp’. Voor de vrij toegankelijke vormen kunnen inwoners direct de aanbieders contacteren. Voor niet vrij toegankelijke vormen van jeugdzorg, is een verleningsbesluit van de gemeente nodig. Dit betreft een beschikking in de zin van de Awb. In het verleningsbesluit geeft de gemeente aan of, en op welke voorziening de cliënt aanspraak kan maken. Er is hier sprake van een procedure dat doorlopen moet worden. De procedure bevat een aantal stappen en taken die doorgaans door de gemeente wordt gemandateerd aan een wijk- of buurtteam, het Centrum voor Jeugd en gezin (CJG) of andere professionals. Een arts of medisch specials kan overigens rechtstreeks verwijzen naar een jeugdhulpaanbieder (art. 2.6.1 onder g van de Jeugdwet). Is dit het geval, dan hoeft men zich niet te richten tot de gemeente.

Niet vrijwillige vormen van jeugdhulp

Naast bovenstaande verantwoordelijkheden voor de gemeente, zijn zij ook verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, de jeugdreclassering, de gesloten jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg die wordt opgelegd in het kader van strafrecht. Deze maatregelen en vormen van zorg worden in dit kader opgelegd door de rechter. De gemeente heeft vervolgens een uitvoeringsplicht.

Wat zijn de kwaliteitseisen van de jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling?

Art. 4.1.1 van de Jeugdwet stelt een aantal eisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Naast deze eisen, dienen zij intern te zorgen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling dat dit leidt tot verantwoorde hulp. De norm van verantwoorde werktoedeling is concreet gemaakt in het Kwaliteitskader Jeugd door beroepsgroepen en gemeenten. In principe moet volgens het Kwaliteitskader bepaalde taken van de jeugdzorg worden uitgeoefend door geregistreerde professionals.

Alle medewerkers moeten beschikken over een VOG (art. 4.1.6 van de Jeugdwet).

Er geldt voorts een meldcode voor de hulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voor signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Ze moeten ervoor zorgen dat hun instelling hierop effectief is ingericht (art. 4.1.7 van de Jeugdwet).

Alle calamiteiten moeten jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen melden aan de Inspectie Jeugdzorg. Deze meldplicht behoort tot de kwaliteitseisen. Ook als kwaliteitseis geldt dat jeugdigen en ouders het recht hebben om beroep te doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon (art. 4.1.9 van de Jeugdwet). Zie voor de andere kwaliteitseisen, art. 4.2.1, art. 4.2.4, art. 4.1.4 en art. 3.1 van de Jeugdwet).  

Plan van aanpak

Hulp wordt geboden op basis van een plan. De wetgever heeft een sterke voorkeur gehad voor het familiegroepsplan (art. 4.1.2 van de Jeugdwet). Dit is een plan dat is opgesteld samen met het gezin. Indien er geen plan kan worden gemaakt door het gezin, dan voorziet de hulpaanbieder hierin. Een plan van aanpak door de hulpaanbieder of gecertificeerde instelling moet binnen zes weken worden vastgesteld (termijn begint vanaf het moment dat het duidelijk is dat er geen gezinsplan kan worden gemaakt). Zie ook nog art. 4.1.3 lid 4 van de Jeugdwet.

Wat is Veilig Thuis?

De taken en bevoegdheden van Veilig Thuis is in de Wmo 2015 geregeld. Veilig Thuis is een advies- en meldpunt van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het college van B en W is verantwoordelijk voor het inrichten van Veilig Thuis. Gemeenten kennen geen eigen Veilig Thuis, maar werken regionaal samen. De juridische vorm van Veilig Thuis wordt door de gemeenten zelf beslist. Als Veilig Thuis zijn wettelijke taken uitoefent, dan is het niet afhankelijk van toestemming van betrokkenen als het gaat om:

  • Het vastleggen van een melding.
  • Het bij anderen verzamelen van informatie naar aanleiding van een melding.
  • Het toe leiden naar hulp.
  • Het informeren van de politie en of de Raad.

Dit geldt niet als het gaat om de adviestaak van Veilig Thuis. Als betrokkenen zich wenden tot advies bij Veilig Thuis, dan mogen er geen gegevens over het gezin worden verstrekt en of vastgelegd.

