Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Verplichte Literatuur Week 5
Acute diarree
Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.
Fysiologie
In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.
Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:
- Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm.
- Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).
- Cotransport met suikers en aminozuren
Diarree
Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.
1. Osmotische diarree
Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.
Voorbeelden van osmotische diarree zijn:
Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)
Magnesiumzouten
Lactulose
Malabsorptiesyndromen
Resectie van maag en dunne darm
2. Secretoire diarree
Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)
Voorbeelden van secretoire diarree zijn:
Bacteriële endotoxines, bijv. cholera
Non-osmotische laxantia
Galzouten
Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.
Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg
Exudatieve diarree
Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.
Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:
IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)
Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)
Gluten overgevoeligheid
Bestralingsschade
Coloncarcinoom
Diverticulitis
3. Versnelde motiliteit
Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.
Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:
Thyrotoxicose
Diabetes Mellitus
IBS
Abusus van laxantia
Natuurlijk is er in de praktijk vaak sprake van meerdere pathofysiologische mechanismen die in één persoon tegelijk spelen en verantwoordelijk zijn voor de diarree.
Klinische work-up
Acute diarree komt veel voor. De meest voorkomende oorzaak is hoe dan ook: infecties. Klinisch is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de volgende klinische syndromen:
- voedselvergiftiging
- reizigersdiarree
- waterige diarree
- bloederige diarree (inflammatoir of ischemisch)
- diarree bij medicijngebruik, mn antibiotica of NSAID’s
- diarree bij HIV+ patiënten
Om onderscheidt te maken tussen de verschilende syndromen is de anamnese erg belangrijk. Daarnaast is het vooral belangrijk om onderscheid te maken tussen self-limiting en niet self-limiting ziekten.
Bij de meeste patiënten is diarree een self-limiting aandoening en is er behalve uitleg en geruststelling een expectatief beleid gangbaar. Kenmerken van diarree die niet self-limiting is, zijn: ernstige aanhoudende diarree, hoge koorts, ernstige buikpijn, bloed bij de ontlasting, dehydratie, de immuungecompromitteerde patient.
Het lichamelijk onderzoek richt zich op tekenen van dehydratie en het abdomen wordt onderzocht. Het is altijd nodig een rectaal toucher te verrichten!
Bij risicopatiënten (zie boven) zijn er verschillende diagnostische mogelijkheden. De triple feces test (TFT) is gebruikelijk. Daarnaast is scopie van de darm mogelijk, evt met biopsie.
Het is belangrijk dat patiënten met dehydratie te rehydreren. Adequate hydratie is vaak de enige behandeling die nodig is bij acute diarree. Er zal altijd geprobeerd worden dit oraal te doen, d.m.v. zoute soep of fruitsappen (glucose, natrium en kalium die daarin zitten bevorderen de vochtabsorptie). Orale Rehydratie Solutie (ORS) is nodig bij matig dehydratie. Bij ernstige dehydratie wordt gekozen voor intraveneuze vochttoediening. Daarnaast kan er op het dieet worden gelet. Bepaalde voedingsmiddelen, zoals sommige fruitsappen, kunnen de diarree verergeren. De calorie intrake moet echter worden behouden, ondanks anorexie.
Middelen tegen diarree, bijvoorbeeld Loperamide, zijn effectief bij volwassenen met diarree. Dit moet echter wel vermeden worden bij colitis, omdat een mogelijke complicatie een toxisch megacolon is. Bij kinderen zijn deze middelen vaak ineffectief.
Antibiotica moet in het algemeen vermeden worden bij diarree. Ze zijn meestal ineffectief en hebben als bijwerking diarree. Het is wel zinvol om een gericht antibioticum te geven al ser een bacterie geïsoleerd is uit de TFT.
Belangrijkste pathogenen bij acute diarree zijn:
RECOGNISED ENTEROPATHOGENS FOR ACUTE DIARRHOEA | ||
Viruses | Bacteria | Parasites |
Rotavirus | Escherichia coli
| Entamoeba histolytica |
|
Voedselvergiftiging
Voedselvergiftiging is wereldwijd een enorm probleem. Een voedselvergiftiging ontstaat door het eten van voedsel waar bacteriën, bacteriële toxines, virussen, parasieten of chemicaliën in zitten. Het klinisch beeld bevat misselijkheid en braken, krampende buikpijn, acute diarree en mogelijk neurologische symptomen. De belangrijkste verwekker is Clostridium Perfringens. Deze bacterie bevindt zich vooral in vlees en kip en veroorzaakt symptomen na 8 tot 12 uur na inname (incubatietijd). De ziekte is meestal self-limiting en duurt vaak niet langer dan 24 uur. In ontwikkelingslanden kan deze bacterie ook het fatale enteritiss necricans veroorzaken.
Andere, minder belangrijke, verwekkers van voedselvergiftiging zijn:
- Staphylococcus Aureus
- Bacillus Cereus
- Vibrio parahaemolyticus
- Clostridium botulinum
- Salmonella
- Shigella
- Vibrio cholera
- Escherichia coli
- Campylobacter jejuni
- Zware metalen zoals ijzer, zink, tin en koper
- Virale hepatitis A
- Tcichinella spiralis
- Giardia lamblia
Bepaalde zware metalen, paddestoelen, schelpdieren en vissen met toxines kunnen niet-bacteriële voedselvergiftigingen veroorzaken.
Reizigersdiarree
Van alle mensen die naar ontwikkelingslanden gaan voor vakantie krijgt 30-50% minimaal een keer reizigersdiarree. Meestal is deze diarree kortdurend. Het grootste deel van deze patiënten heeft een infectieuze diarree op basis van E. Coli. Je kunt deze bacterie vinden in kraanwater, melkproducten, gewassen groenten, fruit en rauwe schelpdieren.
Het klinisch beeld van waterige diarree ontstaat acuut. Vaak duurt het drie tot vier dagen, in 10% van de gevallen duurt het een week. Wanneer er bloed bij de ontlasting te vinden is, is dit suggestief voor Shigella, Ent. Histolytica, E. Coli of C. jejuni..
Vaak is er geen aanvullend onderzoek nodig, bij ernstige of aanhoudende symptomen kan een triple feces test ingezet worden.
Om reizigersdiarree te voorkomen zal met kraanwater,ongekookte groente, ongeschild fruit, melk-producten en rauwe schelpdieren moeten mijden. Antibiotica kan profylaxisch worden ingenomen. Het is echter niet mogelijk om dit aan alle reizigers voor te schrijven.
Behandeling bestaat vaak uit behoud van de hydratietoestand. Middelen tegen diarree kunnen gegeven worden, maar zijn bij kinderen niet zinvol. Antibiotica kunnen gegeven worden bij matig tot ernstige diarree. Er kan gekozen worden voor doxycycline, cotrimoxazol, ciprofloxacine of norfloxacine. Deze remmen allemaal de lengte van de ziekteduur.
