Studiegids met oefen- en voorbeeldtentamens voor Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

Oefen- en voorbeeldtentamens bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

Nederlands:

  • Voorbeeldtentamen bij Inleiding in de Psychologie
  • TentamenTickets bij Inleiding in de Psychologie
  • Stamplijst en oefenvragen bij Inleiding in de Psychologie
  • Begrippenlijst bij Psychology van Gray en Bjorklund
  • TentamenTests bij de 8e druk van Psychology van Gray en Bjorklund
  • TentamenTests bij Inleiding in de psychologie 2016/2017
  • TentamenTests bij Inleiding in de psychologie 2015/2016
  • TentamenTests bij Inleiding in de psychologie 2012/2013

Engels:

  • Study guide with practice exams for Introduction to Psychology at the Leiden University
Check supporting content in full:
Voorbeeldtentamen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden
TentamenTickets bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden
Stamplijst en oefenvragen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

Stamplijst en oefenvragen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Stamplijst Psychological Science

Hoofdstuk 1

Brain imaging

Methode om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn.

Implicit Attitudes Test (IAT)

Test die automatische meningen meet.

Wetenschap van de Psychologie

Onderzoek naar de geest, de hersenen en gedrag.

Geest

Mentale activiteit zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen.

Gedrag

De handelingen die organismen uitvoeren.

Wetenschappelijke methode

Methode die uitgaat van het gebruik van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van wat er bestudeerd wordt.

Nature-nurture debat

Debat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn of worden gevormd door de omgeving.

Cultuur

De opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen.

Lichaam-geest probleem

De vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen.

Evolutietheorie

Theorie die de hersenen ziet als een orgaan dat miljoenen jaren lang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren.

Adaptaties

De nuttige aanpassingen voor overlevingsproblemen die worden doorgegeven.

Natuurlijke selectie

Het proces waardoor de adaptaties worden doorgegeven.

Introspectie

Een onderzoeking van subjectieve ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven.

Structuralisme

Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in onderliggende elementen.

Functionalisme

Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat het belangrijk is om te weten op welke manier de geest nuttig (functioneel) is voor mensen.

Gestalttheorie

Het geheel is meer dan de som der delen.

Fenomenologische methode

Ongestructureerde rapportering van subjectieve onbewuste ervaringen.

Psychoanalyse

Therapie waarbij wordt geprobeerd het onbewuste bewust te maken, zodat de psychologische conflicten opgelost kunnen worden.

Vrije associatie

Manier van therapie waarbij de patiënt over alles praat wat er in hem opkomt.

Behaviorisme

Psychologische stroming die ervan uitgaat dat al het gedrag van mensen veroorzaakt wordt door de omgeving.

Cognitieve psychologie

Aspect van de psychologie die zich bezig houdt met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming.

Informatieverwerkingstheorieën

Theorieën die de hersenen zien als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als het nodig is.

Sociale psychologie

Aspect van de psychologie die kijkt naar de invloed van situaties op gedrag en hoe mensen gevormd worden door hun interacties met anderen.

Veldtheorie

Theorie die interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen benadrukt.

Kritisch denken

Een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen.

Hoofdstuk 3

Synesthesie

Aandoening waarbij waarnemingen gekoppeld zijn aan verkeerde zintuigen.

Genetica

Processen over hoe eigenschappen doorgegeven worden door middel van voortplanting en hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen.

Chromosomen

Structuren in het cellichaam die opgebouwd zijn uit genen.

Gen

De eenheid van erfelijkheid dat een bepaalde eigenschap in een organisme bepaald.

Dominant gen

Een gen dat tot uiting komt in nakomelingen wanneer het aanwezig is.

Recessief gen

Een gen dat alleen tot uitdrukking komt wanneer het gekoppeld is aan eenzelfde gen van de andere ouder.

Genotype

De genetische basis van een organisme

Fenotype

Observeerbare fysieke eigenschappen als gevolg van genetische en omgevingsinvloeden.

Polygenetische eigenschappen

Eigenschappen die ontstaan door interactie van genen onderling.

Gameten

Ei- en spermacellen.

Zygote

Bevruchte cel.

Monozygote tweeling

Een-eiige tweeling: door het splitsen van de zygote ontstaan er twee kinderen met dezelfde genen.

Dizygote tweeling

Twee-eiige tweeling: doordat twee eicellen bevrucht worden ontstaan er twee kinderen met verschillende genen.

Erfelijkheid

Een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie.

Neuronen

De basiseenheid van het zenuwstelsel, functioneert door middel van elektrische impulsen. Neuronen ontvangen, integreren en geven informatie door aan het zenuwstelsel.

Sensorische neuronen

Afferente (naar het brein) neuronen die informatie ontvangen van de fysieke omgeving en deze aan het brein doorgeven.

Motor neuronen

Efferente (van het brein af) neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken.

Interneuronen

Neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een bepaald hersengebied.

Dendrieten

Vertakkingen van een neuron die informatie van andere neuronen ontvangen.

Cellichaam

Bevindt zich in het neuron waar informatie van duizenden andere neuronen wordt verzameld en verwerkt.

Axon

Een lange, dunne vertakking van een neuron waarmee informatie naar andere neuronen wordt gebracht.

Terminalknopen

Bevinden zich aan het einde van axonen. Ze laten chemische signalen vrij van het neuron naar de synapse.

Synapse (synaptische spleet)

Een kleine ruimte tussen twee neuronen waar communicatie plaatsvindt.

Myeline schede

Een vettige laag bestaande uit glial cellen, isoleert de axon waardoor snelle beweging van elektrische impulsen mogelijk is.

Knopen van Ranvier

Kleine ruimtes tussen de segmenten van myeline schede.

Rustpotentiaal

De elektrische lading van een neuron wanneer deze niet actief is.

Actiepotentiaal

Een neurale impuls die langs de axon loopt en de vrijlating van chemische stoffen uit de terminalknopen tot gevolg heeft.

Propagatie

Het proces waarbij de depolarisatie van het celmembraan als een golf over de axon beweegt.

Alles-of-niets principe

Principe dat de neuron altijd even sterk vuurt.

Neurotransmitter

Een chemische stof dat signalen van de ene naar de andere neuron brengt.

Receptoren

Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan waar neurotransmitters zich aan binden.

Heropname

Proces waarbij eer neurotransmitter terug de presynaptische terminalknoop ingaat waardoor zijn effect gestopt wordt.

Agonisten

Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken.

Antagonisten

Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen.

Acetylcholine

Neurotransmitter verantwoordelijk voor de motor controle op de verbinding tussen zenuwen en spieren. Ook betrokken bij mentale processen zoals leren, geheugen, slapen en dromen.

Epinephrine

Neurotransmitter verantwoordelijk voor adrenaline stoten, uitbarstingen van energie.

Norepinephrine

Neurotransmitter betrokken bij staat van opwinding en bewustzijn.

Serotonine

Neurotransmitter betrokken bij verschillende activiteiten: emotionele gemoedstoestanden, impulsiviteit controle, en dromen.

Dopamine

Neurotransmitter betrokken bij beloning, motivatie, en motor controle.

Ziekte van Parkinson

Neurologische stoornis veroorzaakt door een tekort aan dopamine. Kenmerkend door stijve spieren, trillingen, moeite hebben met het initiëren van beweging.

GABA

De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

Glutamine

De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

Endorfine

Neurotransmitter betrokken bij natuurlijke pijn reductie en beloning.

Substantie P

Neurotransmitter betrokken bij pijn perceptie.

Centrale zenuwstelsel

Het brein en de ruggengraat.

Perifere zenuwstelsel

Alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het centrale zenuwstelsel. Bestaat uit het somatische en autonome zenuwsystemen.

Gebied van Broca

Linker frontale gebied in de hersenen dat cruciaal is voor spraak productie.

Hersenstam

Bevindt zich onder aan het brein, bezit de basisprogramma’s voor overleven: ademen, slikken, overgeven, urineren, orgasme.

Reticulaire formatie

Bevindt zich in de hersenstam, verantwoordelijk voor alertheid en slaap- en waakritmes.

Cerebellum

Bevindt zich achter de hersenstam, verantwoordelijk voor het maken van gecoördineerde bewegingen en balans.

Hypothalamus

Breinstructuur dat lichaamstemperatuur, emotie, seksueel gedrag en motivatie reguleert.

Thalamus

De poort van subcorticiale hersengebieden naar de cortex. Het ontvangt bijna alle sensorische informatie voordat het naar de cortex gaat.

Hippocampus

Breinstructuur belangrijk voor het vormen van bepaalde soorten herinneringen.

Amygdala

Breinstructuur belangrijk voor het leren associëren van dingen aan een emotionele reactie en voor het verwerken van emotionele informatie.

Basale ganglia

Systeem van subcorticale structuren die belangrijk is voor het initiëren van geplande beweging.

Cerebrale cortex

De buitenste laag van het brein.

Occipitaal kwab

Gebied van de cerebrale cortex aan de achterkant van het brein dat belangrijk is voor zicht.

Pariëtaal kwab

Gebied van de cerebrale cortex, voor het occipitaal kwab en achter de frontale cortex. Belangrijk voor gevoel van tast en spatiale inrichting van de omgeving.

Temporale kwab

Lagere gebied van de cerebrale cortex, belangrijk voor het verwerken van auditieve informatie en geheugen.

Frontale kwab

Gebied aan de voorkant van de cerebrale cortex betrokken bij planning en beweging.

Prefrontale cortex

Gebied van de frontale kwab, belangrijk voor aandacht, werkgeheugen, besluiten maken, sociaal gedrag en persoonlijkheid.

Lobotomie

Opzettelijk de frontale kwab beschadigen om mentale stoornissen te behandelen.

Somatische zenuwstelsel

Vervoert sensorische signalen naar het centrale zenuwstelsel via zenuwen.

Autonome zenuwstelsel

Reguleert de interne omgeving van het lichaam door het stimuleren van klieren en door het onderhouden van interne organen als hart, galblaas, en maag.

Sympatisch zenuwstelsel

Deel van het autonome zenuwstelsel, bereidt het lichaam voor op actie.

Parasympatisch zenuwstelsel

Deel van het autonome zenuwstelsel, keert het lichaam terug naar zijn rusttoestand.

Endocrien systeem

Communicatiesysteem dat hormonen gebruikt om gedachte, gedrag en acties te beïnvloeden.

Hormonen

Chemische stoffen die worden vrijgelaten door endocriene klieren en worden vervoerd door het bloed.

Gonaden

De belangrijkste klieren die betrokken zijn bij seksueel gedrag.

Hypofyse

Bevindt zich aan de basis van de hypothalamus. Controleert de vrijlating van hormonen van endocriene klieren.

Plasticiteit

De hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen en beschadiging.

Kritische perioden

Perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

Neurogenesis

Het aanmaken van nieuwe neuronen.

Hoofdstuk 4

Bewustzijn

De individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit.

Locked-in syndroom

Aandoening waarbij een persoon alles bewust meekrijgt wat er om hem heen gebeurt, maar hier op geen enkele manier op kan reageren.

Split-brain conditie

Conditie waarbij het corpus callosum chirurgisch doorgesneden is waardoor de twee hemisferen geen informatie van elkaar kunnen ontvangen.

Interpreteerder

Proces van de linker hersenhelft waarbij geprobeerd wordt logische verklaringen te vinden voor gebeurtenissen.

Subliminale perceptie

Verwerken van informatie zonder bewustzijn hiervan.

Blindzicht

Conditie waarbij blinde mensen enkele visuele capaciteiten hebben maar hier niet bewust van zijn.

Globale werkruimte model

Model dat stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen.

EEG (electroencephalogram)

Machine die elektrische activiteit in de hersenen meet.

Bètagolven

Doen zich voor wanneer mensen wakker zijn en de neuronen dus actief zijn.

Alfagolven

Doen zich voor wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen.

Thetagolven

Doen zich voor wanneer mensen net in slaap zijn gevallen.

Sleep spindles

Korte uitbarstingen van hersenactiviteit.

Deltagolven

Doen zich voor wanneer mensen diep in slaap zijn.

Slow-wave sleep

Wanneer mensen diep in slaap zijn.

REM-slaap

Periode van slaap waar sprake is van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen en tijdelijke verlamming van de motorsystemen.

Insomnia

Slapeloosheid, het onvermogen om te slapen.

Slaapapneu

Stoornis waarbij mensen tijdens het slapen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken.

Narcolepsie

Stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen.

REM-gedragsstoornis

Stoornis waarbij mensen niet verlamd raken tijdens de REM-slaap en hun dromen uitbeelden.

Hersteltheorie

Theorie die benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen.

Microslaap

Korte, onbedoelde slaap periodes van hooguit een minuut.

Circadian ritmes

Lichaamsregulatie patronen die verlopen via een vast dagelijks ritme.

Melatonine

Hormoon dat ervoor zorgt dat mensen in slaap vallen als het donker is.

Dromen

Product van een verminderde staat van bewustzijn.

Manifeste inhoud

De inhoud van een droom die onthouden wordt.

Latente inhoud

De symboliek van een droom.

Activatie-synthese hypothese

Hypothese die stelt dat neurale stimulatie uit de pons, mechanismen activeert die normaal gesproken visuele input interpreteren.

Epifenomenaal

Idee dat dromen bijverschijnselen zijn van mentale processen.

Veranderde staat van bewustzijn

Staat waarbij het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon is.

Hypnose

Sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen.

Meditatie

Mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn.

Hoofdstuk 5

Sensatie

Het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen.

Perceptie (waarneming)

Het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen.

Transductie

Proces waarbij receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie.

Wet van Weber

Stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil.

Signaal-detectie theorie

Theorie die stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan.

Zintuiglijke aanpassing

Proces waarbij iemands gevoeligheid voor stimuli verandert als hij aan een constant niveau van deze stimulus wordt blootgesteld.

Gustatie

De functie van smaak.

Smaakpapillen

Sensorische receptoren die smaak informatie vervoert naar het brein.

Superproevers

Mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen.

Olfactie

Functie van reuk.

Olfactory epithelium

Dun laagje weefsel dat bestaat uit reukreceptoren.

Olfactory bulb (reukkolf)

Het hersencentrum voor reuk, bevindt zich net onder de frontale kwab.

Haptic sense

Voelen van aanraken.

Audition

Functie van gehoor.

Geluidsgolf

Patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen.

Trommelvlies

Een dun membraan dat trilt door geluidsgolven. Kenmerkt het begin van het middenoor.

Cochleair implantaat

Computertje dat geluidsgolven opvangt en omzet in neurale impulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen.

Hoornvlies (cornea)

Dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen.

Netvlies (retina)

Dunne, inwendige oppervlakte aan de achterkant van de oogbal. Bevat fotoreceptoren die licht omzet in neurale signalen.

Pupil

Smalle opening in het oog dat lichtgolven doorlaat.

Iris

Controleert hoeveel licht het oog binnenkomt.

Staafjes

Receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker.

Kegeltjes

Receptorcellen die gevoelig zijn voor licht en primair verantwoordelijk zijn voor kleur en waarneming van details.

Fovea

Centrum van het netvlies, waar vooral kegeltjes geconcentreerd zijn.

Ganglioncellen

De eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren.

Receptieve veld

Deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex gevoelig voor zijn.

Laterale inhibitie

Visueel proces waarbij nabijgelegen fotoreceptoren de gewoonte hebben om elkaar te inhiberen.

Substractief kleur mengen

Menging die fysiek is en in de stimulus zelf zit. Het is geen psychologisch proces.

Additief kleur mengen

Mengen van verschillende golflengten van licht. Psychologisch proces.

Kinesthetisch gevoel

De waarneming van onze ledematen in de ruimte.

Evenwichtsgevoel

De waarneming van balans of evenwicht.

Ventrale route

Loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab. Is gespecialiseerd in objectperceptie en herkenning.

Dorsale route

Loopt van de occipitale kwab naar de pariëtale kwab. Is gespecialiseerd in het vaststellen waar objecten zich in de ruimte bevinden.

Bottom-up verwerking

Verwerking die wordt gestuurd door data, door het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven.

Top-down verwerking

Verwerking die wordt gestuurd door verwachtingen, context en referentiekaders.

Binoculaire dispariteit

Een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben.

Monoculaire diepte perceptie

Een perceptie van diepte hebben, ook al is één oog gesloten.

Stereoscopische visie

Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog.

Perceptuele constantie

Het correct waarnemen van objecten als constant in hun vorm, grootte, kleur en lichtheid, ondanks sensorische informatie die de perceptie kan misleiden.

Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 7

Het geheugen

Geheugen

Het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen).

Parallelle verwerking

Er zijn verschillende systemen in de hersenen die gelijktijdig informatie kunnen verwerken.

Cocktail party fenomeen

Fenomeen waar je je op een druk feest focust op één conversatie, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt.

Schaduwen

Onderzoek waarbij de proefpersoon in elke oor andere informatie te horen krijgt.

Change blindness

Effect waarbij mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken.

Codering

Het proces waarbij informatie veranderd wordt in neurale impulsen.

Opslaan

Het proces waarbij informatie onthouden wordt.

Terughalen

Het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen.

Modale geheugenmodel

Geheugensysteem dat bestaat uit 3 fasen: sensorisch geheugen, korte termijn geheugen, en lange termijn geheugen.

Sensorisch geheugen

Geheugen voor sensorische informatie die heel kort wordt vastgehouden.

Korte termijn geheugen

Geheugen met beperkte capaciteit die informatie voor een korte tijd in het bewustzijn vasthoudt.

Werkgeheugen

Een actief verwerkingssysteem dat verschillende soorten van informatie beschikbaar houdt voor gebruik.

Geheugenspanne

De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden.

Chunking

Informatie organiseren naar betekenisvolle eenheden zodat deze makkelijker te onthouden zijn.

Lange termijn geheugen

De relatief permanenten opslag van informatie.

Seriële positie effect

Mensen kunnen de eerste en laatste items uit een lijst beter onthouden dan items in het midden van een lijst.

Recentheidseffect

De meest recente items kunnen het beste onthouden worden.

Overleren

Het herhaaldelijk leren van informatie.

Expliciet geheugen

Het proces dat betrokken is bij het herinneren van specifieke informatie.

Declaratieve geheugen

De cognitieve informatie die verkregen is van het expliciete geheugen; kennis die bewezen kan worden.

Episodisch geheugen

Het geheugen voor iemands persoonlijke herinneringen.

Semantische geheugen

Het geheugen voor kennis over de wereld.

Impliciet geheugen

Het geheel van onbewuste herinneringen.

Priming

Het sneller kunnen verwerken van een stimulus die je al eerder hebt ervaren.

Procedurele geheugen

Geheugen over motorische vaardigheden en gewoonten.

Prospectief geheugen

Het herinneren om iets in de toekomst te moeten doen.

Maintenance rehearsal

Het constant herhalen van een item als manier van leren.

Elaborative rehearsal

Het verwerken van informatie op een betekenisvolle manier.

Schema’s

Cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van de informatie.

Retrieval cue

Een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen.

Codering specifiteit principe

Principe dat stelt dat elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren.

Equipotentialiteit

Idee dat het geheugen gelijk verspreid is over de hersenen.

Consolidatie

Wanneer neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden.

Reconsolidatie

Het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen.

Ruimtelijk geheugen

Geheugen voor de fysieke omgeving.

Geheugenmodulatoren

Neurotransmitters die het geheugen kunnen versterken of verzwakken.

Posttraumatische stressstoornis

Stoornis die bestaat uit nachtmerries, binnendringende gedachten, en flashbacks over een traumatische gebeurtenis.

Vergeten

Het onvermogen om informatie uit het LTG op te halen.

Vergankelijkheid (transience)

Het proces waarbij informatie naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden.

Proactieve interferentie

Eerdere informatie remt het vermogen om nieuwe informatie te herinneren.

Retroactieve interferentie

Nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren.

Blokkering

Het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten.

Puntje-van-mijn-tong fenomeen

Het gevoel hebben dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen.

Afwezigheid

Het verwerken van een gebeurtenis, maar tijdens het verwerken weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis.

Amnesie

Gebreken in het LTG dat veroorzaakt is door ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma.

Retrograde amnesie

Het vergeten van vroegere herinneringen.

Anterograde amnesie

Het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.

Flashbulb herinneringen

Levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte.

Von Restorff effect

Aangrijpende gebeurtenissen worden gemakkelijker, maar niet accurater, herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.

Source misattributions

Wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren.

Valse beroemdheidseffect

Als mensen niet meer weten welke persoon bij een naam hoort, gaan ze ervan uit dat het vast om een bekendheid gaat.

Cryptomnesie

Denken een nieuw idee te hebben terwijl er eigenlijk een opgeslagen idee wordt teruggehaald uit het geheugen.

Suggestibiliteit

Het geven van verkeerde informatie leidt tot foutieve herinneringen.

Geheugen vertekening

Het veranderen van herinneringen zodat ze overeenkomen met wat op dat moment gedacht of geloofd wordt.

Mnemonics

Strategieën om het geheugen te verbeteren.

Bronamnesie

Type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie is tegengekomen.

Kindertijdamnesie

Het niet kunnen herinneren van de tijd voor je vierde levensjaar.

Confabulatie

Het foutief herinneren van het episodisch geheugen.

Syndroom van Capgras

Het idee hebben dat familieleden zijn vervangen door andere mensen.

Hoofdstuk 8

Cognitie

Mentale activiteit zoals denken of representeren van informatie.

Analoge representatie

Mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf.

Symbolische representatie

Abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object.

Categorisatie

Een groep objecten met dezelfde kenmerken in een groep zetten.

Concept

Mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.

Definiërende kenmerken model

Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken.

Prototype model

Model dat gebaseerd is op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten.

Exemplaar model

Gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie.

Scripts

Schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen.

Redeneren

Het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen.

Beslissen

Proberen het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen.

Probleem oplossen

Proberen een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.

Deductief redeneren

Het gebruik van logica om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen.

Syllogismen

Logische argumenten die bestaan uit een aanname en een conclusie.

Categorische syllogismen

Logische argumenten die bestaan uit twee aannamen en een conclusie.

Inductief redeneren

Proberen algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen.

Verwachte bruikbaarheidtheorie

Theorie die stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen.

Heuristiek

Vuistregels die gebruikt worden om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen.

Beschikbaarheid heuristiek

Een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.

Representativiteit heuristiek

Een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.

Framing

Het effect dat de presentatie van de informatie heeft op de perceptie van die informatie.

Inzicht

Wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden.

Herstructureren

Een nieuwe manier van denken aannemen over een probleem.

Mentale set

Een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt.

Functionele vastheid

De neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden.

Intelligentie

Het menselijk vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en aan te passen aan de omgeving.

Mentale leeftijd

Vaststellen van een kinds intellectuele positie ten opzichte van leeftijdsgenoten.

Intelligentiequotiënt (IQ)

Iemands mentale leeftijd gedeeld door zijn leeftijd, vermenigvuldigd met 100.

Algemene intelligentie (g)

Een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken.

Vloeiende intelligentie

Kunnen verwerken van informatie in nieuwe of complexe situaties.

Gekristalliseerde intelligentie

Kennis die wordt geleerd door ervaring en het vermogen om die kennis te gebruiken.

Multipele intelligentie

Het idee dat mensen verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen.

Savanten

Mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn.

Analytische intelligentie

Lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen.

Creatieve intelligentie

Uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen.

Praktische intelligentie

Het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.

Emotionele intelligentie

Het vermogen om emoties waar te kunnen nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken.

Simpele reactietijd

Als een persoon een knopje moet indrukken wanneer een stimulus op het scherm verschijnt.

Keuze reactietijd

Wanneer een persoon na presentatie van een stimulus, moet kiezen tussen verschillende antwoorden.

Stereotype dreiging

Wanneer minderheden bang zijn de stereotypes over hun groep te bevestigen.

Hoofdstuk 9

Motivatie

De factoren die gedrag in gang zetten, sturen, en in stand houden.

Behoefte

Het gevoel dat je hebt als iets ontbreekt, op biologisch of sociaal niveau.

Behoeftehiërarchie

Maslow’s indeling van behoeftes, waarin de overlevingsbehoeftes de laagste prioriteit hebben en persoonlijke groei de hoogste.

Zelfactualisatie

Een staat die bereikt wordt wanneer iemand zijn persoonlijke dromen en aspiraties heeft waargemaakt.

Drive

Psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we behoeften willen bevredigen.

Alertheid

Term die psychologische activering beschrijft.

Homeostase

De gewoonte van lichamelijke functies om lichamelijke balans (equilibrium) te behouden.

Incentieven

Externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren.

Yerkes-Dodson wet

Stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt, namelijk naar het optimale niveau van arousal.

Extrinsieke motivatie

Motivatie om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken.

Intrinsieke motivatie

Motivatie om een handeling uit te voeren omdat iemand het fijn vindt om dat te doen.

Zelf-perceptie theorie

Stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven.

Need to belong theorie

Stelt dat mensen zich aan anderen willen binden wegens evolutionaire redenen.

Satiety

Term die beschrijft dat mensen eten totdat ze vol zitten.

Zintuigspecifiek vol zitten

Fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn.

Neofobie

Het vermijden van onbekend eten.

Cuisine

Regels, die per cultuur verschillen, over hoe eten bereid moet worden, die invloed hebben op voorkeur voor bepaalde gerechten.

Hyperfagie

Grote hoeveelheden voedsel eten.

Afagie

Bijna niets meer eten.

Gourmand syndroom

Syndroom waarbij mensen geobsedeerd zijn door lekker eten en het bereiden van het ten.

Seksuele responscyclus

Een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten.

Erotische plasticiteit

Zin in seks kan gevormd worden door sociale, culturele en situationele factoren.

Seksuele strategieën theorie

Stelt dat mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen letten bij het zoeken naar een partner.

Display regels

Culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden.

Affect-as-information theorie

Stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet).

Somatic marker theorie

Stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties.

Subjectieve ervaring (component van emotie)

Het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis.

Primaire emoties

Emoties die de kans op overleving tijdens de evolutie hebben vergroot.

Secundaire emoties

Mengelingen van primaire emoties.

Cerebrale asymmetrie

Ongelijke activering van de linker en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties.

Twee factor theorie van emotie

Stelt dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet.

Hoofdstuk 10

Gezondheidspsychologie

Subdiscipline die zich bezig houdt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid.

Welzijn

Een positieve staat en het streven naar een optimale gezondheid.

Biopsychosociaal model

Integratie van de effecten die biologische factoren, sociale factoren en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben.

Placebo-effect

Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op degene die hem ondergaat.

Stress

Een patroon van gedragsrespons en fysiologische reacties op een gebeurtenis die het vermogen van mensen om te reageren ofwel volledig aanspreekt, ofwel overstijgt.

Stressoren

Gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen.

Coping respons

Een respons van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren.

Vecht- of vluchtrespons

Het lichaam maakt zich klaar om direct op een dreiging te kunnen reageren, om te vechten of te vluchten.

Tend-and-befriend reactie

Reactie die vaak bij vrouwen voorkomt: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn.

Oxytocine

Hormoon dat wel beschreven wordt als het knuffelhormoon en belangrijk is voor sociale banden.

HPA-systeem

Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de stress reactie.

Cortisol

Stresshormoon dat voor de vele lichaamsreacties op stress veroorzaakt.

Lymfocyten

Witte bloedlichaampjes die ook wel bekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke ‘killer cells’.

Immuunsysteem

Het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren.

Algemene aanpassing syndroom

Stressrespons die bestaat uit een alarmfase, een verzetfase en een uitputtingsfase.

Plaque

Vettige substanties die ervoor zorgen dat wanneer we ouder worden, de aderen die neer het hart toe leiden, smaller worden.

Type A gedragspatroon

Patroon van gedrag, bestaande uit: vijandigheid, agressiviteit, competitiedrift, rusteloosheid, ongeduldigheid, en het onvermogen om te kunnen ontspannen.

Type B gedragspatroon

Patroon van gedrag, bestaande uit: ontspannen, makkelijk in de omgang en minder concurreren.

Allostatic load theory of illness

Stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te eren als ze voortdurend gestrest zijn.

Anticiperende coping

Komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor.

Primaire waardering

Beslissen of een stimulus stressvol is of irrelevant.

Secundaire waardering

Het evalueren van opties en het kiezen van een bepaald soort coping.

Emotiegerichte coping

Het proberen te voorkomen van een emotionele reactie naar aanleiding van een stressor.

Probleemgerichte coping

Wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren.

Body mass index (BMI)

Een ratio van gewicht ten opzichte van lengte, wordt gebruikt om zwaarlijvigheid te meten.

Anorexia nervosa

Eetstoornis waarbij mensen extreem bang zijn om dik te worden en daarom weigeren om te eten.

Bulimia nervosa

Eetstoornis die wordt gekenmerkt door vasten, eetbuien en overgeven.

Binge-eating disorder

Variant van bulimia nervosa, maar na het eten wordt niet overgegeven.

Sociale integratie

De kwaliteit van de sociale relaties van een persoon.

Buffer hypothese

Het idee dat andere mensen als directe steun kunnen dienen om anderen te ondersteunen in het omgaan met een stressvolle gebeurtenis.

Hoofdstuk 11

Ontwikkelingspsychologie

Domein dat zich bezighoudt met de veranderingen in het lichaam, de cognitie en in het sociaal gedrag van mensen gedurende hun leven.

Teratogenen

Omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden.

Foetale alcoholsyndroom

Syndroom dat bestaat uit een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen, en een laag IQ.

Grijpreflex

Reflex van baby’s om dingen vast te grijpen.

Zuigreflex

Het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt.

Synaptic pruning

Neuronale verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd.

Kritieke periode

Periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

Kritische periode hypothese

Stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken.

Gevoelige periode

Periode waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd.

Hechting (attachment)

Sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden.

Imprinting

Het proces van hechting aan de persoon die vlak na de geboorte aanwezig is.

Scheidingsangst

Wanneer kinderen gefrustreerd raken wanneer ze hun ouders niet kunnen zien.

Strange Situation Test

Test waarbij de soort hechting van een kind wordt vastgesteld.

Veilige hechting

Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.

Vermijdende hechting

Wanneer kinderen niet gefrustreerd raken als de ouder de kamer verlaat. Als ze wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door een vreemde.

Angstig-ambivalente hechting

Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.

Gedesorganiseerde hechting

Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.

Preferential looking technique

Techniek waarmee onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten.

Orienting reflex

De neiging die mensen hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli.

Infantiele amnesie

Volwassenen hebben geen herinneringen aan hun vroege kindertijd.

Assimilatie

Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in een bestaand schema.

Accommodatie

Het proces waarbij een schema aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren.

Sensorimotorische fase

Eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (0-2 jaar).

Objectpermanentie

Het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden.

Preoperationele fase

Tweede fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (2-7 jaar).

Concrete operationele fase

Derde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (7-12 jaar).

Formeel operationele fase

Vierde fase van cogitieve ontwikkeling volgens Piaget (12-volwassenheid).

Baillargeon test

Test waarbij onderzoekers situaties manipuleren door deze onmogelijk te maken.

Theory of mind

Houdt in dat we andermans gedrag kunnen verklaren en voorspellen, omdat we erkennen dat ze op een bepaalde manier denken.

Egocentrische fase

Andere naam voor de preoperationele fase omdat kinderen dan dingen alleen van hun eigen perspectief kunnen zien.

Preconventionele niveau

Eerste niveau van moraliteitsontwikkeling: kinderen geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten.

Conventionele niveau

Tweede niveau van moraliteitsontwikkeling: vooral letten op regels en wetten.

Postconventionele niveau

Laatste niveau van moraliteitsontwikkeling: een afweging maken tussen regels en verlangens.

Taal

Systeem waarbij we klanken en symbolen gebruiken om te communiceren.

Morfemen

De kleinste delen van een woord die een betekenis hebben.

Fonemen

Spraakklanken.

Syntax

De taalregels die uitmaken hoe woorden samengevoegd moeten worden om betekenisvolle zinnen te maken.

Telegrafische spraak

Gebruik van basiszinnen die woorden en grammaticale regels missen.

Language acquisition device

Idee van een ingebouwd taalapparaat dat universele grammatica zou bevatten.

Oppervlakte structuur

Hoe mensen woorden combineren om zinnen te maken.

Diepe structuur

Gaat om de impliciete betekenissen van zinnen.

Creole

Term die beschrijft dat een taal zich ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen.

Pidgin

Een informele creole zonder consistente grammaticale regels.

Inner speech

Het internaliseren van woorden.

Sociale ontwikkeling

Staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven.

Gender

De culturele verschillen tussen mannen en vrouwen.

Gender identiteit

Persoonlijke overtuigingen over of je een man of een vrouw bent.

Gender rollen

Karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen.

Gender schema’s

Referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen.

Sociaal-emotionele selectiviteittheorie

Stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben.

Dementie

Een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag.

Hoofdstuk 12

Attituden

Meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën.

Mere exposure effect

Het fenomeen dat als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item.

Attitude accessibility

Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden.

Expliciete attitude

Een attitude waar je je bewust van bent.

Impliciete attitude

Een attitude waar je je niet bewust van bent dat je die attitude hebt.

Cognitieve dissonantie

Een perceptueel probleem wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging.

Postdecisional dissonance

Doet zich voor wanneer mensen na het maken van een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze.

Overtuiging (persuasion)

De bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven.

Elaboration likelihood model

Een theorie over hoe overtuigende berichten tot de verandering van attitudes leiden.

Non-verbaal gedrag

Gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben.

Thin slices of behavior

Het accuraat een oordeel kunnen maken over anderen op basis van een paar seconden van observatie.

Attributies

De causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen.

Just World hypothesis

Stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties.

Persoonlijke attributies

Verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden.

Situationele attributies

Verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.

Fundamentele attributiefout/correspondence bias

Als andermans gedrag verklaard wordt, worden er meer persoonlijke attributies gemaakt dan situationele attributies. Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke trekken.

Actor/observer discrepantie

Het verschil in het uitleggen van gedrag van jezelf en het gedrag van anderen.

Stereotypen

Cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren.

Self-fulfilling prophecy

De observatie dat mensen zich gaan gedragen op manieren die voldoen aan de verwachtingen van anderen.

Vooroordelen

Gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen.

Discriminatie

De misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren.

Ingroup favoritism

Mensen hebben een positievere mening over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen.

Sociale facilitatie

Houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren.

Social loafing

Wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn.

Deïndividuatie

Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen.

Risky-shift effect

Groepen maken gevaarlijkere keuzes dan individuen.

Groepspolarisatie

Wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn.

Groepsdenken (groupthink)

Is de extreme vorm van groepspolarisatie en komt voor als een groep onder grote druk staat.

Sociale normen

Gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden.

Conformiteit

Mensen passen hun mening of gedrag aan zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen.

Volgzaamheid

Staat voor de neiging om te doen wat anderen willen.

Voet-in-de-deur effect

Mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben.

Deur-in-het-gezicht effect

Mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen.

Low-balling strategie

Voorbeeld: wanneer een klant akkoord is gegaan met een bepaalde prijs komt de verkoper iets later terug met de mededeling dat de prijs iets hoger is uitgevallen. In de meeste gevallen accepteert de klant dit.

Agressie

Elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen.