 

 

Hoofdstuk 17 Wat is de rechtspositie van de cliënten in de jeugdhulp?

Bezwaar en beroep tegen een verleningsbesluit

Zoals eerder vermeld is een verleningsbesluit een beschikking. Dit betekent dat ouders en jeugdigen, indien ze het niet eens zijn met de beslissing, bezwaar kunnen maken bij de gemeente en eventueel beroep instellen bij de kinderrechter. Als men bezwaar wil aantekenen, dient dit binnen zes weken te gebeuren (te rekenen vanaf het verleende verleningsbesluit). Het college van B en W is vervolgens verplicht om hier binnen zes weken (soms tien weken) schriftelijk op te reageren. Deze reactie op het bezwaarschrift noemen we een ‘beschikking op bezwaar’ (Bob). Als de ouders of jeugdige het alsnog niet eens is met de beschikking op bezwaar, dan kan hij beroep instellen. Dit beroep kan twee kanten op:

  1. De rechter houdt het verleningsbesluit van het college van B en W in stand of,
  2. De rechter vernietigt het besluit.

Zijn de ouders of jeugdige het niet eens met de uitspraak van de kinderrechter, dan kan er ten slotte hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht. Deze gang van zaken kan men terugvinden in de Awb. Let wel op: er worden in de Awb een aantal besluiten genoemd waar geen bezwaar en beroep tegen openstaat. Deze kan je terugvinden in de negatieve lijst van de Awb).

Vertrouwenspersoon

Volgens art. 4.1.9 van de Jeugdwet, zijn gemeenten en instellingen verplicht ouders en jeugdigen te wijzen op de mogelijkheid van ondersteuning door een vertrouwenspersoon. De taak van een vertrouwenspersoon is ondersteuning te bieden, onafhankelijk van de directie of medewerkers.

Hoe is de toestemming voor de jeugdhulp geregeld?

Er zijn drie fasen die leiden tot jeugdhulp:

  1. Aanvraag: het is hier juridisch gezien voldoende als de aanvrager zijn aanvraag om jeugdhulp ondertekent.
  2. Onderzoek: er moet worden onderzocht of de gezaghebbende ouders en/ of de jeugdige met de jeugdhulp instemmen. De mate van instemming verschilt echter met de leeftijd. Is de jeugdige nog geen 12 jaar, dan is de instemming vereist van de gezaghebbende ouders/voogd. Is de jeugdige tussen de 12 en 16 jaar, dan moeten de gezaghebbende ouders/voogd en de jeugdige zelf instemmen. Vanaf 16 jaar beslist de jeugdige zelfstandig over de jeugdhulp. Is de jeugdige 12 jaar of ouder maar wilsonbekwaam, dan is de instemming van de gezaghebbende ouder/voogd voldoende.
  3. Uitvoeren van de jeugdhulp.

Jeugdhulp die de ouders niet wensen voor jeugdigen vanaf 12 jaar

Het is volgens de Jeugdwet mogelijk om hulp te bieden, ook al is er geen instemming van de gezaghebbende ouders. Dit is alleen mogelijk in situaties waarin ernstig nadeel voor de jeugdige ontstaat indien de hulp niet wordt geboden, de kans aanzienlijk is dat deze hulp het ernstig nadeel afwendt of beperkt, en de jeugdige niet te zwaar belast wordt door het feit dat zijn ouders de hulp niet wensen. Het is bij deze situatie wel de bedoeling dat de hulpverlener nog probeert om samen met de ouders tot een goede oplossing te komen.

Wat is de wilsonbekwaamheid?

In principe geldt dat een jeugdige vanaf 12 jaar wilsbekwaam is, tenzij de wilsonbekwaamheid wordt vastgesteld door bijvoorbeeld een arts of gedragsdeskundige. Wilsonbekwaamheid kan om de hoek kijken indien er sprake is van een verstandelijke beperking, geestelijke stoornis of een achterstand in de ontwikkeling. Als de wet spreekt van wilsonbekwaamheid ter zake, dan dient er per geval te worden gekeken of er sprake is van wilsonbekwaamheid.

Wat is de medezeggenschap?