Waterige diarree
1. Giardia lamblia
Giardia lamblia is een protozoan, die verspreid wordt door gecontamineerd water. Het kan voor kleine epidemietjes zorgen door de makkelijke overdracht van mens op mens. De incubatietijd is 1 tot 2 weken en de ziekte duurt meestal 1 tot 3 weken. De symptomen bestaan uit waterige acute diarree, flatus en krampende buikpijn. De ontlasting laat tekenen zien van malabsorptie. Bloed of pus hoor je hierbij niet te zien. De diagnose kan worden gesteld met de TFT, maar deze is helaas niet zo sensitief. Behandeling van eerste keuze is metronidazol. Soms is het nodig mensen in de omgeving ook te behandelen, om zo de mens op mens verspreiding tegen te gaan.
2. Cholera
Cholera wordt veroorzaakt door Vibrio cholera, een bacterie die entertoxines verspreidt. Het is endemisch in Azië en Afrika. Het hoge sterftecijfer is voornamelijk te wijten aan de dehydratie. Het is nl niet ongewoon om >1 liter ontlasting per uur te hebben. De extreme waterige diarree komt doordat V. cholera de enterocyt binnendringt, het celmembraan irreversibel activeert tot secretie. Klinisch kenmerkend is de ‘rijstewaterontlasting’; ontkleurde waterige ontlasting met vlokken.
De diagnose kan gesteld worden dmv kweek of microscopie.
Hoeksteen van de behandeling is vocht toediening. De glucose-natrium cotransporter is niet aangedaan bij cholera, en reguliere ORS is daarom effectief bij milde tot matige dehydratie. Intraveneuze vochttoediening is nodig bij ernstige dehydratie. Er kan een acidose optreden, in dat geval moet bicarbonaat erbij worden gegeven. Er is een vaccin tegen cholera op de markt.
3. Virus
Bij kinderen is de meest voorkomende verwekker van diarree een virusinfectie met rotavirus of Norwalkvirus. Andere veel voorkomende virussen zijn: adenovirus en astrovirus. Het rotavirus infecteert vooral kleine kinderen van 6 – 24 maanden oud, mn in de wintertijd. De diarree op basis van een virus is bijna altijd mild en self-limiting. Het is belangrijk de hydratie in stand te houden, een effectief antiviraal middel is er niet.
Bloederige diarree
Dysenterie = diarree met bloed en pus.
De belangrijkste verwekkers van infectieuze bloederige diarree zijn Shigella, Salmonella, Yersinia, Clostridium, Escherichia Coli en Entamoeba. Het pathogeen verspreidt meestal enterotoxines. Het type antibioticum hangt af van het gekweekte organisme. Shigella verspreidt zich vooral in ontwikkelingsladen met weinig weinig sanering en overcrowding. Transmissie gaat via de oro-faecale route. De symtomen van infectie zijn: koorts, buikkrampen met diarree (wisseld van milde waterie diarree tot dysenterie). Shigella beschadigd het darmslijmvlies door toxinen en door de enterocyt binnen te dringen, de diagnose kan worden gesteld door een faeceskweek. Hierbij kan gelijk de medicijnresistentie worden getest. De behandeling bestaat uit hydratie en koortsverlagende middelen. Anti-diarree middelen moeten vermijden worden. Antibiotica kunnen de ziekteverschijnselen en de duur van de ziekte verminderen.
Salmonella-infectie worden vaak veroorzaakt door voedselinfecties (dierlijke producten). Dit veroorzaakt zowel in de dikke als dunne darm een ontstekingsrespons. De incubatie tijd is 24-48 uur, waarna de eerste ziekteverschijnselen ontstaan. De behandeling bestaat uit hydratie en toedienen van elektrolyten. Antibiotica moet buiten risicogroepen worden vermeden.
Diarree bij antibiotica
Veel antibiotica verstoren de normale darmflora. Dit geeft C. Difficile de kans om te groeien (overgroei) en toxines te verspreiden die diarree en colitis veroorzaken. C. Difficile vormt sporen die hitte-resistent zijn, dit is vaak de bron van herinfectie. Behandeling bestaat uit staken van de antibiotica indien mogelijk. Metronidazol of vancomycine kan anders gegeven worden.
Diarree bij HIV+
Door de immunodeficiëntie hebben vele AIDS patiënten een persisterende (re)infectie van het maagdarmkanaal. Deze mensen zijn vaak zieker dan normale mensen en zijn ook gevoelig voor pathogenen waar de rest van de bevolking niet gevoelig voor is. Belangrijke verwekkers van diarree zijn: Mycobacterium avium, Salmonella, Shigella, CMV, HSV, Adenovirus, Cryptosporidiium, Giardia.
Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel
Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Verplichte Literatuur Week 5
Acute diarree
Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.
Fysiologie
In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.
Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:
- Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm.
- Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).
- Cotransport met suikers en aminozuren
Diarree
Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.
1. Osmotische diarree
Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.
Voorbeelden van osmotische diarree zijn:
Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)
Magnesiumzouten
Lactulose
Malabsorptiesyndromen
Resectie van maag en dunne darm
2. Secretoire diarree
Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)
Voorbeelden van secretoire diarree zijn:
Bacteriële endotoxines, bijv. cholera
Non-osmotische laxantia
Galzouten
Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.
Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg
Exudatieve diarree
Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.
Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:
IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)
Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)
Gluten overgevoeligheid
Bestralingsschade
Coloncarcinoom
Diverticulitis
3. Versnelde motiliteit
Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.
Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:
Thyrotoxicose
Diabetes Mellitus
IBS
Abusus.....read more
Samenvatting Stofwisseling I week 2
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Hoorcollege 4
De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).
Oesophagus
De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.
In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.
De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more
Sturing en stofwisseling colleges deel 5
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
HC 25 – Obesitas en Metabool Syndroom
Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:
- Cardiovasculaire ziektes (CVZ), zoals coronaire hart ziekte (CHZ), cerebrovasculair incident (CVA) en trombose
- Type 2 Diabetes Mellitus
- Maligniteiten, in onder andere borst, ovarium en prostaat.
Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.
Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.
Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.
Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.
Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more
Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
College 11
Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.
Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er
Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:
Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.
huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.
Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.
Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .
Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.
Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet
De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:
appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.
peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.
| Viscerale vetcellen | Subcutane vetcellen |
gezondheidsrisico | groot | veel minder / bijna niet |
celgrootte | groter | kleiner |
cel insulineresistentie | groter | kleiner |
celdoorbloeding | beter | slechter |
celturnover (verversing) van vrije vetzuren | sterk verhoogd | lager |
celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover) | gevoeliger | minder gevoelig |
adipocytokineproductie | meer | minder |
Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more
Stofwisseling II stamplijst
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
.....read moreBulletpoint samenvatting Stofwisseling I
Beknopte samenvatting van het gehele vak.