Frustatie-agressie hypothese

Stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag.

Eerculturen (culture of honor)

Culturen waar mannen worden geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten.

Prosociaal gedrag

Wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben.

Altruïsme

Mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat je daar zelf profijt van hebt.

Bloedverwant selectie

Het idee dat we in het verleden altruïstisch zijn geweest tegenover mensen die onze genen delen.

Wederkerig helpen

Helpen omdat we hopen dat mensen ons op een dag ook willen helpen.

Omstander interventie effect

Naarmate er meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, voelen mensen zich minder verantwoordelijk om te helpen.

Hoofdstuk 13

Persoonlijkheid

Stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachten en gedragingen in verschillende omstandigheden.

Persoonlijkheidstrek

Karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende omstandigheden.

Psychodynamische theorie

Stelt dat onbewuste krachten gedrag beïnvloeden.

Topografische model

Stelt dat het verstand verdeeld kan worden in drie zones: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste.

Psychoseksuele fase

De ontwikkelingsfase volgens Freud die samenhangen met de navolging of bevrediging van seksuele driften.

Id

Een onbewuste kracht die functioneert volgens het plezierprincipe.

Superego

De internalisering van sociale regels.

Ego

Probeert een tussenweg te vinden tussen het id en superego.

Verdedigingsmechanismen

Onbewuste mentale strategieën om fezelf te beschermen tegen frustratie.

Object relations theory

De hechting tussen kinderen en ouders is belangrijk.

Humanistische benadering

Bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken.

Phenomenology

De subjectieve ervaringen van mensen.

Persoonlijkheidstypen

Categorieën die gebaseerd zijn op algemenen persoonlijkheidskenmerken.

Trekbenadering

Probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken.

Vijf factoren theorie

Het idee dat persoonlijkheid beschreven kan worden aan 5 factoren: extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid, aangenaamheid en openheid voor ervaring.

Cognitive-affective personality system (CAPS)

Systeem dat stelt dat reacties van mensen in een situatie worden beïnvloedt door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hun geef, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en de effecten van hun gedrag te voorspellen.

Zelfregulerende capaciteiten

Mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken.

Idiografische benaderingen

Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: stelt het individu centraal.

Centrale trekken

Trekken waarmee iemand zichzelf probeert te definiëren.

Secundaire trekken

Trekken die de persoonlijkheid van iemand in mindere mate beschrijft.

Nomothetische benaderingen

Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: richt zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen.

Projectieve testen

Onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke stimuli te laten interpreteren.

Rorschach inktvlekkentest

Test waarbij mensen naar betekenisloze plaatjes moeten kijken waar inktvlekken op staan en deze moeten interpreteren.

Thematic Apperception Test (TAT)

Test waarbij iemand een onduidelijke foto te zien krijgt en hierbij een verhaal moet verzinnen.

Objectieve testen

Proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage.

Situationalisme

Stelt dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken.

Interactionisten

Onderzoekers die geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties.

Temperament

Biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen.

Ascending reticular activating system (ARAS)

Hersenstructuur die de alertheid van de cortex reguleert.

Arousability

Reactiviteit op stimuli.

Behavioral approach system (BAS)

Systeem in de hersenen dat ervoor zorgt dat we stimuli willen benaderen om beloond te worden.

Behavioral inhibition system (BIS)

Systeem in de hersenen dat gevoelig is voor straf.

Early experimental calibration systeem

De mens heeft in het verleden strategieën (trekken) gekozen dit tot positieve uitkomsten leidden.

Karakter aanpassingen

Aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen.

Zelfschema

Het cognitieve aspect van het zelfconcept en bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf.

Sociometer

Een interne monitor die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden door een sociale groep.

Terror management theorie

Stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven.

Self-serving bias

De gewoonte van mensen om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, terwijl falen komt door externe factoren.

Interdependent self-construals

Zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties.

Independent self-construals

Zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf.

Hoofdstuk 14

Psychopathologie

Term die mentale stoornissen beschrijft.

Etiologie

Factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een stoornis.

Multiaxiaal systeem

Iemand diagnosticeren door te beschrijven hoe deze persoon op de vijf assen scoort.

Assessment

Iemands mentale staat onderzoeken om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren.

Neuropsychologische testen

Een cliënt wordt gevraagd om handelingen uit te voeren waar planning, coördinatie of geheugen voor nodig is.

Beck depression inventory

Korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan depressie lijdt.

Dissociatieve identiteitsstoornis

Het voorkomen van twee of meer verschillende identiteiten in 1 individu.

Diathesis-stress model

Stelt dat een stoornis ontstaat door een aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress).

Familie systeem model

Stelt dat symptomen binnen een individu laten zien dat er problemen aanwezig zijn in de familie.

Socioculturele model

Stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen.

Cognitieve gedragsbenadering

Stelt dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities.

Gegeneraliseerde angststoornis

Zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn zonder dat het iets te maken heeft met een specifiek object of een situatie.

Paniek stoornis

Gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst.

Agorafobie

Wanneer mensen bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet snel uit kunnen ontsnappen.

Obsessief-compulsieve stoornis

Mensen met deze stoornis hebben last van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen.

Stemmingsstoornissen

Stoornissen die gekenmerkt worden door extreme gevoelens.

Major depressie

Stoornis die bestaat uit ernstige gevoelens en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten.

Dysthymie

Vorm van depressie die minder ernstig is dan major depressie.

Bipolaire stoornis

Stoornis die gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van manie en depressie.

Aangeleerde hulpeloosheid model

Stelt dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.

Schizofrenie

Psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel.

Positieve symptomen (van schizofrenie)

Gedragsexcessen zoals wanen en hallucinatie.

Negatieve symptomen (van schizofrenie)

Gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

Wanen (delusions)

Onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld.

Hallucinaties

Onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart.

Verzwakken van associaties

Een spraakpatroon onder schizofrenie cliënten waarbij hun gedachten gedesorganiseerd zijn of betekenisloos.

Gedesorganiseerd gedrag

Algemeen vreemd gedrag.

Catatonische schizofrenie

Mensen die hieraan lijden herhalen constant woorden die ze horen (echolalie).

Borderline persoonlijkheidsstoornis

Stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Stoornis die gekenmerkt wordt door een gebrek aan empathie en berouw.

Autisme

Ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses.

Attention-deficit/hyperactivity disorder

Stoornis die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid.

Hoofdstuk 15

Psychotherapie

Psychologische behandelingen.

Biologische therapieën

Therapieën die gebaseerd zijn op de medische benadering van ziekten en stoornissen.

Psychodynamische behandeling

Behandeling die bedoeld is om de onbewuste gevoelens van mensen naar boven te halen.

Humanistische therapieën

Het doel van deze therapieën is het behandelen van de persoon in zijn geheel.

Cliëntgerichte therapie

Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip.

Cognitieve therapie

Therapie die gebaseerd is op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden.

Cognitieve herstructurering

Het helpen van cliënten om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen.

Cognitieve gedragstherapie

Een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren.

Blootstelling (exposure)

De cliënt krijgt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is.

Uitgedrukte emotie

Een patroon van interacties dat bestaat uit een te grote emotionele betrokkenheid, kritische opmerkingen, en vijandigheid gericht naar een cliënt door familieleden.

Psychotrope medicaties

Medicijnen die mentale processen beïnvloeden.

Anti-angst medicatie

Wordt gebruikt voor de korte termijn behandeling van angst.

Antidepressiva

Medicatie die gebruikt wordt om depressie te behandelen.

Antipsychotica

Medicatie die gebruikt wordt om psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen.

Tardieve dyskinesie

De onvrijwillige beweging van de spieren.

Clozapine

Medicijn dat niet bindt aan dopamine receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine.

Lithium

Meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie.

Anticonvulsanten

Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen.

Elektro-convulsieve therapie (ECT)

Therapie die bestaat uit het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen.

Transcraniale magnetische stimulatie (TMS)

Therapie die bestaat uit het tijdelijk verstoren van alle hersenactiviteit in een hersengebied door een zeer sterk magnetisch veld.

Angsthiërarchie

Een hiërarchische lijst van situaties die angst oproepen bij de persoon in kwestie.

Imipramine

Medicijn dat paniekaanvallen voorkomt, maar de angst voor een aanval niet ongedaan maakt.

Dialectische gedragstherapie (DGT)

Een combinatie van gedrags-, cognitieve en psychodynamische benaderingen. Effectieve behandeling voor borderline.

Methylphenidate (ritalin)

Medicijn wat een effectieve behandeling is voor ADHD.

Toegepaste gedragsanalyse

Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden de bestrafte gedragingen.

 

Oefenvragen

 

  1. Welke stelling(en) is/zijn juist of onjuist? (H3)

  1. Sensorische neuronen zijn efferente neuronen.

  2. Motorische neuronen zijn afferente neuronen.

 

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

 

2. Welke volgorde in het verloop van een actiepotentiaal is juist (beginnend bij het cellichaam)? (H3)

a) Cellichaam, terminalknopen, axon, synapse, dendrieten

b) Cellichaam, axon, dendrieten, terminalknopen, synapse

c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten

d) Cellichaam, terminalknopen, axon, dendrieten, synapse

 

3. Welk soort golven doen zich voor op een EEG wanneer een persoon net in slaap is gevallen? (H4)

a) Bèta golven

b) Thèta golven

c) Alfa golven

d) Delta golven

 

4. Geef het begrip van de volgende omschrijving: een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. (H5)

 

5. Jantje heeft huisarrest omdat hij voor de zoveelste keer zijn huiswerk niet had gemaakt. Een week later heffen zijn ouders het huisarrest op omdat Jantje de hele week zijn huiswerk heeft gemaakt. Wat voor soort versterker of straf is het opheffen van de huisarrest? (H6)

a) Positieve versterker

b) Negatieve versterker

c) Positieve straf

d) Negatieve straf

 

6. Wat is het verschil tussen een beschikbaarheid heuristiek en een representativiteit heuristiek? (H8)

 

7. Wat kan ervoor zorgen dat intrinsieke motivatie voor een bepaalde handeling verdwijnt? (H9)

 

8. Van welk soort hechting is er sprake wanneer een kind het volgende gedrag laat zien: Het kind raakt niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als het kind wel gefrustreerd raakt, kan deze getroost worden door een vreemde. (H11)

a) Gedesorganiseerde hechting

b) Angstig-ambivalente hechting

c) Veilige hechting

d) Vermijdende hechting

 

9. Wat wordt er bedoeld met positieve en negatieve symptomen van schizofrenie? (H14)

 

10. Welk soort therapie hoort bij de volgende omschrijving: Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip? (H15)

Antwoorden oefenvragen

 

 

Antwoorden

 

  1. d) Beide stellingen zijn onjuist. Sensorische neuronen zijn afferente neuronen (zij gaan naar het brein toe. Motorische neuronen zijn efferente neuronen (zij gaan van het brein af).

 

  1. c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten. De actiepotentiaal gaat van het cellichaam via de axon naar de terminalknopen. Hier wordt de actiepotentiaal omgezet in een stof of hormoon die over de synapse wordt gestuurd naar de dendrieten van een andere neuron.

 

  1. b) Thètagolven. Alfagolven doen zich voor wanneer een persoon zijn ogen heeft gesloten en ontspant. Bétagolven doen zich voor wanneer een persoon wakker is en de neuronen actief zijn. Deltagolven doen zich voor wanneer een persoon diep in slaap is.

 

  1. Binoculaire dispariteit.

 

  1. b) negatieve versterker. Het ‘positieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets gegeven wordt aan een persoon (bijv. snoep bij een versterker en huisarrest bij een straf. Het ‘negatieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets weggenomen wordt van een persoon (bijv. huisarrest bij een versterker en snoep bij een straf.)

 

  1. Een beschikbaarheid heuristiek is: een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.

Een representativiteit heuristiek is: een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.

 

  1. Intrinsieke motivatie betekent dat je iets doet omdat je het leuk vindt. Stel dat een kind op de basisschool veel oefeningen doet in het rekenboek omdat hij/zij het leuk vindt. Het kan zijn dat wanneer elke keer dat het kind een oefening heeft gemaakt en hiervoor een cijfer wordt gegeven, hij/zij rekenen minder leuk gaat vinden. De intrinsieke motivatie is dan verdwenen door de extrinsieke motivatie (het cijfer dat gegeven wordt).

 

  1. d) Vermijdende hechting.

- Veilige hechting: Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.

- Angstig-ambivalente hechting: Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.

- Gedesorganiseerde hechting: Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.

 

  1. Positieve symptomen zijn de symptomen die schizofrenie patiënten die ‘extra’ zijn, gedragsexcessen, zoals: wanen en hallucinatie.

Negatieve symptomen zijn de symptomen die gebreken aangeven bij schizofrenie patiënten, zoals: geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

 

  1. Cliëntgerichte therapie.

Access: 
Public
Begrippenlijst bij Psychology van Gray en Bjorklund

Begrippenlijst bij Psychology van Gray en Bjorklund


Begrippen bij de grondslagen van de psychologie als wetenschap

psychology

psychologie

Wetenschap van de geest en het gedrag.

behavior

gedrag

Handelingen/gedragingen van een persoon of van een dier die men kan waarnemen.

mind

geest

Subjectieve ervaringen van een persoon zoals sensaties, waarnemingen, gedachten, dromen, beweegredenen en emotionele gevoelens.

science

wetenschap

Pogingen om antwoorden op bepaalde vragen te verkrijgen door de systematische verzameling en logische analyses van data welke objectief wordt geobserveerd.

dualism

dualisme

Zienswijze dat elk mens bestaat uit twee afzonderlijke maar samengevoegde delen: een materieel lichaam en een immateriële ziel.

reflexes

reflexen

Onvrijwillige reacties op bepaalde stimuli.

materialism

materialisme

Zienswijze dat de geest een betekenisloos concept is en dat er niets meer bestaat dan materie en energie.

reflexology

reflexologie

Zienswijze dat al het menselijk gedrag ontstaat door middel van reflexen. Zogenaamde vrijwillige handelingen zijn eigenlijk complexe reflexen waarbij de hogere hersendelen betrokken zijn.

localization of function

lokalisatie van functie

Specifieke delen van het brein dienen specifieke functies bij de productie van de mentale ervaring en gedrag.

empiricism

empirisme

Zienswijze dat menselijke kennis en gedachten voortkomen vanuit de waarneming zoals zien en horen.

law of association by contiguity

wet van associatie van nabijheid

Als een persoon twee gebeurtenissen in de omgeving (op hetzelfde moment of kort na elkaar) ervaart, worden die gebeurtenissen met elkaar geassocieerd in het brein, zodat later het denken aan de ene gebeurtenis automatisch leidt tot het denken aan de ander.

nativism

nativisme

Tegenovergestelde van empirisme, dat sommige kennis en regels aangeboren zijn en niet door middel van ervaring verkregen hoeven te worden.

a priori knowledge

a priori kennis

Kennis die al in het brein aanwezig is en dus niet hoeft te worden geleerd.

a posteriori knowledge

a posteriori kennis

Kennis die wordt vergaart door middel van ervaring in de omgeving. Eerst is hiervoor a priori kennis nodig.

level of analysis

niveau van analyse   

Niveau of type van oorzakelijke processen wat bestudeerd wordt.

sexual jealousy

seksuele jaloezie       

Groep emoties en gedragingen die ontstaan wanneer een persoon denkt dat zijn of haar relatie met een (potentiële) seksuele partner bedreigd wordt door de betrokkenheid van de partner met een andere persoon.

behavioral neuroscientists

gedragsneurowetenschappers         

Wetenschappers die bestuderen hoe het zenuwstelsel een bepaald gedrag produceert.

behavioral geneticists

gedragsgenetici         

Wetenschappers die psychologische verschillen tussen mensen proberen te verklaren aan de hand van verschillen  in hun genen.

evolutionary psychologists

evolutionaire psychologen    

Wetenschappers die bestuderen hoe of waarom bepaalde kenmerken van mensen tot stand kwamen in de evolutie.

evolutionary functions

evolutionaire functies

Voordelen van overleving of reproductie.

learning psychologists

leerpsychologen        

Onderzoekers die gedragingen verklaren in termen van ervaringen uit het verleden.

cognition

cognitie          

Informatie (zoals gedachten, overtuigingen en herinneringen) die is opgeslagen en op een bepaald moment geactiveerd wordt door de hersenen.      

social psychologists

sociaal psychologen 

Onderzoekers die in kaart brengen hoe mentale ervaringen en gedrag beïnvloedt wordt door anderen of door onze gedachten over anderen.

cultural psychologists

cultuurpsychologen   

Onderzoekers die mentale ervaringen verklaren door te kijken naar de cultuur waarin de persoon zich heeft ontwikkeld.

developmental psychologists

ontwikkelingspsychologen    

Onderzoekers die leeftijdsverschillen in kaart brengen met betrekking tot de manier waarop mensen denken, zich voelen en gedragen.

 

Begrippen bij de methoden van de psychologie

fact (observation)

feit (observatie)                     

 

Objectieve bewering, meestal gebaseerd op directe observatie, waarover observatoren het eens zijn.

theory

theorie                                   

 

Idee of conceptueel model welke is ontworpen om bestaande feiten te verklaren en voorspellingen te doen over nieuwe feiten die ontdekt zouden kunnen worden.

hypothesis

hypothese

Voorspellingen die gedaan kunnen worden over nieuwe feiten aan de hand van een theorie. Dit is wat specifieker dan een theorie en door middel van een hypothese kan men ook echt iets toetsen.

variable

variabele

Alles wat kan variëren (bijvoorbeeld testscores).

independent variable

onafhankelijke variabele

Variabele waarvan gedacht wordt dat het een effect teweegbrengt op een andere variabele.

dependent variable

afhankelijke variabele

Variabele waarvan gedacht wordt dat hij beïnvloed zal worden. Dit is de uitkomstvariabele.

experiment

experiment

Procedure waarbij een onderzoeker één of meer onafhankelijke variabelen systematisch manipuleert en kijkt naar veranderingen in één of meer afhankelijke variabelen. Hij houdt alle andere variabelen hierbij constant.

subjects

deelnemers

Mensen of dieren die worden onderzocht in een experiment of een onderzoek.

within-groups experiment

binnen-groepen experiment

Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities van de onafhankelijke variabele worden toegepast bij elke deelnemer.

between-groups experiment

tussen-groepen experiment  

Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities worden toegepast bij verschillende groepen deelnemers.

correlational study

correlationeel onderzoek

Type onderzoek waarin de onderzoeker geen variabele manipuleert maar twee of meer variabelen meet om relaties tussen ze te vinden.

descriptive study

descriptieve studie

Type onderzoek waarbij het gedrag van een persoon of een groep personen wordt beschreven zonder de relaties tussen verschillende specifieke variabelen te onderzoeken.

laboratory study

laboratoriumstudie

Type onderzoek waarbij de deelnemers naar een locatie worden gebracht die is ontworpen om de verzameling van gegevens te optimaliseren of om voor omgevingsfactoren te controleren.

field study

veldstudie

Elk onderzoek wat uitgevoerd wordt in een andere setting dan in een laboratorium.

self-report methods

zelfrapportagemethoden

Procedures waarbij de deelnemers van een onderzoek hun eigen gedrag of gevoelens moeten beschrijven of beoordelen.

observational methods

observationele methoden

Alle procedures waarbij onderzoekers gedrag observeren en registreren.

naturalistic observation

naturalistische observatie

Subcategorie van de observationele methoden. De onderzoeker grijpt hierbij niet in op het gedrag van de deelnemer en bestudeerd zo het natuurlijke gedrag.

tests

tests

Tweede subcategorie van de observationele methoden. Hierbij presenteert de onderzoeker opzettelijk stimuli of problemen waarop de deelnemer reageert (bijvoorbeeld tests voor probleem oplossen).

descriptive statistics

beschrijvende statistiek

Statistiek die een samenvatting weergeeft van de gehele dataset.

inferential statistics

inferentiële statistiek

Statistiek waarmee onderzoekers beslissen hoe zeker zij ervan kunnen zijn dat de gevonden resultaten niet door toeval zijn veroorzaakt.

mean

gemiddelde

Rekenkundig gemiddelde, bepaald door alle scores op te tellen en deze som te delen door het aantal scores.

median

mediaan

Middelste getal van een reeks scores, bepaald door de scores van laag naar hoog te rangschikken en de score te zoeken die hetzelfde aantal scores boven als onder zich heeft.

variability

variabiliteit

Mate waarin de getallen in de dataset verschillen van elkaar en van het gemiddelde.

standard deviation

standaarddeviatie

Uitdrukking van de variabiliteit. Hoe verder de individuele scores van het gemiddelde afliggen, des te groter is de standaarddeviatie.

correlation coefficient

correlatie coëfficiënt

Statistiek waarmee de sterkte en de richting van de relatie tussen bepaalde variabelen uitgedrukt wordt.

positive correlation

positieve correlatie

Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om toe te nemen.

negative correlation

negatieve correlatie

Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om af te nemen.

level of significance, p

significantieniveau, p

Mogelijkheid dat een verschil zo groot als, of groter dan, het geobserveerde zal voorkomen door enkel toeval als er in de grotere populatie geen verschil zou zijn tussen de twee gemiddelden.

statistically significant

statistisch significant

Wanneer de p-waarde minder dan .05 is. De kans is in dit geval klein (minder dan 5%) dat de resultaten alleen door kans gevonden zouden kunnen zijn.

error

ruis

Willekeurige variabiliteit die gevonden wordt in de resultaten.

bias

bias

Niet-willekeurige effecten veroorzaakt door een bepaalde factor of bepaalde factoren buiten de onderzoekshypothese

biased sample

biased sample

Onderzoek waarin de deelnemers systematisch verschillend blijken te zijn van de deelnemers in een andere groep, of verschillend zijn van de grotere populatie dan waar de onderzoeker in geïnteresseerd is.

reliable

betrouwbaar

Wanneer de meting bij elke keer meten dezelfde resultaten oplevert onder bepaalde condities, is deze meting betrouwbaar.

valid

valide

Als de meting daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten.

observer-expectancy effects

observer-expectancy effects

Wanneer de verwachtingen van de onderzoekers beïnvloeden hoe zij zich gedragen tijdens het verzamelen van de data en hierdoor biases ontstaan.

autism

autisme

Ontwikkelingsstoornis welke gekenmerkt wordt door een tekort in de mogelijkheid om emotionele banden te vormen en te communiceren met anderen.

blind research

blind onderzoek

Onderzoek waarbij de observator niet geïnformeerd is over bepaalde delen van de studie om verwachtingen over de uitkomsten te minimaliseren. Hierdoor wordt geprobeerd observer-expectancy effecten te voorkomen.

subject-expectancy effects

subject-expectancy effects

Wanneer de verwachtingen van de deelnemers, in plaats van de behandeling zelf, de geobserveerde verschillen verklaren.

double-blind experiment

dubbel blind onderzoek

Onderzoek waarbij zowel de observator als de deelnemers niet weten wat het doel is van het onderzoek.

placebo

placebo

Middel wat lijkt op een medicijn maar van zichzelf geen werking heeft.

placebo effects

placebo effecten

Subject-expectancy effects, veroorzaakt door de overtuiging van de deelnemers dat de behandeling hen zal helpen.

                                  

Begrippen bij de genetische en evolutionaire basis van gedrag

protein molecules

proteïnemoleculen

Genen beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door hun invloed op de productie van deze moleculen.

structural proteins

structurele proteïnen

Groep proteïnen die de structuur vormen van elke cel die in het lichaam voorkomt.

enzymes

enzymen

Stoffen in het lichaam die elke chemische reactie controleren. Zorgen onder andere voor de afbraak van andere stoffen.

deoxyribonucleic acid (DNA)

deoxyribonucleic acid (DNA)

Substantie waarvan genen deel uitmaken in een lange streng moleculen.

ribonucleic acid (RNA)

ribonucleic acid (RNA)

Substantie die dient als een voorbeeld voor het produceren van proteïnemoleculen.

gene

gen

Deel van een DNA molecule die de code bevat voor het maken van een bepaald type proteïne molecule.

environment

omgeving

Elk aspect van een individu en alles wat om het individu heen aanwezig is, behalve de genen zelf.

genotype

genotype

Set van genen die een individu bezit.

fenotype

fenotype

Observeerbare eigenschappen van het lichaam en gedragstrekken.

chromosomes

chromosomen

Structuren in een cel waarin het genetisch materiaal ligt opgeslagen.

mitosis

mitose

Proces waarbij cellen zich delen om cellen anders dan ei- of spermacellen te produceren.

meiosis

meiose

Proces waarbij cellen zich delen om ei- of spermacellen te produceren

identical (monozygotic) twins

eeneiige (monozygotische) tweeling

Tweeling waarvan de personen genetisch identiek aan elkaar zijn.

fraternal (dizygotic) twins

twee-eiige (dizygotische) tweeling

Tweeling waarvan de personen de helft van hun genen gemeen hebben.

locus

locus

Plaats waar genen zich op een paar chromosomen bevinden.

homozygous

homozygoot

Wanneer twee genen op dezelfde locus identiek zijn.

heterozygous

heterozygoot

Wanneer twee genen op dezelfde locus niet identiek zijn.

alleles

allelen

Verschillende genen die op dezelfde locus zitten en hierdoor mogelijk een paar met elkaar kunnen vormen.

dominant gene

dominant gen

Gen waarvan de effecten zichtbaar zijn, zowel in de homozygote als de heterozygote toestand.

recessive gene

recessief gen

Gen waarvan de effecten alleen te zien zijn in de homozygote toestand.

transcription factors

transcriptiefactoren

Proteïnen die interacteren met de regulerende gebieden van andere genen en zo de mate waarin die genen hun proteïnemoleculen produceren, controleren.

categorical characteristics

categoriale kenmerken

Kenmerken waardoor een groep sterk onderscheiden kan worden van een andere groep.

continuous characteristics

continue kenmerken

Kenmerken die niet onder twee of meer verschillende groepen vallen maar overal binnen geobserveerde scores kunnen liggen.

normal distribution

normale distributie

Overzicht van hoe scores verdeeld zijn, waarin de meeste scores rond het midden vallen en de frequentie richting de twee uiteinden afneemt.

polygenic characteristics

polygenetische kenmerken

Kenmerken die steeds anders zijn en meestal beïnvloed worden door veel genen.

selective breeding/ artificial selection

selectief fokken/ artificiële selectie

Laten paren van dieren die hoog scoren op een gewenste eigenschap in de hoop dat die eigenschap wordt doorgegeven aan nageslacht.

natural selection

natuurlijke selectie

Selective breeding zoals het voorkomt in de natuur.

mutations

mutaties

Toevallige fouten tijdens de replicatie van DNA, waardoor het replica niet identiek aan het origineel is.

functionalism

functionalisme

Poging om gedrag te verklaren aan de hand van wat het gedrag bijdraagt voor het overleven van een individu.

ultimate explanations

ultimate verklaringen

Beweringen over de rol die een bepaald soort gedrag speelt in de overleving en reproductie van een dier.

proximate explanations

proximate verklaringen

Verklaringen die zich richten op het mechanisme van een bepaald gedrag of een bepaalde eigenschap in plaats van op de functie die dit gedrag of deze eigenschap vervult.

vestigial characteristics

rudimentaire kenmerken

Kenmerken die de behoeften van onze voorouders dienden maar die vandaag de dag niet langer functioneel zijn.

genetic drift

genetic drift

Variatie die door kans is ontstaan en niet door selectie.

species-typical behavior

soorten-specifiek gedrag

Kenmerkende gedragingen voor een bepaalde soort.

homology

homologie

Gelijkenis die tussen twee soorten aanwezig is vanwege gemeenschappelijke voorouders.

analogy

analogie

Gelijkenis tussen twee soorten die vanuit convergente evolutie is ontstaan.

convergent evolution

convergente evolutie

Wanneer verschillende soorten vanwege dezelfde leefomgeving of leefstijl onafhankelijk van elkaar een bepaald kenmerk ontwikkelen.

polygyny

polygynie

Wanneer één man paart met meer dan één vrouw.

polyandry

polyandrie

Wanneer één vrouw paart met meer dan één man.

monogamy

monogamie

Wanneer één man paart met één vrouw.

polygynandry

polygynandrie

Wanneer meerdere mannetjes met meerdere vrouwtjes paren.

parental investment

ouderlijke investering

De tijd, energie en het risico op overleven die betrokken is bij het produceren, voeden en zorgen voor nakomelingen.

aggression

agressie

Vechten of dreigende vechtpartijen tussen groepen van dezelfde soort.

helping

helpen

Elk gedrag dat de overlevingskans of mogelijkheid tot reproductie van een andere individu verhoogt.

cooperation

samenwerking

Wanneer een individu een ander helpt terwijl het ook zichzelf helpt.

altruism

altruïsme

Wanneer een individu een ander helpt terwijl het zijn eigen overlevingskansen of mogelijkheid tot reproductie verlaagd.

kin selection theory

kin selectie theorie

Theorie die stelt dat gedrag wat altruïstisch  lijkt voortkomt uit natuurlijke selectie omdat het bij voorkeur naaste familie helpt, welke genetisch het meest gelijk zijn aan de helpende en dus de overleving van de soort bevordert.

nepotism

nepotisme

Het helpen van familie bij mensen.

reciprocity theory

reciprociteit theorie

Deze theorie stelt dat gedragingen die altruïstisch lijken eigenlijk vormen zijn van samenwerking op de lange termijn.

naturalistic fallacy

naturalistische valkuil

Valkuil dat ‘natuurlijk’ vaak wordt gezien als ‘goed’ of ‘moreel’.

deterministic fallacy

deterministische valkuil

Aanname dat genetische invloeden op ons gedrag de controle uitoefenen en daar niets tegen te doen is.

 

 

Begrippen bij de basisprocessen van leren

learning

leren

Elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu kan veranderen op een later moment.

reflex

reflex

Simpele, relatief automatische, opeenvolging van een stimuli en een reactie gemedieerd door het zenuwstelsel.

stimulus

stimulus

Bepaalde, goed afgebakende, gebeurtenis in de omgeving.

response

respons

Reactie op een stimulus. Deze wordt meestal geobserveerd in onderzoek.

habituation

habituatie

Afname in de sterkte van een reflexieve respons wanneer de stimulus meerdere keren achtereenvolgens wordt aangeboden.

conditioned reflex

geconditioneerde reflex

In het experiment van Pavlov vertoonde de hond een geconditioneerde reflex wanneer hij de bel alleen hoorde en al begon te kwijlen.

conditioned stimulus

geconditioneerde stimulus

Stimulus die zorgt voor een geconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit de bel).

conditioned response

geconditioneerde respons

Geleerde reactie op de stimulus (bij de hond van Pavlov is dit het kwijlen).

unconditioned reflex

ongeconditioneerde reflex

Oorspronkelijke, ongeleerde reflex.

unconditioned stimulus

ongeconditioneerde stimulus

Stimulus van de ongeconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit het eten wat in de mond van de hond werd geplaatst).

unconditioned response

ongeconditioneerde respons

Reactie op de ongeconditioneerde stimulus (het kwijl van de hond).

classical conditioning

klassiek conditioneren

Procedure van Pavlov waarbij een neutrale stimulus gekoppeld wordt aan een bepaalde reactie.

extinction

extinctie

Wanneer een geconditioneerde respons minder en uiteindelijk niet meer voorkomt in afwezigheid van een reinforcer. De honden van Pavlov gingen steeds minder kwijlen en uiteindelijk helemaal niet meer kwijlen wanneer er geen voedsel meer werd aangeboden na de bel.

spontaneous recovery

spontaan herstel

Wanneer de geconditioneerde reflex plotseling weer aanwezig is.

generalization

generalisatie

Dezelfde reactie op andere stimuli die erg gelijk aan de oorspronkelijke stimulus zijn.

discrimination training

discriminatie training

Procedure om generalisatie te verminderen door de ene reactie te belonen en de ander uit te doven.

behaviorism

behaviorisme

Stroming die beweert dat de wetenschap termen moet vermijden die verwijzen naar mentale eenheden zoals gedachten, emoties en motieven, omdat zulke eenheden niet direct geobserveerd kunnen worden.

operant responses

operante responsen

Gedrag dat wordt uitgevoerd om een bepaalde effect (een beloning) te verkrijgen.

operant conditioning

operante conditionering

Leerproces waardoor het effect, of de consequentie, van een bepaalde gedraging invloed heeft op het vóórkomen van dat gedrag in de toekomst. Wanneer een gedrag beloond wordt, zal dat gedrag in de toekomst vaker voorkomen.

law of effect

law of effect

Reacties die tot een bevredigend effect leiden in een bepaalde situatie zullen sneller weer voorkomen in die situatie. Reacties die een onbehaaglijk effect teweegbrengen zullen minder voorkomen in die situatie.

reinforcer

reinforcer

Verandering van stimulus die ontstaat na een respons en die het waarschijnlijk maakt dat die respons in de toekomst vaker zal voorkomen.

shaping

shaping

Gedrag dat steeds dichter in de buurt komt van het gewenste gedrag wordt beloond totdat het gewenste gedrag in zijn geheel voorkomt en opnieuw beloond kan worden.

extinction

extinctie

Afwezigheid van een beloning van een reactie en de hierop volgende daling in de frequentie dat het gedrag voorkomt.

partial reinforcement

gedeeltelijke reinforcement

Wanneer bepaalde gedrag maar soms gevolgd wordt door een reinforcer.

fixed-ratio schedule

vast ratioschema

Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid reacties.

variable-ratio schedule

variabel ratioschema

Aantal reacties voordat de reinforcer komt varieert onvoorspelbaar.

fixed-interval schedule

vast intervalschema

Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd.

variable-interval schedule

variabel intervalschema

Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd. Deze hoeveelheid varieert telkens.

reinforcement

reinforcement

Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verhoogt.

positive reinforcement

positieve reinforcement

Wanneer het vóórkomen van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen.

positive reinforcer

positieve reinforcer

Stimulus in het geval van positieve reinforcement.

negative reinforcement

negatieve reinforcement

Wanneer de verwijdering van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen.

negative reinforcer

negatieve reinforcer

Stimulus in het geval van negatieve reinforcement.

punishment

straf

Tegenovergestelde van een beloning. Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verlaagt.

positive punishment

positieve straf

Optreden van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen.

negative punishment

negatieve straf

Weghalen van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen.

discriminative stimulus

discriminatieve stimulus

Stimulus die de beschikbaarheid van een reinforcer aangeeft. De discriminatieve stimulus is aanwezig wanneer een bepaalde reactie beloond zal worden en anders is de stimulus afwezig.

negative contrast effect

negative contrast effect

Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een sterke reinforcer krijgen en daarna een zwakke reinforcer een scherpe daling in hun reactiesnelheid laten zien.

positief contrast effect

positief contrast effect

Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een zwakke reinforcer krijgen en daarna een sterke reinforcer een scherpe verhoging van hun reactiesnelheid laten zien.

overjustification effect

overmatig rechtvaardigheidseffect

Wanneer de beloning een onnodige rechtvaardiging is geworden van het gedrag.

latent learning

latent leren

Leren wat niet direct te zien is in het gedrag van dieren.

observational learning

observationeel leren

Leren door naar anderen te kijken.

stimulus enhancement

stimulus enhancement

Het object waarmee een persoon geobserveerd wordt, wordt aantrekkelijker voor de observator.

goal enhancement

goal enhancement

Drang om dezelfde beloningen te krijgen als de persoon die geobserveerd wordt.

food-aversion learning

voedselaversie leren

Mechanisme waardoor de mens leert wat eetbaar is en wat niet. Wanneer iemand misselijk wordt na het eten van een bepaald soort voedsel zal diegene dat voedsel in de toekomst waarschijnlijk vermijden, zelfs als het voedsel niets te maken heeft met de misselijkheid.

imprinting

inprenting

Proces waardoor een dier leert herkennen.

critical period

kritische periode

Beperkte periode waarin imprinting kan voorkomen.