Als er wordt gesproken van medezeggenschap, dan bedoelen we dat de ouders en jeugdigen inspraak hebben in het beleid van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling. Dit wordt geregeld via de cliëntenraad die voor iedere gecertificeerde instelling en jeugdhulpaanbieder waar tien of meer personen werkzaam zijn, verplicht is (art. 4.2.4 van de Jeugdwet). Gaat het om belangrijke besluiten, dan is het bestuur van de instelling verplicht om advies te vragen aan de cliëntenraad (art. 4.2.6 van de Jeugdwet).

Hoe is het klachtrecht en tuchtrecht geregeld?

Klachtrecht

Volgens art. 4.2.1 van de Jeugdwet is het voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verplicht om een klachtencommissie op te stellen. Deze klachtencommissie werkt onafhankelijk en heeft als taak om een oordeel te geven over klachten van de cliënt. Iedereen die rechtstreeks wordt geraakt door een gedraging van de instelling, heeft het recht om een klacht in te dienen. De klacht moet echter wel betrekking hebben op:

  • Het handelen van (een medewerker van) de instelling.
  • Het niet-handelen van (een medewerker van) de instelling.
  • Het nemen van een besluit van (een medewerker van) de instelling.

De behandeling van de klacht verloopt als volgt:

  1. Na ontvangst van de klacht wordt door de klachtencommissie een onderzoek ingesteld.
  2. De commissie houdt meestal een hoorzitting (voor een eventuele mondelinge toelichting).
  3. De klachtencommissie komt met een oordeel over de gegrondheid.
  4. Het oordeel gaat in de vorm van een advies naar het bestuur van de instelling.
  5. Het bestuur laat de klager weten of hij het oordeel overneemt, en welke maatregelen er worden getroffen.

Tuchtrecht

Er kan een klacht worden ingediend bij het tuchtcollege indien ouders en jeugdigen niet tevreden zijn over het handelen van een geregistreerde professional. Het medisch tuchtrecht geldt indien het gaat om een BIG- geregistreerde professional (denk aan de (jeugd)arts, (jeugd)hulpverpleegkundige, een gezondheidszorgpsycholoog of een psychotherapeut). Een klacht wordt behandeld door het SKJ College van Toezicht, indien het gaat om het handelen van een hulpverlener die is geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) (denk aan psychologen, pedagogen en (hbo-)jeugdzorgwerkers).

Verschil tussen het klachtrecht en tuchtrecht

Bij het tuchtrecht staat het handelen van een individuele professional centraal. Het handelen moet getoetst worden aan de normen die gelden binnen de betreffende beroepsgroep. Bij het klachtrecht gaat het vaak om handelen van (een of meer medewerkers van) een organisatie. Soms kan het voorkomen dat beide procedures van toepassing kunnen zijn, in dat geval kan de betrokkene kiezen.

Hoe is de dossiervorming, inzage, bewaren en vernietigen van persoonsgegevens geregeld?

Dossierplicht

Volgens art. 7.3.8 van de Jeugdwet geldt er een wettelijke plicht voor hulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om een dossier te maken van en over de verleende zorg. Er is geen toestemming van de ouders of jeugdigen nodig. Ze dienen wel te worden geïnformeerd over hun rechten. De bewaartermijn van dossiers is 20 jaar (art. 7.3.8 lid 3 van de Jeugdwet).

De cliënt heeft de volgende rechten:

  • Recht op inzage in en afschrift van de persoonsgegevens (art. 7.3.10 van de Jeugdwet). Dit recht kan alleen worden geweigerd indien de privacy van een ander wordt geschaad of als de inzage in strijd komt met het belang van de jeugdige. De jeugdige vanaf 12 jaar heeft het zelfstandige recht op inzage.
  • Recht op een eigen verklaring (art. 7.3.8 lid 2 van de Jeugdwet)
  • Recht van vernietiging (art. 7.3.9 van de Jeugdwet). Er kan een verzoek tot vernietiging van het dossier worden ingediend door de cliënt. Het dossier wordt dan binnen 3 maanden vernietigd, “tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bewaren van het dossier van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker”.

Wat zijn de gevolgen van privacy en beroepsgeheim?