Stamplijst Stofwisseling l
| Bijbehorende informatie/definitie | |
| Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7 | |
| Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55% | |
| 1-4 en 6-6 dwars | |
| Glycerol en vetzuren (3) | |
| Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase | |
| Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl) | |
| Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie | |
| Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum | |
| Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert | |
| Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie | |
| Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen | |
| Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine | |
| Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine | |
| Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase | |
| Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen | |
| Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea | |
| Kanaal om ionen over het membraan te brengen | |
| Symporter, antiporter, uniporter | |
| ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie! | |
| Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in | |
| 1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm) | |
Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I
Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.
Oefententamen Stofwisseling l
NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.
1. Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:
a. Pepsine
b. Trypsine
c. Enterokinase
d. Amylase
e. Pancreas lipase
2. De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:
a. Diabetes mellitus type 1 heeft
b. Diabetes mellitus type 2 heeft
c. Niet nuchter was op t=0
d. Een normale insuline respons vertoont
e. Aan hepatitis lijdt
3. Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:
a. Glycogeenfosforylase
b. Pyruvaatdehydrogenase
c. Hormoon gevoelig lipase
d. Fructose 2,6 bifosfatase
e. Glucose-6-fosfatase
4. Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?
a. G cel en Intrinsic factor
b. Myocyt en Glucose-6-fosfatase
c. Exocriene pancreas cel en pepsinogeen
d. Adipocyt en GLUT-4
e. Enterocyt en VLDL
5. Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?
a. De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af
b. De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese
c. De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken
d. De Cori cyclus neemt toe in capaciteit
e. De BMR is afgenomen
6. Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?
a. Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport
b. Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie
c. Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd
d. De TCA cyclus wordt sterk geremd
e. Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport
7. De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:
a. Oxidator van voedingsstoffen
b. Reductor van voedingsstoffen
c. Elektronen donor
d. Elektronen acceptor
e. Energieleverancier voor ATP vorming
8. Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
9. Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
10. In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more
Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)
Collegeaantekeningen
- Collegeaantekeningen
- HC-01: Inleiding
- HC-02: Regeling van de voortplanting (30-03-2015)
- HC-03: Microscopie van de gonaden (30-03-2015)
- PD 09 LBV – zwanger worden
- HC 04 – Regeling van de Temperatuur (31-03-2015)
- HC 5 – Mechanisme van het baringsproces
- HC 6 – Regeling van de seksualiteit
- HC 7 – Feedbacksystemen en modellen (31-03-2015)
- HC 8 - Inleiding maag, darm, lever (01-04-2015)
- HC 9 – Embryologie: ontwikkeling van de maag, darm en lever
- HC 10 – Groei (01-04-2015)
- HC 11 – Microscopie maag-darm-lever (01-04-2015)
- HC-12: Macroscopie van de buik (07-04-2015)
- RC-1: Voortplanting (08-04-2015)
- HC-13: Transport (08-04-2015)
- HC-14: Lever – Galtransport (08-04-2015)
- HC-15: Lever – Farmacologie (08-04-2015)
- HC 17 – Secretie, digestie en absorptie (13-04-2015)
- HC/PD 18 – Diarree
- RC 02 – Transport, Galtransport, groei (13-04-2015)
- RC-03 Bouw maagdarmkanaal
- HC 18 – Sturing van de maag / Model voor maagzuursecretie
- HC-20: Stofwisseling van de cel (20-04-2015)
- HC-21: Regeling van de energiehuishouding (20-04-2015)
- HC-22: Cholesterol en vetten – 1 (20-04-2015)
- HC-23: Cholesterol en vetten – 2 (20-04-2015)
- HC-24: Psychologie van eetstoornissen (21-04-2015)
- HC-25: Metabool syndroom (21-04-2015)
- RC-05: Metabolisme en vetstofwisseling (22-04-2015)
- HC-26: Diabetes type-1 en type-2 (22-04-2015)
HC-01: Inleiding
Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.
Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.
Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.
Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen
Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich
.....read more
Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)
Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.
Thema 1: Regelkringen
HC: Inleiding
Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:
Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen
Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).
Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.
Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.
De nulde wet
De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.
De eerste wet
De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.
De tweede wet
De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more
Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen
- Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie
- Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken
- Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport
- Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd
- Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht
- VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving
- VO 2: regulatieprincipes van metabole routes
- VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel
- ZO1: effect dieet op lipidentransport
- ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen
- ZO3: Protein energy malnutrition (PEM)
- ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning
Inhoudsopgave
Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II
Hoorcolleges
Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen
Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie
Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken
Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport
Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd
Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht
Vaardigheidsonderwijs
VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving
VO 2: regulatieprincipes van metabole routes
VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel
Zelfstudieopdrachten
ZO 1: Effect dieet op lipidentransport
ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen
ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)
ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning
Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen
Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.
Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.
Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.
De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.
De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.
Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:
witte vetcellen: Ffa proteines
lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines
spier: ffa, proteines
De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.
Indien.....read more
Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
- Hoorcolleges
- HC 2: Dysfagie
- HC 3: De pylorus
- HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie
- HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus
- HC 6: Exocriene pancreasinsufficiëntie
- HC 7: Acute en chronische pancreatitis
- VO1: Ondervoeding en darmziekten
- VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus
- ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal
- ZO2: Maagfunctiestoornissen
- ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas
Inhoudsopgave
Hoorcolleges1.C.1
HC 1: Diagnostiek in de MDL
HC 2: Dysfagie
HC 3: De pylorus
HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie
HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus
HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie
HC7: Acute en chronische pancreatitis
Vaardigheidsonderwijs
VO1: Ondervoeding en darmziekten
VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus
VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel
VO4 Absorptie van vitamines en mineralen
Zelfstudieopdrachten
ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal
ZO2: Maagfunctiestoornissen
ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas
Hoorcolleges
HC 1: Diagnostiek in de MDL
Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.
Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.
Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.
Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).
Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.
Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.
Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.
Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.
Linnis plastica: maagkanker.
NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.
Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.
Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.
Adenoom = voorbode carcinoom.
Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.
Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.
.....read more
Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- Hoorcolleges
- Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis
- Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding
- Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties
- Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1
- Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2
- PD 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties
- Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
- Vaardigheidsonderwijs
- VO 1: Casus stofwisselingsziekten
- VO 2: Metabole effecten van alcohol
- VO 3: Endocriene pancreas
- Zelfstudieopdrachten
- ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen
- ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme
- ZO 3: Geneesmiddelenafbraak
- ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
Week 8: Voeding en stofwisseling
Collegeaantekeningen
Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis
Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding
Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties
Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1
Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2
Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties
Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
Vaardigheidsonderwijs
VO 1: Casus stofwisselingsziekten
VO 2: Metabole effecten van alcohol
VO 3: Endocriene pancreas
Zelfstudieopdrachten
ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen
ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme
ZO 3: Geneesmiddelenafbraak
ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
Hoorcolleges
Aanvulling Week 7
Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis
Redenen voor verhoogde eiwitintake:
Eiwitverlies.
