Vraag 1
Wat wil een onderzoeker analyseren als hij of zij een regressieanalyse uitvoert?
Vraag 2
Is bij regressie het model lineair of juist niet?
Vraag 3
Wat wordt bedoeld met het begrip residuen?
Vraag 4
Wat is de betekenis van R2?
Vraag 5
Heeft een goed model een hoge F-ratio of juist een lage F-ratio?
Vraag 6
Wat betekent een regressiecoëfficiënt van 0?
Vraag 7
Als een onderzoeker een voorspelling heeft omtrent de belangrijkheid van de predictoren, welke invoermethode gebruikt de onderzoeker in SPSS?
Vraag 8
Wat is een probleem bij de forwardmethode van invoer?
Vraag 9
Wat is een probleem bij de stapsgewijze invoer?
Vraag 10
Wat wordt bedoeld met een uitschieter, ook wel een outlier?
Vraag 11
Hoe bekijkt een onderzoeker of er een uitschieter is in de x-ruimte? In de y-ruimte? In de xy-ruimte?
Vraag 12
Waaraan moeten de meetniveaus van een regressieanalyse voldoen?
Vraag 13
Wat is multicollineariteit? En welke drie problemen ontstaan er bij vergrote multicollineariteit?
Vraag 14
Wat is homoscedasticiteit?
Vraag 15
Wat test een onderzoeker met de Durbin-Watson test?
Vraag 16
Wat is crossvalidatie? En door middel van welke twee methodes kan dit?
Vraag 17
Wat geeft het betrouwbaarheidsinterval aan?
Vraag 18
Wat is verklaarde variantie?
Vraag 19
Wat zijn dummy variabelen?
Vraag 20
Wat doet een mediërende variabele?
Vraag 22
Wat zijn de assumpties voor multipele regressie?
Vraag 1
Een onderzoeker wil een uitkomstvariabele Y voorspellen door middel van één voorspellende predictor (simpele regressie) of door meerdere predictoren (multiple regressie).
Vraag 2
Lineair, want bij een goed model wordt een relatie gevonden tussen de variabelen.
Vraag 3
Een residu is de verticale afstand tussen de werkelijke data en de regressielijn. Deze verschillen kunnen zowel positief als negatief zijn.
Vraag 4
Dit is de hoeveelheid variantie die wordt verklaard door het model in verhouding tot de totale variantie. Het representeert het percentage variantie in de uitkomst dat kan worden verklaard door het model.
Vraag 5
Een hoge F-ratio. Dit betekent dat de verbetering in voorspelling groot is (MSm) en het verschil tussen het model en de geobserveerde data klein (MSr).
Vraag 6
Dit betekent dat een verandering in de predictor variabele resulteert in geen verandering in de uitkomst variabele.
Vraag 7
Hiërarchische regressie
Vraag 8
Er kan sprake zijn van supressor effecten. Hiermee wordt bedoeld dat een predictor significant is maar alleen als een andere predictor constant wordt gehouden. Hierdoor is er bij gebruik van de forward methode een grotere kans op een type II fout (een predictor elimineren terwijl deze wel significant was).
Vraag 9
Er kan kans zijn op overfitting (teveel variabelen met maar kleine variantie) of underfitting (het niet toevoegen van belangrijke variabelen).
Vraag 10
Een uitschieter (of outlier) is een meting die substantieel verschilt van de gemiddelde trend van de data.
Vraag 11
Respectievelijk met mahalanobis distance, gestandaardiseerde residuen en met de cook’s distance.
Vraag 12
De afhankelijke variabele moet van tenminste ratio of interval meetniveau zijn en de onafhankelijke variabele van ratio of interval of omgecodeerd tot een dummy.
Vraag 13
Dit ontstaat wanneer er een sterke correlatie is tussen twee of meer predictoren. De problemen die ontstaan zijn: onbetrouwbare b’s, limiteert de grootte van r en moeilijker om onderscheidt te maken in belangrijkheid tussen predictoren.
Vraag 14
Hierbij moet op elk niveau van de predictor variabele de variantie van de residuen constant zijn, als deze variantie ongelijk is, is er sprake van heteroscedasticiteit.
Vraag 15
Hiermee test een onderzoeker of er sprake is van onafhankelijke errors, vuistregel is dat de waarde tussen de 1 en 3 moet liggen.
Vraag 16
Als niet zeker is hoe accuraat de steekproef de populatie beschrijft, kan gekeken worden naar de mate waarin het model de uitkomst in andere steekproeven voorspelt. Dit kan door middel van de adjusted R2 en data-splitting.
Vraag 17
Het betrouwbaarheidsinterval geeft het interval aan waarbinnen de werkelijke waarde van b zich bevind in de populatie.
Vraag 18
Dat deel van de variantie wat wordt bepaald en veroorzaakt door de onafhankelijke variabelen en niet door externe factoren.
Vraag 19
Dit is een variabele die van nominaal meetniveau is met meer dan 2 categorieën die is omgezet naar een dichotoom item met alleen 0 of 1 als score. Dummy variabelen zijn meerdere variabelen die met alleen nullen en enen gecodeerd zijn.
Vraag 20
Het effect van de predictor op de afhankelijke variabele verloopt via een derde variabele dit kan gedeeltelijk of geheel zijn.
Vraag 21
Het effect van de predictor op de afhankelijke variabele hangt dan af van nog een derde variabele.
Add new contribution