Verhouding AVG en privacyregels in de Jeugdwet

De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een Europese verordening dat algemene privacyregels geeft voor beroeps-of bedrijfsmatige verwerking van persoonsgegevens. De Europese Unie kan echter niet inspelen op de verschillende situaties die zich afspelen in de lidstaten. Daarom hebben staten de ruimte gekregen om in nationale wetgeving, deze algemene regels te specificeren. Het is dan ook de bedoeling dat deze specifieke regels voorrang krijgen op de meer algemene regels uit de verordening die niet zijn gespecificeerd. Dit betekent dat de bepalingen omtrent privacy die zijn neergelegd in de Jeugdwet, voorrang genieten boven de bepalingen uit de AVG.

Informatieplicht en beroepsgeheim

Volgens de informatieplicht uit de AVG, zijn bedrijven en instellingen verplicht om betrokkenen te informeren over de verwerking van persoonsgegevens. Als we dit toepassen op de jeugdhulp, betekent dit dat onder andere gemeenten en jeugdhulpverleners, cliënten moeten informeren over de dossiervorming. Dit moet uitgebreid worden uitgelegd, dus slechts het verwijzen naar een website waar informatie kan worden teruggevonden is niet genoeg. 

Er geldt volgens art. 7.3.11 van de Jeugdwet een beroepsgeheim voor medewerkers van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De toestemming van de jeugdige of zijn gezaghebbende ouders heft het beroepsgeheim op. Het beroepsgeheim is echter niet absoluut. Dit betekent dat het voor kan komen dat de jeugdhulpverlener zonder toestemming van de jeugdige of zijn ouders, informatie aan anderen mag geven. Het gaat om de volgende gevallen:

  • Het beroepsgeheim geldt niet voor gezaghebbende ouders/voogd van een jeugdige onder de 16 jaar (tenzij het belang van de jeugdige zich daartegen verzet). Zie ook nog art. 7.3.11 lid 2 en 3 van de Jeugdwet.
  • De jeugdzorgwerker mag zijn beroepsgeheim delen met andere verzorgers die bij dezelfde jeugdhulp en aan dezelfde jeugdige/ouder zijn betrokken. Zie art. 7.3.11 lid 2 van de Jeugdwet.
  • Conflict van plichten. Het beroepsgeheim mag soms worden doorbroken als dit in het belang is van zijn cliënt (terwijl hij hiervoor niet de benodigde toestemming heeft of kan krijgen). De plicht om te spreken spreekt dan zwaarder dan de plicht om te zwijgen.
  • Collegiale consultatie. Het bespreken van de situatie met een collega om tot een zorgvuldige besluitvorming te komen.
  • Dossiervorming.

Wat zijn de regels omtrent de informatie-uitwisseling in lokale teams en andere multidisciplinaire overleggen?

Er kunnen verschillende vormen van overleg plaatsvinden tussen verschillende professionals. Dit overleg kent de volgende doelen: risico’s signaleren en de hulpverlening en ondersteuning die geboden wordt door meerdere instellingen, op elkaar af laten stemmen. Er is voor deze vormen van overleg, toestemming vereist van de ouders en of de jeugdige. Is er sprake van een conflict van plichten, dan kan toestemming achterwege worden gelaten.

Wat zijn de wettelijke meldrechten?

De wet kent een aantal meldrechten die de beroepskracht het recht geven om informatie te verstrekken zonder dat daarvoor toestemming is gevraagd of gekregen. Deze meldrechten gelden voor alle beroepskrachten met een beroepsgeheim. Zo is er een meldrecht voor:

  1. Veilig Thuis (art. 5.2.6 Wmo 2015).
  2. De Raad voor de Kinderbescherming (art. 1:243 lid 1 BW)
  3. De Verwijsindex Risicojongeren (art. 7.1.4.1 van de Jeugdwet). Dit gaat om jeugdigen tussen de 0 en 23 jaar.
  4. Gezinsvoogd (art. 7.3.11 lid 4 van de Jeugdwet)

De melding en zorgen dienen vooraf te worden besproken met de ouders en/of jeugdige, tenzij de veiligheid dit niet toelaat. Bovendien moet het gebruik van de meldrecht worden vastgelegd in een dossier.

Meldrecht Veilig Thuis

Is er een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling, dan is het mogelijk om als beroepskracht met een beroepsgeheim een melding te doen bij Veilig Thuis. Dit gebeurt zonder de toestemming van de ouders en/of de jeugdige.