Anabool
Groei
Zwangerschap
Training
Refeeding
Herstel na ziekte.
Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.
Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.
De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)
Voor het in balans blijven is nodig:
1) stikstofinname dieet
2) Energiegehalte dieet
3) Kwaliteit eiwit
4) Metabole toestand.
Metabole stress.
20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren
Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:
Netto effect
per orgaan
per metabole fase.
Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.
Week 8: Voeding en stofwisseling
Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding
Mensen kunnen.....read more
Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt
- Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.
- Hoorcollege 3: Diagnosestelling type I en type II diabetes mellitus
- Hoorcollege 4: Behandelingsmogelijkheden type I en type II diabetes
- Hoorcollege 5: verschijnselen hypo- en hyperglycemie
- Ontstaan van diabetische nefropathie (casus 1 en 2)
- Casus 3
- Casus 4
- De verschillende typen DM ten aanzien van een aantal aspecten van microalbuminurie
- Casus 1
- Casus 2
- Casus 3
Week 9: Diabetes type I en II en obesitas
Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt
Zie bij deze week de casussen op blackboard.
Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061
Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.
Gevolgen diabetes:
cardiovasculaire ziekte
cerebrovasculaire ziekte
diabetische neuropathie
diabetische nefropathie
diabetische retionpathie
Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.
Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.
Diabetes is op te delen in twee soorten:
Type I diabetes:
Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.
Type II diabetes:
relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.
Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:
Hypo.
• zweten
• trillen
• duizeligheid
• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)
• ongeconcentreerd zijn
• hoofdpijn
• moe
• hongerig
Hypo.
• zweten
• trillen
• duizeligheid
• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)
• ongeconcentreerd zijn
• hoofdpijn
• moe
• hongerig
Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.
Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.
Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.
Er zijn twee hoofdsoorten:
GLP-1 en GIP
L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more
Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- Hoorcolleges
- Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree
- Hoorcollege 2 epidemiologie darmmaligniteiten
- Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.
- Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie
- Hoorcollege 6 Ondervoeding bij darmziekten
- Hoorcollege 7: Anemie
- Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte
- Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1
- Vaardigheidsonderwijs
- VO1: Endoscopie van de tractus digestivus
- VO 2 Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn
- VO3: Anemie
- Zelfstandigheidonderwijs
- ZO1: Heterogeniteit H. pylori
- ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling
- ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm
- ZO4: Diarree met bloed en slijm
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree
Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten
Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.
Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie
Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten
Hoorcollege 7: Anemie
Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte
Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1
VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus
VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn
VO 3: Anemie
Zelfstudieopdrachten
ZO1: Heterogeniteit H. pylori
ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling
ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm
ZO4: Diarree met bloed en slijm
Hoorcolleges
Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree
Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.
Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.
Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?
Verlies van water (en elektrolyten) via feaces
H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines
H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)
Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)
Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.
Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.
Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:
Inschatting van de ernst
Indruk krijgen van pathosfysiologische richting
Inventarisatie van mogelijke complicaties
Kernpunten verhaal moeder patiëntje:
Spugen zou kunnen wijzen op infectie
Zeer dunne, waterige
.....read more
Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Hoorcolleges
Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus
In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.
Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je
hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.
Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).
De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.
Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.
De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),
a
galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more
Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)
Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015
- Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’
- De speekselklieren (uit G)
- De buik (uit G)
- De organisatie van het maagdarmstelsel (uit BB)
- De speekselklier (uit BB)
- De maag (uit BB)
- De lever en galblaas (uit BB)
- Collegeverslagen
- Hoorcollege 4
- Werkgroep 3
- Hoorcollege 5
- Hoorcollege 6
- Practicum 2: Macroscopische bouw van de tractus digestivus
- Practicum 3: Ligging van de buikorganen
- Antwoorden zelfstudie 3
- Antwoorden zelfstudie 4
Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’
In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.
De speekselklieren (uit G)
Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:
De glandula parotis
De glandula submandibularis
De glandula sublinguale.
De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.
De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla
De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.
Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.
De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.
De buik (uit G)
Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.
De buikholte
De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more
Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016
- WEEK 1
- HC - Wat houden de onderwerpen van dit blok in?
- Practicum - Wat houdt de Glucose Tolerantie Test (GTT) in?
- Tussencollege - Wat zijn de belangrijkst brandstoffen voor het lichaam?
- HC - Hoe komt de stofwisseling in ons lichaam op gang?
- WG - Hoe en waar worden de verschillende componenten
van een maaltijd in de tractus digestivus verteerd en geabsorbeerd? Wat is de werking van insuline, glucagon en adrenaline bij het reguleren van de
bloedsuikerspiegel en bij de vetopslag/vetmobilisatie? - WEEK 2
- HC - Wat is het bijzondere karakter van een snijzaalpracticum? Wat zijn aspecten van de anatomie van de tractus digestivus?
- WG - Wat is de bouw en functie van het spijsverteringsstelsel?
- HC - Wat is de samenhang tussen de verschillende delen van de tractus digestivus? Deel 1
- HC - Wat is de samenhang tussen de verschillende delen van de tractus digestivus? Deel 2
- Practicum 2: Wat is de macroscopische bouw van de tractus digestivus?
- Practicum: Wat is de ligging van de buikorganen?
- WEEK 3
- WG - Wat is de bouw, functie en ligging van de organen die betrokken zijn bij de spijsvertering?
- Meet the expert 1: Vragen over het portale systeen en portocavale anastomosen & de ontwikkeling van dunne en dikke darm
- HC (voorbereiding) - Wat is het verband tussen ziekte/pijn in de organen van de bovenbuik en de microscopische (dus cellulaire) afwijkingen die aan de pijn/ziekte ten grondslag liggen?
- HC - Hoe functioneren van de cellen in de organen van de bovenbuik normaliter?
- WG - Wat is de normale microscopische bouw en functie van organen in de bovenbuik, die een belangrijke rol spelen bij de spijsvertering?
- Practicum - Wat is de microscopie van de tractus digestivus?
- WEEK 4
- HC - Wat is de samenhang tussen de verschillende metabole routes van
koolhydraten, eiwitten en vetten tijdens (kort- en langdurend) vasten en bij inspanning? Deel 1 - HC - Wat is de samenhang tussen de verschillende metabole routes van
koolhydraten, eiwitten en vetten tijdens (kort- en langdurend) vasten en bij inspanning? Deel 2 - WG - Vragen over vasten en inspanning en ijzerstofwisseling
- College (interactief) - Waar gaat farmacologie over?