 

Begrippen bij de neuronen

neurons

neuronen

Zenuwcellen van het lichaam.

central nervous system

centraal zenuwstelsel

Hersenen en ruggenmerg.

peripheral nervous system

perifere zenuwstelsel

Extensies van het centraal zenuwstelsel, de zenuwen.

nerve

zenuw

Groep neuronen bestaande uit de axonen van veel neuronen binnen het perifere zenuwstelsel.

sensory neurons

sensorische neuronen

Neuronen die informatie brengen van de zintuiglijke organen (ogen, neus, enz.) via de zenuwen naar het centrale zenuwstelsel.

motor neurons

motorneuronen

Neuronen die boodschappen dragen vanuit het centrale zenuwstelsel via de zenuwen naar de spieren en klieren.

interneurons

interneuronen

Neuronen die geheel in het centrale zenuwstelsel voorkomen en boodschappen dragen van één groep neuronen naar een andere groep.

cell body

cellichaam

Grootste deel van het neuron. Bevat de nucleus van de cel.

dendrites

dendrieten

Dunne, buisvormige extensies die zich wijd vertakken en dienen om input te ontvangen voor het neuron.

axon

axon

Dunne, buisvormige extensie vanuit het cellichaam welke dient om boodschappen over te brengen naar andere neuronen of, in het geval van motorneuronen, naar spiercellen.

axon terminal

axon terminal

Kleine zwelling aan het eind van elk axon.

myelin sheath

myelineschede

Omhulsel wat om axonen van sommige neuronen zit.

action potentials

actiepotentialen

Alles-of-niets impulsen waardoor neuronen hun invloed uitoefenen op andere neuronen en spiercellen.

cell membrane

celmembraan

Poreuze “huid” om elke neuron die bepaalde chemicaliën toestaat om de cel in en uit te stromen, terwijl het andere blokkeert.

intracellulair fluid

intracellulaire vloeistof

Vloeistof die zich aan de binnenkant van de cel bevindt.

extracellulair fluid

extracellulaire vloeistof

Vloeistof die zich aan de buitenkant van de cel bevindt.

resting potential

rustpotentiaal

Lading die over het membraan van een inactieve neuron zit.

depolarization phase

depolarisatie-fase

Wanneer een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan ontstaat.

repolarization phase

repolarisatie-fase

Wanneer het rustpotentiaal weer hersteld wordt.

synapse

synaps

Aansluiting tussen elke axon terminal van de zendende neuron en het cellichaam of de dendriet van de ontvangende neuron.

neurotransmitter (transmitter)

neurotransmitter (transmitter)

Chemische substantie die de ontvangende neuron verandert op een manier die de productie van actiepotentialen beïnvloed.

excitatory synapse

excitatoire synaps

Type synaps waarbij de neurotransmitter natriumkanalen opent.

inhibitory synapse

inhibitoire synaps

Type synaps waarbij de neurotransmitter óf chloride- óf kaliumkanalen opent.

sodium-potassium pump

natrium-kalium pomp

Chemisch mechanisme in elk deel van het membraan wat natrium uit de cel vervoert en kalium in de cel brengt.

amino acids

aminozuren

Bouwstenen die de basis vormen voor proteïne moleculen.

glutamate

glutamaat

Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de excitatoire snelle synapsen van het brein.

gamma-aminobutyric acid (GABA)

gamma-aminobutyric acid (GABA)

Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de inhibitoire snelle synapsen van het brein.

neuromodulators

neuromodulatoren

Transmitters die de cel langdurig veranderen.

neuropeptides

neuropeptiden

Grote moleculen bestaande uit een reeks amino acids.

endorphins

endorfinen

Deelverzameling neuropeptiden welke de ervaring van pijn kunnen verminderen door hun modulerende effect op pijnneuronen in het ruggenmerg en het brein.

nucleus

nucleus

Cluster cellichamen in het centrale zenuwstelsel. Ook wel grijze stof genoemd.

tract

tract

Bundel axonen die samen van de ene nucleus naar de ander gaan. Ook wel witte stof genoemd.

transcranial magnetic stimulation (TMS)

transcraniale magnetische stimulatie (TMS)

Procedure om functies in de hersenen te lokaliseren door middel van een magnetisch veld waardoor neuronen op een bepaalde plek tijdelijk niet kunnen vuren.

electroencephalogram (EEG)

electroencephalogram (EEG)

Registratie van hersenactiviteit gemeten door elektrodes op de schedel.

event-related potential (ERP)

event-related potential (ERP)

Snelle verandering in het EEG signaal volgend op een stimulus.

neuroimages

neuroimages

Driedimensionale beelden welke de relatieve hoeveelheid aan bloed wat door elk deel van de hersenen stroomt, weergeven.

positron emission tomography (PET)

positron emission tomography (PET)

Eerst ontwikkelde neuroimaging techniek. Een radioactieve vloeistof wordt hierbij in het bloed geïnjecteerd.

functional magnetic resonance imaging (fMRI)

functional magnetic resonance imaging (fMRI)

Neuro-imaging techniek waarbij een magnetisch veld rond het hoofd van een persoon wordt gecreëerd.

lesions

laesies

Beschadigde gebieden in het lichaam.

sensory-perceptual hierarchy

sensorische perceptuele hiërarchie

Eén van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij dataverwerking.

motor-control hierarchy

motorische controle hiërarchie

Andere deel van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij de controle van beweging.

cranial nerves

craniale zenuwen

Zenuwen die projecteren vanaf de hersenen.

spinal nerves

spinal zenuwen

Zenuwen die projecteren vanaf het ruggenmerg.

somatosensation

somatosensatie

Alle sensorische informatie van het lichaam.

skeletal muscles

skeletspieren

Spieren die bevestigd zijn aan de botten en beweging produceren wanneer ze worden samengetrokken.

visceral muscles

inwendige spieren

Spieren die niet bevestigd zijn aan de botten en die het skelet niet in beweging brengen wanneer ze worden samengetrokken.

glands

klieren

Structuren die uitscheidingen produceren zoals speekselklieren en zweetklieren.

skeletal portion of the peripheral motor system

skeletgedeelte van het perifere motorsysteem

Neuronen die werken op de skeletspieren.

autonomic portion of the peripheral motor system

autonome gedeelte van het perifere motorsysteem

Neuronen die werken op de inwendige spieren en de klieren.

sympathetic division

sympathische divisie

Onderdeel van het autonome gedeelte. Reageert op stressvolle stimulatie en maakt het lichaam gereed voor een fight or flight reactie.

parasympathetic division

parasympathische divisie

Ander onderdeel van het autonome gedeelte. Zorgt dat de groei bevorderd wordt en ook voor functies die energie besparen.

ascending tracts

ascending tracts

Onderdelen van het ruggenmerg welke somatosensorische informatie, binnengebracht door de spinal zenuwen, naar de hersenen brengen.

descending tracts

descending tracts

Onderdelen van het ruggenmerg welke motorische commando’s vanaf het brein naar de spieren sturen.

spinal animals

spinal animals

Dieren waarbij het ruggenmerg operatief is gescheiden van het brein.

flex-reflex

flex-reflex

Reflex die bij spinal animals nog intact is; de spieren van een ledemaat trekken het ledemaat naar het lichaam toe.

pattern generators

patroon generators

Netwerken van neuronen in het ruggenmerg die elkaar stimuleren en hierdoor uitbarstingen van actiepotentialen teweegbrengen die komen en gaan in een gelijkmatig, zich herhalend ritme.

subcortical structures

subcorticale structuren

Lagere, meer primitieve delen van het brein.

brainstem

hersenstam

Ligt het dichtst bij het ruggenmerg als een soort verdikking van het ruggenmerg. Hier komen de meeste craniale zenuwen binnen.

spinal cord

ruggenmerg

Plek waar de spinale zenuwen binnenkomen.

postural reflexes

posturale reflexen

Reflexen die een dier helpen balans te houden tijdens het staan of bewegen.

vital reflexes

vitale reflexen

Reflexen die de ademhaling en de hartslag reguleren.

brainstem animal

brainstem animal

Proefdier waarbij het centrale zenuwstelsel in het geheel is doorgesneden net boven de hersenstam om de effecten hiervan te onderzoeken.

thalamus

thalamus

Hersengedeelte direct boven de hersenstam. Verbind de verschillende hersendelen met elkaar.

cerebellum

cerebellum

Hersengedeelte aan de achterkant van de hersenstam. Gebruikt sensorische informatie om bewegingen te leiden op een feed-forward manier: het gebruikt zintuiglijke informatie om de juiste kracht en timing te bepalen van een beweging die moet worden uitgevoerd.

basal ganglia

basale ganglia

Hersengedeelte aan weerszijden van de thalamus. Tevens gespecialiseerd om sensorische informatie te gebruiken voor het leiden van bewegingen, op een feedback manier: sensorische input vanuit een aanwezige beweging voert terug op de basale ganglia en wordt gebruikt om de beweging aan te passen.

limbic system

limbisch systeem

Grensgebied in de hersenen welke de evolutionair oudere delen van de hersenen van het nieuwste deel (cerebrale cortex) scheidt.

amygdala

amygdala

Structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties.

hippocampus

hippocampus

Evenals de amygdala is dit een structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties. Hiernaast is het ook een essentieel gebied voor het bepalen van de spatiële locatie en voor het encoderen van bepaalde herinneringen.

hypothalamus

hypothalamus

Reguleert de interne omgeving van het lichaam.

cerebral cortex

cerebrale cortex

Evolutionair gezien het nieuwste deel van de hersenen, verdeeld in een linker en een rechter hemisfeer, welke elk verder zijn verdeeld in een occipitaalkwab, een temporale kwab, een pariëtale kwab en een frontale kwab.

primary sensory areas

primaire sensorische gebieden

Gebieden in de hersenen die signalen ontvangen van sensorische zenuwen en tracts door middel van nuclei in de thalamus.

primary motor area

primair motorisch gebied

Gebied in de hersenen die axonen stuurt naar motorneuronen in de hersenstam en in het ruggenmerg.

association areas

associatiegebieden

Resterende gebieden van de cortex naast de primaire sensorische gebieden en het primair motorisch gebied, welke input ontvangen van de sensorische gebieden in de lagere gedeelten van het brein en betrokken zijn bij de complexe processen zoals waarneming, denken en beslissen.

principle of topographic organization

principe van topografische organisatie

Sensorische en motorgebieden liggen daar waar ze de beste verbindingen hebben met de neuronen die ze nodig hebben.

premotor area

premotorisch gebied

Gebied in de hersenen wat betrokken is bij het kiezen van de specifieke beweging of serie bewegingen op een bepaald moment.

corpus callosum

corpus callosum

Bundel axonen dat de twee hemisferen van de hersenen met elkaar verbindt.

contralateral

contralateraal

De linker hemisfeer controleert de rechter lichaamshelft van de hersenen en omgekeerd.

cross-cuing

cross-cuing

Proces waarbij elke hemisfeer leert indirect met de andere hemisfeer te communiceren door te observeren en te reageren op het gedrag dat de andere hemisfeer produceert.

aphasia

afasie

Verlies van het taalvermogen door toedoen van hersenbeschadiging.

Broca’s area

Broca’s gebied

Hersengebied in de linkerfrontaalkwab, net voor het primair motorisch gebied, betrokken bij taal.

Broca’s aphasia (non-fluent aphasia)

Broca’s afasie (niet-vloeiende afasie)

Afasie waarbij de woorden niet vloeiend worden geproduceerd.

Wernicke’s area

Wernicke’s gebied

Ander gebied in de hersenen betrokken bij taal.

Wernicke’s aphasia (fluent aphasia)

Wernicke’s afasie (vloeiende afasie)

Afasie waarbij de persoon de betekenissen van woorden moeilijk begrijpt maar waarbij de zinnen grammaticaal kloppen.

enriched environment

verrijkte omgeving

Gebruikt in proeven met ratten. Dit zijn grote kooien met meerdere ratten waar zij veel objecten hebben om te ontdekken.

deprived environment

deprived omgeving

Kleine kooien waar de rat alleen is en geen objecten tot zijn beschikking heeft naast eten en water.

long-term potentiation (LTP)

long-term potentiation (LTP)

Proces waarbij herhaalde activatie van synapsen resulteert in het sterker worden van deze synapsen.

hormones

hormonen

Chemische boodschappers in het bloed.

target tissues

target tissues

Weefsels waar hormonen zich op richten.

endocrine glands

edocrine klieren

Klieren die verantwoordelijk zijn voor het produceren van hormonen.

norepinephrine

norepinefrine

Functioneert als hormoon wanneer het in het bloed wordt afgegeven door klieren van de bijnierschors maar als een neurotransmitter wanneer het wordt afgegeven door sympathische motorneuronen op inwendige spieren en klieren.

neurohormones

neurohormonen

Hormonen die worden aangemaakt en afgescheiden door neuronen in reactie op actiepotentialen, komen in de bloedstroom terecht.

pituitary

hypofyse

Gebied in de hersenen wat hormonen produceert die de hormoonproductie van andere klieren stimuleert.

posterior lobe

posteriore kwab

Achterste gedeelte van de hypofyse.

neurosecretory cells

neurosecretoire cellen

Cellen die zich bevinden in de posteriore kwab en afscheidende factoren produceren die in de anteriore hypofyse zorgen voor het aanmaken en afscheiden van hypofysehormonen.

blood-brain barrier

bloed-hersen barrière

Nauwe wand van haarvaten omgeven met gliacellen. Beschermt de hersenen voor schadelijke stoffen.

curare

curare

Drug die werkt op synapsen tussen motorneuronen en skeletspiercellen en verlamming produceert.

L-dopa

L-dopa

Drug die gebruikt wordt in de behandeling van Parkinson. Kan door de bloed-hersen barrière heen en in de hersenen wordt het omgezet in dopamine.

psychoactive drugs

psychoactieve drugs

Drugs die werken op het hoogste niveau van de hiërarchie van gedragscontrole.

 

Begrippen bij de motivatie en emotie

motivation

motivatie

Factoren, zowel binnen het organisme als daarbuiten, die ervoor zorgen dat een individu zich op een bepaalde manier op een bepaald moment gedraagt.

motivational state/drive

motivationele staat/drift

Interne conditie waardoor een individu gericht wordt tot een specifieke categorie doelen en die over de tijd kan veranderen.

homeostasis

homeostase

Constantheid van interne condities die het lichaam probeert te behouden.

regulatory drive

regulatieve drift

Drift die de homeostase van het lichaam behoudt om overleving te bevorderen, zoals honger en dorst.

non-regulatory drive

niet-regulatieve drift

Drift, zoals seks, voor andere doelen dan homeostase.

safety drive

veiligheidsdrift

Driften die een dier motiveren om iets te vermijden, aan iets te ontsnappen of gevaren af te wenden. Voorbeelden zijn angst en woede.

reproductive drives

reproductieve driften

Driften die de reproductie van een soort bevorderen, zoals seks en (seksuele) jaloezie.

social drives

sociale driften

Driften waarbij men contact legt met anderen om te overleven.

educative drives

educatieve driften

Driften om te spelen en te ontdekken, zoals nieuwsgierigheid.

reward

beloning

Iets dat we willen en leuk vinden en wat als een reinforcer dient bij het leren.

liking

liking

 

Subjectieve gevoel van plezier of bevrediging, dat ontstaat wanneer iemand een beloning krijgt.

wanting

wanting

Verlangen om een beloning te verkrijgen.

reinforcement

reinforcement

Effecten die beloningen hebben ter bevordering van leren.

medial forebrain bundle

bundel van de mediale voorhersenen

Onderdeel van het beloningssysteem van de hersenen.

nucleus accumbens

nucleus accumbens

Essentieel deel van de hersenen voor de gedragsmatige effecten van beloningen.

dopamine

dopamine

Neurotransmitter die motiveert om te werken voor een beloning.

endorphin

endorfine

Chemicaliën die vergelijkbare effecten hebben als morfine en andere opiaten.

central-state theory of drives

central-state theory of drives

Theorie die stelt dat verschillende driften overeenkomen met neurale activiteit in verschillende groepen neuronen in de hersenen.

central drive system

centraal driftensysteem

Groep neuronen waarin activiteit een drift teweeg brengt.

arcuate nucleus

arcuate nucleus

Hersengebied in het laagste gedeelte van de hypothalamus dat eetlust en gewicht reguleert.

PYY

PYY

Eetlustonderdrukkend hormoon.

leptin

leptine

Hormoon wat de eetlust onderdrukt.

sensory-specific satiety

sensorisch-specifieke verzadiging

Mensen en proefdieren die een type voedsel eten tot zij verzadigd zijn krijgen een hernieuwde eetlust wanneer hen een nieuw soort voedsel met een andere smaak wordt voorgezet.

body mass index (BMI)

body mass index (BMI)

Meting die gebruikt wordt om zwaarlijvigheid te bepalen.

basal metabolism

basaal metabolisme

Snelheid waarmee calorieën verbranden wanneer het individu in een ruststaat is.

differentiating effects

differentiërende effecten

Effecten die ontstaan vóór of, bij sommige soorten, direct na de geboorte en ervoor zorgen dat de hersenen zich naar de mannelijke of vrouwelijke kant ontwikkelen.

activating effects

activerende effecten

Effecten die rond de puberteit of daarna ontstaan en de seksuele drift activeren.

puberty

puberteit

Ontwikkelingsstadium waarin het lichaam gereed gemaakt wordt voor reproductie.

testosterone

testosteron

Hormoon geproduceerd door de testes dat veranderingen zoals baardgroei en het mannelijke patroon van spierontwikkeling stimuleert.

estrogen

oestrogeen

Hormoon geproduceerd door de eierstokken dat veranderingen zoals borstgroei stimuleert.

dehydroepiandrosterone (DHEA)

dehydroepiandrosterone (DHEA)

Androgeen wat het primaire sekshormoon is bij mensen.

medial preoptic area

mediaal preoptisch gebied

Gebied in de hersenen cruciaal voor de seksdrang bij ratten.

menstrual cycle

menstruele cyclus

Cyclus van fysiologische veranderingen bij mensen.

estrous cycle

estrous cycle

Cyclus van fysiologische veranderingen bij dieren.

fraternal birth-order effect

fraternale geboortevolgorde-effect

Hoe meer oudere broers een man heeft, hoe groter de kans dat hij homoseksueel is.

alpha-waves

alpha-golven

Grote, regelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een relaxte, maar wakkere staat verkeert.

beta-waves

beta-golven

Snelle, onregelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een wakkere, alerte staat verkeert.

delta-waves

delta-golven

Langzame, onregelmatige golven die ontstaan wanneer een persoon in een steeds diepere slaap raakt.

stage 1 sleep

fase 1 slaap

Korte fase die ontstaat wanneer de persoon in slaap valt.

stage 2 through stage 4 sleep (non-REM sleep)

fase 2 slaap tot en met fase 4 slaap (non-REM slaap)

Fasen waarin de persoon in steeds diepere slaap raakt.

rapid-eye-movement sleep (REM-sleep)

rapid-eye-movement slaap (REM-slaap)

Slaapfase waarin de meeste dromen voorkomen. Het geeft het begin van een nieuwe slaapcyclus aan.

theory of preservation and protection

theorie van onderhoud en protectie

Theorie over de functie van slaap die stelt dat slaap is ontwikkeld vanuit de evolutie, om energie te besparen en individuen te beschermen gedurende dat gedeelte van de dag dat het weinig zin heeft en mogelijk gevaar oplevert om in beweging te zijn.

body-restoration theory

lichaamshersteltheorie

Theorie die stelt dat slaap dient ter herstel van het lichaam.

nonsomniacs

nonsomniacs

Mensen die veel minder slapen dan de meeste mensen en zich desondanks niet moe voelen overdag.

insomniac

insomniac

Mensen die een normale behoefte hebben om te slapen maar die om een bepaalde reden (bijvoorbeeld piekeren) grote moeite hebben om ’s nachts te slapen. Een insomniac voelt zich hierdoor moe overdag.

circadian rhythm

circadiaans ritme

Herhaaldelijke biologische verandering die continueert in een 24-uurs cyclus in de afwezigheid van externe cues.

suprachiasmatic nucleus

suprachiasmatische nucleus

Klok die het circadiaans ritme van slaap controleert bij alle zoogdieren, gelegen in een specifieke nucleus van de hypothalamus.

ventrolateral preoptic nucleus

ventrolaterale preoptische nucleus

Nucleus in de hypothalamus, vlak voor de suprachiasmatische nucleus, die is betrokken bij het genereren van slaperigheid en alertheid.

emotion

emotie

Subjectief gevoel dat mentaal gericht is naar een bepaald object.

self-conscious emotions

zelfbewuste emoties

Emoties waarbij het zelf of het eigen gedrag het object is, zoals trots, schaamte of schuld.

affect

affect

Gevoel dat geassocieerd is met emotie, onafhankelijk van het object.

mood

stemming

Algemeen emotioneel gevoel.

peripheral changes

perifere veranderingen

Alle veranderingen in het lichaam apart van de hersenen zelf.

amygdala

amygdala

Deel van het limbisch systeem in de hersenen die snel en onbewust de significantie van een stimulus beoordeelt en die bijbehorende lichamelijke reacties in gang kan zetten.

psychic blindness

psychische blindheid

Blindheid die bij een proef met apen ontstond waarbij de amygdala was verwijderd. De apen konden de objecten zien maar waren onverschillig jegens de significantie ervan en reageerden bijvoorbeeld niet meer angstig op objecten waar zij normaal gesproken wel bang voor waren.

subcortical route

subcorticale route

Snelle, onnauwkeurige route van de ogen naar de amygdala.

cortical route

corticale route

Langzame en meer nauwkeurige route van de ogen naar de amygdala.

prefrontal cortex

prefrontale cortex

Voorste gedeelte van de frontaalkwab van de cerebrale cortex welke essentieel is voor de bewuste ervaringen van emoties en de mogelijkheid op emoties te reageren.

 

Begrippen bij de zintuigen

sensation

sensatie

Basisprocessen waardoor zenuworganen en het zenuwstelsel reageren op stimuli in de omgeving en op elementaire fysiologische ervaringen die resulteren uit die processen.

perception

perceptie

Meer complexe organisatie van zintuiglijke informatie in het brein en de betekenisvolle interpretaties die hieruit voortkomen.

physical stimulus

fysieke stimulus

Energie vanuit de fysieke wereld die zijn invloed uitoefent op de zintuiglijke organen.

physiological response

fysiologische reactie

Patroon van chemische en elektrische activiteit die ontstaat in zintuiglijke organen, zenuwen en het brein als resultaat van een stimulus.

sensory experience

sensorische ervaring

Subjectieve, fysiologische sensatie of waarneming ervaren door het individu waarvan de zintuiglijke organen gestimuleerd worden.

sensory receptors

sensorische receptoren

Gespecialiseerde structuren die reageren op fysieke stimuli door elektrische veranderingen te produceren die neurale impulsen in zintuiglijke neuronen kunnen starten.

sensory neurons

sensorische neuronen

Gespecialiseerde neuronen die informatie overdragen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel.

transduction

transductie

Proces waardoor een receptorcel een elektrische verandering produceert in reactie op fysieke stimulatie.

receptor potential

receptorpotentiaal

Geladen deeltjes stromen door het membraan, zowel van buiten de cel naar binnen als andersom, en veranderen de elektrische lading van het membraan.

sensory coding

sensorische codering

Relevante informatie over de fysieke stimuli waarop de zintuigen reageren wordt behouden.

quantitative variation

kwantitatieve variatie

Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op de intensiteit van energie.

qualitative variation

kwalitatieve variatie

Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op het soort energie.

sensory adaptation

sensorische aanpassing

Verandering in gevoeligheid die optreedt wanneer een zintuiglijk systeem wordt gestimuleerd of niet wordt gestimuleerd voor een bepaalde periode.

chemical senses

chemische zintuigen

Zintuigen die reageren op chemische moleculen.

olfactory epithelium

olfactory epithelium

Zintuiglijk weefsel voor geur.

olfactory receptor sites

olfactory receptorgebieden

Grote proteïnemoleculen die in het celmembraan zijn geweven en aan moleculen kunnen binden van specifieke geurstoffen.

cribriform plane

cribiforme plaat

Dun, poreus bot waardoor de axonen van de olfactory zintuiglijke neuronen doorheen kunnen om naar de olfactory bulb van het brein te gaan.

glomeruli

glomeruli

Structuren bestaande uit synapsen.

orbitofrontal cortex

orbitofrontale cortex

Hersengebied aan de onderkant van de frontaalkwab.

major histocompatibility complex (MHC)

major histocompatibility complex (MHC)

Individuele verschillen in geur die voorkeuren voor partners bepalen, bepaald door 50 zeer variabele genen.

pheromone

feromoon

Chemische substantie dat wordt vrijgelaten door een dier en dat werkt op andere leden van de soort om een bepaalde fysiologische of gedragsmatige reactie te stimuleren.

vomeronasal organ

vomeronasaal orgaan

Orgaan wat receptorcellen bevat die gespecialiseerd zijn in het reageren op feromonen.

taste receptor cells

smaakreceptorcellen

Receptoren voor smaak.

taste buds

smaakpapillen

Sferische structuren waarin smaakreceptorcellen liggen.

umami

umami

Primaire smaak, wat staat voor smakelijk.

free nerve endings

vrije zenuwuiteinden

Gevoelige uiteinden van pijnneuronen.

C-fibers

C-vezels

Langzaam werkende neuronen. Deze neuronen zijn erg dun en bevatten geen myeline. De tweede, langer durende pijn wordt door deze vezels gemedieerd.

A-delta fibers

A-delta vezels

Sneller werkende neuronen. Deze neuronen zijn iets dikker en bevatten myeline. De eerste, scherpe pijn wordt gemedieerd door deze vezels.

gate-control theory of pain

gate-control theorie van pijn

Theorie die stelt dat de ervaring van pijn afhangt van de mate waarin de input van de pijnneuronen door een neurale ‘poort’ kan gaan om hogere pijncentra in de hersenen te bereiken.

periaqueductal gray (PAG)

periaqueductal gray (PAG)

Groot neuraal centrum voor de inhibitie van pijn in de middenhersenen.

endorphins

endorfinen

Chemicaliën die werken als morfine.

stress-induced analgesia

stress-geïnduceerde analgesie

Verminderde pijngevoeligheid die samengaat met hoog stressvolle situaties.

placebo effect

placebo effect

Als iemand gelooft dat een pil de pijn wegneemt, dan zal de pijn ook afnemen, zelfs als de pil geen werkzame stoffen bevat.

sonar

sonar

Geluidsgolven die worden teruggekaatst.

amplitude

amplitude

Intensiteit van het geluid.

pitch

pitch

Frequentie van de geluidsgolven.

hertz

hertz

Term waarin de frequentie van een geluid wordt weergegeven. Het is het aantal geluidsgolven per seconde.

outer ear

buitenoor

Bestaat uit de oorschelp en het auditief kanaal.

auditory canal

auditief kanaal

Opening naar het hoofd wat eindigt bij het trommelvlies.

middle ear

middenoor

Holte gevuld met lucht, gescheiden van het buitenoor door het trommelvlies. Hoofdstructuren zijn de gehoorbeentjes die bestaan uit de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel.

cochlea

cochlea

Gelegen in het binnenoor is dit de plaats waar transductie plaatsvindt. De cochlea bestaat uit een buitenkanaal en een binnenkanaal.

outer duct

buitenkanaal

Deel van de cochlea gevuld met vloeistof.

inner duct

binnenkanaal

Ander deel van cochlea gevuld met vloeistof. Op de bodem van het binnenkanaal bevindt zich het basilaire membraan.

basilar membrane

basilaire membraan

Bodem van het binnenkanaal van de cochlea, waarop haarcellen zijn gelegen. De haarcellen zijn de receptorcellen voor horen.

conduction deafness

conductieve doofheid

Vorm van doofheid waarbij de ossicles te stijf zijn om vibraties door te geven.

sensorineural deafness

sensorineurale doofheid

Vorm van doofheid waarbij er schade is aan de chochlea.

cochlear implant

cochlear implantaat

Gehoorapparaat om sensorineurale doofheid tegen te gaan.

tonotopically

tonotopisch

Manier waarop neuronen in de primaire auditieve cortex georganiseerd zijn. Elke neuron reageert maximaal op geluiden van een bepaalde frequentie en de neuronen zijn zo verdeeld dat de neuronen die op hoge frequenties reageren aan de ene kant liggen en de neuronen die op lage frequenties reageren aan de andere kant liggen.

phonemes

fonemen

Individuele klinker- en medeklinkergeluiden waaruit woorden bestaan.

phonemic restoration

fonemische restauratie

Illusie waarbij mensen fonemen horen die er niet zijn.

psychophysics

psychofysica

Studie van de relaties tussen fysieke kenmerken van stimuli en de sensorische ervaringen die erdoor geproduceerd worden.

absolute threshold

absolute drempelwaarde

Zwakst mogelijk waarneembare stimulus.

difference threshold (just-noticeable difference)

verschildrempelwaarde (net-waarneembare verschil)

Minimale verschil in intensiteit tussen twee stimuli die nodig is voor de persoon om een verschil tussen de twee stimuli op te merken.

Weber’s law

Webers wet

Wet die aanneemt dat het net-waarneembare verschil voor intensiteit van een stimulus een constant deel is van de intensiteit van de originele stimulus. jnd=kM.

Fechner’s law

Fechners wet

Wet die aanneemt dat de intensiteit van de sensorische ervaring van een stimulus direct proportioneel is aan de logaritme van de fysieke intensiteit van de stimulus. S=c log M.

Stevens’s power law

Stevens’s power wet

Wet die aanneemt dat de intensiteit van een sensatie direct proportioneel is aan de intensiteit van de fysieke stimulus vermeerderd met een constante kracht. S= cM^2.

 

Begrippen bij het zien

photoreceptors

fotoreceptoren

Gespecialiseerde cellen die licht detecteren.

retina

retina

Membraan waarin de fotoreceptoren zich bevinden.

cornea

cornea

Doorzichtig weefsel waarmee de oogbal is bedekt. Het helpt het licht te focussen wat erdoorheen valt.

iris

iris

Zorgt voor de kleur van het oog.

pupil

pupil

Gat in het midden van de iris.

lens

lens

Zorgt ook voor focus.

cones

kegeltjes

Cellen verantwoordelijk voor het zien van kleuren.

rods

staafjes

Cellen verantwoordelijk voor zien bij schemering.

fovea

fovea

Gebied gespecialiseerd in het onderscheiden van kleine details waarin de meeste kegeltjes zijn gelegen.

photochemical

fotochemicalie

Chemische stof die reageert op licht.

rhodopsin

rhodopsin

Fotochemicalie van de staafjes.

optic nerve

optische zenuw

Zenuw die van de achterkant van het oog naar de hersenen gaat.

blind spot

blinde vlek

Plek waar geen receptorcellen zitten, gelegen op de plaats van de retina waar de axonen van de neuronen van de optische zenuw samenkomen om de optische zenuw te vormen.

dark adaptation

aanpassing aan het donker

Langzame toename van gevoeligheid die ontstaat nadat de lichten zijn uitgegaan.

light adaptation

aanpassing aan licht

Snellere vermindering van gevoeligheid die ontstaat nadat er een felle lamp aangaat.

bipolar cells

bipolaire cellen

Korte neuronen bestaande uit synapsen van kegeltjes en staafjes.

ganglion cells

ganglioncellen

Lange neuronen.

photons

fotonen

Individuele pakketten van licht.

pigments

pigmenten

Chemicaliën die enkele golflengtes absorberen waardoor ze niet gereflecteerd kunnen worden.

subtractive color mixing

aftrekkend kleuren mengen

Mengen van pigmenten.

additive color mixing

optellend kleuren mengen

Gekleurde lichten worden gemengd in plaats van pigmenten.

three-primaries law

drie primairenwet

Drie verschillende golflengtes van licht kunnen gebruikt worden om elke mogelijke kleur te creëren.

law of complementarity

wet van aanvulling

Paren golfengten kunnen wanneer ze opgeteld worden eruit zien als wit.

thricromatic theory

trichromatische theorie

Kleurvisie ontstaat vanuit de gecombineerde activiteit van drie verschillende typen receptors, met elke sensitief voor een bepaalde set golflengten.

opponent-process theory

opponente procestheorie

Theorie die stelt dat aanvullende golflengtes tegenovergestelde effecten hebben. Neuronen kunnen geprikkeld worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum.

lateral inhibition

laterale inhibitie

Sommige neuronen in de visuele gebieden van het brein hebben inhibitoire verbindingen met de neuronen die ernaast liggen. De activiteit in elke neuron daalt wanneer de ernaast liggende neuronen actief zijn.

primary visual area

primair visueel gebied

Gebied in de cerebrale cortex verantwoordelijk voor zicht.

feature detectors

kenmerkdetectoren

Neuronen van de primair visuele cortex en nabijgelegen gebieden die alle stukjes visuele informatie in de gaten houden die beschikbaar is.

feature-integration theory

kenmerk-integratieheorie

Theorie die stelt dat elke stimulus die we waarnemen bestaat uit een aantal primitieve sensorische kenmerken. Het perceptuele systeem moet al deze kenmerken integreren tot een geheel via twee stappen: kenmerkdetectie waarbij parallel processing betrokken is en kenmerkintegratie, waarbij serial processing betrokken is.

parellel processing

parallelle verwerking

Ons visuele systeem pikt alle primitieve kenmerken van alle objecten tegelijkertijd op.

serial processing

seriële verwerking

Verwerking die sequentieel gebeurd, op één spatiële locatie per keer.

Gestalt psychology

Gestalt psychologie

We nemen automatisch hele, georganiseerde patronen en objecten waar. Het geheel is meer dan de som der delen.

proximity

proximiteit

Elementen die dichtbij elkaar liggen zien we als onderdeel van hetzelfde object.

similarity

overeenkomstigheid

Elementen van stimuli die op elkaar lijken zien we snel als delen van hetzelfde object.

closure

closure

Neiging om een vorm als volledig gesloten te zien, ook al is de vorm niet volledig gesloten.

good continuation

goede continuatie

Bij kruisende lijnen groeperen we de lijnen zo dat de lijnen continu lijken met een minimale verandering van richting.

good form

goede vorm

Het perceptuele systeem produceert het liefst elegante percepties, dus symmetrische, simpele, regelmatige en onverstoorde figuren.

reversible figure

omkeerbaar figuur

Figuur waarin je op het ene moment een ander figuur kan zien dan op het andere moment.

unconscious inference

onbewuste interferentie

Het visuele systeem gebruikt zintuiglijke input van een beeld om interferenties te trekken uit wat er aanwezig is.

top-down control

top-down controle

Controle die komt vanuit hoog in het brein.

bottom-up control

bottom-up controle

Controle die komt vanuit de zintuiglijke input.

visual agnosia

visuele agnosie

Iemand kan zien maar niet begrijpt wat hij/zij ziet.

visual form agnosia

visuele vormagnosie

Iemand kan zien dat iets aanwezig is en sommige elementen herkennen (zoals kleur en helderheid), maar kan de vorm ervan niet waarnemen.

visual object agnosia

visuele objectagnosie

Iemand kan de vorm van objecten herkennen en met enige moeite de vormen van objecten tekenen maar het object zelf niet identificeren.

recognition-by-components theory

componententheorie van objectherkenning

Het visuele systeem ordent eerst de basiscomponenten om zo een object te kunnen herkennen.

geons

geonen

Componenten waaruit een object bestaat.

eye convergence

oogconvergentie

Naar binnen draaien van de ogen wanneer je naar iets kijkt wat dichtbij is.

binocular disparity

binoculair verschil

Licht verschillende beelden die de ogen hebben van hetzelfde object of beeld.

motion parallax

motion parallax

Veranderende beeld dat iemand heeft van een beeld of object wanneer het hoofd heen en weer bewogen wordt.

pictorial cues for depth

pictoriale aanwijzingen voor diepte

Moneculaire aanwijzingen voor diepte welke een idee van diepte in zowel plaatjes als in de echte wereld kunnen geven.

occlusion

occlusie

Objecten die dichterbij zijn worden meer uit het beeld weggesneden dan objecten die verder weg zijn.

relative image size for familiar objects

relatieve beeldgrootte van bekende objecten

We zien objecten in perspectief omdat we weten hoe de onderlinge verhoudingen zijn.

linear perspective

lineair perspectief

Parallelle lijnen lopen verder uiteen naarmate ze verder weg liggen.

texture gradient

textuurgradiënt

Geleidelijke afname in de grootte en de tussenruimten van de textuurelementen duiden op diepte.

differential lighting of surfaces

differentiële belichting van oppervlaktes

Verschillende oppervlaktes reflecteren licht anders afhankelijk van hun positie ten opzichte van de lichtbron.

position relative to the horizon

positie relatief aan de horizon

Objecten die dichter bij de horizon liggen, worden waargenomen als verder weg dan objecten die verder van de horizon af liggen.

size constancy

grootte constantheid

Vermogen om een object als dezelfde grootte te zien zelfs als de grootte van het object in het beeld verandert omdat het object dichterbij komt of verder weg gaat.

depth-processing theory

diepte verwerkingstheorie

Theorie die stelt dat illusie het resultaat is van een vroege fase van perceptuele verwerking die beoordeelt dat de ene lijn verder weg is dan de andere door hun context.

moon illusion

maanillusie

Illusie dat de maan groter lijkt als hij aan de horizon staat dan als hij boven ons staat.

 

Begrippen bij het bewustzijn en geheugen

consciousness

bewustzijn

Ervaren van de eigen mentale gebeurtenissen op zo’n manier dat iemand die gebeurtenissen aan anderen kan rapporteren.

memory

geheugen

Alle informatie in de hersenen van een persoon alsook de capaciteit van de hersenen om die informatie op te slaan en terug te halen.

modal model of the mind

modal model of the mind

Model voor hoe het geheugen is opgebouwd.

memory stores

geheugenopslag

Bestaande uit het sensorisch geheugen, werkgeheugen en langetermijngeheugen.

control processes

controleprocessen

Processen die de verwerking van informatie besturen binnen de verschillende opslagen, bestaande uit aandacht, overhoring, encodering en retrieval.

sensory memory

sensorisch geheugen

Alle informatie die het zintuig binnenkomt wordt hier opgeslagen.

working memory (short-term memory)

werkgeheugen (korte termijngeheugen)

Plek waar bewuste gedachteverwerking plaatsvindt.

long-term memory

lange termijngeheugen

Hierin wordt alle kennis opgeslagen.

attention

aandacht

Proces dat de instroom van informatie regelt vanuit het sensorisch geheugen naar het werkgeheugen.

encoding

encodering

Proces die beweging controleert van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen.

retrieval (remembering, recalling)

terughalen (herinneren, recalling)

Proces die de stroom informatie controleert van het langetermijngeheugen naar het werkgeheugen.

preattentive processing

preattentieve verwerking

Sensorische input wordt vergeleken met informatie die al in het werkgeheugen of in het lange termijngeheugen ligt opgeslagen.

cocktail-party phenomenon

cocktail-party fenomeen

Vermogen om te luisteren en te begrijpen wat een persoon zegt zonder afgeleid te raken door andere geluiden in de buurt die even sterk of sterker zijn.

echoic memory

echoïsch geheugen

Ander woord voor het sensorisch geheugen.

echo

echo

Kort geheugenpad voor een specifiek geluid.

iconisch geheugen

iconic memory

Ander woord voor visueel sensorisch geheugen.

priming

priming

Activatie door sensorische input van informatie die al opgeslagen is in het lange termijngeheugen.

Stroop interference effect

Stroop interferentie effect

Interferentie die tijdens de Stroop-taak ontstaat waarbij men het lezen van het woord moet onderdrukken om zo de kleur waarin het woord gedrukt staat te kunnen benoemen.

phonological loop

fonologische lus

Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van verbale informatie.

visuospatial sketchpad

visueel-spatiële schetspad

Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van visuele en spatiële informatie.

central executive

centrale executieve systeem

Component van het geheugen welke zorgt voor het coördineren van de activiteiten van de hersenen en het brengen van nieuwe informatie naar het werkgeheugen vanuit de sensorische en lange termijn opslag.

span of short-term memory

korte termijngeheugen-span

Aantal uitspreekbare items die een persoon in gedachten kan houden en na een korte tijd kan rapporteren.

maintenance rehearsal

behoudherhaling

Proces waarbij een persoon informatie in het werkgeheugen houdt voor een bepaalde periode.

encoding rehearsal

encoding herhaling

Proces waarbij een persoon informatie in het lange termijngeheugen opslaat.

elaboration/elaborative rehearsal

uitweiding

Proces waardoor het opslaan in het lange termijngeheugen wordt bevordert. Dingen worden beter onthouden wanneer er langer over wordt nagedacht.

chunking

chunking

Samennemen van enkele items en er op deze manier één item van maken. Bijvoorbeeld telefoonnummers in paren van twee.

temporal-lobe amnesia

temporale kwab amnesie

Amnesie door beschadigingen van de temporale kwab in de hersenen. Patiënt H.M. kan wel gebeurtenissen van ver voor de operatie herinneren maar nieuwe informatie niet meer opslaan.

anterograde amnesia

anterograde amnesie

Verlies van de capaciteit om lange termijn herinneringen te vormen van gebeurtenissen die na de hersenbeschadiging vóórkomen.

retrograde amnesia

retrograde amnesie

Geheugenverlies van gebeurtenissen van voor de hersenbeschadiging.

consolidation

consolidatie

Labiele herinneringen worden omgevormd tot solide herinneringen.

associations

associaties

Connecties in het brein tussen lange termijnherinneringen.

retrieval cue

retrieval cue

Stimulus of gedachte die een bepaalde herinnering beter toegankelijk maakt.

association by contiguity

associatie door contiguïteit

Sommige concepten worden met elkaar geassocieerd omdat ze samen zijn voorgekomen tijdens een eerdere ervaring van een persoon.

association by similarity

associatie door gelijkheid

Items die één of meer eigenschappen gemeenschappelijk hebben zijn aan elkaar verbonden in het geheugen, ongeacht of ze samen zijn voorgekomen of niet.

spreading activation

spreidingsactivatie

Activatie van één concept initieert een verspreide activiteit naar de concepten die dichtbij liggen zodat ze tijdelijk beter te herinneren zijn dan voor de verspreide activiteit.

schema

schema

Iemands gegeneraliseerde representatie of concept van een bepaalde groep objecten of gebeurtenissen.

source confusion

bronverwarring

Wanneer we ons een gebeurtenis kunnen herinneren, maar ons niet meer kunnen herinneren of het echt gebeurd is of wie het ons verteld heeft.

explicit memory (declarative memory)

expliciet geheugen (declaratief geheugen)

Geheugen waarvan men zich bewust is.

implicit memory (nondeclarative memory)

impliciet geheugen (niet-declaratief geheugen)

Geheugen waarvan men zich niet bewust is.

episodic memory

episodisch geheugen

Expliciet geheugen van de ervaringen in het verleden van een persoon.

semantic memory

semantisch geheugen

Expliciet geheugen dat niet gebonden is aan een bepaalde gebeurtenis in het verleden. Bijvoorbeeld kennis van betekenissen van woorden.

procedural memory

procedureel geheugen

Geheugen waarin motorische vaardigheden, gewoontes en tactieken liggen opgeslagen.

 

Begrippen bij de intelligentie en redenering

reasoning

redeneren

Processen waarbij we onze herinneringen op een adaptieve manier gebruiken.

intelligence

intelligentie

Onze capaciteit om te redeneren.

 

anology

analogie

Gelijkenis in gedrag, functie of relatie maar geen gelijkenis in de identiteit of verschijning zelf.

inductive reasoning (induction)

inductief redeneren (inductie)

Poging om een nieuw principe af te leiden vanuit observaties of feiten die als aanwijzingen gelden.

availability bias

toegankelijkheidsbias

Neiging van personen om zich te richten op informatie die makkelijk beschikbaar is.

confirmation bias

confirmatie bias

Neiging van personen om sneller informatie aan te nemen die hun hypotheses bevestigd, dan informatie die hun hypotheses onderuit haalt.

predictable-world bias

voorspelbare wereld bias

Neiging van personen om orde en regelmaat in de wereld te zien, zelfs als deze er niet is.

maximizing

maximaliseren

Telkens op de uitkomst gokken waarvan de kans het hoogst is dat deze uitkomst daadwerkelijk voorkomt.

matching

matchen

Telkens de inzet op een bepaalde uitkomst variëren op een manier waarop men zou verwachten dat een uitkomst voorkomt.

deductive reasoning (deduction)

deductief redeneren (deductie)

Poging om gevolgtrekkingen te maken die waar moeten zijn als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

series problem

serieprobleem

Probleem waarbij je items moet groeperen in series op basis van een groep vergelijkingsuitspraken en op deze manier tot een conclusie moet komen.

syllogism

syllogisme

Stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet.

Euler circles

Euler cirkels

Diagrammen van de aannames van een syllogisme, waardoor het syllogisme gemakkelijker is op te lossen.

insight problems

inzichtproblemen

Problemen die speciaal ontworpen zijn als moeilijk op te lossen, totdat men er op een andere manier naar kijkt.

mental set

mental set

Diepgewortelde gewoonte van waarnemen of denken.

functional fixedness

functionele vastheid

Mental set waarbij een object alleen gezien wordt in de functie die het normaal heeft.

broaden-and-build-theory

verbreden-en-bouwen-theorie

Theorie die stelt dat positieve emoties ervoor zorgen dat ze iemands perceptie en gedachten verbreden en creativiteit verhogen.

verbal thought

verbale gedachten

Gedachten waarbij symbolen gebruikt worden maar oorspronkelijk geleerd zijn als woorden.

linguistic relativity

linguïstische relativiteit

Mensen die verschillende talen spreken denken op verschillende manieren omdat taal de manier waarop we de wereld zien, onthouden en overdenken, beïnvloed

egocentric frame of reference

egocentrische raamwerk

Referentie waarin personen zichzelf als het middelpunt zien.

absolute frame of reference

absoluut raamwerk

Raamwerk dat niet afhankelijk is van het gezichtspunt; het maakt gebruik van de hoofdrichtingen noord, oost, zuid en west.

intelligence

intelligentie

Capaciteit die onderliggend is aan de individuele verschillen in redeneren, het oplossen van problemen en het vergaren van kennis.

intelligence quotient (IQ)

intelligentie quotiënt (IQ)

Score waarmee de prestatie van een persoon op een intelligentietest wordt aangegeven.

general intelligence (g)

algemene intelligentie

Gemeenschappelijke factor die de correlatie verklaard tussen prestatie op de ene intelligentietest en prestatie op de andere intelligentietest.

fluid intelligence

vloeiende intelligentie

Vaardigheid om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere oefening of instructie over die relaties.

crystallized intelligence

gekristalliseerde intelligentie

Mentale vaardigheid die direct voorkomt uit voorgaande ervaring.

inspection time

inspectietijd

Minimale tijd die deelnemers nodig hebben om naar een tweetal stimuli te kijken of te luisteren om het verschil tussen de twee stimuli op te merken.

nature-nurture debate

natuur-omgevings debat

Debat dat gaat over de vraag of psychologische verschillen tussen mensen het gevolg zijn van aanleg (nature) of van omgeving (nurture).

heritability

erfelijkheid

Mate waarin variatie op een bepaalde trek binnen een bepaalde populatie individuen afstamt van genetische verschillen tussen die individuen in vergelijking met variaties door mogelijke omgevingsverschillen.

heritability coefficient

erfelijkheidscoëfficiënt

Getal om de mate van erfelijkheid uit te drukken.

voluntary minorities

vrijwillige minderheden

Minderheden die vrijwillig zijn geëmigreerd in de hoop op een beter leven in een ander land.

involuntary (castelike)minorities

gedwongen minderheden

Groepen die minderheden zijn geworden door slavernij, kolonisatie, enz.

 

Begrippen bij de ontwikkeling van denken en taal

developmental psychology

ontwikkelingspsychologie

Studie van de veranderingen die voorkomen in de mogelijkheden en disposities van mensen wanneer zij ouder worden.

infancy

18-24 maanden oud

Leeftijdsperiode waarin de grootste veranderingen in ontwikkeling plaatsvinden.

habituation

habituatie

Afname in aandacht wanneer telkens dezelfde stimulus gepresenteerd wordt.

joint visual attention

gedeelde visuele aandacht

Wanneer een baby kijkt naar hetzelfde als waar de volwassene naar kijkt.

social referencing

Wanneer kinderen kijken naar de uitdrukking van hun verzorger om te kijken of er mogelijk gevaar dreigt.

violation-of-expectancy experiment

schending van verwachtingen experiment

Experiment dat wordt gebruikt om te kijken of baby’s langer kijken naar onverwachte gebeurtenissen dan naar verwachte gebeurtenissen.

object permanence

objectpermanentie

Principe dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze uit het zicht.

schemes

schema’s

Mentale blauwdrukken voor acties.

assimilation

assimilatie

Proces waarbij nieuwe ervaringen geïntegreerd worden in al bestaande schema’s.

accomodation

accommodatie

Proces waarbij bestaande schema’s worden aangepast zodat een nieuw object of nieuwe gebeurtenis erin past.

operations

operaties

Omkeerbare acties. De effecten kunnen ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties.

sensorimotor stage

sensorimotorische fase

Fase die loopt van de geboorte naar 2-jarige leeftijd. Gedachten en actie zijn voor het kind hetzelfde.

preoperational stage

preoperationele fase

Fase die loopt van 2-jarige tot 7-jarige leeftijd. Het kind is in staat objecten te symboliseren en oefent hiermee tijdens spel.

concrete-operational  stage

concreet operationele fase

Fase die loopt van 7-jarige tot 12-jarige leeftijd. Het kind is in staat na te denken over de gevolgen van omkering en begrijpt zo de basis van fysieke principes.

formal-operational stage

formeel operationele fase

Fase die begint tijdens de adolescentie en loopt tot in de volwassenheid. Het kind ontwikkeld schema’s.

zone of proximal development

zone van proximale ontwikkeling

Verschil tussen wat het kind alleen kan en wat het kind kan wanneer het samenwerkt met iemand die competenter is.

morphemes

morfemen

Kleinste, betekenisvolle, stukjes van een taal.

content morphemes

inhoudmorfemen

Morfemen die de betekenis van een zin dragen.

grammatical morphemes

grammaticale morfemen

Morfemen die de grammaticale structuur van de zin bieden.

phonemes

fonemen

Klinker en medeklinker geluiden die onderdeel uitmaken van morfemen.

grammar

grammatica

Regels van een bepaalde taal.

phonology

fonologie

Regels die specificeren hoe fonemen gerangschikt kunnen worden om morfemen te produceren.

morphology

morfologie

Regels die specificeren hoe morfemen gecombineerd kunnen worden om woorden te vormen.

syntax

syntax

Regels die specificeren hoe woorden gerangschikt kunnen worden om frasen en zinnen te vormen.

cooing

kirren

Categorie geluiden vanaf 2-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaalde klinkergeluiden.

babbling

brabbelen

Categorie geluiden vanaf 6-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaaldelijke medeklinker- en klinkergeluiden.

overextend

overgeneraliseren

Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor meer onderwerpen dan volwassenen doen.

underextend

ondergeneraliseren

Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor minder onderwerpen dan volwassenen doen.

language-acquisition device (LAD)

taalverwervingsapparaat

Aangeboren basis voor universele grammatica en een serie aangeboren mechanismen die het kind in staat stelt de specifieke regels van hun eigen taal te leren.

pidgin language

pidgin taal

Primitieve, grammaticaloze verzameling van woorden.

creole language

creooltaal

Taal met een volledige set grammaticaregels, ontstaan vanuit pidgin taal.

language-acquisition support system (LASS)

taalverwervingsondersteuningssysteem

Taalsysteem die wordt geboden door de sociale omgeving.

 

Begrippen bij de sociale ontwikkeling

social development

sociale ontwikkeling

Veranderende aard van onze relaties met anderen gedurende een leven.

trust

vertrouwen

Gevoel dat je op (bepaalde) andere mensen kunt rekenen voor zorg en hulp.

attachment

hechting

Emotionele banden tussen het kind en de verzorgers.

strange-situation test

vreemde situatie test

Test waarmee wordt onderzocht van welke vorm van hechting tussen moeder en kind sprake  is.

securely attached

veilig gehecht

Gehechtheidsstijl waarbij het kind de onbekende kamer en nieuw speelgoed zelfverzekerd gaat onderzoeken wanneer de moeder aanwezig is maar van streek raakt en minder onderzoekt wanneer de moeder weg gaat (met of zonder de aanwezigheid van een persoon die ze niet kennen). Het kind toont blijheid wanneer de moeder terugkeert.

avoidant attached

vermijdend gehecht

Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder vermijdt en zich koeltjes naar haar gedraagt.

anxious attachment

angstig gehecht

Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder niet vermijdt maar blijft huilen ongeacht haar pogingen om het kind te troosten.

autonomy

autonomie

Zelfcontrole.

initiative

initiatief

Bereidwilligheid om acties te ondernemen.

industry

industrie

Vermogen om taken af te maken.

empathy

empathie

Vermogen om de emoties die een andere persoon voelt waar te nemen.

egocentric empathy

egocentrische empathie

Vorm van empathie aanwezig tot de leeftijd van 15 maanden. Het kind dat van streek is zoekt geruststelling voor zichzelf in plaats van geruststelling te bieden aan de andere persoon die van streek is.

empathy-based guilt

op empathie gebaseerde schuld

Constructieve vorm van schuld welke ontstaat vanuit de mogelijkheid tot empathie gelinkt aan het groeiende besef van het kind over de relaties tussen de eigen acties en de gevoelens van een ander.

anxiety-based guilt

op angst gebaseerde schuld

Schadelijke vorm van schuld

discipline

discipline

Methoden waardoor verzorgers proberen het verkeerde gedrag van hun kinderen te stoppen of te corrigeren.

induction

inductie

Vorm van verbaal redeneren waarin de ouders het kind laten nadenken over de schadelijke consequenties van de gedragingen van het kind, vanuit het oogpunt van de persoon die gekwetst is.

power assertion

machtshandhaving

Gebruik van fysieke kracht, straf of beloningen om het gedrag van een kind onder controle te houden.

love withdrawal

terugtrekken van liefde

Wanneer ouders afkeuring van het kind zelf tonen in plaats van afkeuring van een actie van het kind.

sex

sekse

Duidelijke biologische basis voor het categoriseren van mensen als mannelijk en vrouwelijk.

gender

gender

Hele set verschillen die worden toegekend aan mannen en vrouwen. Dit kan per cultuur variëren.

gender identity

genderidentiteit

Besef wat kinderen op de leeftijd van 4 à 5 jaar krijgen van dat ze zelf altijd tot één bepaalde gender zullen blijven horen.

adolescence

adolescentie

Overgangsperiode van kindertijd naar volwassenheid.

puberty

puberteit

Fysieke veranderingen die zorgen voor de mogelijkheid om voort te planten.

identity crisis

identiteitscrisis

Periode van de adolescentie die gekenmerkt wordt door het hebben van een gewenst doel waarin de identiteit van de kindertijd wordt opgegeven en een nieuwe identiteit wordt vastgesteld.

clique

clique

Hechte groep bestaande uit drie tot negen personen, welke elkaar als beste vrienden zien en veel tijd met elkaar doorbrengen.

crowd

crowd

Grotere groep die bestaat uit verschillende cliques die bij elkaar komen voor feestjes en andere geplande gelegenheden, meestal in het weekend.

myth of invulnerability

mythe van onkwetsbaarheid

Valse overtuiging die adolescenten hebben dat hen niets kan overkomen.

theory of parental investment

theorie van ouderlijke investering

Theorie die stelt dat de sekse waarop het meeste een beroep wordt gedaan voor het baren en opvoeden van het kind de meer selectieve sekse is in het bepalen van wanneer en met wie te paren. De sekse die minder moet inleveren zal meer agressief zijn bij het zoeken van een mogelijkheid tot paring met meerdere partners.

occupational self-direction

beroepszelfdirectie

Eigenschap van een baan waarin de werknemer veel keuzes en beslissingen maakt op een werkdag.

disengagement theory

terugtrekkingstheorie

Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen zich geleidelijk en vrijwillig terugtrekken van actieve betrokkenheid bij de wereld om hen heen.

activity theory

activiteitstheorie

Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen er de voorkeur aan geven om actief te blijven.

socioemotional selectivity theory

socio-emotionele selectiviteitstheorie

Theorie over ouderdom die stelt dat wanneer mensen ouder worden ze meer gaan genieten van het hier en nu en minder gaan geven om activiteiten die dienen om je op te toekomst voor te bereiden.

 

Begrippen bij de sociale perceptie en attitudes

social psychology

sociale psychologie

Houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen beïnvloed worden door elkaar.

person perception

persoonsperceptie

Hoe mensen elkaar en zichzelf zien en begrijpen.

attitudes

attitudes

De evaluatieve overtuigingen die mensen hebben over hun sociale wereld

person bias

persoonsbias (fundamentele attributiefout)

De neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de situatie.

aantrekkelijkheidsbias

Stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen

looking glass self

spiegelzelf

De spiegel van de reacties van anderen op ons. We trekken conclusies over wat anderen van ons denken op basis van hun reacties op ons. Deze conclusies gebruiken we vervolgens om een zelfconcept op te bouwen.

self-fulfilling prophecy

De verwachtingen van anderen onbewust een effect kunnen hebben op jouw gedrag waardoor hun verwachting bevestigd wordt. Dit wordt ook wel het Pygmalion-effect genoemd.

self-esteem

Het gevoel van goedkeuring en acceptatie van jezelf.

sociometertheorie

Zelfbeoordeling die ontstaat door de indrukken die iemand heeft over de attitudes die anderen over hem of haar hebben.

social identity

sociale identiteit

Andere mensen maken ook deel uit van de inhoud van ons zelfconcept, want we beschrijven onszelf ook als lid van bepaalde sociale groepen.

group-enhancing biases

De neiging om onszelf als beter dan gemiddeld in te schatten.

stereotype

Een schema dat we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen.

cognitieve dissonantie

Wanneer iemand zich gedraagt op een manier die tegenstrijdig is met de attitudes van die persoon.

 

Begrippen bij de sociale invloeden op gedrag

social pressure

sociale druk

De complete verzameling van psychologische krachten die uitgeoefend wordt door de voorbeelden, oordelen, verwachtingen en vereisten van anderen of deze nou echt bestaan of dat iemand zich dit alleen inbeeld.

social facilitation

sociale vergemakkelijking

Het prestatieverhogende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben.

sociale interferentie (sociale inhibitie)

Het prestatieverlagende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben.

stereotype dreiging

Het gevoel van dreiging dat voorkomt wanneer een persoon, voor hij of zij een test gaat maken, eraan wordt herinnerd dat hij of zij behoort tot een groep waarvan volgens sociale stereotypes verwacht wordt dat ze slecht presteren op de test.

impression management

impressiemanagement

De hele verzameling van manieren waarop mensen bewust en onbewust hun gedrag aanpassen om de indruk die anderen van ze hebben te beïnvloeden.

informatieve invloed

De sociale invloed die aanwijzingen biedt over de objectieve aard van een situatie of gebeurtenis.

normatieve invloed

De sociale invloed die werkt door het verlangen van iemand om bij een groep te horen of om geaccepteerd te worden door anderen.

raamtheorie van misdaad

Deze theorie stelt dat misdaad wordt aangemoedigd door het fysieke bewijs van chaos en gebrek aan zorg, zoals gebroken glas, graffiti enzovoorts.

diffusie van verantwoordelijkheid

Mensen die getuige zijn van een misdaad zijn minder geneigd zijn om het slachtoffer te helpen als er ook nog andere getuigen zijn.

voet-tussen-de-deur techniek

 

De verkoper vraagt de klant eerst om een kleine gunst. Als de klant ingaat op dit kleine verzoek is de kans groter dat ze later ingaan op een groter verzoek. Deze techniek werkt vaak omdat het voldoen van het kleine verzoek leidt tot een gevoel van vertrouwen, medelijden of verbinding met de verkoper. De voet-tussen-de-deur techniek wordt veelvuldig gebruikt voor politieke doeleinden en goede doelen.

reciprociteitsnorm

Mensen zijn eerder geneigd om iets voor een ander te doen als deze ander eerder iets voor hen gedaan heeft. Deze neiging is universeel.

gehoorzaamheid

Het ingaan op verzoeken van een persoon die we als autoriteit of leider zien en we het verzoek zien als een order.

tit-for-tat

Dat wil zeggen dat je de eerste keer moet samenwerken en daarna elke keer doet wat je tegenstander de vorige beurt deed. Tit-for-tat is een aardige, transparante, niet uitbuitbare en vergevingsgezinde strategie.

altruïstische straf

Wanneer iemand een deel van zijn eigen opbrengsten opoffert om de ander, die niet genoeg bijdroeg aan de gemeenschappelijke pot, te straffen.

groepspolarisatie

Dat wil zeggen dat discussie er meestal toe leidt dat de meerderheid van de groep een meer extreem oogpunt ontwikkelt dan voor de discussie.

one-upmanship-hypothese

Die stelt dat de groepsleden met elkaar strijden om de sterkste aanhanger te worden van hun standpunt. Hierdoor nemen ze extremere meningen aan.

groepsdifferentiatie hypothese

Stelt dat mensen de door hun groep gedeelde meningen overdrijven om zich zo meer te onderscheiden van andere groepen.

 

Begrippen bij de persoonlijkheid

personality

persoonlijkheid

De algemene interactiestijl van een persoon met de wereld.

trait

trek

Een relatief stabiele neiging van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen.

state

stemming

Een emotionele of motivationele staat die net als een trek gedefinieerd kan worden als een innerlijke entiteit waarover we conclusies kunnen trekken aan de hand van observeerbare gedragingen.

factoranalyse

Een methode voor het analyseren van correlaties om wiskundige factoren te kunnen identificeren.

big five theorie

vijf factoren-model van persoonlijkheid.

De vijf factoren zijn extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeablenees-antagonism), nauwkeurigheid (conscientiousness-undirectedness), openheid voor ervaringen (openness to experience- non-openness) en emotionele stabiliteit (neuroticism-stability).

proximate verklaringen

Richten zich op manieren waarop verschillende genen en ervaringen ons verschillend maken.

ultimate verklaringen

Richten zich op de functies en de waarde voor de overleving van deze verschillen.

sibling contrast

De nadruk die binnen de familie wordt gelegd op de verschillen tussen broertjes en zusjes.

split-ouder identificatie

Verschillende kinderen in het gezin identificeren zich meer met één van beide ouders.

objectrelaties

De interacties tussen een kind en de objecten (mensen) waaraan het kind gehecht is.

displacement

verplaatsing

Wanneer een onbewuste wens of drang die niet door de bewuste mind geaccepteerd zal worden in een andere, meer acceptabele richting wordt geduwd.

sublimation

sublimatie

Een vorm van verplaatsing waarbij de energie

(de drang) gericht wordt op activiteiten die door de maatschappij sterk gewaardeerd worden.

 

projection

projectie

 

Iemand ervaart bewust een onbewuste drang of wens, maar niet als van zichzelf, maar als van een ander.

repression

onderdrukking

Een mechanisme dat angstopwekkende gedachten buiten de bewuste mind houdt.

rationalization

rationalisatie

Het gebruik van bewuste redenering om angstopwekkende gedachten of gevoelens weg te redeneren.

reaction formation

reactie formatie

Het omzetten van een beangstigende wens in een veiliger tegenovergestelde wens.

self-actualization

zelfactualisatie

Het proces van het worden van iemands volledige zelf en het realiseren van je eigen dromen en vermogens.

locus of control

locus van controle

De overtuiging dat beloning wel of niet door de eigen inspanningen wordt  gecontroleerd.

self-efficacy

Het geloof dat mensen hebben in hun eigen capaciteiten voor het volbrengen van specifieke taken.

allocentrisme

De manier van denken en gedragen van collectivistische culturen. Het is gericht op persoonlijke relaties en het promoten van de interesses van de groep waartoe het individu behoort.

ideocentrisme

De manier van denken en doen in individualistische culturen. Het is gericht op de eigen interesses en vermogens.

 

Begrippen bij de psychische stoornissen

syndroom

Een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen

symptoom

Een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis.

diagnostiek

Het proces van het opplakken van een label.

predisposing causes

aanlegoorzaken

Oorzaken die aanwezig zijn voor de stoornis zich begint te uiten.

precipitating causes

aanzetoorzaken

Onmiddellijke gebeurtenissen in iemands leven die ervoor zorgen dat de stoornis zich begint te uiten.

perpetuating causes

behoudende oorzaken

Consequenties van de stoornis die de stoornis in stand houden als die eenmaal begonnen is.

phobias

fobieën

Over het algemeen overdreven angsten voor dingen waar de meeste mensen wel een beetje bang van zijn.

hypervigilance.

Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn erg gevoelig voor bedreigende stimuli.

obsession

obsessie

Een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt.

compulsion

compulsie

Een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie.

depression

depressie

Langdurige somberheid, een gevoel van waardeloosheid, de afwezigheid van plezier en zichzelf de schuld geven van dingen.

major depression

Een depressie waarbij ernstige symptomen aanwezig zijn die langer dan twee weken aanhouden

dysthymia

Een depressie waarbij de symptomen minder ernstig worden en waarbij de symptomen minimaal twee jaar aanhouden.

bipolaire I stoornis

De persoon heeft minimaal één manische episode gehad en minimaal één depressieve episode.

bipolaire II stoornis

De piek van de manie-episode is minder sterk, dit noemen we ook wel een hypomane episode.

somatoform disorders

somatoforme stoornissen

Stoornissen waarbij mensen een lichamelijke kwaal ervaren terwijl er geen fysieke ziekte is die deze kwaal kan veroorzaken.

conversion disorder

conversiestoornis

De meest dramatische vorm van een somatoforme stoornis. Bij een conversiestoornis verliest iemand tijdelijk enkele lichaamsfuncties, zonder dat hiervoor een fysieke reden is.

somatisatiestoornis

Een lange geschiedenis van dramatische klachten van verschillende medische condities. Deze klachten zijn vaak vaag en niet te controleren.

hallucinaties

Valse sensorische percepties.

waanideeën

Valse overtuigingen waarin iemand blijft geloven zelfs als ze geconfronteerd worden met bergen tegenovergesteld bewijs.

 

Begrippen bij de behandeling

outreach programma's

Er wordt geprobeerd mensen met ernstige psychische problemen te helpen in de samenleving, waar ze ook zijn.

vrije associatie

Dit werkt als volgt: de patiënt moet zich ontspannen, proberen niet logisch of correct te antwoorden en vervolgens het eerste zeggen dat in hem opkomt in reactie op een woord of een beeld dat door de therapeut gegeven wordt.

exposure behandeling

De cliënt wordt net zolang blootgesteld aan de gevreesde stimulus of situatie tot de angst afneemt.

Bron

  • Deze samenvatting is gebaseerd op de 7e druk.
Access: 
Public
TentamenTests bij de 8e druk van Psychology van Gray en Bjorklund

TentamenTests bij de 8e druk van Psychology van Gray en Bjorklund


Wat is de achtergrond van de psychologie? - TentamenTests 1

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

  1. Het dualisme.
  2. Het materialisme.
  3. Het expirisme
  4. Het nativisme.

Vraag 2

In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn door … en niet door …

  1. De ziel (“soul”); het lichaam.
  2. De spieren; de zintuigen.
  3. Het lichaam; de ziel (“soul”).
  4. De zintuigen; de spieren.

Vraag 3

De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen van een filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirisme staat de volgende gedachte centraal:

  1. Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.
  2. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
  3. De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
  4. Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.

Vraag 4

Gray behandelt een aantal grondslagen voor de wetenschappelijke psychologie. Welke van onderstaande grondslagen hoort daarbij? Het idee dat …

  1. Gedachten en gevoelens te herleiden zijn tot hersenprocessen.
  2. Het menselijk lichaam dat gedrag en mentale processen produceert, is het resultaat van natuurlijke selectie.
  3. De manier waarop een individu zich gedraagt, wordt tijdens het leven beïnvloed door zijn omgeving.

Vraag 5

Descartes stelde een versie van het dualisme voor waarin een belangrijke stap naar psychologie als wetenschap werd gezet. Deze versie is echter niet geschikt om als grondslag te dienen voor de huidige psychologie, omdat...

  1. Volgens deze versie het lichaam en de geest twee aparte systemen zijn.
  2. Volgens deze versie al het gedrag voorkomt uit lichamelijke functies.
  3. Volgens deze versie het denken niet wetenschappelijk onderzocht kan worden.

Vraag 6

Volgens het materialisme kun je bewustzijn…

  1. Bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.
  2. Niet bestuderen, want de geest bestaat niet, alles is materie en energie.
  3. Zien als iets wat niet bestaat.

Vraag 7

Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jaloezie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

  1. Genetische benadering.
  2. Neuronale benadering.
  3. Cognitief-psychologische benadering.
  4. Ontwikkelings-psychologische benadering.

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn de drie fundamentele ideeën in de psychologie?