Verplichte meldcode

Zijn er signalen aanwezig van huiselijk geweld of kindermishandeling, dan zijn beroepskrachten in de volgende instellingen verplicht een meldcode te hanteren:

  • De (geestelijke) gezondheidszorg.
  • De jeugdzorg.
  • De kinderopvang.
  • Justitiële instellingen.
  • Het Centraal Orgaan Asielzoekers.
  • Vrij gevestigde beroepskrachten die onder art. 3 of art. 34 van de Wet op de beroepen en de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) vallen.

Een meldcode is een stappenplan dat uiteindelijk de volgende vraag beantwoord: moet er wel of geen melding worden gedaan? Dit zorgt voor een effectieve aanpak. Het gaat hier om een meldcode en geen meldplicht. De stappen uit het stappenplan is overigens wel een plicht maar de uiteindelijke beslissing ligt aan de beroepskracht zelf. Het gaat om de volgende stappen:

  1. De signalen worden in kaart gebracht;
  2. Er vindt overleg plaats met een deskundige collega en/of met Veilig Thuis of een deskundige met de vereiste kennis omtrent letselduiding;
  3. Er wordt een gesprek gehouden met de cliënt en/of zijn ouders, tenzij de veiligheid dit niet toelaat;
  4. Er vindt een inschatting plaats van de aanwezigheid van mishandeling of geweld. Is er nog steeds enige twijfel aanwezig, dan wordt Veilig Thuis (opnieuw) geraadpleegd;
  5. Het nemen van een besluit: zelf de hulp aanbieden of (ook) een melding doen.

 

 

Hoofdstuk 18 Wat is het Kinderrechtenverdrag?

Hoe is het Kinderrechtenverdrag tot stand gekomen?

Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) wordt ook wel het Kinderrechtenverdrag genoemd. De tekst is op initiatief van de Verenigde Naties (VN) in 1989 vastgesteld. Landen kunnen vrijwillig toetreden tot dit verdrag. Inmiddels zijn alle landen in de wereld onderdeel van dit verdrag (met uitzondering van de Verenigde Staten, Zuid-Soedan en Somalië). Het is de bedoeling van dit verdrag om de positie van jeugdigen te verbeteren en kinderen mensenrechten toe te kennen.

Het verdrag bevat veel vrij algemene termen waardoor landen zelf de bepalingen kunnen interpreteren. Voorts is het mogelijk om bij het ondertekenen van het verdrag, een voorbehoud te maken. Dit houdt in dat landen kunnen aangeven aan welke bepalingen zij zich niet willen of kunnen houden. Nederland heeft bij drie artikelen een voorbehoud gemaakt:

  1. Nederland kent geen recht op uitkeringen en voorzieningen in de sociale zekerheid als het gaat om jongeren onder de 18 jaar.
  2. Er wordt, in tegenstelling tot wat het verdrag stelt, geen strikte scheiding aangebracht tussen strafrecht voor minderjarigen en voor meerderjarigen.
  3. Deze voorbehoud is inmiddels opgelost: het ging om de garantie dat minderjarigen niet als dienstplichtige of als vrijwilliger in het leger betrokken kunnen worden bij oorlogshandelingen. We hebben de nationale wetgeving aangepast door te zeggen dat een 16-jarige wel in het leger mag werken maar pas vanaf zijn 18e jaar ingezet kan worden bij gevechtshandelingen.

Wat zijn de vier kernbepalingen van het Kinderrechtenverdrag?

De vier kernbepalingen van het verdrag zijn:

  1. Het recht om in gelijke gevallen gelijk behandeld te worden (art. 2);
  2. De verplichting om het belang van het kind de eerste overweging te laten zijn (art. 3): de belangen van het kind dienen in de totale afweging zwaarder te wegen. Het gaat om een concrete afweging van verschillende factoren. Het VN Comité voor de Rechten van het Kind heeft in General Commitment nr. 14 een richtsnoer gegeven en laat hiermee zien hoe deze bepaling moet worden toegepast. Deze bepaling komt rechtstreekse werking toe. Art 3 is overigens niet alleen toepasbaar op een individuele casus maar ook op algemeen beleid.
  3. Het recht op leven en op ontwikkeling naar volwassenheid (art. 6);
  4. Het recht om gehoord te worden (art. 12).