- WG - Hoe kan de werking van medicijnen beïnvloed kan worden door voornamelijk alcoholgebruik?
- Meet the expert: Vragen over Farmacotherapie
- Week 1 en 4 – Fysiologie
- WEEK 5
- HC - Wat is de invloed van voeding op de energiebalans en daarmee
op het lichaamsgewicht? Deel 1 - HC - Wat is de invloed van voeding op de energiebalans en daarmee
op het lichaamsgewicht? Deel 2
WEEK 1
.....read more
Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel
Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.
- WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok
- Zelfstudie 1 - Antwoorden
- Zelfstudie 2 - Antwoorden
- Zelfstudie 3 - Antwoorden
- Zelfstudie 4 - Antwoorden
- Zelfstudie 5 - Antwoorden
- Zelfstudie 6 - Antwoorden
- Zelfstudie 7 - Antwoorden
- Zelfstudie 8 - Antwoorden
- Oefententamen 1
- Open vragen tentamen 1
- Oefententamen 2
- Antwoorden oefententamen 1
- Antwoorden open vragen oefententamen 1
- Antwoorden Oefententamen 2
- Begrippen
WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok
Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?
1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.
Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?
Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.
Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.
De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.
Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?
0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.
Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?
De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.
Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.
De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more
Oefenvragen bij Stofwisseling I
Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling
Extra oefenvragen (meerkeuze)
1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?
a) storing in de apolipoproteïne synthese
b) gebrek aan lipasen in pancreassap
c) te geringe galproductie
d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)
2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?
a) glucose, alanine en ATP
b) glycerol, NADH en glutamine
c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur
d) albumine, lactaat en fructose
3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?
a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten
b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor
c) veel vetten en koolhydraten geven
d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten
4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?
a) glycogenese en glycolyse
b) glycogenese en glycogenolyse
c) gluconeogenese en glycolyse
d) gluconeogenese en glycogenolyse
5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?
a) 1+2
b) 1+3
c) 2+3
d) 3+4
6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:
a) vetzuren > glucose
b) glucose > aminozuren
c) aminozuren > glucose
d) glucose > vetzuren
7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:
a) vetzuren
b) thiamine (vitamine B1)
c) glucose
d) glucagon
8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?
a) glycogeensynthase
b) pyruvaatkinase
c) G-6-fosfatase
d) fosfofructokinase
9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:
a) 1
b) 2
c) 4
d) 5
10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.
11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?
a) 15
b) 17
c) 19
d) 21
12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:
a) de milt
b) de bovenste helft van de oesophagus
c) de nieren
d) de lever
13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?
a) appendix vermiformis
b) milt
c) maag
d) caput pancreatis
14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:
a) mesenterium
b) lig. gastrocolicum
c) lig. splenorenale
d) mesocolon transversum
15. Er.....read more
Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen
Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel
Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)
Meerkeuzevragen
1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:
a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden
b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)
c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)
d. Excessieve stimulatie door TSH
2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:
a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat
b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat
c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat
d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat
3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?
a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden
b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt
c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg
d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)
4. Een feochromocytoom
a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid
b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine
c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)
d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist
5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose?
a. diabetische angiopathie
b. diabetische neuropathie
c. combinatie van beide vormen
d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.
6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?
a. m. sfincter ani internus
b. sfincter van Oddi
c. lower esophageal sfincter (LES)
d. upper esophageal sfincter (UES)
7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:
a. Een overmaat aan groeifactoren
b. Glomerulaire hypertensie
c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte
Open vragen
1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..
2. Ziekte van Graves.
a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?
b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves
c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie
d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie
3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?
Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)
De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:
- Module: Endocrinologie
- HC – Endocrinologie, basisprincipes
- HC – Hypofysecollege
- HC – Pathologie van de endocriene organen
- HC – Schildklierziekten
- WC – Bijnierziekten
- IC - Hypogonadisme bij de man
- IC - Calciumstofwisseling stoornissen
- Zelfstudie: Endocrinologie
- Zelfstudie: Kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- Zelfstudie: Kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- WG – Endocrinologie en hypofyseziekten
- Module: Diabetes mellitus
- HC – Diabetes Mellitus type 1 en 2
- HC - Therapie en macro-angiopathie
- IC - Hypoglykemie
- IC – Hypoglykemie
- IC - Ketoacidose
- IC - Ketoacidose
- Patiëntdemonstraties
- Werkgroepen
- Module: Ziekten van maag, darm en leverziekten, deel 1
- HC – Functionele anatomie van de tractus digestivus – pharynx t/m maag en lever en pancreas
- HC – Functionele anatomie van de tractus digestivus – dunne darm en dikke darm
- HC - Ondervoeding
- HC – Achalasie
- HC – Pancreatitis
- HC – Refluxziekte
- HC – Chirurgische behandeling refluxziekten
- Voorbereiding IC - Coeliakie
- IC - Coeliakie
- Voorbereiding IC – Peptic ulcer disease
- IC – Maagklachten
- WG – Buikpijn
- Module: Ziekten van maag, darm en leverziekten, deel 2
- Voorbereiding HC: De anatomie en histologie van de lever
- Voorbereiding HC: Introductie leverziekten
- HC: Histopathologie van de lever
- HC: Virale hepatitis
- HC: Patiënt met levercirrose
- HC: Toxische leverbeschadiging
- HC: Steatose en Niet alcoholische steatohepatitis (NASH)
- HC: Darmischemie en patiëntdemonstratie
- HC: Patiëntdemonstratie en IBD
- Zelfstudie: Galstenen
- Zelfstudie: Hemochromatose
- IC: Icterus
- IC: (Post)hepatische cholestase
- WG: Icterus
- Hoorcollege – Endoscopie
- Hoorcollege – Stamcellen
- Hoorcollege – Microbioom
- Hoorcollege – Proctologie
- Interactief college – Buikpijn
- Proeftoets aantekeningen
Module: Endocrinologie
HC – Endocrinologie, basisprincipes
Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.
Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.