Vraag 2

Kies de drie juiste antwoorden. De biologie onderzoekt gedrag op de volgende niveaus:

  1. Het neurale niveau.

  2. Het cognitieve niveau.

  3. Het culturele niveau.

  4. Het evolutionaire niveau.

  5. Het genetische niveau.

  6. Het ontwikkelingsniveau.

  7. Het sociale niveau.

Vraag 3

Hoort het begrip 'association by contiguity' bij de empiristen of de nativisten? Leg uit.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

D. Het nativisme.

Vraag 2

C. Het lichaam; de ziel (“soul”).

Vraag 3

B. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

Vraag 4

A. Gedachten en gevoelens te herleiden zijn tot hersenprocessen.

Vraag 5

C. Volgens deze versie het denken niet wetenschappelijk onderzocht kan worden.

Vraag 6

A. Bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.

Vraag 7

C. Cognitief-psychologische benadering.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Gedrag heeft uiteindelijk een fysieke oorzaak, die wetenschappelijk valt te onderzoeken.

  • De manier waarop een persoon zich gedraagt wordt sterk beïnvloed door zijn omgeving.
  • Het menselijk lichaam is ontstaan door middel van natuurlijke selectie (en dat lichaam zorgt weer voor de mentale ervaringen die we onderzoeken bij psychologie).

Vraag 2

Het neurale niveau, het evolutionaire niveau en het genetische niveau.

Vraag 3

Dit begrip hoort bij de denkwijze van de empiristen, die stellen dat alles wat mensen leren voortkomt uit de informatie die we van onze zintuigen krijgen, uit de ervaringen die we opdoen (de nativisten denken dat er bepaalde kennis is waarmee men geboren wordt, en die dus niet hoeft te worden aangeleerd). Het begrip 'association by contiguity' houdt in dat we associaties leren als gebeurtenissen vlak na elkaar plaatsvinden. Dit leren we dus dankzij onze zintuiglijke ervaringen (en is niet aangeboren).

Welke verschillende onderzoeksmethoden zijn er op het gebied van psychologie? - TentamenTests 2

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

  1. Gerechtvaardigd; experimenteel
  2. Gerechtvaardigd; correlationeel
  3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel
  4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel

Vraag 2

‘Scepticisme’ betekent in de wetenschap:

  1. Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.
  2. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.
  3. Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.
  4. Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben.

Vraag 3

Het gedrag van Clever Hans, een paard dat leek te kunnen rekenen, bleek voor een groot deel te kunnen worden toegeschreven aan …

  1. Proefleider ziet wat hij wil zien (observer bias).
  2. Interpretatiefouten (inferential bias).
  3. Proefleider verwachtingen (observer-expectancy effects).

Vraag 4

Welke van onderstaande beweringen is waar?

  1. Hypothesen ondersteunen feiten, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
  2. Feiten ondersteunen hypothesen, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
  3. Hypothesen ondersteunen feiten en worden afgeleid uit theorieën.

Vraag 5

Met een correlationele studie kun je geen …

  1. Causale hypotheses toetsen.
  2. Uitspraken doen over verbanden.
  3. Sterkte van verbanden berekenen.

Vraag 6

In een onderzoek naar rijvaardigheid gebruikt een onderzoeker twee condities. In de alcoholconditie krijgen proefpersonen voordat hun rijvaardigheid zal worden gemeten een alcoholische versnapering, in de non-alcohol conditie krijgen ze een glas frisdrank. Proefpersonen mogen zelf kiezen in welke conditie zij worden ingedeeld. Wat kun je van deze opzet zeggen? Er is hier sprake van …

  1. Bias en dat maakt de resultaten eigenlijk onbruikbaar.
  2. Het regressie-effect en dit maakt de resultaten minder betrouwbaar.
  3. Observer bias en dit zorgt dat de resultaten minder goed geïnterpreteerd kunnen worden.

Vraag 7

Een onderzoeker traint een groep deelnemers aan een experiment in het hanteren van een bepaalde oplossingsstrategie, een andere groep deelnemers krijgt geen training. Beide groepen moeten daarna in 30 minuten 15 problemen oplossen. De onderzoeker registreert het aantal correct opgeloste problemen. Wat is in bovenstaand experiment de afhankelijke variabele?

  1. Het aantal correct opgeloste problemen.
  2. De oplossingsstrategie.
  3. Het wel of niet krijgen van een training.

Vraag 8

Onlangs in het nieuws: Uit onderzoek bij 645 kinderen die lid waren van een club en 679 kinderen die dat niet waren, blijkt dat het lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen. Kinderen die lid zijn van een club presteren beter op school, ze gebruiken minder drugs en alcohol en ze sluiten minder vaak aan bij ‘gangs’ dan kinderen die geen lid zijn van een club. De positieve effecten zijn te danken aan het feit dat de kinderen een sterker zelfbeeld en daardoor een groter zelfvertrouwen krijgen als ze betrokken zijn bij een club. De clubs waarover het onderzoek gaat, zijn de zogenaamde ‘Boys and Girls Clubs’. Deze instellingen zijn het beste te vergelijken met jongerencentra in Nederland. De toegang tot deze clubs is gratis.

Op basis van bovenstaande informatie kun je concluderen dat …

  1. Terecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club leidt tot betere schoolprestaties, maar onterecht wordt geconcludeerd dat dit komt door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen, aangezien schoolprestaties wel, maar constructen als zelfbeeld en zelfvertrouwen niet direct meetbaar zijn.
  2. Onterecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen.
  3. Terecht wordt geconcludeerd dat betere schoolprestaties komen door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen.

Vraag 9

Een conceptueel model om bestaande feiten te verklaren noemen we een:

  1. Hypothese
  2. Theorie
  3. Voorspelling
  4. Speculatie

Vraag 10

In een dubbelblind onderzoek:

  1. Weet de onderzoeker niets van het doel van het onderzoek.
  2. Weet de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
  3. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
  4. Weten zowel de mensen die de data invoeren in de computer als de onderzoeker en de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

Vraag 11

Met welke term beschrijven we de systematische invloed van een andere variabele dan het te meten construct in cognitieve tests?

  1. Assimilatie
  2. Bias
  3. Betrouwbaarheid

Vraag 12

Stel: een bedrijf meet de persoonlijkheid van werknemers met een test die meet hoe snel mensen een stuk tekst over kunnen typen. De test wordt altijd onder dezelfde omstandigheden uitgevoerd en levert ook steeds dezelfde resultaten bij herhaalde afname. Een psycholoog die de test onderzoekt komt echter tot de conclusie dat het een slechte test is. De test meet niet wat de test zou moeten meten, namelijk persoonlijkheid. Wat is er mis volgens de psycholoog?

  1. De test is niet betrouwbaar.
  2. De test is niet valide.
  3. De test is niet gestandaardiseerd.

Vraag 13

Als men van een test zegt dat hij bias vertoont, dan betekent dit dat deze test …

  1. Bepaalde groepen systematisch benadeelt of bevoordeelt.
  2. Iets anders meet dan dat hij zegt te meten.
  3. Een verouderde normering heeft.

Open vragen

Vraag 1

Bij psychologie wordt descriptieve en inferentiële statistiek gebruikt. Wat is het verschil tussen deze soorten?

Vraag 2

Wat is statistische significantie? Welke drie zaken zijn vooral belangrijk als je een significante test wil maken?

Vraag 3

Welke lessen kan de psychologie trekken uit het geval van het paard Slimme Hans?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

D. Niet gerechtvaardigd; correlationeel

Vraag 2

B. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.

Vraag 3

C. Proefleider verwachtingen (observer-expectancy effects).

Vraag 4

B. Feiten ondersteunen hypothesen, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.

Vraag 5

A. Causale hypotheses toetsen.

Vraag 6

A. Bias en dat maakt de resultaten eigenlijk onbruikbaar.

Vraag 7

A. Het aantal correct opgeloste problemen.

Vraag 8

B. Onterecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen.

Vraag 9

B. Theorie

Vraag 10

C. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

Vraag 11

B. Bias

Vraag 12

B. De test is niet valide.

Vraag 13

A. Bepaalde groepen systematisch benadeelt of bevoordeelt.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Descriptieve statistiek wordt gebruikt om grote hoeveelheden data samen te vatten, met inferentiële statistiek wordt bekeken in hoeverre men ervan uit kan gaan dat de resultaten van een onderzoek niet voortgekomen zijn uit toeval.

Vraag 2

Wiskundig betekent statistische significantie dat de p kleiner is dan 0.05. Bij een experiment betekent dit dat de kans dat de gevonden resultaten veroorzaakt zijn door toeval, kleiner is dan 0.05. Dit is heel belangrijk voor onderzoekers. Om de statistische significantie te waarborgen, kunnen zij letten op de volgende zaken:

  • De grootte van het geobserveerde effect. Hoe groter het effect, hoe kleiner de kans dat het veroorzaakt is door toeval.
  • Het aantal individuele observaties. Hoe groter de groep, hoe kleiner de kans op niet onderzochte oorzaken voor het effect.
  • De variabiliteit van de data binnen elke groep. Hoe minder variabiliteit, hoe beter.

Vraag 3

  • Altijd sceptisch blijven.
  • Experimenteer altijd met gecontroleerde variabelen, om andere invloeden te voorkomen.
  • Pas op voor observer-expectancy effecten (= de verwachting van bepaald gedrag)!

 

Vraag 1

 

Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

  1. Gerechtvaardigd; experimenteel
  2. Gerechtvaardigd; correlationeel
  3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel
  4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel

 

Hoe vormen genetica en evolutie de basis voor gedrag? - TentamenTests 3

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

  1. Dominant
  2. Recessief
  3. Heterozygoot
  4. Polygeen

Vraag 2

Duidelijke altruïstische handelingen waarbij niet-familieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …

  1. De ‘kin selection’ theorie
  2. De ‘reciprocity’ theorie
  3. Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie
  4. Het sociaal Darwinisme

Vraag 3

Volgens de evolutietheorie is de uitspraak ‘wormen zijn even ver geëvolueerd als mensen’…

  1. Waar
  2. Niet waar

Vraag 4

Welke uitspraak over de relatieve invloed van genen en omgeving op iemands gedrag is waar?

  1. Er kan niet worden gezegd of de invloed van de genen of van de omgeving het grootst is.
  2. De invloed van genen is het grootst.
  3. De invloed is van beide even sterk.

Vraag 5

Analogieën tussen gedrag van verschillende soorten geven waardevolle aanwijzingen voor het …

  1. Zien van de functies en waarde van de overleving van de soorten.
  2. Achterhalen van de evolutionaire ontstaansgeschiedenis van een bepaald gedrag binnen een soort.
  3. Begrijpen van de evolutionaire functie van bepaald gedrag.

Vraag 6

Wat wordt bedoeld met mitose?

  1. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.
  2. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.
  3. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.
  4. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.

Vraag 7

Wat is het functionalisme?

  1. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie waarin de functies van een individu worden bestudeerd wanneer het individu in interactie is met de omgeving.
  2. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat alle fysieke ervaringen begrepen kunnen worden als een combinatie van elementen.
  3. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie waarin de focus ligt op de inhoud van het bewustzijn.
  4. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat men de functies van het eigen gedrag systematisch bestudeert.

Open vragen

Vraag 1

Natuurlijke selectie kan plaatsvinden door de grote variabiliteit in genen die levende wezens hebben. Door welke twee oorzaken ontstaat deze variabiliteit?

Vraag 2

Wat is het verschil tussen nabije en proximale verklaringen van gedrag?

Vraag 3

Wat houdt de kin selection theory in?

Vraag 4

Beschrijf de twee belangrijkste misverstanden die vaak naar voren komen in opvattingen over de aard of implicaties van biologische evolutie.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

D. Polygeen

Vraag 2

B. De ‘reciprocity’ theorie

Vraag 3

A. Waar

Vraag 4

A. Er kan niet worden gezegd of de invloed van de genen of van de omgeving het grootst is.

Vraag 5

C. Begrijpen van de evolutionaire functie van bepaald gedrag.

Vraag 6

A. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.

Vraag 7

D. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat men de functies van het eigen gedrag systematisch bestudeert.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

  • Bij seksuele reproductie worden alle genen random geherstructureerd. Hierdoor zijn ontelbare combinaties van genen mogelijk.
  • Mutaties zijn genetische foutjes die plaatsvinden tijdens de reproductie van DNA. Ze zorgen ervoor dat het DNA niet exact hetzelfde is als het origineel, en bevorderen hiermee variabiliteit.

Vraag 2

Nabije verklaringen kijken naar de betekenis van gedrag voor reproductie of overleven. Proximale verklaringen probeert gedrag uit te leggen aan de hand van oorzaken in de directe omgeving. Een voorbeeld uit het boek heeft het over een zingende vogel die een vrouwtje probeert te verleiden. Een nabije verklaring hiervoor zou zijn dat het mannetje zich wil voortplanten. Een proximale verklaring zou kunnen zijn dat de zon schijnt, de geslachtshormonen bij het mannetje hierdoor geactiveerd worden en het mannetje daardoor gaat zingen.

Vraag 3

Kin selection theory houdt in dat coöperatief gedrag naar bloedverwanten wordt veroorzaakt omdat een individu wil dat zijn genen overleven, en een bloedverwant lijkt qua genen het meest op het individu. Eigenlijk is altruïsme dus een vorm van overlevingsdrang (want wat uiteindelijk natuurlijk overleeft, zijn de genen van het individu, en niet hijzelf).

Vraag 4

  • Alles wat voortkomt uit de natuur is moreel. Dit is niet waar. In de natuur zijn dingen niet goed of slecht, ze zijn er gewoon.
  • Genen bepalen het gedrag volledig en onafhankelijk van de omgeving waarin het dier/de persoon opgroeit. Dit is niet waar. Genen en omgeving bepalen gedrag in een continue wisselwerking.

 

Vraag 1

 

Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

  1. dominant.
  2. recessief.
  3. heterozygoot.
  4. polygeen.

 

Hoe sturen neuronen het gedrag? - TentamenTests 4

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Iemand die laat weten dat hij boodschappen heeft gedaan en zegt: 'Koop melk winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk …

  1. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').
  2. Een 'split-brain' operatie achter de rug.
  3. Een beschadiging in de hippocampus.
  4. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

Vraag 2

Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?

  1. Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
  2. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
  3. Het ‘skeletal motor’ stelsel.
  4. Het cerebellum.

Vraag 3

Neurotransmitters …

  1. Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.
  2. Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.
  3. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.
  4. Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.

Vraag 4

Actiepotentialen van een specifiek neuron …

  1. Verschillen in sterkte.
  2. Zijn allemaal even sterk.
  3. Nemen af in sterkte als er meerdere keren gevuurd wordt.

Vraag 5

Welke beschrijving past bij het fenomeen long term potentiation?

  1. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen versterkt.
  2. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen verzwakt.
  3. Als een presynaptisch neuron vuurt vlak nadat een postsynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen verzwakt.

Vraag 6

De hersenstam regelt zaken als …

  1. Balans en coördinatie.
  2. Hartslag en ademhaling.
  3. Temperatuur en concentratie.

Vraag 7

Onderzoek heeft uitgewezen dat de … groter is bij Londense taxichauffeurs (die de plattegrond van Londen uit hun hoofd moeten kennen) dan bij vergelijkbare mensen van een controlegroep die geen taxichauffeur zijn.

  1. Hypothalamus
  2. Hypofyse
  3. Hippocampus

Vraag 8

Een presynaptisch neuron is …

  1. Een neuron die de boodschap ontvangt.
  2. Een neuron van waaruit de boodschap komt.
  3. Een neuron die als interneuron functioneert.

Vraag 9

Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

  1. Sensorische neuronen
  2. Motorneuronen
  3. Interneuronen
  4. Spierneuronen

Vraag 10

Het autonome zenuwstelsel heeft twee onderdelen: het sympathische en het parasympathische. Hierbij is het sympathische zenuwstelsel verantwoordelijk voor _____en het parasympathische zenuwstelsel voor _____.

  1. De aansturing van de klieren; de aansturing van de gladde spieren.
  2. Positieve feedback; negatieve feedback.
  3. Het herstel van homeostase; het activeren van het lichaam.
  4. Een toename in lichaamsactiviteit; het herstel van de lichaamsactiviteit naar normaal.

Vraag 11

Het autonome zenuwstelsel kent een sympathische en parasympathische divisie, waarbij…

  1. De sympathische divisie de routinematige processen van lichamelijke functies stuurt (‘het huishouden van het lichaam regelt’).
  2. De sympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.
  3. De parasympatische divisie de afscheiding van adrenaline aanstuurt.
  4. De parasympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.

Vraag 12

Welk gebied in de hersenen wordt geassocieerd met motorische afasie?

  1. Het gebied van Broca
  2. Het gebied van Lashly
  3. Het gebied van Wernicke

Open vragen

Vraag 1

Beschrijf wat een actiepotentiaal is en wat er tijdens een actiepotentiaal gebeurt.

Vraag 2

Benoem de belangrijkste onderdelen van (de meeste) neuronen.

Vraag 3

Wat is het rustpotentiaal?

Vraag 4

Je wilt weten op welke precieze plek in het brein activiteit plaatsvindt. Welke methode kun je hier het beste voor gebruiken, en waarom?

Vraag 5

Welk hersenonderdeel kan worden vergeleken met een doorgeefstation?

Vraag 6

Wat is het verschil tussen Broca's aphasia en Werknicke's aphasia?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

D. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

Vraag 2

B. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.

Vraag 3

C. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.

Vraag 4

B. Zijn allemaal even sterk.

Vraag 5

A. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen versterkt.

Vraag 6

B. Hartslag en ademhaling.

Vraag 7

C. Hippocampus

Vraag 8

B. Een neuron van waaruit de boodschap komt.

Vraag 9

B. Motorneuronen

Vraag 10

D. Een toename in lichaamsactiviteit; het herstel van de lichaamsactiviteit naar normaal.

Vraag 11

B. De sympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.

Vraag 12

A. Het gebied van Broca

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Een actiepotentiaal is een stroom van veranderingen in de elektrische spanning langs het membraan die snel van het eind van het axon naar het andere gaat. De sodiumkanalen in het membraan gaan open tijdens een actiepotentiaal. Door de hogere concentratie van sodium buiten de cel en door de elektrische kracht van de positieve buitenkant wordt sodium de cel binnen geduwd. Hierdoor ontstaat er een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan, dit heet de depolarisatie-fase. Zodra dit gebeurt sluiten de sodiumkanalen zich, maar blijven de potassiumkanalen open. Door de hogere concentratie van potassium in de cel en door de elektrische kracht van de tijdelijk positieve binnenkant wordt de potassium naar buiten, de cel uit, geduwd.

Vraag 2

Een neuron heeft in de meeste gevallen een cellichaam, wat het grootse oppervlak beslaat. Het lichaam bestaat uit een celkern en een aantal andere structuren. Verder hebben neuronen vaak dendrieten, draden die informatie van andere cellen ontvangen. Axonen zijn andere draden aan een neuron, die juist informatie aan andere cellen sturen. Dit doen ze via de axon terminal.

Vraag 3

Het rustpotentiaal houdt in dat het neuron een elektrisch negatieve lading heeft (van -70 mV). Het rustpotentiaal wordt in stand gehouden door de kalium-natrium pomp en door krachten die te maken hebben met concentratie en lading. Natrium komt de cel in, en dat zorgt er uiteindelijk voor dat een rustpotentiaal verandert in een actiepotentiaal.

Vraag 4

Voor deze meting kun je het beste functional magnetic resonance imaging (fMRI) gebruiken. Door middel van het meten van elektrische velden kan de activiteit van alle delen van het hele brein bekeken worden, niet alleen de activiteit recht onder de schedel, zoals bij een EEG. Een EEG meting is wel handiger als je precies wilt weten wanneer een bepaalde activiteit plaatsvindt, in plaats van waar.

Vraag 5

Het gaat hier om de thalamus, een klein gebiedje dat verschillende onderdelen van de hersenen met elkaar verbindt. Zo geeft het informatie door van de sensorische paden aan de sensorische gebieden van de cerebrale cortex.

Vraag 6

Het zijn allebei vormen van spraakgebrek. Bij Broca's aphasia wordt er gebruik gemaakt van een telegraafachtige vorm van praten. Men gebruikt alleen de essentiële woorden, maar kan geen normale zinnen maken. Bijvoorbeeld 'winkel gegaan brood halen'. Wernicke’s aphasia kan als tegengesteld worden gezien. Men kan hierbij niet op de juiste woorden en termen komen, maar de spraak blijft wel vloeiend. Dit eindigt in een betekenisloze stroom woorden.

 

Vraag 1

 

Iemand die laat weten dat hij boodschappen heeft gedaan en zegt: 'Koop melk winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk …

  1. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').
  2. Een 'split-brain' operatie achter de rug.
  3. Een beschadiging in de hippocampus.
  4. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

 

Wat zijn de mechanismen achter motivatie en emotie? - TentamenTests 5

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

  1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
  2. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.
  3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen
  4. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

Vraag 2

Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?

  1. De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.
  2. De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.
  3. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli.
  4. De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.

Vraag 3

Bij lachtherapie gaat men er vanuit dat je gelukkiger wordt door te lachen. Volgens Ekmans gezichtsterugkoppelingstheorie (facial feedback theory) geldt hierbij dat …

  1. Lachen het voelen van geluk mede veroorzaakt.
  2. De lachspieren door een snelle route via de frontale kwabben feedback geven op processen in een langzame route via de amygdala.
  3. Emotie aanvankelijk losgekoppeld kan worden van de werkelijke gemoedstoestand, waarbij uiteindelijk de emotie ook ervaren wordt.

Vraag 4

Onderzoek bij apen laat zien dat verschillen in de hersenen tussen mannetjes en vrouwtjes die geassocieerd worden met seksueel gedrag, bepaald worden door de aanwezigheid of afwezigheid van … rond de …

  1. Dopamine; pubertijd
  2. Testosteron; pubertijd
  3. Testosteron; geboorte

Vraag 5

Emotie en expressie zijn nauw verbonden met elkaar. Toch kan iemand een pokerface aannemen ondanks dat deze persoon zeer heftige emoties ervaart. Dit kan doordat …

  1. De aansturing van gezichtsspieren bewust gestuurd kan worden en emoties altijd een reflex zijn.
  2. Het enige tijd duurt om een gezichtsexpressie te vormen. Daardoor ontstaat er ruimte voor andere signalen en/of sturing.
  3. Emotie en expressie wel los van elkaar aangestuurd kunnen worden.

Vraag 6

Uit onderzoek naar de psychobiologische achtergrond van gedrag blijkt dat seksueel gedrag bij de vrouw waarschijnlijk vooral wordt bepaald door …

  1. Mannelijke geslachtshormonen (testosteron).
  2. De gemoedstoestand waarin zij zich bevindt.
  3. Neurotransmitters zoals dopamine.

Vraag 7

Bij lachtherapie moet je doen alsof je lacht, ook al heb je daar helemaal geen zin in. De claim is dat je er toch vrolijker van wordt. Kan dat kloppen?

  1. Ja, doordat de gezichtsspieren een terugkoppeling hebben naar het brein.
  2. Ja, want hierdoor ga je ontspannen en dat maakt dat je een positief gevoel krijgt.
  3. Ja, want dan wordt het gelukshormoon endorfine geproduceerd.

Vraag 8

Wat wordt bedoeld met de theorie van onderhoud en protectie van slaap?

  1. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.
  2. De functie van slaap is herstel van uitputting door inspanningen overdag.
  3. De functie van slaap is het consolideren van herinneringen, vooral tijdens de REM-slaap.
  4. De functie van slaap is het behoud van de hersenen.

Vraag 9

Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.

  1. Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.
  2. Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.
  3. Alternatieven a en b zijn beide juist.
  4. Alternatieven a en b zijn beide onjuist.

Vraag 10

Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

  1. het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).
  2. het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.
  3. de kracht van ‘top-down’ verwerking.
  4. de kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

Vraag 11

Motivatie kan een functie zijn van drive (interne motivatie) en van externe stimuli. Welke bevinding is niet in overeenstemming met het idee dat motivatie vooral een functie van drive is?

  1. Mensen gaan eten als ze honger hebben.
  2. Wanneer dieren pijn hebben, proberen ze deze pijn op te heffen.
  3. Mensen eten meer als hun voedsel er appetijtelijk uitziet.
  4. Apen vermijden angstige situaties.

Vraag 12

Het deel van de hersenen dat instaat voor het reguleren van honger, dorst, seks en temperatuur is

  1. de thalamus.
  2. de hypothalamus.
  3. het cerebellum.
  4. de hippocampus.

Open vragen

Vraag 1

Benoem de vijf soorten driften.

Vraag 2

Wat is een cruciaal hersengebied wat betreft beloningen en hoe is dat bewezen?

Vraag 3

Hans woont in Amsterdam en is drugsverslaafd. Een therapeut stuurt hem een tijd naar een afkickkliniek in Oostenrijk. Hans geneest wonderbaarlijk snel en wordt terug naar Amsterdam gestuurd. Waarom is de kans groot dat het snel weer fout zal gaan met Hans?

Vraag 4

Waar refereert de term androgeen aan?

Vraag 5

Waarom is de amygdala in het menselijk brein belangrijk?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

Vraag 2

C. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli.

Vraag 3

A. Lachen het voelen van geluk mede veroorzaakt.

Vraag 4

C. Testosteron; geboorte

Vraag 5

B. Het enige tijd duurt om een gezichtsexpressie te vormen. Daardoor ontstaat er ruimte voor andere signalen en/of sturing.

Vraag 6

A. Mannelijke geslachtshormonen (testosteron).

Vraag 7

A. Ja, doordat de gezichtsspieren een terugkoppeling hebben naar het brein.

Vraag 8

A. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.

Vraag 9

D. Alternatieven a en b zijn beide onjuist.

Vraag 10

C. de kracht van ‘top-down’ verwerking.

Vraag 11

C. Mensen eten meer als hun voedsel er appetijtelijk uitziet.

Vraag 12

B. de hypothalamus.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Reproductieve drift, educatieve drift, regulatieve drift, sociale drift en veiligheidsdrift.

Vraag 2

De nucleus accumbens (een onderdeel van de medial forebrain bundle) is een essentieel gebiedje wat betreft beloningen. Dit werd bewezen door middel van ratjes, waarbij elektroden op de nucleus accumbens werden geplaatst. Het gebiedje werd elektrisch gestimuleerd als de ratjes op een soort knopje zouden drukken. Het bleek dat de dieren steeds vaker de knop gingen indrukken, om het uiteindelijk urenlang achter elkaar te doen, zodat het fijne gevoel (het beloningsgevoel) zou worden vrijgegeven door de NA.

Vraag 3

Een belangrijke reden voor het verslavende aspect van drugs is dat er bij gebruik veel dopamine wordt afgegeven in dat gedeelte van de nucleus accumbens dat verantwoordelijk is voor aan beloning gerelateerd leren. Dat betekent dat bij drugsgebruik associaties worden geleerd tussen alle cues die zich bevinden in de omgeving en het gevoel dat de drugs brengen (de beloning). Een verslaafde kan hierdoor bij het zien van zijn dagelijkse omgeving behoefte krijgen aan drugs. Hans zal in Oostenrijk niet veel cues vinden die hem in Nederland aan drugs deden denken (waardoor hij het ook ging gebruiken), daarom geneest hij snel. Terug in Nederland, doet alles hem opeens weer denken aan drugs en het gevoel dat daarmee gepaard gaat. Een terugval is dan zeer waarschijnlijk.

Vraag 4

De term androgeen is een verzamelnaam voor een categorie hormonen die worden geproduceerd in mannelijke dieren. Een voorbeeld hiervan is testosteron.

Vraag 5

De amygdala is de belangrijkste bron van onbewuste emotionele respons. Bij gevaar zorgt het voor de juiste angst of woede respons. Uit onderzoek blijkt dat dit soort respons bij schade aan de amygdala grotendeels wegvalt. De amygdala is overigens ook betrokken bij positieve emoties.

 

Vraag 1

 

Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

  1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
  2. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.
  3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen
  4. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

 

Hoe worden geur, smaak, pijn en gehoor onderzocht? - TentamenTests 6

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …

  1. 309 gram
  2. 318 gram
  3. 330 gram
  4. 399 gram

Vraag 2

Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet …

  1. Inhibitie
  2. Sensorische adaptatie
  3. Codering
  4. Transductie

Vraag 3

Welke uitspraak over reukzin is onjuist?

  1. Reuk levert een grote bijdrage aan wat wij de "smaak" van eten noemen.
  2. Onderscheid maken tussen sterk op elkaar lijkende geuren is vaak te leren.
  3. Er is bij mensen duidelijk bewijs gevonden voor het bestaan van specifieke lichaamsgeuren (feromonen) die de aantrekkelijkheid voor het andere geslacht verhogen.
  4. Moeders herkennen hun pasgeboren kinderen al snel na de geboorte aan hun geur.

Vraag 4

Het periaqueductal gray (PAG)-gebied is een belangrijk zenuwcentrum voor:

  1. Het proeven van een zoete smaak.
  2. De inhibitie van pijn.
  3. Het activeren van pijn.
  4. Het proeven van een zoute smaak.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. 330 gram

Vraag 2

D. Transductie

Vraag 3

C. Er is bij mensen duidelijk bewijs gevonden voor het bestaan van specifieke lichaamsgeuren (feromonen) die de aantrekkelijkheid voor het andere geslacht verhogen.

Vraag 4

B. De inhibitie van pijn.

 

Vraag 1

 

Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …

  1. 309 gram
  2. 318 gram
  3. 330 gram
  4. 399 gram

 

Hoe werkt de psychologie van visie? - TentamenTests 7

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?

  1. Reciprocity
  2. Good continuation
  3. Similarity
  4. Closure

Vraag 2

De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.

  1. De blinde vlek; staafjes (‘rods’).
  2. De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)
  3. De fovea; staafjes (‘rods’).
  4. De fovea; kegeltjes (‘cones’).

Vraag 3

Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

  1. Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).
  2. Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.
  3. De kracht van ‘top-down’ verwerking.
  4. De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

Vraag 4

Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?

  1. ‘Binocular cues’
  2. ‘Motion parallax’
  3. ‘Pictorial cues’
  4. ‘Eye convergence’

Vraag 5

De theorie waarbij men veronderstelt dat neuronen geprikkeld kunnen worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum heet de:

  1. Opponent-process theory
  2. Trichromatic theory
  3. Law of complementarity
  4. Three-primaries law

Vraag 6

Welke bewering is juist?

I: Kegelvisie is gespecialiseerd in het zien van details en kleuren

II: Staafvisie zorgt dat je de contouren van objecten kunt zien in het donker

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

Vraag 7

Het primaire projectiegebied voor de visuele waarneming bevindt zich in de...

  1. Frontale kwab
  2. Parietale kwab
  3. Occipitale kwab
  4. Temporale kwab

Vraag 8

Wat zou er gebeuren wanneer we alleen gebruik zouden maken van "top-down" verwerking?

  1. We zouden in dat geval alleen perceptuele illusies waarnemen.
  2. We zouden in dat geval alleen de inidividuele "features" van objecten waarnemen.
  3. We zouden alleen maar zien wat we verwachten.
  4. We zouden objecten twee-dimensionaal waarnemen.

Vraag 9

De fovea is het gebied van de retina waar

  1. De blinde vlek zit.
  2. De oogzenuw het oog verlaat.
  3. De meeste staafjes zitten.
  4. De meeste kegeltjes zitten.

Vraag 10

Een waarnemer ziet twee even grote bomen. De ene boom staat op een afstand van 20 meter van de waarnemer en de andere boom staat op een afstand van 100 meter van de waarnemer. Het retinale beeld van de eerste boom zal …... de tweede boom.

  1. Groter zijn dan dat van
  2. Kleiner zijn dan dat van
  3. Gelijk zijn aan dat van
  4. Omgekeerd zijn in relatie tot het beeld van

Vraag 11

Aan een proefpersoon wordt gevraagd hoe hij de volgende stimulus waarneemt:

-* -* -*

De proefpersoon meldt deze stimulus waar te nemen als drie paren waarbij ieder paar een streepje en een sterretje bevat. Deze proefpersoon heeft de stimuli gegroepeerd op basis van:

  1. Gelijkheid (similarity)
  2. Nabijheid (proximity)
  3. Goede continuatie (good continuation)
  4. Omsluiting (closure)

Vraag 12

Een ambigue figuur kan waargenomen worden als een jong meisje of een oude vrouw. Mensen die in een bejaardentehuis werken nemen deze figuur over het algemeen waar als een oude vrouw. Dit is een demonstratie van:

  1. De Gestalt principes van organisatie
  2. Bottom-up invloeden
  3. Perceptuele constantheden
  4. Top-down invloeden

Open vragen

Vraag 1

In welke zin of in hoeverre hadden de Gestaltpsychologen wel/niet gelijk met hun bewering dat elke waarneming begint met georganiseerde gehelen?

Vraag 2

Welke vormen van visual agnosia bestaan er?

Vraag 3

Noem de zes pictoriale cues om diepte te zien.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Reciprocity

Vraag 2

D. De fovea; kegeltjes (‘cones’).

Vraag 3

C. De kracht van ‘top-down’ verwerking.

Vraag 4

C. ‘Pictorial cues’

Vraag 5

A. Opponent-process theory

Vraag 6

D. I en II zijn beide juist

Vraag 7

C. Occipitale kwab

Vraag 8

C. We zouden alleen maar zien wat we verwachten.

Vraag 9

D. De meeste kegeltjes zitten.

Vraag 10

A. Groter zijn dan dat van

Vraag 11

B. Nabijheid (proximity)

Vraag 12

D. Top-down invloeden

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De Gestaltpsychologen hadden gelijk omdat ze wilden benadrukken dat elk bewustzijn (elke ervaring of beleving) in het normale geval begint met het ervaren van betekenisvolle gehelen of Gestalten, en dat het waarnemen van elementen of aspecten van die gehelen pas daarna komt, namelijk als gevolg van reflectie, dat wil zeggen nadere beschouwing, afstand nemen, nadenken, analyse. Maar niet gelijk: Het buitenbewuste niveau van informatieverwerking in de fase die voorafgaat aan de genoemde min of meer bewuste ervaring van gehelen wel degelijk start met elementaire gegevens. Deze duiken spontaan in het bewustzijn op.

Vraag 2

Er bestaan een aantal vormen, maar de relevante vormen die in het boek worden genoemd zijn:

  • Visual form agnosia, waarbij het men niet meer lukt om de vorm van een object te zien, ondanks dat andere elementen als kleur of helderheid wel nog worden gezien.
  • Visual object agnosia, waarbij de persoon het object niet meer kan herkennen, ondanks dat hij misschien wel perfect de vormen zou kunnen benoemen.

Vraag 3

Deze cues zijn overlapping, lineair perspectief, textuur gradiënt, de positie van objecten in relatie tot de horizon, verschillende soorten licht op het oppervlak en de relatieve grootte van bekende objecten.

 

Vraag 1

 

Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?

  1. Reciprocity
  2. Good continuation
  3. Similarity
  4. Closure

 

Welke basisprocessen liggen ten grondslag aan leren? - TentamenTests 8

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

  1. Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.
  2. De ecologische benadering.
  3. De cognitief-psychologische benadering.
  4. De operante-conditionerings benadering.

Vraag 2

Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?

  1. Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.
  2. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.
  3. Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.
  4. Zowel A, B als C zijn juist.

Vraag 3

Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:

  1. Habituatie
  2. Klassieke conditionering
  3. Operante conditionering
  4. Observationeel leren

Vraag 4

De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:

  1. ‘Shaping’
  2. Uitdoving (‘extinction’)
  3. Generalisatie
  4. ‘Discrimination training’

Vraag 5

Sommige auto’s laten een akelig geluid horen zolang je de gordel niet om hebt. Zodra je de gordel omdoet, houdt het geluid op. Een dergelijk systeem functioneert eerst als een … straf en later als een … beloning.

  1. Negatieve; positieve
  2. Positieve; negatieve
  3. Negatieve; negatieve

Vraag 6

Pavlov en collega’s vonden dat uitdoving (extinction) van een geconditioneerde reflex het dier niet terugbrengt in de toestand waarin het zich voor het conditioneren bevond. Waar blijkt dat uit?

  1. Als de reflex eenmaal uitgedoofd is, blijft deze ook weg.
  2. Enige tijd na het uitdoven van de reflex, komt de reflex gedeeltelijk weer terug.
  3. De reflex komt volledig terug na enige tijd wachten.

Vraag 7

Als iemand wegens een overdosis XTC in het ziekenhuis terechtkomt, kan dat volgens Gray het gevolg zijn van …

  1. Klassiek conditioneren.
  2. Operant conditioneren.
  3. Heuristieken.

Vraag 8

Dieren kunnen leren van welk voedsel ze ziek worden. De karakteristieken die horen bij dit leerproces…

  1. Wijken volgens Garcia en collega’s af van de karakteristieken van klassieke conditionering.
  2. Passen volgens Garcia en collega’s bij de karakteristieken van klassieke conditionering.
  3. Passen volgens Garcia en collega’s bij de karakteristieken van zowel klassieke als operante conditionering.

Vraag 9

Klassieke conditionering vindt niet plaats als het dier of de mens al een goede predictor van de ongeconditioneerde stimulus heeft (het blocking effect). Dit resultaat biedt steun voor het idee dat klassieke conditionering…

  1. Afhankelijk is van welke predictor de ongeconditioneerde stimulus heeft.
  2. Een leereffect laat zien.
  3. Een cognitief proces is.

Vraag 10

Een kitten ziet een oudere kat een zak chips kapot maken en de chips met smaak opeten. Daarna blijkt dat het kitten zelf meer geïnteresseerd is in chips dan zij daarvoor was. Dit is een voorbeeld van…

  1. Imprinting
  2. Observatie leren
  3. Habituatie

Vraag 11

Een onderzoeker heeft een groep konijnen geconditioneerd om helemaal stil te staan (freeze) bij het horen van een geluid. Zij deed dat door het geluid te laten horen vlak voordat de konijnen een elektrische schok kregen. Daarna werden de konijnen weer geconditioneerd, nu kregen ze vlak voor de schok niet alleen het geluid te horen, maar er ging ook een lamp branden. In overeenstemming met het idee dat klassieke conditionering een cognitief proces is, zullen de konijnen in een latere test…

  1. Zowel stil gaan staan als het geluid klinkt als wanneer de lamp gaat branden.
  2. Stil gaan staan als het geluid klinkt, maar niet wanneer de lamp gaat branden.
  3. Stil gaan staan wanneer de lamp gaat branden, maar niet als het geluid klinkt.

Vraag 12

In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:

  1. Geconditioneerde stimulus.
  2. Ongeconditioneerde stimulus.
  3. Geconditioneerde respons.
  4. Ongeconditioneerde respons.

Vraag 13

Wanneer een kind angst vertoont bij de aanblik van zijn eetstoel, dan is het waarschijnlijk dat...

  1. De eetstoel een ongeconditioneerde stimulus (US) is die leidt tot een geconditioneerde angstreactie (CR).
  2. De angstreactie een ongeconditioneerde response (UR) is als gevolg van de eetstoel (US).
  3. De eetstoel een geconditioneerde stimulus (CS) is die leidt tot een geconditioneerde angstreactie (CR).
  4. De eetstoel een geconditioneerde stimulus (CS) is die leidt tot een ongeconditioneerde angstreactie (UR).

Vraag 14

Om na een periode van training een hoge respons-snelheid te creëren, dient men tijdens training gebruik te maken van een

  1. Volledig bekrachtigingschema (schedule of reinforcement).
  2. Fixed-ratio schema.
  3. Variabel-ratio schema.
  4. Fixed-interval schema.

Vraag 15

Welke van de volgende opties is een voorbeeld van klassieke conditionering?

  1. Jeppe houdt op met zijn studie als gevolg van het halen van een onvoldoende voor zijn laatste examen.
  2. De hond Wesley brengt iedere ochtend de krant naar zijn baasje en krijgt daarvoor een brokje Bonzo.
  3. Miora had tijdens haar laatste tandartsbezoek erg veel pijn geleden en krijgt nu iedere keer hartkloppingen bij het zien van het huis van de tandarts.
  4. Tom koopt iedere eerste vrijdag van de maand een lot omdat hij vier jaar geleden 1000 euro won met een lot dat hij op vrijdag gekocht had.

Vraag 16

Timo is een baby die iedere avond huilt. Nadat zijn ouders hem op bed hebben gelegd begint hij te huilen. Zijn ouders zijn de wanhoop nabij: ze hebben inmiddels van alles geprobeerd om het huilen te doen stoppen: direct gaan troosten, wachten met troosten, niet troosten etc. Volgens de behavioristen is het gedrag van baby Timo resistent tegen ... als gevolg van ....

  1. Generalisatie; continue beloning (reinforcement)
  2. Generalisatie; partiële beloning (reinforcement)
  3. Extinctie; continue beloning (reinforcement)
  4. Extinctie; partiële beloning (reinforcement)

Vraag 17

Klassiek geconditioneerde angst kan volgens de behavioristen blijven voortbestaan doordat...

  1. Mensen de neiging hebben de gevreesde situatie te vermijden.
  2. Mensen intrinsieke aanleg tot angst kunnen hebben.
  3. Men de persoonlijkheidsstructuur van een angstig persoon niet kan veranderen.
  4. Sommige stimuli op een reflexmatige manier angst uitlokken.

Vraag 18

In het klassiek conditioneren experiment van Pavlov, fungeerde de toon/bel als de…

  1. UCS (ongeconditioneerde stimulus).
  2. UCR (ongeconditioneerde respons).
  3. CS (geconditioneerde stimulus).
  4. CR (geconditioneerde respons).

Vraag 19

Arjen slaat zijn zusje. Zijn vader zegt dat als hij stopt met slaan, hij niet hoeft te helpen met afwassen; een klusje waar Arjen toevallig een hekel aan heeft. Dit is een voorbeeld van:

  1. Positieve reïnforcement.
  2. Negatieve reïforcement.
  3. Positieve punishment.
  4. Negatieve punishment.

Vraag 20

In klassieke conditionering leert een dier de relatie tussen ….; in instrumentele conditionering, leert een dier de relatie tussen….

  1. CR en US; stimulus en respons.
  2. CS en UR; stimulus en respons.
  3. CR en UR; response en beloning.
  4. CS en US; response en beloning.

Vraag 21

Welke rat zal de snelste extinctie met betrekking tot het indrukken van een knop laten zien? Een rat getraind met

  1. Een variabele ratioschema van beloning.
  2. Een variabel intervalschema van beloning.
  3. Een fixed ratio schema van beloning.
  4. Continue beloning.

Vraag 22

Thorndike was een student van James die zich bezig hield met onderzoek naar leren bij dieren. Daarbij formuleerde hij de law of effect. Wat houdt deze wet in?

  1. Dat responses die gevolgd worden door iets plezierigs vaker voor zullen komen.
  2. Dat de sterkte van leren afhankelijk is van de sterkte van de stimulus.
  3. Dat leren alleen maar kan voorkomen als een dier gemotiveerd is.

Vraag 23

Stel: een kind glimlacht automatisch wanneer het zijn moeder ziet. Nu zorgt een onderzoeker ervoor dat telkens een muziekje klinkt vlak voordat de moeder de kamer van het kind binnenkomt en het kind zijn moeder ziet. Na verloop van tijd gaat het kind ook glimlachen als het alleen al het muziekje hoort. Hoe noemen we het glimlachen in reactie op het zien van de moeder in de terminologie van de klassieke conditionering?

  1. De conditioned response (CR).
  2. De operant response (OR).
  3. De unconditioned response (UR).

Vraag 24

Om menselijk gedrag te verklaren met de principes van klassieke conditionering zoals geformuleerd door Pavlov had John Watson een aantal ongeconditioneerde responses nodig als basis. Wat stelde hij voor als ongeconditioneerde responses bij mensen?

  1. Ongeconditioneerde reflexen
  2. Ongeconditioneerde emotionele responses
  3. Ongeconditioneerde reinforcers

Vraag 25

Welke student van William James formuleerde de law of effect, op basis van zijn onderzoek naar het gedrag van dieren in puzzle boxes?

  1. Stanley Hall.
  2. Charles Peirce.
  3. Edward Thorndike.

Vraag 26

Hoe kon Skinner bepalen welk reinforcement schedule leidde tot het sterkste leereffect?

  1. Door te kijken naar shaping.
  2. Door te kijken naar secondary reinforcers.
  3. Door te kijken naar extinction.

Vraag 27

Conditionering van gedrag betekent dat:

  1. Elk gedrag een seksuele 'kleur' kan krijgen.
  2. De mensen zich als dieren gaan gedragen.
  3. Men een bepaald gedrag aan bepaalde voorwaarden koppelt.

Vraag 28

Wie is de grondlegger van operante conditionering?

  1. Pavlov
  2. Skinner
  3. Maslow
  4. Freud

Vraag 29

Een rat in een Skinner-box zet een hard geluid uit door een hendel in te drukken. Dit is een voorbeeld van:

  1. Positieve bekrachtiging
  2. Negatieve bekrachtiging
  3. Positieve straf
  4. Negatieve straf

Vraag 30

Wat is geen kenmerk van operante conditionering?

  1. Beloningen en straffen.
  2. Gedrag wordt gecontroleerd door gevolgen die de respons volgen.
  3. Extinctie wordt veroorzaakt door het weglaten van de bekrachtiging.
  4. De persoon is passief (reageert reflexief).

Vraag 31

Wat is shaping?

  1. Een operante techniek of procedure om nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren via positieve bekrachtiging van gedrag dat het vooropgestelde doelgedrag steeds dichter benadert.
  2. Bekrachtigingschema waarbij alle correcte responsen bekrachtigd worden.
  3. Bekrachtigingschema waarbij enkele, maar niet alle goede responsen worden bekrachtigd.
  4. Proces waarbij een aangeleerde respons verdwijnt door de afwezigheid of afname van bekrachtiging.

Open vragen

Vraag 1

Waarvan is shaping een veel gebruikte vorm, wat is het doel ervan, en hoe gaat deze procedure in zijn werk?

Vraag 2

In welk geval kan het belonen van wenselijk gedrag juist leiden tot afname van dat gedrag? Hoe wordt dit verschijnsel genoemd en leg dit uit.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. De cognitief-psychologische benadering.

Vraag 2

B. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.

Vraag 3

C. Operante conditionering

Vraag 4

D. ‘Discrimination training’

Vraag 5

B. Positieve; negatieve

Vraag 6

B. Enige tijd na het uitdoven van de reflex, komt de reflex gedeeltelijk weer terug.

Vraag 7

A. Klassiek conditioneren.

Vraag 8

A. Wijken volgens Garcia en collega’s af van de karakteristieken van klassieke conditionering.

Vraag 9

C. Een cognitief proces is.

Vraag 10

B. Observatie leren

Vraag 11

B. Stil gaan staan als het geluid klinkt, maar niet wanneer de lamp gaat branden.

Vraag 12

C. Geconditioneerde respons.

Vraag 13

C. De eetstoel een geconditioneerde stimulus (CS) is die leidt tot een geconditioneerde angstreactie (CR).

Vraag 14

C. Variabel-ratio schema.

Vraag 15

C. Miora had tijdens haar laatste tandartsbezoek erg veel pijn geleden en krijgt nu iedere keer hartkloppingen bij het zien van het huis van de tandarts.

Vraag 16

D. Extinctie; partiële beloning (reinforcement)

Vraag 17

A. Mensen de neiging hebben de gevreesde situatie te vermijden.

Vraag 18

C. CS (geconditioneerde stimulus).

Vraag 19

B. Negatieve reïforcement.

Vraag 20

D. CS en US; response en beloning.

Vraag 21

D. Continue beloning.

Vraag 22

A. Dat responses die gevolgd worden door iets plezierigs vaker voor zullen komen.

Vraag 23

B. De operant response (OR).

Vraag 24

C. Ongeconditioneerde reinforcers

Vraag 25

B. Charles Peirce.

Vraag 26

C. Door te kijken naar extinction.

Vraag 27

C. Men een bepaald gedrag aan bepaalde voorwaarden koppelt.

Vraag 28

B. Skinner

Vraag 29

B. Negatieve bekrachtiging

Vraag 30

D. De persoon is passief (reageert reflexief).

Vraag 31

A. Een operante techniek of procedure om nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren via positieve bekrachtiging van gedrag dat het vooropgestelde doelgedrag steeds dichter benadert.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Shaping is een vorm van operante conditionering. Als een bepaald gewenst gedrag niet in 1 keer kan optreden (omdat dat te moeilijk is), kan het in stappen worden bereikt. Een dier komt dan steeds dichter bij het gewenste gedrag. Het doel is dus het bereiken van een bepaalde respons, die niet in 1 keer kan worden bereikt. De tussenstappen bereikt men door elke keer een beloning te geven wanneer het gedrag in de buurt komt van het gewenste gedrag. Circusdieren die trucjes kunnen, hebben dat bijvoorbeeld geleerd d.m.v. shaping. Een olifant kan nooit in 1 keer op een bal staan, maar leert dit in kleine stapjes.

Vraag 2

Het gaat hier om het overjustification effect: Dit effect ontstaat wanneer een te hoge vergoeding het plezier als doel gaat vervangen. Je doet de activiteit niet meer voor je plezier, maar bijvoorbeeld voor geld, status of een hoge beloning. Extrinsieke motivatiefactoren spelen hierbij een rol. Je bent dus door andere factoren gemotiveerd om dingen te doen, het komt niet meer uit jezelf. Je doet het dus niet omdat je het zelf leuk vind of omdat je er voldoening in vindt, maar omdat er factoren buiten je zijn die het werk aantrekkelijk maken.

 

Vraag 1

 

Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

  1. Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.
  2. De ecologische benadering.
  3. De cognitief-psychologische benadering.
  4. De operante-conditionerings benadering.

 

Hoe werken geheugen, aandacht en bewustzijn? - TentamenTests 9

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De herinnering aan je lunch bevindt zich in je … geheugen en je kennis over voorwerpen bevindt zich in je … geheugen.

  1. Episodisch; semantisch
  2. Kortetermijngeheugen; langetermijngeheugen
  3. Impliciet; expliciet

Vraag 2

Als je vanochtend op je fiets bent gekomen, is dat opgeslagen in je … geheugen, wat een fiets is opgeslagen in je … geheugen en hoe je erop moet fietsen in je … geheugen.

  1. Kortetermijngeheugen; langetermijngeheugen; impliciet
  2. Episodisch; semantisch; procedureel
  3. Kortetermijngeheugen; semantisch; impliciet

Vraag 3

Wanneer u zich herinnert wat u precies deed toen u hoorde van de dood van prinses Diana, beroept u zich op uw...

  1. Generiek geheugen
  2. Episodisch geheugen
  3. Hiërarchisch geheugen
  4. Semantisch geheugen

Vraag 4

Los van over welk type geheugen we het hebben, hebben alle categorieën van geheugen drie geheugenprocessen nodig om iets effectief op te slaan. Welke drie processen zijn dit?

  1. Encoding, storage, retrieval
  2. Chunking, retrieval cue, recall
  3. Phonological loop, visuospatial sketchpad, central executive
  4. Iconische geheugen, werkgeheugen, lange termijn geheugen

Open vragen

Vraag 1

Benoem en beschrijf de drie soorten geheugenopslag.

Vraag 2

Bestaat onbewuste waarneming? En bestaat onbewuste aandacht?

Vraag 3

Beschrijf zo overzichtelijk en duidelijk mogelijk de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen de twee verschillende ‘niveaus van leren’ (‘impliciet’ versus ‘expliciet’).

Vraag 4

Wat is priming? Benoem en beschrijf twee soorten priming.

Vraag 5

Kan expliciet leren plaatsvinden zonder dat er tegelijk impliciet geleerd wordt?

Vraag 6

Om te bevorderen dat informatie in het lange termijngeheugen terecht komt en later weer opgehaald kan worden, schiet herhaling tekort. Welke vormen van encoding of verwerking zijn wel zeer effectief?

Vraag 7

Wat wordt er verstaan onder semantisch geheugen en wat onder episodisch geheugen?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Episodisch; semantisch

Vraag 2

B. Episodisch; semantisch; procedureel

Vraag 3

B. Episodisch geheugen

Vraag 4

A. Encoding, storage, retrieval

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

  • Sensorisch geheugen: Dit geheugen heeft een sensorische input uit de inwendige en uitwendige omgeving. Alle informatie wordt hier binnen ½ tot 3 sec. ververst. Dit geheugen wordt ook wel zintuiggeheugen genoemd. Het is een ‘buffer’ met zeer grote capaciteit voor de omgevingsinformatie op een bepaald moment. Het omvat onder meer het icon- en echo geheugen. Dit is de fase van de informatieverwerking waar nog geen aandacht voor nodig is.

  • Korte termijn geheugen, short-term memory: Dit is de werkplaats waar waarnemingen (geconstrueerd uit de sensorische informatie die wel aandacht krijgt) en gedachten (geconstrueerd uit de informatie die uit het lange-termijn geheugen is opgehaald) en op complexe wijze met elkaar gecombineerd worden. De capaciteit van het STM lijkt weliswaar zeer beperkt, althans in termen van het aantal ongerelateerde verbale items dat er kan worden vastgehouden (slechts 7 plus/min 2 items – dit is de verbale geheugenspan), maar in de praktijk, dankzij spontane maar soms ook doelbewuste vormen van chunking (vorming van betekenisvolle gehelen), valt dit erg mee. Bovendien is er niet alleen een verbaal ‘vasthoudsysteem’(fonologische repeteerlus), maar ook een visuele tegenhanger ervan (visueel klankbord).

  • Lange-termijn geheugen, long-term memory: Dit geheugen is daarentegen praktisch van onbeperkt van capaciteit. Het probleem is hier vooral gelegen in de retrieval. Retrieval is het terughalen van de relevant opgeslagen informatie, om daaruit zaken te reconstrueren in de vorm van bewuste herinneringen, enz.

Vraag 2

Een waarneming waarvan je je niet bewust bent, bestaat wel. Je ziet bijvoorbeeld tijdens een reclame in de bioscoop colaflesjes heel snel voorbij flitsen. Dit gaat zo snel dat je het niet bewust ziet, maar onbewust. Hierdoor koop je in de pauze wel eerder een flesje cola. Onbewuste aandacht bestaat niet.

Vraag 3

  • Impliciet leren: Het impliciete geheugen heeft betrekking op alle opgeslagen informatie, die het gedrag kan beïnvloeden zonder bewuste gewaarwording. Impliciet leren is onwillekeurig. Je zet deze vorm van leren niet doelbewust in gang, maar het leidt wel tot gedragsverandering. De conditioneringstheorie staat bij deze manier van leren centraal, je wordt dus beïnvloed door je omgeving. Een belangrijk deel van het impliciete geheugen is het procedureel geheugen: dit heeft betrekking op bepaalde gewoonten en motorische vaardigheden, zoals autorijden.

  • Expliciet leren: Je maakt hierbij gebruik van je semantisch geheugen. Dit semantische geheugen bestaat uit algemene kennis, bijvoorbeeld woordbetekenissen. Er is dus sprake van een doelbewustheid, je moet dingen op kunnen roepen. Dit kan leiden tot kennisveranderingen. Belangrijke delen van het expliciet leren zijn: Episodisch geheugen (herinneringen) en semantisch geheugen (algemene kennis). De geheugentheorie staat bij dit leren centraal.

Vraag 4

Priming is de activatie van herinneringen door bepaalde stimuli, het onbewust activeren van bestaande schema’s in je hoofd. Bijvoorbeeld: je fietst over straat en je komt een rode Ferrari tegen, maar je bent je hier niet van bewust. ’s Avonds lees je een autoweekblad en je ziet daarin een plaatje van een rode Ferrari. Je oog zal hierdoor eerder op dit plaatje vallen omdat het plaatje al onbewust in je hoofd zit.

  • Conceptuele priming: Dit is ‘priming’ van het denken (of van retrieval). Het heeft invloed op je gedachtegang en heeft waarschijnlijk te maken met activatie van concepten die opgeborgen zijn in het semantische geheugen.

  • Perceptuele priming: Dit is ‘priming’ van de waarneming (of herkenning)

De priming stimuli kunnen in beide gevallen zowel objecten of afbeeldingen, als bijvoorbeeld verbale stimuli zijn.

Vraag 5

Nee, Je bent altijd impliciet aan het leren. Denk bijvoorbeeld aan leren fietsen. Wanneer je leert fietsen, zul je dit eerst bewust moeten doen. Bij alle handelingen denk je na. Op een gegeven moment zal dit gedrag automatisch verlopen, dit noem je impliciet leren. Dat leer je dus wel tegelijkertijd met dat je expliciet leert.

Vraag 6

  • Visualisatie: Visuele en verbale herinneringen hebben interactie met elkaar en vullen elkaar aan. Bijvoorbeeld de ‘key word method’.

  • Elaboration: Bepaalde informatie verbinden met informatie die in het LTG ligt opgeslagen. Bijvoorbeeld jezelf vragen stellen.

  • Organisatie: Hiërarchische organisatie. Bijvoorbeeld schema’s voor jezelf maken en Chunking MVDWOA (Meneer Van Dalen Wacht Op Antwoord).

Vraag 7

  • Semantisch geheugen: Dit bestaat uit algemene kennis, bijvoorbeeld woordbetekenissen. Dit is doelbewust en staat los van wat iemand heeft meegemaakt in het verleden.

  • Episodisch geheugen: Dit geheugen heeft betrekking op wat iemand heeft meegemaakt, dit zijn dus herinneringen.

Ze kunnen niet zonder elkaar bestaan, want herinneringen worden mede gevormd door algemene kennis.

 

Vraag 1

 

De herinnering aan je lunch bevindt zich in je … geheugen en je kennis over voorwerpen bevindt zich in je … geheugen.

  1. episodisch; semantisch.
  2. kortetermijngeheugen; langetermijngeheugen.
  3. impliciet; expliciet.

 

Hoe lossen we problemen op, rekening houdend met redenering en intelligentie? - TentamenTests 10

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:

  1. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.
  2. Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.
  3. Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.
  4. In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.

Vraag 2

De erfelijkheidscoëfficiënt (heritability coefficient) van een bepaalde eigenschap in een bepaalde populatie is de variantie van die eigenschap die aan de …

  1. Genen is toe te schrijven, gedeeld door de totale variantie van die eigenschap.
  2. Genen is toe te schrijven, gedeeld door de variantie van die eigenschap die aan de omgeving is toe te schrijven.
  3. Omgeving is toe te schrijven, gedeeld door de variantie van die eigenschap die aan de genen is toe te schrijven.

Vraag 3

In een onderzoek moesten deelnemers uitzoeken of iemand anders extravert was. Zij stelden voornamelijk vragen als: ‘Bent u liever met een groep dan alleen?’ en ‘Spreekt u makkelijk in een grote zaal?’. Dit type vragen vormt een voorbeeld van het optreden van de …

  1. Beschikbaarheidsbias (availability bias).
  2. Bevestigingsbias (confirmation bias).
  3. Voorspelbare-wereldbias (predictable world bias).

Vraag 4

Er is geen universeel geaccepteerde definitie van intelligentie. Een reden hiervoor is dat …

  1. Er zoveel verschillende intelligenties zijn dat het moeilijk is om een algemene intelligentie te definiëren.
  2. Elke cultuur andere waarden heeft en dus een andere definitie van een goed functionerend mens.
  3. Intelligentie verschillende facetten heeft, wat het lastig maakt om samenvattende definitie te formuleren.

Vraag 5

Bij het spelen van roulette in het casino valt het balletje (meestal) in een rood vakje of in een zwart vakje. Wanneer het balletje een aantal keren achter elkaar in een rood vakje is gevallen, verwachten de meeste mensen dat het volgende balletje … . Dit fenomeen staat bekend als …

  1. In een zwart vakje zal vallen; predictable-world bias.
  2. In een rood vakje zal vallen; availability heuristic.
  3. In een rood vakje zal vallen; deductive reasoning.

Vraag 6

Fluid intelligence heeft betrekking op … en crystallized intelligence heeft betrekking op …

  1. Specifieke kennis; abstract redeneren
  2. Ervaring; probleemoplossen
  3. Redeneren; feiten

Vraag 7

Iedereen uit Volendam is Nederlander. Jan Smit komt uit Volendam. Jan Smit is dus een Nederlander. Dit is een voorbeeld van …

  1. Deductief redeneren
  2. Inductief redeneren
  3. Constructief redeneren

Vraag 8

Robert ziet een hem onbekende man voordringen bij de apotheek. Hij denkt: ‘Wat een asociaal type is dat!’. Robert maakt hoogstwaarschijnlijk …

  1. De fundamentele attributiefout
  2. De interpersonele attributiefout
  3. De situationele attributiefout

Vraag 9

Welke bewering is juist?

I: Deductief redeneren is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen

II: Inductief redeneren is het proberen tot een logische conclusie te komen die waar moet zijn als je bepaalde aannames voor waar aanneemt

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

Vraag 10

Per jaar verongelukken meer mensen in motorongevallen dan in vliegtuigongevallen. Wanneer Frits op het nieuws hoort dat een vliegtuigongeluk is gebeurd, besluit hij met de motor in plaats van het vliegtuig van Amsterdam naar Berlijn te gaan. Frits maakt waarschijnlijk een redeneerfout die gebaseerd is op

  1. De ‘availability’ heuristiek
  2. Een mentale set
  3. Een syllogisme fout
  4. Een ‘framing’ probleem

Vraag 11

Het inzicht missen een nagelvijl te gebruiken om een doosje te openen is een voorbeeld van

  1. Een heuristische benadering
  2. Een mentale set
  3. Representationeel denken
  4. De ‘availability’ heuristiek

Vraag 12

Studies met betrekking to intelligentie laten zien dat de correlatie tussen adoptiekinderen en hun biologische moeder groter is dan die tussen adoptiekinderen en hun adoptiemoeders. De cijfers bedragen resp. .44 en .38. Welke conclusie is op basis van bovenstaande cijfers het meest gerechtvaardigd.

  1. Intelligentie is voornamelijk genetisch bepaald.
  2. Intelligentie is voornamelijk bepaald door de omgeving.
  3. Intelligentie is voornamelijk door de opvoeding bepaald.
  4. Intelligentie is het product van genen en omgeving.

Vraag 13

Tijdens het testen van een hypothese lijden mensen vaak onder de ‘confirmation bias’. Dit is:

  1. Het testen van meer hypothesen dan noodzakelijk.
  2. Het zoeken naar evidentie tegen de hypothese in plaats van het eerlijk vergelijken van alle evidentie.
  3. Veronderstellen dat iedere hypothese die plausibel klinkt, waar is.
  4. Meer aandacht schenken aan evidentie die consistent is met de hypothese dan aan evidentie die dit niet is.

Open vragen

Vraag 1

Hoeveel invloed heeft in hetzelfde gezin opgevoed worden of opgevoed zijn, op overeenkomst in IQ (gemeten intelligentie) en hoe is dat te verklaren?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.

Vraag 2

A. Genen is toe te schrijven, gedeeld door de totale variantie van die eigenschap.

Vraag 3

B. Bevestigingsbias (confirmation bias).

Vraag 4

B. Elke cultuur andere waarden heeft en dus een andere definitie van een goed functionerend mens.

Vraag 5

A. In een zwart vakje zal vallen; predictable-world bias.

Vraag 6

C. Redeneren; feiten

Vraag 7

A. Deductief redeneren

Vraag 8

A. De fundamentele attributiefout

Vraag 9

C. I en II zijn beide onjuist

Vraag 10

A. De ‘availability’ heuristiek

Vraag 11

B. Een mentale set

Vraag 12

D. Intelligentie is het product van genen en omgeving.

Vraag 13

D. Meer aandacht schenken aan evidentie die consistent is met de hypothese dan aan evidentie die dit niet is.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

In de kindertijd komt het IQ wel overeen, maar de correlatie verdwijnt wanneer de kinderen volwassen zijn.
Verklaring: Kinderen kiezen als ze volwassen zijn hun eigen omgeving uit, en hun genetische verschillen beïnvloeden de omgeving. De omgeving zorg ook juist dat de kinderen van elkaar verschillen.

 

Vraag 1

 

Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:

  1. die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.
  2. die genen die vaardigheden direct veroorzaken.
  3. deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.
  4. in de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.

 

Hoe ontwikkelden denken en taal zich? - TentamenTests 11

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Onderzoek naar de ontwikkeling van het impliciet geheugen, het semantisch geheugen en het episodisch geheugen, wordt meestal geïnterpreteerd in termen van …

  1. Algemene cognitieve ontwikkeling
  2. Informatieverwerking
  3. IQ-ontwikkeling

Vraag 2

Baillargeon vond dat jonge baby’s, zo rond een maand of drie, al blijk gaven van kennis van natuurwetten. Zo lijkt het of baby’s verwachten dat een object dat verstopt is achter een scherm, ook weer achter dat specifieke scherm vandaan komt en niet vanachter een ander scherm. Deze experimenten waren belangrijk, omdat ze aantoonden dat …

  1. Baby’s al veel eerder dan bekend scherp kunnen zien.
  2. De ontwikkeling van baby’s in sprongen verloopt.
  3. De ontwikkelingstheorie van Piaget aanpassing behoefde.

Vraag 3

Volgens Vygotsky ontwikkelt een kind zich op een specifieke manier. Welke van onderstaande beschrijvingen past het beste bij zijn zienswijze?

  1. De groei van het werkgeheugen stelt kinderen in staat steeds complexere bewerkingen uit te voeren waardoor ook de taal zich kan ontwikkelen.
  2. Het denken van kinderen wordt rijker doordat ze taal oppikken uit hun sociale omgeving.
  3. Het zich ontwikkelende denken maakt taalgebruik op een steeds hoger niveau mogelijk.

Vraag 4

Welke van onderstaande beweringen is het minst in overeenstemming met de informatieverwerkingsbenadering (information processing perspective) van ontwikkeling?

  1. De schema’s die kinderen hanteren ondergaan kwalitatieve veranderingen wanneer zij zich ontwikkelen.
  2. Kinderen leren bij het oplossen van bepaalde typen problemen specifieke regels die steeds geavanceerder zijn.
  3. Kinderen kunnen steeds ingewikkelder gedrag leren, omdat de capaciteit van hun werkgeheugen toeneemt.

Vraag 5

Piagets theorie van cognitieve ontwikkeling is volgens Gray onder andere bekritiseerd, omdat de theorie de vaardigheden van … onderschat.

  1. Jonge kinderen
  2. Baby’s
  3. Oudere kinderen

Vraag 6

Het proces waarbij bijvoorbeeld een jong kind dat voor de eerste keer een paard ziet en deze vervolgens poes noemt, wordt … genoemd.

  1. Accommodatie
  2. Assimilatie
  3. Adaptatie

Vraag 7

Het feit dat zogenaamde wolfskinderen (niet doof, maar nooit blootgesteld aan taal, bijvoorbeeld door verwaarlozing) geen goede grammatica meer kunnen leren, wordt volgens Gray gezien als bewijs voor een kritieke periode in het functioneren van het …

  1. Language Acquisition Device (LAD)
  2. Language Acquisition Support System (LASS)
  3. Phoneme-Morpheme Mapping System (PMMS)

Vraag 8

Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:

  1. Sensorimotorische fase
  2. Preoperationele fase
  3. Concreet operationele fase
  4. Formeel operationele fase

Vraag 9

De term ‘syntax’ verwijst naar...

  1. De betekenis van woorden.
  2. De geluidsklanken van woorden.
  3. De regels volgens welke woorden gecombineerd kunnen worden.
  4. De symbolen die men gebruikt voor woorden.

Vraag 10

Objectpermanentie refereert naar het bewustzijn van het kind dat:

  1. Verschillende acties gecoördineerd worden in één georganiseerd schema.
  2. De massa van een object niet verandert ondanks transformaties in de vorm van dat object.
  3. Objecten bestaan onafhankelijk van perceptie of actie.
  4. Bepaalde motor-patronen permanent geassocieerd kunnen worden met bepaalde omgevingsobjecten.

Vraag 11

Een baby die weet dat haar teddybeer blijft bestaan wanneer het achter de bank valt beheerst het begin van:

  1. Accommodatie
  2. A-niet-B-denken
  3. Object permanentie
  4. Intentioneel gedrag (means-end behavior)

Open vragen

Vraag 1

Waar richten het changed-hiding place problem en het invisible-displacement problem zich op?

Vraag 2

Wat is een schema in de theorie van Piaget?

Vraag 3

Geef een duidelijke beschrijving van de belangrijkste punten waarop Vygotsky’s socioculturele ontwikkeling verschilt van die van Piaget.

Vraag 4

Hoe dacht Vygotsky over taalverwerving? Verschilt zijn opvatting met die van Piaget?

Vraag 5

Wat wordt verstaan onder een false belief taak?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. Informatieverwerking

Vraag 2

C. De ontwikkelingstheorie van Piaget aanpassing behoefde.

Vraag 3

B. Het denken van kinderen wordt rijker doordat ze taal oppikken uit hun sociale omgeving.

Vraag 4

A. De schema’s die kinderen hanteren ondergaan kwalitatieve veranderingen wanneer zij zich ontwikkelen.

Vraag 5

A. Jonge kinderen

Vraag 6

B. Assimilatie

Vraag 7

A. Language Acquisition Device (LAD)

Vraag 8

B. Preoperationele fase

Vraag 9

C. De regels volgens welke woorden gecombineerd kunnen worden.

Vraag 10

C. Objecten bestaan onafhankelijk van perceptie of actie.

Vraag 11

C. Object permanentie

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Deze problemen richten zich op het wel of niet aanwezig zijn van object permanentie bij kinderen. Dit is het principe dat een object nog steeds bestaat als het uit beeld is. Changed-hiding place problem: je legt iets onder de ene zakdoek en daarna onder de andere zakdoek. Het kind zal naar het object zoeken onder de eerste zakdoek. Invisible-displacement-problem. Achter je rug verander je de plaats van het object.

Vraag 2

Een schema is een geordend systeem. Assimilatie: Hoe we nieuwe ervaringen in een bestaand schema plaatsen. Accommodatie: Je eigen systeem aanpassen aan nieuwe stimuli.

Vraag 3

Socioculturele visie Vygotsky:

  • Kinderen ontwikkelen zich in een sociaal cultureel milieu.
  • Interactie met andere mensen.
  • Producten van de culturele geschiedenis.
  • Taal leidt volgens Vygotsky tot een hogere vorm van denken (verbal thought) Het komt ook alleen met de interactie met de omgeving tot stand.
  • Het kind is een onderdeel van de sociale wereld.

Piaget:

  • Interactie met de fysische wereld.
  • Kinderen beroepen zich bijvoorbeeld bij het tellen op de kernprincipes.
  • Het kind is een scientist, de nature van de wereld leren kennen door middel van experimenten.

Vraag 4

Taal leidt tot een hogere vorm van denken. Woorden worden eigenlijk symbolen van het denken. Woorden reflecteren ook de activiteiten en waarden van een cultuur. Non-communicatieve taaluitingen zijn de overgangsfase naar verbal thought. Kinderen praten vaker langer luidop bij moeilijke taken. Het oplossen van het probleem wordt hierdoor gemakkelijker.

Vraag 5

Een false belief taak is een taak waarbij er wordt getest of kinderen zich al kunnen inleven in wat andere mensen geloven, en of ze begrijpen dat dit iets anders kan zijn dan wat zijzelf geloven. Voorbeelden van de false belief taak zijn de containertest en de displacement test.

 

Vraag 1

 

Onderzoek naar de ontwikkeling van het impliciet geheugen, het semantisch geheugen en het episodisch geheugen, wordt meestal geïnterpreteerd in termen van …

  1. … algemene cognitieve ontwikkeling.
  2. … informatieverwerking.
  3. … IQ-ontwikkeling.

 

Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling? - TentamenTests 12

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Harlows experimenten met rhesusaapjes en surrogaatmoeders lieten zien dat het verstrekken van …

  1. Veiligheid biedend contact (contact comfort) het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.
  2. Voedsel even belangrijk is bij het ontstaan van gehechtheid als het verstrekken van veiligheid biedend contact (contact comfort).
  3. Voedsel uiteindelijk het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.

Vraag 2

Harlows experimenten met rhesusaapjes lieten zien dat de gehechtheid bij deze rhesusaapbaby’s een gevolg is van …

  1. De lange tijd die werd doorgebracht bij een surogaatmoeder.
  2. Een aangeboren behoefte aan steun uit contact (contact comfort).
  3. Klassieke en operante conditionering als gevolg van het verstrekken van melk.

Vraag 3

In de vreemde situatie (strange situation) test wordt …

  1. De aangeboren exploratiedrang van een kind getest.
  2. De gehechtheid van een kind aan de moeder getest.
  3. Het morele ontwikkelingsniveau van een kind getest.

Vraag 4

Kohlberg stelt dat je in je morele ontwikkeling …

  1. Geen niveaus kunt overslaan. Sterker nog, mensen kunnen het redeneren vanuit een stadium hoger dan dat waarin ze zelf zitten niet eens begrijpen.
  2. Geen niveaus kunt overslaan. Wel kunnen mensen het redeneren vanuit een stadium hoger dan dat waarin ze zelf zitten begrijpen.
  3. Soms niveaus kunt overslaan.

Vraag 5

Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?

  1. Autoritaire ouderschapsstijl
  2. Authoratieve ouderschapsstijl
  3. Permissieve ouderschapsstijl
  4. Gemengde ouderschapsstijl

Vraag 6

Wat kun je als moeder volgens Harlow het beste doen wanneer een kind bang is?

  1. Het kind met rust laten.
  2. Het kind iets te eten geven.
  3. Tegen het kind praten.
  4. Het kind aanraken en vasthouden.

Open vragen

Vraag 1

Omschrijf de strange-situation test.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Veiligheid biedend contact (contact comfort) het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.

Vraag 2

B. Een aangeboren behoefte aan steun uit contact (contact comfort).

Vraag 3

B. De gehechtheid van een kind aan de moeder getest.

Vraag 4

A. Geen niveaus kunt overslaan. Sterker nog, mensen kunnen het redeneren vanuit een stadium hoger dan dat waarin ze zelf zitten niet eens begrijpen.

Vraag 5

B. Authoratieve ouderschapsstijl

Vraag 6

D. Het kind aanraken en vasthouden.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Bij deze test wordt gekeken hoe kinderen gehecht zijn aan hun ouder. Het kind wordt met de moeder in een kamer met speelgoed gezet. Zonder aankondiging gaat de moeder plotseling de kamer uit, en laat het kind alleen met het speelgoed. Het kind is veilig gehecht als het met zelfvertrouwen speelt waar de moeder bij is, van streek raakt als ze vertrekt en blij als ze terugkomt. Als het kind de moeder negeert als ze terugkomt, is het ontwijkend gehecht. Als het kind ontroostbaar blijft, ook als de moeder al lang en breed terug is, is het angstig gehecht.

 

Vraag 1

 

Harlows experimenten met rhesusaapjes en surrogaatmoeders lieten zien dat het verstrekken van …

  1. Veiligheid biedend contact (contact comfort) het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.
  2. Voedsel even belangrijk is bij het ontstaan van gehechtheid als het verstrekken van veiligheid biedend contact (contact comfort).
  3. Voedsel uiteindelijk het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.

 

Wat is sociale psychologie? - TentamenTests 13

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

In een experiment wordt subliminaal een foto van een bepaald persoon aangeboden. Daarna moet de deelnemer aan het onderzoek zo snel mogelijk reageren op woorden als aantrekkelijk of lelijk. In een dergelijk onderzoek kunnen … stereotypen worden onderzocht.

  1. Impliciete
  2. Private
  3. Publieke

Vraag 2

Proefpersonen werd gevraagd om een kort filmpje te bekijken waarin een man een vrouw bedreigt met een pistool. Het slachtoffer smeekt om genade. De proefpersonen moesten daarna beschrijven wat zij zagen. Als ze zeggen dat de man met het pistool … en het slachtoffer …, maken zij de fundamentele attributiefout.

  1. Dit waarschijnlijk om een goede reden doet; waarschijnlijk crimineel is.
  2. Een agressief persoon is; een angstig persoon is.
  3. Mentaal onstabiel is; probeert niet neergeschoten te worden.

Vraag 3

Hoe wordt de bias genoemd waarbij mensen met onder andere een rond hoofd, groot voorhoofd en grote ogen eerlijker worden gevonden?

  1. Friendly-face bias
  2. Baby-face bias
  3. Attractiveness bias
  4. First-impression bias

Vraag 4

Een verkoper belt bij je aan om te informeren of je van muziek houdt. Op jouw bevestigende antwoord vraagt hij of je van klassieke of wat meer barokmuziek houdt. Op jouw antwoord dat je van klassieke muziek houdt, zegt hij dat hij dan wel iets voor je heeft. De verkoper maakt gebruik van een verkooptechniek gebaseerd op …

  1. Cognitieve dissonantie
  2. Wederkerigheid (reciprocity)
  3. Zichzelf vervullende voorspellingen (self-fulfilling prophecies)

Vraag 5

Een verklaring van groepspolarisatie spitst zich toe op de invloed van informatie op de groepsleden. Volgens deze verklaring zal iedere persoon uit een groep:

  1. Cognitieve dissonantie ervaren als gevolg van verschillen tussen zijn eigen mening en de gemiddelde mening van de andere groepsleden, waardoor zijn mening extremer wordt.
  2. Veel meer argumenten horen die pleiten voor zijn eigen mening dan argumenten die er tegen pleiten, waardoor zijn mening extremer wordt.
  3. Zijn eigen positie zien als extremer dan die van de groep en als gevolg daarvan zijn mening bijstellen naar de gemiddelde mening in de groep.

Vraag 6

Attitudes voorspellen niet altijd gedrag. Dit komt doordat...

  1. Situationele druk mensen ertoe kan brengen zich te gedragen op manieren die niet in overeenstemming zijn met hun attitudes.
  2. Attitudes soms te algemeen zijn in vergelijking met het te voorspellen gedrag (specifiek gedrag).
  3. a en b.
  4. Geen van bovenstaande opties.

Vraag 7

Sipke ziet dat Laura struikelt. Hij wijt dit aan haar onhandigheid in plaats van te denken dat er misschien wel een steen lag waarover ze kon zijn gestruikeld. Dit is een voorbeeld van...

  1. Stereotypering
  2. Labelling
  3. Validiteit
  4. De fundamentele attributiefout

Vraag 8

Bij welke uitspraak is er sprake van interne attributie?

  1. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat het heel warm in de zaal was en ik me niet kon concentreren.
  2. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat ik een slecht geheugen heb.
  3. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat het een heel moeilijk examen was.
  4. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat ik pech had.

Vraag 9

Een advocaat moet een cliënt verdedigen. Naar de mening van de advocaat is de cliënt schuldig. Uitgaande van de cognitieve dissonantietheorie, onder welke conditie zal de advocaat meer geneigd zijn te gaan geloven in de onschuld van de cliënt.

  1. Wanneer de advocaat meer betaald krijgt dan normaal.
  2. Wanneer de advocaat minder betaald krijgt dan normaal.
  3. Wanneer de cliënt vriendelijk is tegen de advocaat.
  4. Wanneer de cliënt in feite schuldig is.

Vraag 10

Hoe noemen we de neiging om gedrag toe te schrijven aan kenmerken van een persoon in plaats van de situatie?

  1. Hindsight bias.
  2. Secundaire bronnen.
  3. Tijdgeest.
  4. Fundamentele attributiefout.

Vraag 11

De effectiviteit van de voet-in-de-deur techniek is gerelateerd aan...

  1. Onze gevoeligheid voor dogma's.
  2. Onze voorkeur voor assertiviteit.
  3. De attributie van acties aan attitudes.
  4. De cognitieve interpretatie van emoties.

Vraag 12

Diffusie van verantwoordelijkheid resulteert in een … waarschijnlijkheid dat toeschouwers interveniëren als iets verkeerd loopt.

  1. Grotere
  2. Kleinere
  3. Neutrale
  4. Dit is afhankelijk van de situatie.

Vraag 13

Sommige instellingen proberen mensen aan te zetten tot donatie door een brief te sturen met daarbij een klein presentje. Deze strategie is gebaseerd op:

  1. De ‘foot-in-the-door’ techniek.
  2. De ‘door-in-the-face’ techniek.
  3. Het reciprociteitprincipe.
  4. Het reciprociteit-concessie effect.

Vraag 14

Sociale facilitatie:

  1. Refereert naar een verbeterde prestatie bij aanwezigheid van publiek in vergelijking met een situatie waarbij geen publiek aanwezig is.
  2. Is even waarschijnlijk voor dominante en niet dominante responsen.
  3. Is waarschijnlijker voor niet dominante responsen dan voor dominante responsen.
  4. Refereert naar een verslechterde prestatie bij aanwezigheid van publiek in vergelijking met een situatie waarbij geen publiek aanwezig is.

Open vragen

Vraag 1

Wat wordt in de sociale psychologie precies verstaan onder attributie(s)?

Vraag 2

Wanneer moet een attributie toegeschreven worden aan de persoon en wanneer aan de situatie?

Vraag 3

Welke omstandigheden bevorderen een person bias of een situation bias?

Vraag 4

Mensen maken vaker attributies over de situatie wat betreft zichzelf, dan bij anderen. Noem twee theorieën die dit verschijnsel verklaren. Hoe wordt deze bias genoemd?

Vraag 5

Wat is de definitie van een (sociaal) stereotype?

Vraag 6

Wat is het onderscheid tussen publieke, private en impliciete stereotypen en hoe identificeren psychologen impliciete stereotypen?

Vraag 7

Op welke twee manieren bevestigen stereotypen zichzelf?

Vraag 8

Hoe is het begrip ‘attitude’ gedefinieerd in de sociale psychologie, en hoe het begrip ‘waarde’?

Vraag 9

Wat zijn de vier verschillende functies van attitudes?

Vraag 10

Wat houdt de cognitieve dissonantietheorie in?

Vraag 11

Geef een uitleg van impression management aan de hand van de bewering ‘impression management is een vorm van toneelspel’.

Vraag 12

Wat wordt precies verstaan onder compliance? Valt gehoorzaamheid daar ook onder?

Vraag 13

Beschrijf het onderzoek van Milgram.

Vraag 14

Als iemand te midden van publiek in nood verkeert, wordt toch vaak niet ingegrepen. Waarom niet? Noem zoveel mogelijk sociale factoren ter verklaring.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Impliciete

Vraag 2

B. Private

Vraag 3

B. Baby-face bias

Vraag 4

A. Cognitieve dissonantie

Vraag 5

B. Veel meer argumenten horen die pleiten voor zijn eigen mening dan argumenten die er tegen pleiten, waardoor zijn mening extremer wordt.

Vraag 6

C. a en b.

Vraag 7

D. De fundamentele attributiefout

Vraag 8

D. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat ik pech had.

Vraag 9

B. Wanneer de advocaat minder betaald krijgt dan normaal.

Vraag 10

D. Fundamentele attributiefout.

Vraag 11

C. De attributie van acties aan attitudes.

Vraag 12

B. Kleinere

Vraag 13

C. Het reciprociteitprincipe.

Vraag 14

A. Refereert naar een verbeterde prestatie bij aanwezigheid van publiek in vergelijking met een situatie waarbij geen publiek aanwezig is.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Een evaluatie over de oorzaak van iemands gedrag (dit is observeerbaar). We zoeken de oorzaak van iemands gedrag en maken concepten van iemands persoonlijkheid.

Vraag 2

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, kan men zichzelf drie vragen stellen:

  • Gedraagt de persoon zich regelmatig zo in deze situatie? Zo wel, dan kunnen we het gedrag aan een eigenschap toeschrijven, van zowel de persoon als de situatie. Zo nee, dan vertelt het gedrag ons weinig over persoon of situatie.

  • Gedragen veel mensen zich zo in deze situatie? Zo ja, dan vertelt het gedrag iets over de situatie, zo nee dan vertelt het ons iets over de persoon.

  • Gedraagt de persoon zich zo in andere situaties? Zo ja, dan kunnen we het gedrag toeschrijven aan de persoonlijkheid van de persoon, zo nee, dan gaat het slechts om het gedrag van de persoon in deze specifieke situatie.

Vraag 3

  • Taak of doel duidelijk (je ontmoet iemand met doel, of weet zelf dingen over de taak)

  • Weinig om controle te krijgen over de omgeving. Je vertrouwt op je mentale processen.

Vraag 4

  • Voor jezelf weet je dat de situatie verandert. Bij anderen heb je daar niet zo veel zicht op. Bij vrienden (ken je beter) leg je meer nadruk op de situatie dan op de persoonlijkheid.

  • Basiseigenschap van de visuele waarneming. We kijken naar anderen in plaats van onszelf. We zien iemand anders een handeling doen. Meer nadruk op de persoon dan de situatie.

Deze bias wordt de actor-observer discrepantie genoemd.

Vraag 5

Mentale concepten, die mensen hebben van bepaalde groepen of mensen, zoals etnische groepen, die de verschillen tussen de groepen versterken en de verschillen binnen de groepen minimaliseren. Het is de basis voor vooroordelen.

Vraag 6

  • Publiek: je ben je wel bewust van je stereotype gedrag en je uit het wel.

  • Privaat: wel bewust, niet uiten.

  • Impliciet: niet bewust, wel uiten.

  • De psychologen identificeren dit door middel van priming.

Vraag 7

  • Via selectieve waarneming. Werkt als een bril, waardoor we niet zien wat er niet aan voldoet en extra gevoelig zijn voor informatie die er wel aan voldoet. Dit leidt dus tot hardnekkige vooroordelen die mogelijk zelfs geen kern van waarheid bezitten.

  • Self fulfilling prophecy. Pygmalion effect. Dit houdt in dat wanneer men bepaalde verwachtingen van een bepaald persoon heeft, deze daarnaar zal presteren. Een leraar die bijvoorbeeld hoge verwachtingen heeft van een kind, zal het kind ertoe aanzetten om goed te presteren.

Vraag 8

Attitude: Een geloof of mening wat een beoordelende component heeft. Hoe sta je tegenover bepaalde dingen?
Waarde: Algemene redelijk abstracte attitudes die mensen als meer algemene principes zien achter meer specifieke houdingen en handelingen. Je idee van goed en kwaad in de maatschappij. Deze waarden zijn een principieel onderdeel van je self-concept.

Vraag 9

Vier functies van attitudes:

  • Waarde-uitdrukkende functie (waar hecht een persoon waarde aan).

  • Utilitaire functie (richtlijnen voor het gedrag).

  • Defensieve functie (orde scheppen in de wereld om ons heen).

  • Sociale aanpassingsfunctie (attitude stemt overeen met de attitude van de groep).

Vraag 10

Cognitieve dissonantietheorie (Festinger): Je gedrag en attitude komen niet met elkaar overeen, wat leidt tot een ongemakkelijk gevoel. Dat komt omdat je deze inconsistentie wilt oplossen. De ongemakkelijkheid (zowel mentaal als lichamelijk) wordt cognitieve dissonantie genoemd.

Vraag 11

Door middel van impression management probeert men de gedachten van anderen over zichzelf te beïnvloeden. Dit doet men door zich aan te passen aan de mensen die aanwezig zijn. Gedrag wordt bewust en onbewust veranderd om de indrukken van de anderen te beïnvloeden. Men is dus niet altijd zichzelf, en daarom kan impression management als toneelspel worden gezien.

Vraag 12

Compliance: De algemene benaming voor reacties als toegeven, aan een verzoek van een ander voldoen en je schikken in de situatie. Van gehoorzaamheid is sprake bij een opdracht of bevel, en dat valt onder compliance.

Vraag 13

Onderzoek van Milgram

Jaar: 1960
Naam: Milgram’s obedience experiments
Centrale doelstelling experiment: Het identificeren van de psychologische condities die het waarschijnlijker maken dat een persoon aan een verzoek voldoet.
De redenen waarom men uiteindelijk aan de proefleider toegaf:

  • ‘The norm of obedience to legitimate authorities’. De proefleider is een legitieme autoriteit.

  • De proefleider nam de gehele verantwoordelijkheid op zich, waardoor de proefpersoon zich niet verantwoordelijk hoefde te voelen voor wat er gebeurde.

  • De proefleider was direct en stond fysiek dichtbij.

  • Er was geen alternatief model aanwezig van hoe zich te gedragen.

  • De verzoeken verliepen gradueel, ze werden steeds iets erger. Een effectieve manier van de foot-in-the-door technique dus.

Kritiek:

  • Het experiment zou ethisch onverantwoord zijn, omdat de proefpersoon zich zo slecht over zichzelf kan gaan voelen.

  • Het experiment zou niet generaliseerbaar zijn naar het echte leven. Er zijn altijd dingen die in het lab meespelen, en in de echte misdaad niet. Zo zou de proefpersoon kunnen zijn doorgegaan met het experiment omdat hij verwachtte dat de pijn van de leerling niet echt was.

Vraag 14

  • Informationele invloeden: om in te kunnen schatten hoe ernstig de situatie is, wordt gezocht naar informatie van de omstanders. Omdat iedereen wacht tot de rest iets doet, en daarom niemand iets doet, lijkt er niks aan de hand.

  • Normatieve invloeden: de aanwezigheid van anderen en hun evaluatie met betrekking tot de situatie heeft invloed op het eigen reageren. Oftewel: men doet niets omdat men bang is ‘voor gek te staan’.

  • Verantwoordelijkheidsvervaging: als er meerdere mensen aanwezig zijn, wordt de verantwoordelijkheid om te helpen gedeeld door alle aanwezigen. Hoe groter de groep, des te groter de gedeelde verantwoordelijkheid en des te kleiner de kans dat iemand ingrijpt.

 

Vraag 1

 

In een experiment wordt subliminaal een foto van een bepaald persoon aangeboden. Daarna moet de deelnemer aan het onderzoek zo snel mogelijk reageren op woorden als aantrekkelijk of lelijk. In een dergelijk onderzoek kunnen … stereotypen worden onderzocht.

  1. Impliciete
  2. Private
  3. Publieke

 

Wat is persoonlijkheidspsychologie? - TentamenTests 14

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Maria is zeer competitief ingesteld en conformeert zich niet snel aan de regels. Geef aan op welke persoonlijkheidskenmerken Maria waarschijnlijk hoog of laag zou scoren.

  1. Hoog op extraversie en laag op autonomie.
  2. Laag op extraversie en hoog op vriendelijkheid.
  3. Laag op vriendelijkheid en hoog op autonomie.

Vraag 2

Bij bestudering van persoonlijkheid wordt gebruik gemaakt van factoranalyse om …

  1. De sterkte en de richting van de relatie tussen persoonlijkheidstrekken af te leiden.
  2. Te bepalen welke persoonlijkheidstrekken wenselijk en welke onwenselijk zijn.
  3. Uit grote hoeveelheden data onderliggende persoonlijkheidstrekken af te leiden.

Vraag 3

Persoonlijkheidstrekken vormen algemene beschrijvingen van de persoonlijkheid van een individu. In zijn algemeenheid geldt dat persoonlijkheidstrekken …

  1. Alleen van nut zijn bij voorspellingen op de lange termijn.
  2. Goed samenhangen met gedrag in allerlei situaties.
  3. Bepaald gedrag goed voorspellen, maar lang niet elk gedrag.

Vraag 4

De Big Five theorie van persoonlijkheidstrekken is voortgekomen uit …

  1. De klinische praktijk
  2. Een uitgebreide metastudie van persoonlijkheidstheorieën
  3. Factoranalyses

Vraag 5

Wat houdt onderdrukking als verdedigingsmechanisme in?

  1. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.
  2. Een onbewuste, onacceptabele wens of drang wordt omgezet in een meer acceptabele.
  3. Wanneer een persoon bewust een drift ervaart alsof het die van een ander is.
  4. Het gebruik van bewust redeneren om angstuitlokkende gedachten en -gevoelens weg te wuiven.

Vraag 6

Volgens de humanistische benadering onderscheiden mensen zich...

  1. Op basis van de mate waarin zij hun potentialen actualiseren.
  2. Op basis van de mate waarin zij positieve dispositionele kwaliteiten bezitten.
  3. Door hun vroegkinderlijke ervaringen.
  4. Door de mate waarin zij bepaalde eigenschappen bezitten.

Vraag 7

Een schooldirectrice ontwikkelt een test om angst te meten. Ze neemt de test af bij twee personen: Rita en Jan. Rita en Jan worden zowel getest tijdens gymles als tijdens wiskunde. De resultaten zagen er als volgt uit:

 

Gym

Wiskunde

Rita

60

60

Jan

80

80

Deze resultaten suggereren dat angst zoals door de test gemeten veroorzaakt wordt door...

  1. Persoonlijkheidsverschillen
  2. Situationele verschillen
  3. Een interactie tussen persoonlijkheid en situatie
  4. De schooldirectrice

Open vragen

Vraag 1

Tegenwoordig wordt persoonlijkheid vooral gemeten met de Big Five theorie, ofwel het vijf factoren model. Wat houdt dit model in?

Vraag 2

Freud heeft het over verdedigingsmechanismen van het brein. Noem drie van deze mechanismen en leg uit hoe ze werken.

Vraag 3

Wat is het verschil tussen humanistische en psychodynamische theorieën over persoonlijkheid?

Vraag 4

Leg uit wat de termen ‘sibling contrast’ en ‘split parent-identification’ inhouden.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. Laag op vriendelijkheid en hoog op autonomie.

Vraag 2

C. Uit grote hoeveelheden data onderliggende persoonlijkheidstrekken af te leiden.

Vraag 3

C. Bepaald gedrag goed voorspellen, maar lang niet elk gedrag.

Vraag 4

C. Factoranalyses

Vraag 5

A. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.

Vraag 6

A. Op basis van de mate waarin zij hun potentialen actualiseren.

Vraag 7

A. Persoonlijkheidsverschillen

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Dit model houdt in dat de persoonlijkheid gemeten wordt aan de hand van scores voor wat betreft vijf verschillende dimensies. Deze vijf dimensies zijn extraversie, openheid voor nieuwe ervaringen, toegeeflijkheid, bewustzijn en mate van neurotisch zijn.

Vraag 2

  • Displacement. Bij deze vorm van verdediging wordt een onbewuste wens die niet acceptabel is, vervangen door een alternatief dat wel te accepteren is. Een voorbeeld uit het boek is een kind dat niet meer aan de tepel van zijn moeder mag zuigen (omdat dat niet meer acceptabel is op een bepaalde leeftijd), en daarom maar op een lolly gaat zuigen.

  • Reaction formation. Het omdraaien van je heimelijke wens. Zo blijken de felste antihomo activisten soms zelf homo te zijn.

  • Projection. Je eigen onbewuste gevoelens zien alsof ze van iemand anders zijn. Je bent bijvoorbeeld misschien heel verdrietig, maar realiseert je dat niet, en hebt in plaats daarvan het idee dat je buurman verdrietig is.

(Andere goede antwoorden zijn repression, sublimation en rationalization).

Vraag 3

Psychodynamische theorieën focussen op de onbewuste gedachten en motivaties. Het onbewuste is belangrijker, eerlijker en zeker sterker dan het bewuste. Humanistische theorieën leggen juist de nadruk op hoe mensen zichzelf begrijpen, en hoe belangrijk dit is om een betekenisvol bestaan voor onszelf op te bouwen. De studie van bewust begrijpen wordt fenomenologie genoemd.

Vraag 4

  • Sibling contrast: Ouders benadrukken de verschillen tussen kinderen. Dit contrast zou rivaliteit tussen de siblings kunnen voorkomen en de ouderlijke investering verdelen.
  • Split parent identification: Met welke ouder de kinderen zich het meeste identificeren.

 

Vraag 1

 

Maria is zeer competitief ingesteld en conformeert zich niet snel aan de regels. Geef aan op welke persoonlijkheidskenmerken Maria waarschijnlijk hoog of laag zou scoren.

  1. Hoog op extraversie en laag op autonomie.
  2. Laag op extraversie en hoog op vriendelijkheid.
  3. Laag op vriendelijkheid en hoog op autonomie.

 

Welke psychologische disfunctionaliteiten zijn er? - TentamenTests 15

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De obsessief compulsieve stoornis behoort tot de …

  1. Angststoornissen
  2. Persoonlijkheidsstoornissen
  3. Stemmingsstoornissen

Vraag 2

Iemand vertelt een psycholoog dat hij denkt dat hij Rutte is. Hij hoort ook vaak een stem die zegt dat hij de oplossingen kent die nodig zijn voor de Nederlandse problematiek. De psycholoog stelt op basis van alleen deze feiten de diagnose schizofrenie. Mag een in Nederland werkzame psycholoog die werkt volgens de regels van de DSM V dit doen?

  1. Ja, want de persoon laat minstens 2 uit de 5 benodigde symptomen voor een diagnose schizofrenie zien.
  2. Nee, dit is onvoldoende voor een diagnose schizofrenie.
  3. Nee, want alleen psychiaters mogen schizofrenie diagnosticeren en de benodigde medicatie voorschrijven.

Vraag 3

Uit onderzoek blijkt dat mensen in een depressie kunnen raken door …

  1. Fysieke uitputting, omdat dat rechtstreeks de aanmaak van serotonine verstoort.
  2. Persoonlijke keuzes die een verandering in het zelfconcept vereisen.
  3. Verliezen die een permanente verandering in iemands leven veroorzaken.

Vraag 4

Bij een bipolaire stoornis...

  1. Worden depressieve periodes afgewisseld met manische periodes.
  2. Is een persoon over het algemeen ernstig depressief.
  3. Is een persoon over het algemeen hyperactief.
  4. Geen van de bovenstaande opties.

Vraag 5

Een symptoom van schizofrenie wordt aangeduid als negatief wanneer...

  1. Het gedrag betreft dat niet voorkomt onder normale personen.
  2. Het refereert naar een deficiëntie in het normale functioneren.
  3. Het contact met de werkelijkheid verbroken is.
  4. De kans op genezing minimaal is.

Vraag 6

Depressie is gerelateerd aan verlaagde activiteit in...

  1. De temporale lob.
  2. De occipitale lob.
  3. De frontale lob.
  4. De pariëtale lob.

Vraag 7

De dopamine-hypothese is gebaseerd op het idee dat schizofrenie het resultaat is van:

  1. De productie van een abnormale stof in de hersenen, dopamine.
  2. De overactiviteit van een aantal neuronen die gevoelig zijn voor dopamine.
  3. De onbekwaamheid voldoende dopamine te produceren.
  4. De inhibitie van hersenactiviteit veroorzaakt door dopamine.

Vraag 8

Welke van de volgende opties is een stemmingsstoornis?

  1. Fobie
  2. Hysterische conversie
  3. Schizofrenie
  4. Depressie

Vraag 9

Bij het evalueren van de werkzaamheid van een medicijn, dient men rekening te houden met mogelijke effecten van

  1. Spontaan herstel.
  2. Placebo.
  3. De verwachtingen van de onderzoekers.
  4. Alle bovenstaande opties.

Vraag 10

Automutilatie vinden we vooral bij …

  1. Schizofrenie, borderline persoonlijkheidsstoornis
  2. Borderline persoonlijkheidsstoornis, paranoia
  3. Autisme, schizofrenie

Vraag 11

Instabiliteit en impulsiviteit zijn kenmerken van de:

  1. Narcistische persoonlijkheidsstoornis
  2. Borderline persoonlijkheidsstoornis
  3. Antisociale persoonlijkheidsstoornis
  4. Dwangmatige persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

De DSM classificeert stoornissen op basis van

  1. Biologische oorzaken
  2. Psychische en gedragsmatige symptomen
  3. Psychische symptomen
  4. Biologische en psychische oorzaken

Vraag 13

Iemand lijdt aan schizofrenie en gelooft dat hij door God is gezonden om mensen te genezen van duivelse invloeden. Dit idee is een voorbeeld van een:

  1. Fobie
  2. Hallucinatie
  3. Affect
  4. Waan

Open vragen

Vraag 1

Waarin verschilt een bipolaire depressie van een unipolaire depressie?

Vraag 2

Wat valt er te zeggen over de mate van betrouwbaarheid en van de validiteit van de huidige versie van de DSM, en wat, in verband daarmee, over de bruikbaarheid van dit instrument?

Vraag 3

Wat zijn de hoofdklassen van symptomen bij schizofrenie?

Vraag 4

Hoe hebben de onderzoekers getracht de subtypen van schizofrenie te classificeren aan de hand van symptomen?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. Angststoornissen

Vraag 2

B. Nee, dit is onvoldoende voor een diagnose schizofrenie.

Vraag 3

C. Verliezen die een permanente verandering in iemands leven veroorzaken.

Vraag 4

A. Worden depressieve periodes afgewisseld met manische periodes.

Vraag 5

B. Het refereert naar een deficiëntie in het normale functioneren.

Vraag 6

C. De frontale lob.

Vraag 7

B. De overactiviteit van een aantal neuronen die gevoelig zijn voor dopamine.

Vraag 8

D. Depressie

Vraag 9

D. Alle bovenstaande opties.

Vraag 10

A. Schizofrenie, borderline persoonlijkheidsstoornis

Vraag 11

B. Borderline persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

B. Psychische en gedragsmatige symptomen

Vraag 13

D. Waan

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Een bipolaire depressie heeft dezelfde fases van neerslachtigheid als een unipolaire depressie, waarbij er een gevoel van verdriet is, en het gevoel niks waard te zijn. Tegelijkertijd zijn er ook fases waarin de patiënt euforie ervaart, en het gevoel alles aan te kunnen (dit zijn de manische perioden).

Vraag 2

DSM: lijst met een aantal kenmerken of symptomen van bepaalde stoornissen en aan de hand daarvan kun je een diagnose stellen. Betrouwbaarheid en validiteit zijn twee verschillende begrippen. Allebei zijn discutabel wat betreft de DSM. De validiteit kan vergroot worden als er meer onderzoek wordt gedaan. Toch wordt de DSM veel gebruikt, bij gebrek aan beter. Voorzichtigheid bij gebruik is heel belangrijk. Er mag bijvoorbeeld niet teveel nadruk worden gelegd op bepaalde symptomen. Er moet worden opgepast dat een mens niet als een syndroom wordt gezien, maar als een individu met unieke persoonlijke eigenschappen.

Vraag 3

Er zijn twee klassen met symptomen bij schizofrenie, positieve en negatieve symptomen:

Positieve symptomen:

  • Waan: Onjuiste overtuigingen (achtervolgd worden).

  • Hallucinaties: onjuiste sensorische percepties.

  • Gedesorganiseerde spraak en gedachten.

  • Gedesorganiseerd gedrag: Ongepast gedrag of katatonisch gedrag (niet reageren op de omgeving).

Negatieve symptomen:

  • Minder lichamelijke bewegingen.

  • Minder, langzamer, bedachtzamer spreken.

  • Afwezigheid van emoties.

  • Daardoor ook minder plezier in dingen, ook basis behoeften als eten.

Vraag 4

Drie soorten typen van mensen met schizofrenie:

  • Paranoïde type: waanbeelden, hallucinaties (positieve symptomen).

  • Catatonie type: niet reageren op de omgeving.

  • Gedesorganiseerde type: gedesorganiseerde spraak, gedesorganiseerd gedrag.

 

Vraag 1

 

De obsessief compulsieve stoornis behoort tot de …

  1. Angststoornissen
  2. Persoonlijkheidsstoornissen
  3. Stemmingsstoornissen

 

Welke behandeling bestaat er voor psychische stoornissen? - TentamenTests 16

 

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

  1. Genetische benadering
  2. Neuronale benadering
  3. Cognitief-psychologische benadering
  4. Ontwikkelings-psychologische benadering

Vraag 2

Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?

  1. De productie van endorfinen.
  2. Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.
  3. De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.
  4. Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).

Vraag 3

Een therapeut vraagt een volwassen patiënte, die wordt behandeld voor depressie, naar de conflicten die zij vroeger met haar vader had. De therapeut hanteert op dat moment waarschijnlijk een … oriëntatie.

  1. Gedragstherapeutische
  2. Humanistische
  3. Psychodynamische

Vraag 4

Een therapie waarbij de nadruk ligt op de aanname dat psychologische problemen voortkomen uit mentale conflicten en dat bewust inzicht in die conflicten een voorwaarde is voor herstel is een …

  1. Cognitieve therapie
  2. Humanistische therapie
  3. Psychodynamische therapie

Vraag 5

Sommige patiënten worden in therapie beter simpelweg omdat zij geloven dat ze er beter van worden. Dit demonstreert het...

  1. Dodo-bird effect
  2. Effect van bevestiging
  3. Dubbel-blind effect
  4. Placebo effect

Vraag 6

“Mensen hebben meer nodig dan voedsel en seks. …. Sommige handelingen zijn intrinsiek bevredigend omdat ze vreugde scheppen”.

De persoon die deze uitspraken doet is waarschijnlijk een:

  1. Behaviorist
  2. Humanist
  3. Psychoanalist
  4. neo-Freudianist

Vraag 7

Cognitieve therapie helpt de patiënt bij:

  1. Het zich herinneren van traumatische vroegkinderlijke ervaringen
  2. Het positief reageren van de geest op stressvolle situaties
  3. Ontspannen van geest en lichaam
  4. Het identificeren en veranderen van onaangepaste denkpatronen

Open vragen

Vraag 1

Wat doen antipsychotische drugs?

Vraag 2

Wat zijn de drie principes van humanistische therapie?

Vraag 3

Wat is de meest gebruikte therapie tegenwoordig?

Vraag 4

Noem twee soorten therapie binnen de gedragstherapie en leg uit.

Vraag 5

Vertel in het kort hoe er werd omgegaan met mensen met een geestelijke stoornis in de geschiedenis.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. Cognitief-psychologische benadering

Vraag 2

A. De productie van endorfinen.

Vraag 3

C. Psychodynamische

Vraag 4

C. Psychodynamische therapie

Vraag 5

D. Placebo effect

Vraag 6

B. Humanist

Vraag 7

D. Het identificeren en veranderen van onaangepaste denkpatronen

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Deze drugs verminderen de effectiviteit van de neurotransmitter dopamine, waardoor psychotische symptomen worden verminderd, maar de patiënten niet genezen. Bovendien hebben ze allemaal zeer vervelende bijeffecten.

Vraag 2

  • De cliënt de leiding laten nemen, zodat deze niet te passief wordt. Dit gaat zo ver dat humanistische therapeuten soms alleen nog parafraseren en niets toevoegen aan wat de cliënt zegt.

  • Aandachtig en met empathie luisteren. Inleven in de cliënt is ontzettend belangrijk vanuit humanistisch perspectief.

  • ‘Unconditional positive regard’ betekent dat de therapeut er altijd vanuit moet gaan dat de cliënt het waard is en kundig is, ook al lijkt dat soms helemaal niet het geval.

Vraag 3

Dit is een combinatie van cognitieve en gedragstherapie. Zowel het ongewenste gedrag, als de maladaptieve attitudes die daaraan ten grondslag liggen, worden aangepakt.

Vraag 4

  • Contingency management. Bij deze therapie kijkt de therapeut naar de vorm van beloning die een persoon voor zijn gedrag krijgt. Om het gedrag te laten ophouden moet deze beloning worden weggenomen.

  • Exposure treatment. Dit is een behandeling voor een fobie, waarbij het vooral van belang is dat de patiënt wordt blootgesteld aan zijn/haar angst. Dit gebeurt vaak in kleine stapjes. Zo kan een persoon die bang is voor een spin zich eerst een spin indenken, vervolgens een spin in een boek bekijken, en dan in een glazen bak zien, om het dier uiteindelijk in z’n hand te nemen.

Vraag 5

Tot in de 17e eeuw dacht men vaak dat mensen met geestesziekten bezeten waren door de duivel of op een andere manier slecht waren. Hierop volgden de meest sadistische behandelingen. In de 18e eeuw ontstonden er zogenaamde ziekenhuizen, waar mensen met weinig ruimte of hygiëne werden opgesloten. In de 19e eeuw kwam Dorothea Dix met haar moral-treatment movement, waarbij men onder betere condities geholpen werden. Dit ging zo door tot ongeveer 1950, toen er een golf van deinstitutialisatie opkwam. Vanaf toen werd het belangrijk mensen uit de klinieken, terug de maatschappij in te krijgen.

 

Vraag 1

 

Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

  1. Genetische benadering
  2. Neuronale benadering
  3. Cognitief-psychologische benadering
  4. Ontwikkelings-psychologische benadering

 

Tentamentickets per hoofdstuk bij de de 8e druk van Psychology van Gray – Chapter

 

 

Wat is de achtergrond van het onderzoeksgebied van de psychologie?- TentamenTickets 1

  • Wat erg belangrijk is, is dat je de grote verschillende stromingen weet zoals: Dualisme, Materialisme, Empirisme en Functionalisme.

  • Voor evolutie en ontwikkeling is het belangrijk om te onthouden dat Psychologen altijd denken in termen van: wat voor functie heeft het gedrag. Als we gedrag om geen reden zouden uitvoeren, zou het nutteloos zijn het te bestuderen. Ook als het gedrag een negatieve uitkomst heeft kan het wel een functionele basis hebben.

  • Op YouTube zijn veel goede filmpjes te vinden over de basis van de psychologie (en stromingen). Dit kan je helpen met het visualiseren en onthouden van de stof.

  • Het boek benadrukt de drie fundamentele ideeën voor de psychologie. Het is daarom belangrijk om deze goed uit je hoofd te kennen en goed te begrijpen. Het is te verwachten dat hier meerdere vragen over gesteld gaan worden.

  • Samenwerking tussen academische velden wordt steeds belangrijker. Zorg dat je kan uitleggen wat de definitie is van psychologie en hoe psychologie gerelateerd is aan andere academisch velden.

Wat zijn de methoden van de psychologie?- TentamenTickets 2

  • Wat voor de psychologie (maar ook onderzoek in het algemeen) belangrijk is, zijn de lessen die je uit het verhaal van Kluger Hans kan trekken. Het idee dat je een theorie nooit echt kan bewijzen en de waarde van het kritisch denken. Dit is een houding die van je verwacht in universitair onderzoek.

  • APA is een term die ook nog veel vaker terug gaat komen. Tegenwoordig is het heel belangrijk dat je ethische kwesties meeneemt in het opstellen van een onderzoek en dat je dit ook altijd in gedachten houdt bij het uitvoeren van een onderzoek.

  • Bij het leren van de verschillende soorten onderzoeksmethoden kan het helpen om ze in een tabel te zetten en de overeenkomsten en verschillen daarin te noteren. Het is verstandig om ze goed uit het hoofd te kennen. Deze methoden zijn belangrijk om te kennen voor de rest van de studie, vragen hierover kunnen daarom verwacht worden.

  • Het boek legt nadruk op enkele vormen van bias waar men tegenaan kan lopen tijdens het doen van onderzoek. Vanwege deze nadruk is het te verwachten dat hier vragen over gesteld zullen worden op het tentamen.

Wat zijn de genetische en evolutionaire fundamenten van gedrag? - TentamenTickets 3

  • De werking celdeling en dominante/recessieve genen is vrij abstract om te begrijpen. Het makkelijkste is als je er een filmpje van opzoek. Er zijn veel goede filmpjes die de basis van genen uitleggen.

  • Functionalisme is een term die belangrijk is. In de psychologie wordt namelijk veel verklaard vanuit de functie die het heeft.

  • Vanwege de nadruk van het boek op de evolutietheorie en het feit dat de evolutietheorie het huidige paradigma is, is het verstandig om deze theorie goed te begrijpen en uit te kunnen leggen. Het is te verwachten dat er vragen over deze theorie komen en/of dat er situaties vanuit deze theorie verklaard moeten worden.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: adaptatie, epigenetica, evolutie, functionalisme, en natuurlijke selectie. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat is de neurale controle van gedrag?- TentamenTickets 4

  • Twee termen zijn bij dit hoofdstuk erg belangrijk om te onthouden en goed uit elkaar te kunnen houden:

    • Parasympatisch = rest and digest

    • Orthosympatisch = fight or flight

  • Vanwege de nadruk van het boek op neuronen en hun functionaliteit is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: (Broca’s en Wernicke’s) afasie, associatie gebieden, hormonen, en neuronen. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat zijn de mechanismen van motivatie en emotie?- TentamenTickets 5

  • Eigenlijk zijn we altijd op zoek naar balans. Zowel biologisch (homeostase) als mentaal (als je gestrest bent ga je op zoek naar rust enz.)

  • Effect en affect zijn twee hele verschillende dingen. Affect heeft met gevoelens te maken die je ergens bij hebt en effect is de uitwerking die iets heeft.

  • Vanwege de nadruk van het boek op de algemene principes van motivatie is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: central-state theory of drives, discrete emotion theory, dopamine, emotie, motivatie, non-REM slaap, en REM slaap. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat is smaak, tast, pijn, gehoor en psychofysica?- TentamenTickets 6

  • Bij het laatste stukje over het gehoor is het handig als er een plaatje naast wordt gehouden met de namen van de verschillende delen, dat maakt het lezen en leren gemakkelijker.

  • Online heb je testen om te kijken hoeveel hertz jijzelf kan horen. Interessant om erachter te komen of je alle (gemiddeld hoorbare) tonen hoort, of misschien zelfs meer.

  • Vanwege de nadruk van het boek op sensatie en perceptie is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen, ook het verschil tussen de twee. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: absolute threshold, difference threshold, gate-control theory, perceptie, psychofysica, sensatie, signal detection theory en Weber’s wet. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat is de psychologie van zicht? - TentamenTickets 7

  • Dit is een ezelsbruggetje om te onthouden hoe het licht je oog binnenkomt: Harry Potter Leeft Gelukkig Nog = Hoornvlies -> Pupil -> Lens -> Glasachtig-lichaam -> Netvlies

  • Een ezelsbruggetje om het verschil tussen de kegeltjes en staafjes te onthouden:

    • Kegeltjes = Kleur

    • Staafjes = Schemering

  • Vanwege de nadruk van het boek op het oog en hoe het oog werkt, is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Het boek legt ook nadruk op twee grote theorieën over kleurenzicht. Zorg dat je de overeenkomsten en verschillen tussen deze theorieën kent en goed kan uitleggen. Het puntsgewijs opschrijven kan hierbij helpen.

Wat zijn de basisprocessen van leren? - TentamenTickets 8

  • Er zijn goede plaatjes te vinden van klassiek en operant conditioneren. Het is makkelijker te begrijpen als je die ernaast houdt als je leest of leert.

  • Zowel de theorie achter klassiek conditioneren als opereant conditioneren zijn belangrijk om goed te kennen. Veel theorieën in de psychologie zijn hier (deels) op gebaseerd.

  • Binnen de psychologie zijn klassieke conditionering en operante conditionering belangrijke begrippen. Het is verstandig om deze begrippen en de bijbehorende termen (zoals geconditioneerde reactie en geconditioneerde stimulus) goed te leren en te begrijpen, omdat het te verwachten is dat hier vragen over gesteld gaan worden op het tentamen. Zorg er hierbij voor dat je de verschillen en overeenkomsten voor jezelf helder hebt.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: spelen, exploratie, sociaal leren, behaviorsim, law of effect, en reflex. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat is geheugen, aandacht en bewustzijn? - TentamenTickets 9

  • Een ezelsbruggetje voor episodisch geheugen: in episodisch zit het Engelse woord episode wat aflevering betekent. Het is dus het geheugen voor een aflevering uit je eigen verleden, een moment opname.

  • Het makkelijkste is om een klein schema op te stellen van welk soort geheugen waaronder valt een een korte definitie erbij neer te zetten.

  • Primen is een begrip wat nog veel vaker terug gaat komen in de psychologie. Dit wordt vaak in verschillende onderzoeken gebruikt en is dus belangrijk om te weten.

  • Vanwege de nadruk van het boek op het informatie-verwerkingsmodel van de geest is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: anterograde amnesie, aandacht, central executive, bewustzijn, consolidatie, dual-processing theories, encoding, executieve functies, geheugen, retrieval, retrograde amnesie, schema en scripts. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

  • Er zijn heel veel soorten van geheugen. Om deze goed te leren en het onderscheid tussen de soorten goed te kennen, kan het helpen om ze in een tabel te plaatsen. Dit geeft je overzicht.

Wat is redeneren en wat is intelligentie bij het oplossen van problemen?- TentamenTickets 10

  • Nature or nurture: either way it's your parents' fault.

    • Zorg dat je de basis van dit debat kent, het gaat erg vaak terug komen binnen de psychologie.

  • Gekristalliseerde intelligentie is vast als een kristal. Vloeiende intelligentie is zoals water, je mixt kennis van ervaringen samen om zo een nieuwe situatie te doorgronden.

  • Vanwege de nadruk van het boek op inductief en deductief redeneren is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Om het eerste punt voor elkaar te krijgen, kan het zinvol zijn de kenmerken van de manieren van redeneren puntsgewijs op te schrijven met voorbeelden. Dit doen, maakt de kans groter dat je het voor het tentamen onthoudt.

Hoe verloopt de ontwikkeling van het lichaam, de gedachten en taal?- TentamenTickets 11

  • Van zwangerschappen en de fases en ontwikkelingen tijdens de zwangerschap zijn hele mooie en korte fimpjes te vinden. Deze helpen erg bij het onthouden van de ontwikkeling en de fases.

  • Hetzelfde geldt voor babies en kinderen. Experimenten over hoe zij leren zijn erg interessant om te bekijken (bijvoobeeld reflexen van een baby).

  • Vanwege de nadruk van het boek op de theorie van Piaget, de theorie van Vygotsky en het informatie-verwerkingsmodel van de cognitieve ontwikkeling is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Om het eerste punt voor elkaar te krijgen, kan het zinvol zijn de kenmerken van de verschillende theorieën puntsgewijs met voorbeelden op te schrijven in een tabel. Dit doen, maakt de kans groter dat je het voor het tentamen onthoudt.

Hoe verloopt de sociale ontwikkeling?- TentamenTickets 12

  • Zowel de verschillende hechtingsstijlen als de ouderschapsstijlen zijn belangrijk om te weten.

  • De selffulfilling prophecy invloed kan je bij jezelf waarschijnlijk ook wel ontdekken. Wanneer hebben mensen bepaalde verwachtingen van jou, waar je je dan naar gaat gedragen? Of wanneer heb je bepaalde verwachtingen van anderen?

  • Vanwege de nadruk van het boek op hechting is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen, ook het verschil tussen de verschillende soorten van hechting. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: hechting, ouderschapsstijlen, en strange-situation test. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat is Sociale Psychologie?- TentamenTickets 13

  • Milgram's experiment is een klassiek voorbeeld. Samen met het gevangenis experiment, maakte het veel los in de psychologie. Ken deze experimenten en hun achtergrond.

  • Cialdini heeft nog veel meer principes die veel gebruikt worden in de verkoop en reclames. Als je erin geïntereseerd bent, heb je mooie voorbeelden en filmpjes online.

  • Vanwege de nadruk van het boek op het waarnemen van anderen en het waarnemen van het zelf is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: attributie, cognitieve dissonantie theorie, groupthink, zelfvertrouwen, sociale psychologie, en stereotype. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat is persoonlijkheid? - TentamenTickets 14

  • Zoals je merkt (en nog gaat merken in de volgende hoofdstukken) komen Freud en zijn ideeën vaak terug. Zijn theorieën zijn een belangrijke basis om te kennen als je verder wilt binnen de psychologie.

  • The big five worden ook vaker aangehaald in de psychologie. Veel andere theoriën zijn hier namelijk weer van afgeleid. Ken deze dus goed!

  • Vanwege de nadruk van het boek op persoonlijkheid en de psychodynamische theorie van persoonlijkheid is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: verdedigingsmechanismen, five-factor model, grit, locul of control, persoonlijkheid, projectie, rationalisatie en eigenschap. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat zijn psychische stoornissen? - TentamenTickets 15

  • Het is belangrijk om de symptomen van een depressie te weten.

  • Het is altijd gemakkelijk om voorbeelden uit de omgeving te nemen. Als je bijvoorbeeld iemand kent met een angststoornis, kan je kijken in hoeverre de symptomen overeen komen. Toepassen helpt bij het onthouden.

  • Dit hele hoofdstuk gaat over psychische stoornissen. Zorg dat je kunt uitleggen hoe deze stoornissen worden gedefinieerd en gecategoriseerd en hoe cultuur dit beïnvloedt. Dit is erg belangrijk binnen de klinische psychologie en daarom is het te verwachten dat hier vragen over gesteld zullen worden op het tentamen.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: angststoornissen, concordance, stemmingstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen, DSM-5, fobie, betrouwbaarheid en validiteit. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

Wat is de behandeling van psychische stoornissen?- TentamenTickets 16

  • Na het lezen van dit hoofdstuk weet je waar een Freudiaanse verspreking vandaan komt ;)

  • Psychodynamische en humanistische therapieën hebben beide als doel om inzicht en acceptatie van jezelf te krijgen.

  • Voor de behandeling van psychische stoornissen zijn verschillende benaderingen, namelijk de biologische, de psychodynamische, de humanistische, de gedrags- en de cognitieve benadering. Het spreekt voor zich dat hier zeer waarschijnlijk vragen over komen op het tentamen. Om de benaderingen goed te leren en ook de verschillen en de overeenkomsten goed te kennen, is het nuttig om dit puntsgewijs in een tabel te zetten.

  • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: gedragstherapie, klinische psychologie, cognitieve therapie, cognitieve-gedragstherapie, person-centered therapy, psychodynamic therapy en overdracht (transference). Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

 

Access: 
Public
TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


MC-vragen

Vraag 1

Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

  1. Het dualisme.

  2. Het materialisme.

  3. Het expirisme

  4. Het nativisme.

Vraag 2

Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.

  1. Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.

  2. Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.

  3. Alternatieven a en b zijn beide juist

  4. Alternatieven a en b zijn beide onjuist

Vraag 3

Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

  1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

  2. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.

  3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen

  4. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

Vraag 4

Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?

  1. De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.

  2. De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.

  3. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli

  4. De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.

Vraag 5

Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

  1. Dominant.

  2. Recessief.

  3. Heterozygoot.

  4. Polygeen.

Vraag 6

Stel dat er een zeldzaam recessief gen (n) bestaat, dat als het tot uiting komt een ernstige afwijking veroorzaakt. Het veel vaker voorkomende allel (N) is dominant. Hoeveel procent kans heeft een kind met een (Nn) ouder en een (NN) ouder om het

zeldzame gen te krijgen?

  1. 25 procent.

  2. 100 procent.

  3. 0 procent

  4. 50 procent.

Vraag 7

In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn dooren niet door …

  1. De ziel (“soul”); het lichaam.

  2. De spieren; de zintuigen.

  3.  Het lichaam; de ziel (“soul”).

  4. De zintuigen; de spieren.

Vraag 8

De opvatting dat gedrag wordt bepaald door de genen en nauwelijks te beïnvloeden is door de directe omgeving en de culturele achtergrond wordt door Gray de ..... genoemd.

  1. 'Naturalistic fallacy'

  2. 'Deterministic fallacy'

  3. 'Panglossian fallacy'

  4. 'Hindsight fallacy'

Vraag 9

Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?

  1. Reciprocity

  2. Good continuation

  3. Similarity

  4. Closure

Vraag 10

Iemand die laat weten dat hij boodschappen heeft gedaan en zegt: 'Koop melk winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk ...

  1. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').

  2. Een 'split-brain' operatie achter de rug.

  3. Een beschadiging in de hippocampus.

  4. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

Vraag 11

Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

  1. Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.

  2. De ecologische benadering.

  3. De cognitief-psychologische benadering.

  4. De operante-conditionerings benadering.

Vraag 12

Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

  1. Gerechtvaardigd; experimenteel.

  2. Gerechtvaardigd; correlationeel.

  3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel.

  4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel.

Vraag 13

Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

  1. Genetische benadering

  2. Neuronale benadering

  3. Cognitief-psychologische benadering

  4. Ontwikkelings-psychologische benadering

Vraag 14

Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?

  1. De productie van endorfinen.

  2. Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.

  3. De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.

  4. Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).

Vraag 15

Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?

  1. Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.

  2. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.

  3. Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.

  4. Zowel a, b als c zijn juist.

Vraag 16

Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?

  1. Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.

  2. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.

  3. Het ‘skeletal motor’ stelsel.

  4. Het cerebellum.

Vraag 17

Duidelijke altruïstische handelingen waarbij nietfamilieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …

  1. De ‘kin selection’ theorie.

  2. De ‘reciprocity’ theorie.

  3. Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie.

  4. Het sociaal Darwinisme.

Vraag 18

De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.

  1. De blinde vlek; staafjes (‘rods’)

  2. De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)

  3. De fovea; staafjes (‘rods’)

  4. De fovea; kegeltjes (‘cones’)

Vraag 19

Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:

  1. Habituatie.

  2. Klassieke conditionering.

  3. Operante conditionering.

  4. Observationeel leren.

Vraag 20

Scepticisme’ betekent in de wetenschap:

  1. Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.

  2. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.

  3. Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.

  4. Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben

Vraag 21

Neurotransmitters ...

  1. Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.

  2. Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.

  3. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.

  4. Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.

Vraag 22

Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:

  1. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.

  2. Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.

  3. Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.

  4. In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.

Vraag 23

Een “cochlear implant” (gehoor-implantaat) vermindert doofheid wanneer die is veroorzaakt door:

  1. Beschadiging aan de primaire auditieve cortex.

  2. Vernietiging van haarcellen in het binnenoor (“inner ear”).

  3. Vernietiging van de auditieve zenuw (“auditory nerve”).

  4. Blokkering van de gehoorgang (“auditory canal”).

Vraag 24

Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …

  1. 309 gram.

  2. 318 gram.

  3. 330 gram.

  4. 399 gram

Vraag 25

Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

  1. Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).

  2. Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.

  3. De kracht van ‘top-down’ verwerking.

  4. De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

Vraag 26

Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?

  1. ‘Binocular cues’.

  2. ‘Motion parallax’.

  3. ‘Pictorial cues’.

  4. ‘Eye convergence’.

Vraag 27

Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet ...

  1. Inhibitie.

  2. Sensorische adaptatie.

  3. Codering.

  4. Transductie.

Vraag 28

De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:

  1. ‘Shaping’.

  2. Uitdoving (‘extinction’).

  3. Generalisatie.

  4. ‘Discrimination training’.

Vraag 29

De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen van een filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirisme staat de volgende gedachte centraal:

  1. Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.

  2. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

  3. De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

  4. Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.

Vraag 30

Welke uitspraak over dromen is onjuist?

  1. Volwassenen brengen meer tijd door in de REM slaap, en dromen daardoor meer dan kleine kinderen.

  2. Dromen in beelden vindt vooral plaats in de REM slaap; de dromen in de NREM slaap hebben meer het karakter van denken-in-de-slaap ('sleep thought').

  3. Freud noemt de verborgen betekenis van een droom 'de latente inhoud'.

  4. Dat dromen 'slechts' een neveneffect ('side effect') zijn van nachtelijke neurale activiteit hoeft niet te betekenen dat ze betekenisloos zijn.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. D

  2. D

  3. A

  4. C

  5. D

  6. D

  7. C

  8. B

  9. A

  10. D

  11. C

  12. D

  13. C

  14. A

  15. B

  16. B

  17. B

  18. D

  19. C

  20. B

  21. C

  22. A

  23. B

  24. C

  25. C

  26. C

  27. D

  28. D

  29. B

  30. A

 

 

 

     

    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

    TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016


    MC-vragen

    Vraag 1

    Welke bewering is juist?

    I: Met naturalistisch bedrog wordt de aanname bedoelt dat onze genen de controle hebben over ons gedrag en wij daar niets aan kunnen veranderen.

    II: De reciprociteit theorie gaat ervan uit dat gedrag dat altruïstisch lijkt, eigenlijk samenwerking op de lange termijn is.

    1. I is juist, II is onjuist

    2. I is onjuist, II is juist

    3. I en II zijn beide onjuist

    4. I en II zijn beide juist

    Vraag 2

    De theorie waarbij men veronderstelt dat neuronen geprikkeld kunnen worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum heet de:

    1. Opponent-process theory

    2. Trichromatic theory

    3. Law of complementarity

    4. Three-primaries law

    Vraag 3

    Tardive dyskinesia is een bijwerking welke veroorzaakt wordt door:

    1. SSRI’s

    2. Benzodiazepinen

    3. Klassieke antipsychotica

    4. Antidepressiva

    Vraag 4
 

    Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?

    1. Autoritaire ouderschapsstijl

    2. Authoratieve ouderschapsstijl

    3. Permissieve ouderschapsstijl

    4. Gemengde ouderschapsstijl

    Vraag 5

    In een dubbel blind onderzoek:

    1. Weet de onderzoeker niets van het doel van het onderzoek.

    2. Weet de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

    3. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

    4. Weten zowel de mensen die de data invoeren in de computer als de onderzoeker en de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

    Vraag 6
 

    De zienswijze dat sommige kennis en regels aangeboren zijn, behoort tot het:

    1. Empirisme

    2. Materialisme

    3. Nativisme

    4. Dualisme

    Vraag 7
 

    In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:

    1. Geconditioneerde stimulus

    2. Ongeconditioneerde stimulus

    3. Geconditioneerde respons

    4. Ongeconditioneerde respons

    
Vraag 8

    Welke aandoening wordt veroorzaakt door een extra chromosoom 21?

    1. Syndroom van Down

    2. Autisme

    3. Alzheimer

    4. ADHD

    Vraag 9

    Welke wetenschapper leerde katten uit een doos te komen en verklaarde dit door middel van de law of effect?

    1. Skinner

    2. Pavlov

    3. Thorndike

    4. Watson

    Vraag 10

    Een conceptueel model om bestaande feiten te verklaren noemen we een;

    1. Hypothese

    2. Theorie

    3. Voorspelling

    4. Speculatie

    Vraag 11

    Wat houdt onderdrukking als verdedigingsmechanisme in?

    1. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.

    2. Een onbewuste, onacceptabele wens of drang wordt omgezet in een meer acceptabele.

    3. Wanneer een persoon bewust een drift ervaart alsof het die van een ander is.

    4. Het gebruik van bewust redeneren om angstuitlokkende gedachten en -gevoelens weg te wuiven.

    
Vraag 12

    Wat wordt bedoelt met de theorie van onderhoud en protectie van slaap?

    1. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.

    2. De functie van slaap is herstel van uitputting door inspanningen overdag.

    3. De functie van slaap is het consolideren van herinneringen, vooral tijdens de REM-slaap.

    4. De functie van slaap is het behoud van de hersenen.

    
Vraag 13

    Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

    1. Sensorische neuronen

    2. Motorneuronen

    3. Interneuronen

    4. Spierneuronen

    Vraag 14

    Met welke test wordt het interferentie-effect gemeten?

    1. Iets natekenen via een spiegel.

    2. Tellen van het overgooien van een bal.

    3. Een schaakspel.

    4. Stroop-taak

    Vraag 15

    Welke factor(en) zorgde(n) er bij de experimenten van Milgram voor dat de proefpersonen door bleven gaan met het toedienen van schokken?

    1. Enkel de nabijheid van de onderzoeker.

    2. Enkel de nabijheid van de onderzoeker en geen voorbeeld van alternatief gedrag.

    3. Enkel de nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag en de eigen overtuigingen van de proefpersoon.

    4. De nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag, norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit, acceptatie van verantwoordelijkheid van de onderzoeker en gevoel van cognitieve dissonantie bij de proefpersoon.

    Vraag 16

    Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:

    1. Sensorimotorische fase

    2. Preoperationele fase

    3. Concreet operationele fase

    4. Formeel operationele fase

    
Vraag 17

    Welke bewering is juist?

    I: Wanneer er sprake is van conductieve doofheid, zijn de ossicles te stijf om vibraties door te geven.

    II: Wanneer er sprake is van sensorineurale doofheid, is er schade aan de cochlea.

    1. I is juist, II is onjuist

    2. I is onjuist, II is juist

    3. I en II zijn beide onjuist

    4. I en II zijn beide juist

    Vraag 18

    Hoe wordt de bias genoemd waarbij mensen met onder andere een rond hoofd, groot voorhoofd en grote ogen eerlijker worden gevonden?

    1. Friendly-face bias

    2. Baby-face bias

    3. Attractiveness bias

    4. First-impression bias

    
Vraag 19

    Wat wordt bedoelt met onvrijwillige minderheden in een land?

    1. Groepen mensen die met hun ouders naar een bepaald land zijn gegaan en daardoor geen keus hadden.

    2. Groepen mensen die gekoloniseerd zijn geweest of die slaven zijn geweest.

    3. Groepen mensen die geëmigreerd zijn in de hoop op een beter leven.

    4. Groepen mensen die vanwege hun werk naar een ander land moesten.

    Vraag 20

    Wat wordt bedoelt met mitose?

    1. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.

    2. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.

    3. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.

    4. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    1. B

    2. A

    3. C

    4. B

    5. C

    6. C

    7. C

    8. A

    9. C

    10. B

    11. A

    12. A

    13. B

    14. D

    15. D

    16. C

    17. D

    18. B

    19. B

    20. A

     

    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

    TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

      


    MC-vragen

    Vraag 1

    Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:

    1. Habituatie.
    2. Klassieke conditionering.
    3. Operante conditionering.
    4. Observationeel leren.

    Vraag 2

    Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?

    1. Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
    2. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
    3. Het ‘skeletal motor’ stelsel.
    4. Het cerebellum.

    Vraag 3

    Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

    1. Genetische benadering

    2. Neuronale benadering

    3. Cognitief-psychologische benadering

    4. Ontwikkelings-psychologische benadering

    Vraag 4

    Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

    1. Het dualisme.

    2. Het nativisme.

    3. Het materialisme.

    4. Het expirisme

    Vraag 5

    Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

    1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

    2. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

    3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen

    4. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.

    Vraag 6

    Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?

    1. Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.

    2. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.

    3. Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.

    4. Zowel a, b als c zijn juist.

    Vraag 7

    Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

    1. Dominant.

    2. Recessief.

    3. Heterozygoot.

    4. Polygeen.

    Vraag 8

    Duidelijke altruïstische handelingen waarbij nietfamilieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …

    1. De ‘kin selection’ theorie.

    2. De ‘reciprocity’ theorie.

    3. Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie.

    4. Het sociaal Darwinisme.

    Vraag 9

    Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …

    1. 309 gram.

    2. 318 gram.

    3. 330 gram.

    4. 399 gram

    Vraag 10

    Een “cochlear implant” (gehoor-implantaat) vermindert doofheid wanneer die isveroorzaakt door:

    1. Beschadiging aan de primaire auditieve cortex.

    2. Vernietiging van haarcellen in het binnenoor (“inner ear”).

    3. Vernietiging van de auditieve zenuw (“auditory nerve”).

    4. Blokkering van de gehoorgang (“auditory canal”).

    Vraag 11

    De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen vaneen filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirismestaat de volgende gedachte centraal:

    1. Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.

    2. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

    3. De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

    4. Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.

    Vraag 12

    Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

    1. Gerechtvaardigd; experimenteel.

    2. Gerechtvaardigd; correlationeel.

    3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel.

    4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel.

    Vraag 13

    De opvatting dat gedrag wordt bepaald door de genen en nauwelijks te beïnvloeden is door de directe omgeving en de culturele achtergrond wordt door Gray de ..... genoemd.

    1. Deterministic fallacy'

    2. 'Naturalistic fallacy'

    3. 'Hindsight fallacy'

    4. 'Panglossian fallacy'

    Vraag 14

    Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?

    1. De productie van endorfinen.

    2. Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.

    3. De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.

    4. Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).

    Vraag 15

    Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.

    1. Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.

    2. Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.

    3. Alternatieven a en b zijn beide juist

    4. Alternatieven a en b zijn beide onjuist

    Vraag 16

    In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn dooren niet door …

    1. De spieren; de zintuigen.

    2. Het lichaam; de ziel (“soul”).

    3. De zintuigen; de spieren.

    4. De ziel (“soul”); het lichaam.

    Vraag 17

    De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.

    1. De blinde vlek; staafjes (‘rods’)

    2. De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)

    3. De fovea; staafjes (‘rods’)

    4. De fovea; kegeltjes (‘cones’)

    Vraag 18

    Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

    1. Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.

    2. De cognitief-psychologische benadering.

    3. De ecologische benadering.

    4. De operante-conditionerings benadering.

    Vraag 19

    Neurotransmitters ...

    1. Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.

    2. Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.

    3. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.

    4. Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.

    Vraag 20

    De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:

    1. ‘Shaping’.

    2. Uitdoving (‘extinction’).

    3. Generalisatie.

    4. ‘Discrimination training’.

    Vraag 21

    Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:

    1. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.

    2. Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.

    3. Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.

    4. In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.

    Vraag 22

    Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

    1. Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).

    2. Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.

    3. De kracht van ‘top-down’ verwerking.

    4. De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

    Vraag 23

    Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?

    1. De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.

    2. De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.

    3. De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.

    4. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli

    Vraag 24

    Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?

    1. ‘Binocular cues’.

    2. ‘Motion parallax’.

    3. ‘Pictorial cues’.

    4. ‘Eye convergence’

    Vraag 25

    Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet ...

    1. Inhibitie.

    2. Sensorische adaptatie.

    3. Codering.

    4. Transductie.

    Vraag 26

    ‘Scepticisme’ betekent in de wetenschap:

    1. Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.

    2. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.

    3. Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.

    4. Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben

    Vraag 27

    Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?

    1. Good continuation

    2. Closure

    3. Reciprocity

    4. Similarity

    Vraag 28

    Stel dat er een zeldzaam recessief gen (n) bestaat, dat als het tot uiting komt een ernstige afwijking veroorzaakt. Het veel vaker voorkomende allel (N) is dominant. Hoeveel procent kans heeft een kind met een (Nn) ouder en een (NN) ouder om het

    zeldzame gen te krijgen?

    1. 100 procent.

    2. 50 procent.

    3. 25 procent.

    4. 0 procent

    Vraag 29

    Iemand die kenbaar maakt dat hij boodschappen heeft gedaan zegt: 'Koop brood winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk ...

    1. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

    2. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').

    3. Een 'split-brain' operatie achter de rug.

    4. Een beschadiging in de hippocampus.

    Vraag 30

    Welke uitspraak over dromen is onjuist?

    1. Volwassenen brengen meer tijd door in de REM slaap, en dromen daardoor meer, dan kleine kinderen.

    2. Dromen in beelden vindt vooral plaats in de REM slaap; de dromen in de NREM slaap hebben meer het karakter van denken-in-de-slaap ('sleep thought').

    3. Freud noemt de verborgen betekenis van een droom 'de latente inhoud'.

    4. Dat dromen 'slechts' een neveneffect ('side effect') zijn van nachtelijke neurale activiteit hoeft niet te betekenen dat ze betekenisloos zijn.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    1. C

    2. B

    3. C

    4. B

    5. A

    6. B

    7. D

    8. B

    9. C

    10. B

    11. B

    12. D

    13. A

    14. A

    15. D

    16. B

    17. D

    18. B

    19. C

    20. D

    21. A

    22. C

    23. D

    24. C

    25. D

    26. B

    27. C

    28. B

    29. A

    Access: 
    Public
    Study guide with practice exams for Introduction to Psychology at Leiden University

    Study guide with practice exams for Introduction to Psychology at Leiden University

    Practice exams with Introduction to Psychology at Leiden University

    Table of content

    • Example exam with Introduction to Psychology
    • ExamTickets with Introduction to Psychology
    • ExamTests with the book: Psychology of Gray - 8th edition
    Access: 
    Public
    Access: 
    Public
    This content is related to:
    Psychologie: Leiden - Bachelor en Masters UL - Samenvattingen en studiehulp
    Check more of this topic?
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Image

    Click & Go to related summaries or chapters

    Studiegids met oefen- en voorbeeldtentamens voor Psychologie Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

    Oefen- en voorbeeldtentamens bij Psychologie Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

    Inhoudsopgave

    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Inleiding in de Psychologie
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Geschiedenis van de Psychologie
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Persoonlijkheids, Klinische en Gezondheidspsychologie
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Toetsende Statistiek
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Experimenteel en Correlationeel Onderzoek
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Ontwikkelings- en onderwijspsychologie
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Sociale en Organisatiepsychologie
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Bio- en Neuropsychologie
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Cognitieve Psychologie
    • Oefen- en voorbeeldtentamens bij Psychologie en Wetenschap
    Access: 
    Public
    Check other supporting content
    Psychologie: Leiden - Bachelor en Masters UL - Samenvattingen en studiehulp
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

    Field of study

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Promotions
    Image

    Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

    Werkzaamheden: o.a.

    • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
    • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
    • PR & communicatie werkzaamheden

    Interesse? Reageer of informeer

    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    913