Wat is de positie van ouders?

De ouders dragen als eerste de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Dit uitgangspunt is af te leiden uit art. 5. Voorts bepaalt art. 9 dat kinderen het recht hebben om op te groeien bij hun ouders (tenzij de scheiding volgens de bevoegde autoriteiten onder voorbehoud van een rechterlijke toetsing noodzakelijk is, gekeken naar de belangen van het kind).

De overheid heeft volgens het verdrag twee taken:

  1. Een taak als vangnet: de overheid grijpt in als de ouders tekortschieten.
  2. Een taak als ondersteuner: de overheid heeft de taak om de ouders te ondersteunen door te zorgen voor bijvoorbeeld goed onderwijs en gezondheidszorg.

Hoe is het toezicht op de naleving van het verdrag geregeld?

Er is een Comité opgericht om toezicht te houden op de naleving van het Kinderrechtenverdrag: het Comité voor de Rechten van het Kind in Genève. Het bestaat uit achttien deskundigen op het terrein van kinderrechten. Deze deskundigen controleren of de lidstaten die partij zijn van het verdrag, zich ook daadwerkelijk houden aan het verdrag. Het Comité beoordeelt op basis van een rapport dat de lidstaten (die partij zijn) eens per vijf jaar zelf schrijven. Er zijn bovendien non-gouvernementele organisaties (ngo) die een (schaduw)rapport uitbrengen over een land. Deze rapporten worden door het Comité in een openbare zitting besproken. Uiteindelijk komt het Comité met aanbevelingen voor de lidstaat, waarin staat hoe het verdrag beter kan worden gerealiseerd. Deze aanbevelingen zijn openbaar. Het Comité heeft geen bevoegdheid om in te grijpen, maar wel een grote invloed door de openbaarheid.

In ons land hebben de aanbevelingen van het Comité geleid tot art. 1:247 BW (het verbod op geweld in de opvoeding) en de instelling van een Kinderombudsman. Zoals eerder gezegd was er een wijziging in het beleid waardoor minderjarigen die in het leger werken niet kunnen worden betrokken bij gevechtshandelingen. Dit was naar aanleiding van een aanbeveling.

Heeft het verdrag rechtstreekse werking?

Rechtstreekse werking houdt in dat burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen aan een verdrag en hiermee de overheid kunnen aanspreken. In principe heeft het Kinderrechtenverdrag geen rechtstreekse werking. Er kunnen echter bepaalde bepalingen in het verdrag zitten die wel deze werking hebben. Dit is aan de rechter om vast te stellen. Hierbij let hij op de tekst van de bepaling en op het doel.  

Wat is de Kinderombudsman?

De kinderombudsman is een onafhankelijk instituut dat op basis van de aanbevelingen van het Comité is opgericht. Hij let op de rechten van het kind uit het verdrag en of deze goed in ons land worden nageleefd. Hij heeft de volgende taken:

  • Hij helpt jeugdigen als zij van mening zijn dat hun rechten zijn geschonden.
  • Hij adviseert gevraagd of ongevraagd de regering, de Tweede Kamer en andere beleidsmakers.

Indienen van een klacht en het afgeven van een signaal

Er kan door iedereen een klacht worden ingediend bij de Kinderombudsman. Het gaat om mensen die menen dat kinderrechten zijn geschonden door een overheidsinstantie of een andere instelling die de wettelijke verplichting heeft om voor kinderen te zorgen. Wil men een klacht kunnen indienen, dan gelden er een aantal voorwaarden:

  • Het moet gaan om geschonden rechten uit het Kinderrechtenverdrag.
  • De klacht moet te maken hebben met iemand die nog geen 18 jaar was bij de gebeurtenis.
  • Er geldt een klachttermijn van een jaar.
  • De klacht moet eerst zijn ingediend bij de organisatie waarover wordt geklaagd.  

We kennen naast de klachten ook signalen. Waar een klacht gaat over een individueel geval van een mogelijke schending, gaat een signaal over mogelijke structurele misstanden waardoor kinderrechten van meerdere kinderen worden geschonden.

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Institutions and organizations
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1248