De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:
Endocrien | Neuraal |
Afgifte aan de |
Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
- Colleges week 1
- College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling
- College 3 – slokdarm benigne aandoeningen
- College 4 – deel 2: slokdarm benigne aandoeningen
- College 5 – maligne aandoeningen van slokdarm en maag
- College 6 – Maag
- College 7 – metabole aspecten tractus digestivus maligniteiten (voeding)
- College 8 – Levertransplantatie
- Colleges week 2
- College 9 - Inleiding leveraandoeningen
- College 10 – virale hepatitis
- College 11 – leverziekten
- College 12 – galblaas en galwegen
- College 13 – Pancreas
- College 14 – vervolg college 13
- College 15 – Leverziekten
- Patiëntcollege
- Colleges week 3
- College 17 – Appendix
- College 18 – Immunologie en de tractus digestivus
- College 19 - IBD
- College 20 – IBD deel 2
- College 21 – diverticulitis
- College 22 – Obstipatie & IBS
- College 23 – Coeliakie
- Colleges week 4
- College 24 – Maligne colon
- College – 25 – vervolg op 24
- College 26 – Bevolkingsonderzoek darmkanker
- College 27 – Rectumcarcinoom 1
- College 28 – rectumcarcinoom II
- College 29 – Rectumcarcinoom 3
Colleges week 1
College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling
29-09-2014
De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).
Lichamelijk onderzoek
Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.
Behandeling:
Leefregels
Dieet
Medicatie
Endoscopie
Radiologie
Chirurgie; resectie, transplantatie
Casus 1
Mevrouw geboren 1973.
Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.
ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.
Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.
Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.
LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more
Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Stofwisseling 2 - Geneeskunde UU - Studiebundel
TentamenTests bij Stofwisseling 1, 2 - Geneeskunde UU - Studiebundel
In deze bundel zijn oefenmaterialen samengevoegd voor het vak Stofwisseling 1, 2 voor de Bachelor Geneeskunde aan de Universiteit Utrecht.
Heb je zelf samenvattingen en oefenmaterialen? Deel ze met je medestudenten!
Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)
De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:
- Module: Endocrinologie
- HC – Endocrinologie, basisprincipes
- HC – Hypofysecollege
- HC – Pathologie van de endocriene organen
- HC – Schildklierziekten
- WC – Bijnierziekten
- IC - Hypogonadisme bij de man
- IC - Calciumstofwisseling stoornissen
- Zelfstudie: Endocrinologie
- Zelfstudie: Kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- Zelfstudie: Kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- WG – Endocrinologie en hypofyseziekten
- Module: Diabetes mellitus
- HC – Diabetes Mellitus type 1 en 2
- HC - Therapie en macro-angiopathie
- IC - Hypoglykemie
- IC – Hypoglykemie
- IC - Ketoacidose
- IC - Ketoacidose
- Patiëntdemonstraties
- Werkgroepen
- Module: Ziekten van maag, darm en leverziekten, deel 1
- HC – Functionele anatomie van de tractus digestivus – pharynx t/m maag en lever en pancreas
- HC – Functionele anatomie van de tractus digestivus – dunne darm en dikke darm
- HC - Ondervoeding
- HC – Achalasie
- HC – Pancreatitis
- HC – Refluxziekte
- HC – Chirurgische behandeling refluxziekten
- Voorbereiding IC - Coeliakie
- IC - Coeliakie
- Voorbereiding IC – Peptic ulcer disease
- IC – Maagklachten
- WG – Buikpijn
- Module: Ziekten van maag, darm en leverziekten, deel 2
- Voorbereiding HC: De anatomie en histologie van de lever
- Voorbereiding HC: Introductie leverziekten
- HC: Histopathologie van de lever
- HC: Virale hepatitis
- HC: Patiënt met levercirrose
- HC: Toxische leverbeschadiging
- HC: Steatose en Niet alcoholische steatohepatitis (NASH)
- HC: Darmischemie en patiëntdemonstratie
- HC: Patiëntdemonstratie en IBD
- Zelfstudie: Galstenen
- Zelfstudie: Hemochromatose
- IC: Icterus
- IC: (Post)hepatische cholestase
- WG: Icterus
- Hoorcollege – Endoscopie
- Hoorcollege – Stamcellen
- Hoorcollege – Microbioom
- Hoorcollege – Proctologie
- Interactief college – Buikpijn
- Proeftoets aantekeningen
Module: Endocrinologie
HC – Endocrinologie, basisprincipes
Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.
Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.
De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:
Endocrien | Neuraal |
Afgifte aan de |
Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2014-2015)
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen e.d. bij hte blok uit 2014-2015
- HC 1 – Endocrinologie, basisprincipes
- HC 2 – Hypofysecollege
- HC 3 – Pathologie van de endocriene organen
- HC 4 – Schildklierziekten
- Werkcollege 1 – Bijnierziekten
- Zelfstudie werkcollege
- Zelfstudie kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- IC 1 - Hypogonadisme bij de man
- Zelfstudie kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- IC 2 - Calciumstofwisseling stoornissen
- WG 1 – Endocrinologie en hypofyseziekten
- HC 5 en 6 – Diabetes Mellitus type 1 en 2
- HC 7 Therapie en macro-angiopathie
- Zelfstudie IC 1 - Hypoglykemie
- IC 1 – Hypoglykemie
- Zelfstudie IC 2 - Ketoacidose
- IC 2 - Ketoacidose
- Patiëntdemonstraties
- Patiëntdemonstratie 2 - Zwangerschap en diabetes
- Werkgroepen
- Casus 1
- Casus 2
- HC 12 – Functionele anatomie van de tractus digestivus – pharynx t/m maag en lever en pancreas
- HC 13 – Functionele anatomie van de tractus digestivus – dunne darm en dikke darm
- HC 14 - Ondervoeding
- HC 15 – Achalasie
- HC 16 – Pancreatitis
- HC 17 – Refluxziekte
- HC 18 – Chirurgische behandeling refluxziekten
- Voorbereiding IC 1 - Coeliakie
- IC 1- Coeliakie
- Voorbereiding IC 2 – Peptic ulcer disease
- IC 2 – Maagklachten
- WG 3 – Buikpijn
- Voorbereiding HC 18 kennisclip 16 Anatomie en histologie lever
- Voorbereiding HC 18 kennisclip 18 Introductie leverziekten
- HC 18 – Histopathologie van de lever
- HC 19 – Virale hepatitis
- HC 20 – Patiëntdemonstratie levercirrose
- HC 21 – Toxische leverbeschadiging
- HC 22 – Steatose en Niet alcoholische steatohepatitis (NASH)
- HC 23 – Darmischemie en patiëntdemonstratie
- HC 24 en 25 – Patiëntdemonstratie en IBD
- Zelfstudie Galstenen
- Zelfstudie hemochromatose
- Interactief college 1
- Interactief college 2
- Werkgroep Icterus
- Hoorcollege – Endoscopie
- Hoorcollege – Stamcellen
- Hoorcollege – Microbioom
- Hoorcollege – Proctologie
- Interactief college – Buikpijn
- Proeftoets aantekeningen
HC 1 – Endocrinologie, basisprincipes
Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.
Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.
De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:
Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 1 - 1314
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- HC 1 – Endocrinologie, basisprincipes
- HC 2 – Hypofysecollege
- HC 3 – Pathologie van de endocriene organen
- HC 4 – Schildklierziekten
- Werkcollege 1 – Bijnierziekten
- Zelfstudie werkcollege
- Zelfstudie kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- IC 1 - Hypogonadisme bij de man
- Zelfstudie kennisclip het gonadale systeem en hypogonadisme
- IC 2- calciumstofwisseling stoornissen
- WG 1 – Endocrinologie en hypofyseziekten
- De hypofyse en hypothalamus
- Ziekten van de hypofyse
- De schildklier
- Aandoeningen van de schildklier
- De bijschildklier en calciumhomeostase
- Verstoringen van de calciumhomeostase
- Hypogonadisme bij de man
HC 1 – Endocrinologie, basisprincipes
Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het zijn effect geven op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een eurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen. Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen.
De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:
Endocrien | Neuraal |
Afgifte aan de bloedbaan. | Aflevering in weefsel. |
De specificiteit van het signaal wordt bepaald door het type receptor. | De specificiteit van het signaal wordt bepaald door de plaats van afgifte van het signaal. |
Ligand-receptor interactie | Ligand-receptor interactie |
Hormonen komen in zeer kleine hoeveelheden voor in het lichaam. Het zijn concentraties van enkele picomol/liter. (1 picomol = 10-12 mol)
Belangrijke endocriene organen en de hormonen die zijn produceren zijn:
Hypothalamus: TRH, GnRH, CRH, ADH, dopamine, somatostatine
Hypofyse: ACTH, GH, LH, FSH, TSH, prolactine, ADH, oxytocine
Schildklier: T3 en T4
Lever: IGF-1
Maag, pancreas, darm: Ghreline
Bijnieren: cortisol, aldosterone, oestradiol, testosteron
Vetweefsel: leptine adiponectine
Pancreas: insuline, glucagon, PP
Ovaria: oestrogenen, inhibine
Testes: testosterone, inhibine
Hormonen werken via het thermostaat principe. Er is een constant feedback mechanisme, waardoor de concentratie hormonen in het bloed gereguleerd wordt. Vaak is het zo dat de hormonen uit de hypothalamus de productie van bepaalde hormonen in de hypofyse aanzet. Het hormoon uit de hypofyse stimuleert weer de productie van een bepaald hormoon in het eindorgaan. De eindorgaan-hormoon koppelt negatief terug op de hormoonproductie in de hypothalamus en de hypofyse. In.....read more
Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 2 - 1314
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Deel 1 – Hoorcolleges
HC 5 – Diabetes Mellitus type 1 – Acute en chronische complicaties
Diabetes kan primair of secundair zijn:
- Primair. De ziekte staat op zichzelf en is niet secundair aan een andere ziekte. Dit komt verreweg het meeste voor.
o Type 1 diabetes mellitus. Dit is insuline-afhankelijke diabetes. Deze patiënten sterven als ze geen insuline krijgen.
o Type 2 diabetes mellitus. Dit is een insuline-behoeftige diabetes. Deze patiënten worden ziek als ze geen insuline krijgen.
§ LADA staat voor late auto-immune diabetes in adults. De patiënten zijn relatief oud om een type 1 te ontwikkelen, maar vertonen toch tekenen van een auto-immuniteit. Een auto-immuundiabetes kan worden aangetoond met behulp van antistoffen (anti-GAD) in het bloed. Bij LADA is er dus sprake van een type 2 fenotype, maar met antistoffen.
§ Zwangerschapsdiabetes wordt voor het eerst gevonden in de zwangerschap maar is een voorloper van de type 2 diabetes. De placentahormonen verlagen de gevoeligheid voor insuline.
- Secundair. Dit is het gevolg van een andere ziekte of ingreep. Bijvoorbeeld:
o Destructie van de pancreas (pancreatitis, cystic fibrosis)
o Endocriene afwijkingen zoals m. Cushing, acromegalie en hyperthyreoïdie. Deze ziekten geven een verhoging van de insuline resistentie.
o Virale infecties, zoals rubella (rode hond) of HIV. Bij HIV wordt de diabetes ofwel door het virus zelf, ofwel door de behandeling veroorzaakt.
o Medicatie-geïnduceerde diabetes. Dit kan worden veroorzaakt door prednison.
o Genetische beelden:
§ Somatische mutaties (MODY = ouderdomssuikerziekte bij een kind. Door een genetische mutatie werkt de bèta cel minder goed).
§ Mitochondriale mutaties.
§ Specifieke syndromen (DIDMOAD).
Het verschil tussen type 1 en type 2 is in theorie niet heel moeilijk. Type 1 diabetes is een selectieve auto-immuungemedieerde destructie van de β-cellen in de pancreas door T-cellen. Dit geeft een absolute insuline-deficiëntie en daardoor ontstaat een hyperglykemie. Omdat er destructie van de β-cellen optreedt worden er allerlei intracellulaire eiwitten voor het eerst blootgesteld aan het immuunsysteem. Hierdoor worden B-cellen geactiveerd en worden antistoffen geproduceerd. Deze kunnen, in tegenstelling tot de T-cellen, wel worden gemeten in het bloed. Dit kan dus worden gebruikt om de diagnose te stellen.
De type 2 diabetes ligt iets ingewikkelder:
- De patiënt is insuline-resistent. Hij heeft meer insuline nodig voor hetzelfde effect. De resistentie ligt op celniveau en komt door de intracellulaire signaalverwerking die optreedt wanneer insuline bindt aan de receptor. Dit proces kan beïnvloedt worden door exogene en genetische invloeden.
- Er is ook een mate van insuline deficiëntie. De β-cellen schieten tekort in de insulineproductie. Dit is gebaseerd op genetische invloeden.
De insuline resistentie neemt toe naarmate de leeftijd stijgt en de secretie van insuline neemt af naarmate de.....read more
Samenvatting Stofwisseling 2 - UU - week 3 - 1314
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Deel 1 – Hoorcolleges
HC 12 – Functionele anatomie van de tractus digestivus – pharynx t/m maag + lever en pancreas
De gehele tractus digestivus is ongeveer 9 m lang. De dunne darm maakt hier het grootste deel van uit, namelijk 5-6 m. De organen van de tractus digestivus zijn voornamelijk gelegen in het abdomen. Zij liggen intra en retro peritoneaal.De tractus digestivus bestaat uit een aantal buisstructuren: mond, pharynx, oesofagus, maag, dunne darm en dikke darm en uit een aantal klieren: speekselklieren, lever/galblaas, pancreas en talloze kleine klieren. Deze kleine klieren bevinden zich voornamelijk in de wand van de maag en de dunne darm.
Farynx
De farynx is een trechtervormige buis die hangt aan de schedelbasis en verloopt tot aan de overgang naar de oesofagus. Het is gelegen ventraal van de cervicale wervolkolom en dorsaal van de neusholte, de mondholte en de larynx. Op basis hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen drie delen: nasopharynx, oropharynx en laryngopharynx. De farynx staat ten diensten van het spijsverteringsstelsel en het ademhalingsstelsel.
De voorwand van de larynx is voor een gedeelte deficiënt (mist delen). Hier zijn de doorgangen naar de neusholte, de mondholte en de luchtpijp. De wand van de farynx is hetzelfde als de andere organen van de TD. Het bestaat uit mucosa, submucosa, muscularis (longitudinaal en circulair) en bindweefsel. De bindweefsellaag van de organen in de TD krijgt verschillende namen. Bij de farynx wordt gesproken over fascia. Bij de slokdarm wordt gesproken over adventitita. Wanneer het bedekt is met peritoneum wordt er gesproken over serosa.
Normaal ligt de longitudinale spierlaag aan de buitenzijde van het orgaan, maar bij de farynx ligt de circulaire spierlaag juist aan de buitenkant. Deze circulaire spieren van de farynx worden constrictoren genoemd. Er zijn er 3, die elkaar een beetje overlappen. Ook de longitudinale spierlaag bestaat uit 3 spieren: de levatoren. Bij slikken spannen de levatoren aan: zij heffen de farynx en maken hem wat breder. Dit is gunstig voor het ontvangen van het voedsel. De constrictoren zullen daarna van boven naar beneden samentrekken en vormen zo een peristaltische beweging die het voedsel naar beneden verplaatst. De spieren van de farynx bestaan uit dwars gestreept spierweefsel. Dit wil zeggen dat zij worden aangestuurd door het willekeurige zenuwstelsel (takken van de nervus vagus). Je hebt echter niet een volledig bewuste invloed op de spierwerking. Dit gaat op basis van reflexen.
De farynx gaat over in de oesofagus. Bij de overgang vindt er een ombouw van spieren plaats. Er kunnen hierdor op deze plaats wat zwakke plekken in de spierwand ontstaan. Divertikels van de farynx ontstaan dan ook meestal in dit overgangsgebied.
Oesofagus
De slokdarm.....read more
Samenvatting Stofwisseling II week 4
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Deel 1 – Hoorcolleges Week 4
HC 18 – De lever
De lever zit rechtsboven in de buik en heeft veel verschillende functies:
- Synthese van veel onmisbare eiwitten zoals albumine en stollingsfactoren. Als de lever niet goed werkt door bijvoorbeeld levercirrose, ontstaan er problemen met deze eiwitten. Echter een te lage concentratie eiwitten in het bloed hoeft niet veroorzaakt te worden door een probleem in de lever. Er kan bijvoorbeeld ook een probleem zijn in de nieren, waardoor er te veel eiwitten worden uitgescheiden.
- Metabolisme van koolhydraten, vet en eiwitten.
- Ontgifting van stoffen die via de poortader worden aangevoerd vanuit de darm, zoals ammoniak.
- Uitscheiding van stoffen die het lichaam kwijt moet via de gal. Vaak worden deze stoffen eerst omgezet in een hydrofiele metaboliet. Voorbeelden zijn medicamenten, cholesterol en bilirubine.
De lever kan in 8 segmenten worden verdeeld op basis van de bloedvoorziening. De lever heeft een dubbele bloedvoorziening van relatief zuurstofrijk bloed door de arteria hepatica en de vena portae. Het bloed wordt weer afgevoerd via de vena cava inferior.
De lever is opgebouwd uit hepatocyten. Deze hepatocyten liggen in platen gerangschikt tot lobuli (leverlobjes). Centraal in elk leverlobje ligt een afvoerde vene. Op de hoeken van het leverlobje liggen de portale gebieden met daarin een galgangetje, een aftakking van de a. hepatica en een takje van de vena porta. Het bloed uit deze vena porta en de arterie hepatica verloopt via de sinusoïden tussen de hepatocyten naar de centrale vene. De galstroom is precies tegengesteld. De gal wordt gemaakt in de hepatocyten en stroomt daarna via galcanuliculi naar de grotere galgangen in de portale gebieden, die het afvoeren naar de ductus hepaticus. Dit wordt het tegenstroomprincipe genoemd. Het is van belang voor de ontgiftende werking van de lever.
Volgens de indeling van rappaport zijn er drie zones te onderscheiden in het leverlobje:
· Zone 1: periportaal. Zuurstofrijk en voedingsrijke gebied. Ook is hier de hoogste concentratie toxische stoffen.
· Zone 2: midden leverlobulus
· Zone 3: pericentraal. Zuurstofarm en voedingsarm gebied. Ook is hier de laagste concentratie toxische stoffen.
We maken onderscheid tussen:
- Intrahepatische ziekten.
o Alcohol. Alcohol is in Nederland nog steeds de meest frequente oorzaak van leverziekte en cirrose. Echter niet elke alcoholmisbruiker krijgt dit (20%). Ook een genetische predispositie speelt een rol. In het bloed wordt een verstoorde leverfunctie gezien: verhoging van ASAT en ALAT, waarbij de ASAT vaak twee keer zo hoog is als de ALAT. Daarnaast wordt ook vaak een verhoogd Gamma GT en een verhoogd MCV gemeten. De behandeling is symptomatisch en.....read more
Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Verplichte Literatuur Week 5
Acute diarree
Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.
Fysiologie
In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.
Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:
- Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm.
- Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).
- Cotransport met suikers en aminozuren
Diarree
Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.
1. Osmotische diarree
Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.
Voorbeelden van osmotische diarree zijn:
Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)
Magnesiumzouten
Lactulose
Malabsorptiesyndromen
Resectie van maag en dunne darm
2. Secretoire diarree
Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)
Voorbeelden van secretoire diarree zijn:
Bacteriële endotoxines, bijv. cholera
Non-osmotische laxantia
Galzouten
Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.
Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg
Exudatieve diarree
Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.
Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:
IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)
Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)
Gluten overgevoeligheid
Bestralingsschade
Coloncarcinoom
Diverticulitis
3. Versnelde motiliteit
Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.
Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:
Thyrotoxicose
Diabetes Mellitus
IBS
Abusus.....read more
Stofwisseling II stamplijst
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
.....read moreStofwisseling - Geneeskunde - Bundel
Bundel met diverse samenvattingen op het gebied van stofwisseling, metabolisme, regulatie.
Samenvattingen en studiehulp voor Geneeskunde aan de Universiteit Utrecht - Bundel
Bevat collegeaantekeningen, oefenmateriaal e.d. bij de blokken van uit het Geneeskunde curriculum t/m 2016 van de Universiteit Utrecht.
- 1 of 224
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution