Society and culture - Theme
- 2372 reads
De wetenschap wordt vaak erkend als de meest ultieme prestatie van het menselijk brein. In zekere zin heeft de wetenschap ook veel betekend voor ons als mens. Overal om ons heen zien we de wonderen van de wetenschap. Denk aan auto's, airconditioning, internet etc., maar ook in de medische sector heeft de wetenschap grote invloed. Zo kan men bijvoorbeeld door middel van een MRI scan zich helemaal laten checken en kunstmatige implantaten plaatsen. Al deze en nog vele andere uitvindingen werden vroeger als onmogelijk beschouwd. Door de geavanceerde technologieën lijkt het erop dat de wetenschap geen grenzen kent, steeds beter wordt en ook een bepaalde zekerheid geeft. De vraag is echter of we überhaupt wel ooit iets met zekerheid kunnen zeggen. In het book What We Believe but Cannot Prove: Today's Leading Thinkers on Science in the Age of Certainty herschreven door John Brockman wordt door filosofen en wetenschappers opgebiecht dat zij dingen voor waar hebben aangenomen terwijl er geen bewijs voor is. Zoals Francis Bacon in de 16e eeuw ooit heeft gezegd, onze geest geeft niet de perfecte werkelijkheid weer maar een misvormde realiteit vol met bijgeloof en bedrog. De werkelijkheid verkennen is iets menselijks maar wij mensen zijn beperkte wezens. Ons rationeel en sensorisch vermogen is verre van perfect. Is het dan ook niet meer plausibel om aan te nemen dat waarheid en zekerheid voorbij onze cognitieve en waarneembare capaciteiten ligt?
Sceptici tegenwoordig bekritiseren de wetenschap op het monopoliseren van de waarheid. Volgens hen is er geen bewijs dat de wetenschap waar is en dus is de wetenschap een geloof. Paul Feyerabend zegt in zijn boek Against Method: 'de wetenschap ligt dichter bij een verzinsel dan de wetenschappelijke filosofie bereid is toe te geven. Het is een van de vele vormen van denkwijzen die door mensen is bedacht, en is niet per definitie de correcte'.
In dit boek gaat het continu over het debat tussen sceptici en wetenschappers.
Hoe kunnen we kennis verklaren? Wat is de ultieme bron van kennis? Wat is de methode waarmee wij kennis vergaren? Twee verschillende benaderingen om deze vragen te beantwoorden worden in het eerste gedeelte van dit boek besproken: het rationalisme en het empirisme. Bij de eerste benadering, het rationalisme, wordt ervan uitgegaan dat kennis voortkomt uit het menselijk vermogen tot redeneren. Bij de tweede benadering, het empirisme, is het idee dat kennis wordt gegenereerd door onze zintuiglijke capaciteiten.
In deel 2 verschuift de focus in de filosofie van kennis naar wetenschap. Er wordt bekeken of er fundamentele verschillen zijn tussen de natuurlijke en sociale wetenschappen. Ook wordt er gekeken naar het positivisme, de logisch positivisten, het relativisme en (anti-)realisme. De vraag is of we kunnen geloven dat wetenschappelijke theorieën ware representaties zijn van de niet-observeerbare delen van de wereld.
Het lijkt erop dat de zoektocht naar wetenschap gedoemd is te mislukken. Er zijn zo veel problemen bij de filosofie van de wetenschap dat het scepticisme aanhang krijgt; onderdeterminatie van theorieën door data, de theoriegeladenheid van de waarneming en het gemis van een goed demarcatiecriterium om wetenschap van pseudowetenschap te scheiden. We weten nog steeds niet wat kennis is. In het derde deel zullen relatief nieuwe thema’s uit de wetenschapsfilosofie worden besproken. Het naturalisme en pragmatisme geven een nieuwe kijk op kennis en maken het mogelijk om met scepticisme om te gaan. Volgens de naturalistische filosofie moeten we wetenschap gebruiken om wetenschap te bestuderen. We kunnen van het relativisme af komen door de neo-darwinistische theorie aan te nemen die stelt dat wij geëvolueerd zijn en ons hebben aangepast aan onze omgeving. Dit laat zien dat we theoriegeladenheid minder serieus hoeven te nemen.
De Griekse filosoof Socrates stelde de vraag aan de jonge wiskundige Theaetetus: ‘Wat is kennis?’. Eigenlijk kan deze vraag beschouwd worden als het begin van de filosofie van kennis en wetenschap, de epistemologie. Nu, twee millennia na Socrates is men nog steeds bezig met deze vraag en is deze nog steeds niet beantwoord.
In het denken over kennis en wetenschap zijn over de eeuwen heen twee gezichtspunten te onderscheiden, namelijk het rationalisme en het empirisme. Het rationalisme stelt dat ware kennis over de werkelijkheid voortkomt uit het correct gebruiken van ons vermogen tot redeneren en is gebaseerd op de werken van de Griekse filosoof Plato. Het empirisme daarentegen stelt dat de zintuiglijke ervaring de ware bron van kennis is. Dit idee is gebaseerd op de denkbeelden van Plato's leerling, Aristoteles.
De eerste filosoof die behandeld wordt in dit boek is Plato(427-347 v. Chr.), de leermeester van Plato wasSocrates . Van Socrates zelf zijn geen geschriften bekend. Het is alleen door de werken van Plato dat we de denkbeelden en methodes van kennisvergaring van Socrates te weten zijn gekomen. Het is echter soms moeilijk om het onderscheid te maken tussen de gedachten van Socrates en Plato zelf.
Socrates' wijze om dichter bij de waarheid te komen is beroemd geworden. Socrates stelde vragen aan zijn stadsgenoten, en bleef doorvragen zodat men aan het denken werd gezet en zich bewust werd van de aannames die aan hun overtuigingen ten grondslag lagen. Door dit proces konden meningen ook bijgesteld worden. Socrates richtte zich op het onderzoeken van de essentie van een bepaald concept, zoals schoonheid of moed. In het geval van schoonheid was hij op zoek naar de unieke eigenschappen die mooie dingen met elkaar gemeen hebben. Socrates is ook bekend geworden door zijn uitspraak dat zijn enige zekerheid was dat hij niets wist.
Socrates werd door de autoriteiten verweten dat hij niet in de goden geloofden en ook dat hij een verkeerde invloed had op de jongeren. Om deze redenen werd Socrates ter dood veroordeeld middels het drinken van de gifbeker. Plato, de leerling van Socrates, heeft deze in zijn ogen onjuiste beslissing de Atheense autoriteiten nooit kunnen vergeven.
Plato heeft over heel veel filosofische zaken geschreven. Hier kijken we naar Plato's gedachte over metafysica en epistemologie (kennisleer). Metafysica gaat over de beantwoording van vragen zoals: Waarom is er eerder iets dan niets? en Waar is de wereld van gemaakt? De zoektocht naar de antwoorden van deze vragen wordt ook wel ontologie genoemd.
In het oude Griekenland was al voor Plato een debat gaande over wat er bestaat en wat niet en het verschil tussen zijn en worden. Bekende filosofen die hier hun licht over hebben doen schijnen Heraclites en Parmenides. Zij worden geassocieerd met twee tegengestelde visies die ook nu nog actueel zijn.
Heraclites (circa 600-540 v. Chr.) was van mening dat verandering de kern van het bestaan is. Als voorbeeld noemt Heraclites dat als je voor de tweede keer in een rivier stapt het altijd anders is dan de eerste keer. Het water wat in de rivier zat toen je ervoor het eerst instapte is nu in de zee. Ook is de persoon niet meer dezelfde, omdat deze ouder is geworden en veranderd is. Deze filosoof is van mening dat 'niets is, alles verandert'. Omdat alles steeds verandert blijven de meeste mensen onwetend. Slechts weinigen zijn in staat om achterliggende fundamentele wetten te begrijpen en wijsheid te verkrijgen.
Parmenides (circa 510-440 voor Chr.) was het volkomen oneens met Heraclites. Volgens Parmenides worden mensen misleid door hun zintuigen en mensen denken daardoor dat dingen telkens veranderen. Als voorbeeld noemt hij dat de ene persoon water heet kan vinden terwijl de andere persoon dit maar lauw vindt. De boom die gisteren aan stukken werd gehakt lijkt op te houden te zijn met bestaan. Echter, al deze zaken zijn te wijten aan de misleiding door de zintuigen. Ook de boom is er eigenlijk nog steeds, maar ziet er nu volkomen verschillend uit. Feitelijk, is er een permanente en onveranderlijke realiteit. Parmenides komt tot de conclusie dat: 'alles is, niets wordt'. Vanwege de misleiding door de zintuigen moet op een andere manier de waarheid achterhaald worden, namelijk door het gebruik van onze ratio.
Plato waardeerde zowel de werken van Parmenides als van Heraclites.
Met Heraclites deelde Plato de mening dat alles in beweging is. Echter voor Plato betrof deze veranderingen niet de werkelijkheid maar de wereld van de zintuigen. Deze is continu in beweging waardoor zaken steeds anders ervaren worden. Feiten blijven feiten, maar maar de interpretatie ervan kan continu anders zijn en ook van persoon tot persoon verschillen. Er is sprake van subjectieve kennis omdat de waarnemer afhankelijk is van zijn zintuigen. Door deze subjectiviteit van de waarneming is waarneming geen bron van kennis voor Plato.
Deze kennis is namelijk relatief, en dus geen echte kennis. Kennis moet gaan over hoe dingen écht zijn, niet over hoe ze worden geïnterpreteerd (niet de wind voelt heet voor mij en koud voor jou, maar de wind is óf heet, óf koud).
Plato deelt veel denkbeelden met Parmenides, onder anderen het misleidende karakter van de zintuiglijke waarneming. Ook is Plato het met Parmenides eens dat het zijn perfect is, wat inhoudt dat het ook onveranderlijk moet zijn. De echte wereld is volgens Plato niet de wereld van de steeds veranderende verschijnselen maar een bovennatuurlijke rijk die de eeuwige en perfecte Vormen van vrijwel alles bevat. Vormen worden ook wel Ideeën genoemd, die met een hoofdletter I geschreven worden. De schrijvers van het boek proberen deze begrippen te verduidelijken door middel van een voorbeeld, de driehoek. Wat is een driehoek? We weten allemaal wat een driehoek is ook al hebben we er nog nooit een gezien. Een - verre van perfecte - tekening van een driehoek op een schoolbord, is geen echte driehoek maar slechts een afspiegeling van de perfecte driehoek. De driehoek op het bord is tijdelijk want is met één veeg verdwenen. Het idee driehoek echter is perfect en tijdloos.
Plato zelf legt zijn denkbeelden over de Vormen uit aan de hand van de allegorie van de grot. In de grot zitten mensen gevangen. Achter deze mensen brandt een groot vuur. Tussen het vuur en de gevangen in, lopen mensen die allerlei objecten vast houden. De gevangen zien alleen de schaduwen van de objecten. Omdat ze nooit iets anders gezien hebben zien ze de schaduwen aan voor echte objecten. Wanneer de gevangenen worden vrijgelaten en het echte object zien, zullen ze pas na lange tijd beseffen dat ze al die tijd schaduwen van de werkelijkheid zagen. Net als de gevangenen zien wij in onze wereld slechts reflecties van de echte ideeën. Volgens Plato bestaan er dus twee werelden: onze wereld (de grot) en de ideeënwereld, met eeuwige en perfecte vormen (ideeën). En deze laatste wereld is de basis van de echte en ware kennis.
Volgens Plato ziet men waarnemingen in het dagelijks leven aan voor de werkelijkheid. Maar de werking van de zintuigen leidt slecht tot geloof (doxa), en niet tot kennis (epistèmè). Echte kennis vereist het begrijpen van eeuwige Vormen. Volgens Plato kunnen we kennis over deze Vormen vergaren door ons vermogen tot redeneren. Door deze zienswijze kan Plato als rationalist beschouwd worden. Ook is Plato een aanhanger van het nativisme, de leer dat menselijke wezens over aangeboren ideeën beschikken. Door deze ideeën hoeven mensen niet op hun bedrieglijke zintuiglijke waarneming af te gaan, om tot echte kennis te komen.
Plato geloofde in reïncarnatie en ging ervan uit dat men bij een (weder)geboorte alle kennis uit vorige levens bezit. Men ervaart de geboorte echter als traumatisch en verliest hierdoor al deze kennis. De verloren kennis kan men weer terughalen door middel van herinnering (anamnèsis). Volgens Plato bestaat er geen nieuwe kennis en leert men alleen door middel van herinnering.
De term empirisme komt van het Griekse woord empeiria dat in het Latijn vertaald wordt als experientia, waar ons woord ervaring van komt. Empiristen zijn van mening dat de zintuiglijke waarneming de ware bron van kennis is. Aristoteles kan als de aartsvader van het empirisme beschouwd worden. Hij was het totaal niet eens met zijn leermeester Plato over de ware bron van kennis. Volgens Aristoteles kan er enkel wetenschappelijke groei doormaken wanneer men zich richt op empirische feiten in plaats van op abstracte theorieën.
Een belangrijk werk van Aristoteles is de History of Animals, een compilatie van observaties van dieren. Hij stelt dat een theorie kan pas kloppen wanneer deze overeenkomt met ta phainomena - verschijnselen. Deze verschijnselen betreffen trouwens niet enkel observaties maar ook gemeenschappelijke overtuigingen. In tegenstelling tot Plato is Aristoteles van mening dat er maar één wereld bestaat: de werkelijke wereld waarin wij leven en we de natuur waarnemen. Ook was hij het niet eens met zijn leermeester wat betreft het idee van aangeboren ideeën. Volgens Aristoteles zijn pasgeborenen te vergelijken met een onbeschreven blad: een tabula rasa. Deze lei wordt in de loop van het leven gevuld met informatie. Dit proces van informatie opdoen gaat via in-formation; de impressie van vormen door de waarnemende bekwaamheden in de geest.
Wetenschap bestaat voor Aristoteles uit het ontdekken van de oorzaken van objecten; we hebben kennis als we een oorzakelijke verklaring hebben. Hiertoe zijn twee vormen van redeneren nodig: deductie en inductie. Deductie is een vorm van redeneren en waarbij men van een onbegrensde ware wet naar een specifiek geval gaat, waarna met zekerheid een conclusie getrokken kan worden. Deze deductie wordt uitgevoerd via het construeren van syllogismen.
Voorbeeld:
a- Onbegrensde ware wet: Alle mensen zijn sterfelijk
b- Specifiek geval: Socrates is een mens
c- Conclusie: Socrates is sterfelijk
In de basisstructuur van een syllogisme zijn de premissen a en b en de conclusie te onderscheiden. Het is van uitermate belang dat men er zeker van is dat de premissen waar zijn. Als dit niet het geval is kan er geen geldige conclusie worden getrokken. Als er toch een conclusie wordt getrokken is dit geen wetenschap maar doxa, persoonlijke mening/geloof. Wetenschappelijke kennis moet causaal, onmiddellijk en waar zijn, aldus Aristoteles.
Om kennis over de premissen te formuleren is het proces van inductie noodzakelijk. Hierbij gaat met uit van een enkel geval of gevallen naar een algemeen geldende waarheid. In tegenstelling tot Plato verloopt dit proces niet via het herinneren van aangeboren ideeën, maar door de zintuiglijke observatie. Als voorbeeld wordt gegeven: het is waargenomen dat er heel veel mensen zijn doodgegaan. Er zou dan de premisse opgesteld kunnen worden dat alle mensen sterfelijk zijn. Volgens Aristoteles is inductie echter geen juiste redeneervorm, er mag namelijk niet gegeneraliseerd worden. Ook al ken je geen enkele persoon die onsterfelijk is, er kan ergens op de wereld een apart geval rondlopen dat toch onsterfelijk is. Alleen via inductie kan met niet de zekerheid van premissen vaststellen, en dus niet tot een ware, geldige conclusie komen. Om toch tot de ware kennis en wetenschap te komen is er nog iets anders dan observaties nodig, namelijk nous. Nous is de onfeilbare intellectuele capaciteit van de geest, inzicht en intuïtie. Deze nous is noodzakelijk voor en garandeert de waarheid van de empirisch verkregen verbanden. Strikt gesproken is Aristoteles niet alleen een empirist, omdat hij naast de zintuiglijke waarneming ook het gebruik van het intellect noodzakelijk is om echte, zekere kennis te verkrijgen.
Zoals gezegd is Aristoteles van mening dat causaliteit noodzakelijk is voor wetenschappelijke kennis. Hij onderscheidt vier causaliteitsvormen. Als voorbeeld wordt het maken van een marmeren beeld van Apollo gegeven. Hier kunnen de verschillende oorzaken onderscheiden worden. De formele oorzaak (de vorm van het beeld van Apollo), de materiële oorzaak (het beeld is gemaakt van marmer), de efficiënte oorzaak (de oorzaak die te maken heeft met de beweging of het gebrek hiervan, in dit geval de beeldhouwer) en de doel-oorzaak (het doel om het beeld te maken, in dit geval esthetisch of vanwege het geloof).
Na de Wetenschappelijke Revolutie van de 16e en 17e eeuw werd als enige oorzaak in de wetenschap alleen de efficiënte oorzaak geaccepteerd. De kritiek op Aristoteles behelst dat zijn theorieën op te weinig en te oppervlakkige data sets zijn gebaseerd en dat hij uitgaat van assumpties en vooroordelen die niet waar zijn en niet ter discussie stelt.
De 16e en 17e eeuw waren de tijd van de wetenschappelijke revolutie, waarin oude zekerheden overboord werden gezet en op elk wetenschappelijk vlak nieuwe horizonnen werden ontdekt.
Begin 17e eeuw publiceerde de filosoof Francis Bacon ‘The Novum Organum’ (New Method) waarin een nieuwe methode werd besproken om wetenschap te bedrijven. Dit werk werd bedoeld om Aristoteles' Organon te vervangen. De wetenschap berustte niet langer op Aristoteles' filosofie, traditie, de Katholieke kerk, maar werd geleid door observatie en experimenten. Bacon droeg persoonlijk niet direct bij aan de wetenschap, maar werd gezien als de vader van de experimentele filosofie. Hij was een grote schrijver en een inspiratie voor vele anderen (zoals Newton).
Volgens Aristoteles stond de aarde in het midden van het heelal, met daaromheen de concentrische bollen waar de planeten en aarde aan vast zitten. De gedachte dat de aarde in het middelpunt van het heelal zit noemt men geocentrisme. Aristotels onderscheidde twee domeinen in het heelal:
de sublunary of terrestrial regio, tussen de maan en de aarde. In deze regio is niets perfect, de objecten die hier bestaan zijn aan bederf onderhevig. Hier ontsta je, besta je voor een tijdje en ga je weer weg. Bestaat uit de vier elementen: vuur, water, aarde, en lucht.
de superlunary of celestial regio, vanaf de maan en nog verder naar buiten. In deze regio verloopt alles perfect. Deze regio kan gezien worden als de hemel. Deze regio bestaat uit een vijfde element, een onzichtbare gasachtige substantie.
Ptolomeus (100-170 na Chr.) borduurde verder op dit idee van Aristoteles. Hij kwam met het het denkbeeld dat de planeten in hun baan om de aarde ook nog eens in kleinere cirkels zouden draaien. Thomas van Aquino (1225-1274 na Chr.), een belangrijke Middeleeuwse filosoof en theoloog incorporeerde deze visie in het Christendom. Tot aan de Wetenschappelijke Revolutie was het deze visie die heersend was.
Copernicus (1473-1543) was de eerste persoon die de visie dat de aarde het centrum van de wereld is in twijfel trok. In zijn boek ‘De Revolutionibus’ (1543) stelt hij dat niet de aarde maar de zon in het midden staat (heliocentrisme) en ook dat de aarde elke dag om haar as draait. Dit boek werd pas na Copernicus' dood gepubliceerd omdat hij het radicaal tegen de oude, gevestigde visies in gaat. Dit boek markeert feitelijk het begin van de Wetenschappelijke Revolutie. Na de publicatie van het boek barste er een strijd los tussen de voorstanders en de tegenstanders van het werk (Luther, Calvijn, en andere kerkelijke authoriteiten) een strijd tussen autoriteit en observatie. De wetenschappers waren van mening dat kennis gebaseerd zou moeten zijn op waarneembare feiten. De belangrijkste profeet van de Wetenschappelijke revolutie was Francis Bacon, en vele wetenschappers hebben in Bacon hun inspiratiebron gevonden.
Bacon verwerpt het gangbare a priori redeneren. Waarheid ontstaat niet uit argumenteringen en autoriteit, maar uit zintuiglijke ervaring en empirische methoden.
Hoewel Bacon als empirist beschouwd kan worden, is hij zeker geen naïeve empirist. Hij ziet in dat er idolen (vooroordelen en fouten) bestaan die de echte wetenschap in de weg kunnen staan. De geest van de mens is namelijk geen tabula rasa die de perfecte waarneming mogelijk zou maken. De idolen zorgen ervoor dat de waarneming van de mens een verwrongen beeld van de werkelijkheid geeft. Een gezonde en wetenschappelijke basis van de werkelijkheid kan alleen verkregen worden als de idolen worden herkend en verminderd.
Bacon onderscheidt de volgende vier idolen:
Idols of the Tribe. Het is inherent aan de mens om fouten te maken. Vooroordelen zijn aangeboren. Onze zintuigen maken fouten en wekken illusies die er in werkelijkheid niet zijn (bijvoorbeeld een afbeelding van cirkels die beweging suggereren). We zoeken naar regelmaat waar die niet is en zoeken naar steun voor onze theorieën die niet tegen het licht gehouden zijn. Ook nemen we vaak overhaaste conclusies. Bacon zegt dat we onze geest open moeten stellen voor dingen die we niet willen zien en anticipeert daarbij feitelijk op Karl Poppers falsificatie principe.
Idols of the Cave. Deze vooroordelen zijn niet toe te wijzen aan de aard voor de mens in het algemeen. Het gaat hier om de bijzonderheden en eigenaardigheden die per mens verschillen en die het resultaat zijn van opvoeding en educatie. Een voorbeeld is de houding ten opzichte van veranderingen. Het ene individu heeft een voorliefde voor vernieuwing, het andere individu wil juist bij het oude en vertrouwde blijven. In het algemeen vindt Bacon dat extreme houdingen vermeden moeten worden. In dit geval een bijzondere grote voorliefde voor alles wat nieuw is, en ook een bijzonder grote voorliefde voor alles wat oud is.
Idols of the Marketplace. Deze vooroordelen gaan over taalgebruik. Veel woorden zijn onduidelijk gedefinieerd of verwijzen naar zaken die niet bestaan. Het woord 'geluk' bijvoorbeeld suggereert dat dit ook bestaat en daarom geloven mensen erin. Echter volgens Bacon is 'geluk' is iets ongrijpbaars en staat het buiten de realiteit.
Idols of the Theatre. Deze vooroordelen betreffen algemeen geaccepteerde dogma’s en denkwijzen. Wat autoriteiten zeggen wordt voor waar aangenomen.
Zoals gezegd was Aristoteles’ deductieve (syllogistische) logica tot aan het eind van de zestiende eeuw in doorsnee geaccepteerd. Volgens Bacon kan echter niet worden gegarandeerd dat de onbegrensde ware wetten echt waar zijn. Volgens de inductieve wetenschappelijke methode van Bacon moeten wetenschappers eerst empirische data verzamelen voordat een algemene theorie kan worden opgesteld. Maar hij stelt wel dat alleen het verzamelen van een grote hoeveelheid data is niet genoeg is: interpretatie van deze data door middel van theorieën is ook noodzakelijk.
Verscheidene personen hebben daadwerkelijk belangrijke bijdragen geleverd aan de ‘nieuwe wetenschap’. Kepler (1571-1630) bijvoorbeeld ontdekte dat planeten rond de zon draaien in ellipsen, en niet in cirkels zoals Copernicus dacht. Nog belangrijker was Galilei (1564-1642), die verschillende baanbrekende ontdekkingen deed met behulp van de telescoop. Zo ontdekte hij dat de maan niet glad was, maar hobbelig. Ook ontdekte hij dat Jupiter vier manen had en dat de zon donkere vlekken bevatte. Zijn ontdekkingen gingen in tegen het sublunary-superlunary onderscheid dat Aristoteles gemaakt had. De wetenschappelijke revolutie kwam tot een hoogtepunt met Newton (1642-1727) met zijn drie wetten van beweging en de wet van de zwaartekracht. Niet alleen werd de kosmos bestudeert in deze tijd van de Wetenschappelijke Revolutie. Hooke, ook een belangrijke filosoof uit de zeventiende eeuw keek juist naar details. Met behulp van de microscoop onderzocht hij zaken als cellen in planten.
Kenmerken van de Wetenschappelijke Revolutie
committent aan observatie
Zoals eerder vermeld moest wetenschap in de tijd van de Wetenschappelijke Revolutie gebaseerd zijn op observeerbare en experimentele feiten. Vaak werd het experiment gebruikt om dichter bij de waarheid te komen. Dit wordt een cruciaal experiment genoemd en werd uitgevoerd om een beslissing te forceren tussen twee alternatieve hypothesen.
mechanistisch wereldbeeld
Het wereldbeeld van Aristoteles ging uit van de mens. Deze werd als maat genomen voor allerlei dingen. Niet alleen was de mens doelgericht (drinkt water als hij dorst heeft), maar ook zaken ( een steen wil zelf vallen omdat het terug wil naar zijn oorspronkelijke plaats). Bacon heeft dit soort denken belachelijk gemaakt (een neus bestaat omdat er een bril opdat er een bril op kan zitten) omdat het geen echte verklaringen zijn. De enige geldige verklaringen zijn die refereren aan de oorzaak of mechanisme die aan een verschijnsel ten grondslag liggen. Er is (behalve soms in het geval van mensen of dieren) geen plaats voor verklaringen die op de toekomst gericht zijn. De enige oorzaak van Aristoteles die door de nieuwe wetenschappers werd geaccepteerd was de doeloorzaak van Aristoteles.
Het universum werd steeds meer gezien als een gigantisch mechanisme.
universele mathematiek
Hand en hand in met de zoektocht naar universele mechanismen die de achterliggende oorzaken waren van het universum loopt de mathematisering van de wetenschap. Alle observaties kunnen vastgelegd worden in precieze mathematische termen.
De mechanisering en mathematisering leidde tot de demystificatie van zowel de onbereikbare zaken in de kosmos als wel van doodgewone dingen en levende wezens. Ook de mens werd alleen als machine gezien: het hart was slechts een pomp om het bloed door het lichaam te laten circuleren. Dit mechanische wereldbeeld is later weer door velen bekritiseerd.
In de 17e eeuw stonden nieuwe wetenschappers op die verder werkten aan de filosofie van de wetenschap. In dit hoofdstuk wordt René Descartes besproken die bekend staat om zijn rationalistische ideeën. Dit rationalisme werd niet door iedereen omarmd. Hier worden ook ideeën van drie belangrijke wetenschappers, John Locke, George Berkeley en David Hume, behandeld die niet de ratio, maar de zintuiglijke waarneming als bron van kennis zien. Zij behoren tot de stroming van het Empirisme.
René Descartes (1596-1650), vaak beschouwd als vader van de moderne filosofie, vergelijkt kennis met een bouwwerk waarvoor een degelijke en stevige ondergrond noodzakelijk is. Deze basis was noodzakelijk om sceptici zoals Michel de Montaigne weerwoord te geven. Deze sceptici verwierpen de wetenschap totaal omdat zij zowel redenatie en observatie onbetrouwbare bronnen van kennis vonden. Ook Descartes vindt dat omdat zintuiglijke waarneming alleen gaat over het beeld van het object, en niet over het object zelf, waarneming geen bron kan zijn van kennis. Hij komt tot de conclusie dat alleen de menselijke ratio de basis kan zijn van de wetenschap. Hoewel Descartes bekend staat als rationalist moet niet onvermeld blijven dat hij ook empirisch werk verrichtte. Zo heeft hij kadavers opengesneden om inzicht te krijgen in de bouw en werking van het lichaam. Zo ‘ontdekte’ Descartes de pijnappelklier als de plek waar de geest en hersenen samenkomen,een ontdekking die zeer controversieel bleek. Descartes heeft ook bijdragen geleverd aan wiskunde, optics en natuurkunde.
Voor Descartes was geometrie de prototypische vorm van wetenschap omdat er geen twijfel bestaat over de basisprincipes zoals dat de stelling dat twee parallelle lijnen elkaar nooit zullen kruisen. Zo ziet Descartes graag alle wetenschap. Kennis moet gebaseerd zijn op vanzelfsprekende, absoluut zekere beweringen - de zo belangrijke basis. De vuistregel die Descartes hanteert is dat je nooit iets aannemen dat iets waar is als je geen duidelijk bewijs hebt dat het waar is. Voor het bereiken van absolute, universele waarheden gebruikt Descartes de methode van twijfel: alles waaraan kan worden getwijfeld, is onzeker en is dus geen kennis. Alleen waar echt geen twijfel over bestaat kan gezien worden als ware kennis. In zijn boek Meditaties stelt hij een aantal richtlijnen op om aan betrouwbare informatie te komen. Zo moet men nooit iemand vertrouwen die je al een keer eerder heeft misleid. Want er is dan geen garantie dat deze persoon dat nog een keer zal doen.
Ook de eigen zintuigen zijn niet te vertrouwen. Zo geeft hij een voorbeeld van de bedrieglijkheid van het zintuig zicht. Wegkanten lijken aan de einder bijeen te komen terwijl ze in werkelijkheid natuurlijk nog even ver van elkaar verwijderd zijn. Ook hier geldt dat we er niet zeker van kunnen zijn dat er niet nog veel meer zintuiglijke illusies zijn. De conclusie is voor Descartes dat zintuiglijke waarneming geen basis van kennis kan zijn.
Descartes trok steeds meer zaken in twijfel, zoals zijn eigen bestaan en zelfs wiskundige regels. In zijn denken hierover creëert hij het idee van het kwade genie (malin genie) , een demon die je constant misleid en ervoor zorgt dat alles illusie is en dat je leeft in een wereld die niet bestaat.
De conclusie van Descartes was dat hij maar over één ding zeker kon zijn namelijk het feit dat hij overal over twijfelde en dus ook overal over nadacht. Zo komt hij op het eerste principe van zijn filosofie: ‘Cogito ergo sum’, oftewel ‘Ik denk, dus ik ben’.
Descartes denkt verder na over waarom hij nu niet hier aan twijfelt. De reden is dat het duidelijk en onderscheidend is (distinct). Hieruit concludeert hij dat alles wat hij duidelijk en onderscheidend is, ook waar moet zijn. Door te redeneren heeft Descartes een fundamentele waarheid ontdekt en een methode om verder te gaan in zijn zoektocht naar bepaalde kennis.
Zoals eerder vermeld, gelooft Descartes net als Plato in het nativisme (aangeboren zijn) van ideeën. Echter Descartes is van mening dat maar een klein deel van de ideeën in ons hoofd zitten terwijl Plato het idee had dat alle ideeën al in ons hoofd zaten bij geboorte; Descartes komt met het voorbeeld van de eeuwigheid. Aangezien hij zelf niet het eeuwige leven heeft moet het idee van de eeuwigheid door iets of iemand in hem geplaatst zijn. Descartes gaat ervan uit dat dit God is, die zelf immers ook eeuwig is.
Verwant met dit rationalisme is ook het idee van Descartes dat er ideeën zijn die aangeboren zijn in de mens. Dit nativisme zien we ook terug bij Plato. Echter Descartes deelt niet de mening van Plato over de bovennatuurlijke wereld van Vormen en het door herinnering ophalen van de ideeën
De kwade misleidende demon die door Descartes gecreëerd is om zaken te begrijpen, belemmert hem feitelijk in het vergaren van kennis. Descartes weet een uitweg te vinden door zijn idee van God. Zijn God is perfect en omdat Hij perfect is bestaat hij. Want als iets om iemand bestaat is dat perfecter dan als dat niet zo is. Descartes weet zeker dat dit allemaal waar: het is duidelijk en distinct.
Aangezien God goed is zorgt deze ervoor dat men niet altijd fouten maakt en misleid wordt: zo bestaat er een fysieke wereld en hebben we fysieke lichamen. De filosoof komt dus tot de conclusie dat we niet alleen denkende wezens zijn (res cogitant) maar ook lichamelijke wezens (res extensa) zijn die plaats innemen in de ruimte.
3.3.1 John Locke (1632-1704)
In tegenstelling tot Descartes is John Locke een empirist. Hij schreef in 1690 zijn meesterwerk An Essay Concerning Human Understanding. Na het bestuderen van verschillende filosofen inclusief Descarters ontwikkelde hij zijn eigen gedachte over de menselijke bekwaamheid om te begrijpen. In zijn werk wil hij eerst laten zien dat in tegenstelling tot Descartes, dat ideeën niet aangeboren zijn. De hoofdreden van de tijdgenoten in de tijd van Locke die de rationalistische stroming aanhouden, is dat sommige.. het is zo dat er altijd principes zijn waar iedereen het over eens is. En daarom dachten rationalisten dat deze ideeën wel in het hoofd moesten zijn ingeplant, dus al wisten voor onze geboorte. Maar, Locke verteld dat kinderen en mensen met een geestelijke handicap dit helemaal niet delen. en ook dat verschillende groepen mensen er verschillend over kunnen denken dus zegt Locke: er zijn helemaal geen aangeboren ideeën. als we geboren worden is onze geest als een wit papier, staat niks op (tabula rasa). Het moet gezegd worden dan Aristoteles en Plato ook de geest als een leeg wastablet. Dus die doctrine verdwenen. Locke zoekt de verklaring voor kennisvergaring ook, eigenlijk net als Aristoteles, in de zintuiglijke waarneming (sensatie). Maar in tegenstelling tot Aristoteles' theorie van perceptie waarbij de transmissie van vormen direct van object naar geest gaan, ziet Locke dat ook dat de geest nodig is om deze ervaringen te interpreteren. Reflectie.
Uit de nieuwe wetenschap is de onmogelijkheid gebleken van de theorie van de perceptie van Aristoteles via in-formation. Locke zegt dat onze mentale representaties voortkomen uit sensatie en reflectie, die samen voor een ervaring zorgen. Sensatie is zintuiglijk en de reflectie is een idee dat je hebt over de ervaring.
Locke onderscheidt drie kwaliteiten (eigenschappen) die we aan objecten geven:
Primaire kwaliteiten. Deze blijven altijd bestaan, zelfs als we niet waarnemen. Een bal blijft rond ook als we hem niet zien. Een object zal nooit voor de ene hand vierkant aanvoelen en voor de andere hand rond.
Andere primaire kwaliteiten naast vorm zijn bijvoorbeeld aantal, omvang, situatie, beweging.
.Secundaire kwaliteiten. In tegenstelling tot de primaire kwaliteiten bestaan de secundaire kwaliteiten alleen als ze worden waargenomen. Bovendien zijn ze subjectief: ze verschillen van persoon tot persoon en van omstandigheid tot omstandigheid. Vuur bijvoorbeeld voelt van een afstandje warm aan, maar kan van dichtbij heet en pijnlijk aanvoelen. Wanneer je een hand in de sneeuw legt en je andere hand bij het vuur houdt, en beide handen vervolgens in een emmer water stopt, zal het water voor de ene hand warm aanvoelen en voor de andere hand koud.
Deze kwaliteiten betreffen bijvoorbeeld kleur, geluid, geur, smaak, textuur en temperatuur. De sneeuwbal is niet wit omdat hij wit is maar omdat de objectieve eigenschappen van de sneeuwbal zorgen ervoor dat de geest dit als wit ervaart.. Secundaire kwaliteiten zijn dus afhankelijk van de waarnemer, terwijl primaire kwaliteiten dat niet zijn.
Tertiaire kwaliteiten. Dit betreft de krachten die objecten hebben om andere objecten te veranderen zodat het verschillende sensaties in ons teweeg kan brengen. Zo kan de zon iets laten smelten.
Locke heeft eigenlijk niet nagedacht over het feit dat mensen eigenlijk niet onderscheid kunnen maken tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Wij kunnen namelijk alleen onze ervaring als bron van kennis beschouwen.
3.3.2 George Berkeley (1685-1753)
George Berkeley, Ierse filosoof en bisschop van Cloyne, was ook bezorgd om de sceptische houding bij velen betreffende de wetenschap ingegeven door het idee dat objecten niet zelf werden waargenomen maar slecht het idee van deze objecten. Hij stelt dat alle objecten afhankelijk zijn van het feit of ze worden waargenomen. Je kunt er niet zeker van zijn dat de objecten er daadwerkelijk zijn wanneer je ze niet waarneemt, omdat je afhankelijk bent van de waarneming
Berkeley probeert een antwoord te geven op deze kritiek. Allereerst is hij van mening dat er geen onderscheid is tussen ideeën over objecten en de objecten zelf, geen twofold existence.
Berkeley vindt dat alle kwaliteiten van een object afhankelijk zijn van de geest. Hij ziet helemaal geen verschil tussen de primaire (mind-independent) en secundaire kwaliteiten (mind-dependent) die door Locke werden onderscheiden. Ook de primaire eigenschappen zijn subjectief: of iemand lang is of niet hangt af van degene die hem waarneemt.
Berkeley stelde dat “Esse est percipi”: to be is to be perceived. Dit heet idealisme; iets bestaat pas als het wordt waargenomen. Objecten hebben geen ‘echt’, materieel bestaan. Een kers bestaat alleen voor zover het idee erover bestaat. Wanneer je alle ideeën over de kers, de roodheid, zoetheid, rondheid, zachtheid, et cetera wegdenkt, is de hele kers weg. Dit betekent volgens Berkeley echter niet dat de materiële wereld niet bestaat. Het continue bestaan van objecten wordt namelijk gegarandeerd doordat Gods oog altijd kijkt, zelfs als er geen mensen of andere organismen kijken. Dit noemt hij immaterialisme. Volgens Descartes’ dualisme is er mentaal en materieel. Tegenwoordig denkt vrijwel iedereen dat er geen mentale substantie als de ziel bestaat en dat het fysische invloed uitoefent op het mentale. Volgens Berkeley bestaat juist alleen de mentale substantie en worden alle lichamelijke objecten gedetermineerd door die substantie.
3.3.3 David Hume (1711 - 1776)
Descartes, Locke en Berkeley hebben het allemaal over het ‘idee’, dat wil zeggen dat we de wereld niet zien zoals die is, maar als representaties in de geest. Volgens Hume moeten er goede gronden zijn voor de wetenschappen, gebaseerd op ervaring en observatie. Hume’s ideeën lijken erg op die van Locke, maar in tegenstelling tot laatstgenoemde was Hume kritisch op zijn eigen visie. Hume stelde dat de geest wordt gevormd door ervaringen, die in twee vormen bestaan. Impressies zijn het resultaat van onmiddellijke ervaring, bijvoorbeeld de ervaring van de kleur rood bij het zien van de kleur rood. Ideeën zijn vervaagde kopieën van impressies, bijvoorbeeld de herinnering aan het rood van de rode tomaat van gisteren. Dit idee wordt Hume’s Copy Principle genoemd: al onze ideeën zijn niet meer dan vervaagde herinneringen aan eerdere impressies en waarnemingen. Dit is volgens Hume dan ook het eerste principe van de menswetenschappen. Kennis komt voort uit impressies van de zintuigen. Als je dit omdraait kun je er zo volgens hem achter komen of een idee betekenisvol is. Dit is handig bij abstracte termen als ‘kracht’, ‘energie’ en ‘oorzaak’.Je deelt het idee op in simpele ideeën waaruit het is opgebouwd en verbindt die vervolgens aan hun impressies. Als het niet lukt om een idee zo op te breken, ontbreekt het de term aan empirische inhoud en is daarom betekenisloos. Als het wel lukt kom je bij de definitie van de term.
Het Copy Principle werkt als een microscoop. Het idee van substantie zoals Descartes die formuleerde is volgens Hume betekenisloos omdat het niet uit impressies is opgebouwd.
Complexe ideeën kunnen een probleem worden, omdat het mogelijk is om aan dingen te denken die je nog nooit hebt gezien. Wanneer je denkt aan de stad Nieuw Jeruzalem vorm je een beeld van bijvoorbeeld gouden muren en mooie bomen, terwijl de stad niet bestaat. Hume lost dit probleem op door te zeggen dat alle complexe ideeën uit simpele ideeën bestaan; je koppelt bestaande beelden aan elkaar tot een mooie grote stad. Er is echter nog een probleem met het Copy Principle; Hume legt dit uit aan de hand van een voorbeeld over een man die een bepaalde kleur blauw nog nooit heeft gezien. Wanneer je hem een spectrum aan kleuren geeft, behalve die kleur blauw die hij nog nooit heeft gezien, zal hij meteen een soort gat waarnemen en het idee hebben dat er iets mist, en daarom een idee hebben van de blauwe kleur die hij nooit heeft gezien. Dit is een probleem, want er blijkt iets in het intellect te zijn, wat niet eerst via de zintuigen waargenomen is. Hume heeft dit probleem nooit op kunnen lossen. Ideeën van kleuren zijn simpel. Hume zegt dat het probleem zo singulier is dat we het maar zo laten, maar zo klopt het Copy Principle dus niet. Hij had het probleem op kunnen lossen door te stellen dat mensen ideeën kunnen ‘mengen’. De man kan twee kleuren blauw die hij wel kent mengen om zo tot een nieuwe kleur blauw te komen. Dit zou dan op zichzelf een simpel idee zijn, dat niet door de zintuigen tot stand is gekomen.
Hume kwam tot de conclusie dat onze kennis erg gelimiteerd is. Noodzakelijke en universele wetten zijn misschien helemaal niet mogelijk. Door onze geest hebben we alleen feilbare kennis. Volgens Kant is er wel wetenschappelijke kennis mogelijk, maar geen kennis over God. Nog steeds zijn er aanhangers van zowel Kant als Hume.
Om de filosofie van Hume te plaatsen in een profiel, kunnen we spreken van de periode van de Verlichting. Discussie kwam centraal te staan en door alles in twijfel te trekken ontstonden er nieuwe ideeën. Ook konden ze de grenzen van de kennis van de mens testen. Descartes en Locke waren grote voorstanders hiervan.
Immanual Kant was de grondlegger van het redeneren en dit heeft een grote invloed gehad op de filosofie van Hume.
Er was veel onderzoek gedaan naar fysica door bijvoorbeeld Galileo Galilei en Isaac Newton. Deze onderzoeken en manier van onderzoek doen had ook weer een invloed op hoe er onderzoek werd gedaan naar de wetenschap van de mens door Hume.
Je kan dus stellen dat in de tijd van Verlichting er werd gestreefd naar het meest haalbare om kennis te vergaren. Het vergaren van kennis moest objectief gebeuren zonder enige invloed van autoriteit met een kritische blik.
Maar volgens Hume was kritiek niet het meest belangrijk maar juist het tegenovergesteld: redeneren is een slaaf van passie. Hume was er van overtuigd dat het ook zo was.
Hume’s belangrijkste empirische analyse gaat over gebeurtenissen waarin we aannemen dat er een causale relatie bestaat tussen twee voorvallen. Hij gebruikt hierbij het voorbeeld van biljartballen. Wanneer de witte bal tegen de rode bal aanrolt, gaat de rode bal rollen. We concluderen dan dat de rode bal gaat rollen doordat de witte bal er tegenaan rolt. Hume vraagt zich af of we dit wel daadwerkelijk kunnen waarnemen. Wanneer de witte bal tegen de rode bal aanrolt, zien we (1) nabijheid (contiguity): de ballen raakten elkaar vlak voordat de rode bal ging rollen, (2) prioriteit (priority): eerst rolde de witte bal en daarna de rode en (3) constante conjunctie: wanneer je het nog een keer probeert met andere ballen zal er precies hetzelfde gebeuren. Een probleem voor Hume is dat de oorzakelijkheid zelf niet waarneembaar is, terwijl alle ideeën volgens hem worden opgedaan door ervaringen (door waarneming). We concluderen dat er een oorzakelijk verband is als we een constante conjunctie waarnemen. Mensen geloven dat de beweging van de witte bal daadwerkelijk de oorzaak is van de beweging van de rode bal. Dit is een vorm van inductief redeneren, waarvan we weten dat het een ongeldige vorm van redenering is.
Hume’s verwoestende kritiek op de filosofie in die tijd toont aan dat de kennis die de filosofen zoeken niet bestaat. Door de werking van de geest geloven wij wel dat het ene het andere veroorzaakt. Door ervaring trekken wij die conclusies. Causaliteit is de basis van onze kennis. Wij nemen aan dat de natuur zich uniform gedraagt (wat in het verleden is gebeurd zal zich in de toekomst herhalen), maar dat is niet vanzelfsprekend. Zowel de causaliteit als de uniformiteit van de natuur zijn niet waarneembaar.
Volgens Hume is het wel goed dat onze ratio op deze manier ingesteld is, omdat we zo op de toekomst anticiperen. Zo concludeert Hume dat waar de ratio faalt, onze gewoonten onze gids door het leven zijn. Ratio is ondergeschikt aan onze gewoonten, door middel waarvan we anticiperen op de toekomst en geloven dat het een het ander veroorzaakt. We baseren onze acties en ons denken op die gewoonten.
Hume vervolgt zijn filosofie door te stellen dat vrije wil niet bestaat. Volgens hem zijn onze acties een noodzakelijk gevolg van de situatie, ons karakter en onze motieven. Als iemand deze drie dingen van een ander wist, zou hij kunnen voorspellen wat diegene zou doen. Vrije wil is slechts een gevoel dat we hebben. Hume verwierp het idee van vrije wil echter niet helemaal; hij stelde dat er sprake is van vrije wil als je iets doet terwijl je ook iets anders had kunnen doen.
Voor de wetenschap in het algemeen betekent Hume’s filosofie dat er geen rechtvaardiging mogelijk is voor inductie. Het denken over de wereld in termen van oorzaken en effecten is namelijk slechts een gewoonte van ons brein. Dit brengt een zware slag toe aan de wetenschap. Kant gaat echter verder waar Hume stopt.
Immanuel Kant stelt dat een oordeel analytisch is als het onderwerp de bewering al bevat: “een bachelor is niet getrouwd”. Het oordeel voegt geen nieuwe informatie toe. Een voorbeeld van een synthetisch oordeel is; de kaars is rood. Het onderwerp bevat hier niet de bewering ‘rood’. Het concept kaars impliceert niet dat de kaars per se rood moet zijn; het voegt kennis toe. Een a priori oordeel is onafhankelijk van de zintuiglijke ervaring en gebaseerd op redenatie, terwijl een a posteriori oordeel wel afhankelijk is van de zintuigen. Een voorbeeld van de combinatie van a posteriori en synthetisch; mijn kat is geel. De combinatie van a priori en synthetisch; een kaars smelt in de zon. Hume zou hierop zeggen dat dit niet zo hoeft te zijn, we weten niet of alle kaarsen in de zon smelten.
Kant stelt dat Hume op het goede spoor zit, maar is het niet helemaal met hem eens. Volgens Kant kunnen we wel noodzakelijke en universele wetten in onze kennis binnen wetenschappen vaststellen, anders zou er ook geen wiskunde mogelijk zijn. Hume gaat dus niet alleen uit van zintuigen; hij zegt dat onze geest ons laat geloven dat we kennis hebben omdat we gevoelig zijn voor de combinatie in causaliteit. Kant brengt rationalisme en empirisme samen om aan kennis te komen. Volgens Hume is de combinatie van een synthetisch en a priori oordeel niet mogelijk, terwijl Kant dit wel mogelijk acht. Kant stelt dat wanneer deze combinatie onmogelijk is, de wetenschap ook onmogelijk is. Het noodzakelijke verband komt volgens Kant van onze ratio. We hebben universele, wetenschappelijke kennis, en daarom zijn synthetische a priori oordelen mogelijk, aldus Kant. Een voorbeeld van een synthetisch a priori oordeel is ‘Alle kaarsen smelten in de zon’. Je moet stellen dat het noodzakelijk waar is dat de zon een kaars kan smelten, een a priori stelling. Maar het feit dat de zon een kaars kan smelten zit niet ingebouwd in het begrip ‘kaars’, en daarom is het ook een synthetisch oordeel.
Kant maakt bovendien een onderscheid tussen de fenomenale en de noumenale wereld. De noumenale wereld is de wereld van dingen zoals ze in zichzelf zijn; de fenomenale wereld is de wereld zoals deze ons toeschijnt. De menselijke ratio is hetgeen dat noodzakelijke en universele kennis mogelijk maakt. De manier waarop dit plaatsvindt is door middel van Kant’s beroemde categorieën van verstand, die als een soort van templates of voorwaarden voor denken fungeren. Causaliteit is een voorbeeld van zo’n categorie van verstand.
Kant stelt echter wel dat er limieten zijn aan menselijke kennis. De wetenschap beslaat alleen kennis over de fenomenale wereld, niet over dingen als God, de ziel of menselijke vrijheid. Omdat de filosofie van Kant gaat over voorwaarden voor kennis wordt deze een transcedentale filosofie genoemd.
Het positivisme domineert de 19e eeuw. Volgens het positivisme moeten de sociale wetenschappen de succesvolle empirische methoden overnemen die in de natuurwetenschappen worden gebruikt. Deze filosofie werd mede ontwikkeld door onder andere Auguste Comte en John Stuart Mill.
Volgens Comte gaat elke maatschappij tijdens de ontwikkeling door drie fasen:
het theologische stadium,
het metafysische stadium,
en het positieve stadium.
Mensen proberen verklaringen te vinden voor bepaalde fenomenen om te kunnen begrijpen waarom dingen gebeuren. In het theologische stadium denken mensen dat bovennatuurlijke wezens als goden alles kunnen verklaren en dat fenomenen worden veroorzaakt door bovennatuurlijke zaken. Binnen het theologische stadium onderscheidt Comte drie opeenvolgende fases:
In het animisme wordt gesteld dat levenloze objecten menselijke kwaliteiten bezitten. Zo dacht men dat bijvoorbeeld een berg een ziel bevat.
Het polytheïsme stelt dat verschijnselen in de natuur worden verklaard door goden. Zo dacht men bijvoorbeeld dat een lichtflits tijdens onweer plaatsvindt omdat Zeus boos is.
Het monotheïsme stelt dat alles wat gebeurd door één hogere macht wordt verklaard. Zo schrijft Newton de verplaatsing van planeten aan God toe. Het monotheïsme is het eindpunt van het theologische stadium.
Het theologische stadium wordt gevolgd door het metafysische stadium. Bovennatuurlijke oorzaken worden ingeruild voor abstracte eenheden: ‘essenties’ en ‘krachten’. Krachten zijn voor een positivist echter geen verklaring, het blijft iets niet-observeerbaars en mysterieus. Vaak bevatten dergelijke verklaringen cirkelredeneringen: ‘Waarom leef ik? Omdat ik levenskracht heb’ betekent niets meer dan: ‘Ik leef omdat ik leef’.
Er is nog een probleem met theologisch en metafysisch denken. Beide vormen leveren geen bruikbare voorspellingen voor toekomstige gebeurtenissen. Hierdoor kunnen deze vormen van denken niet bijdragen aan de kennis over de mensheid. We moeten voorspellingen kunnen doen om met menselijke problemen om te kunnen gaan. Hiervoor is het positieve stadium nodig. Het woord ‘positief’ betekent hier bruikbaar, exact en zeker. Positieve wetenschap zoekt naar causale of mechanische verklaringen, welke alleen gevonden kunnen worden door juiste observatie. Er wordt niet langer gespeculeerd over hoe iets kan zijn: er moet bewijs worden verzameld. Er wordt niet langer gekeken naar waarom iets gebeurt, maar hoe. Vanaf nu is wetenschap gebaseerd op feiten.
Comte wijst een strenge vorm van empirisme af en wil een goede combinatie van redeneren en observeren. De combinatie van observatie en theorie (inductie en deductie) is wat een goede wetenschap maakt. Comte heeft het al over theoriegeladenheid van de waarneming; hij zegt dat als theorie op waarneming gebaseerd moet zijn, dat observatie ook op theorie is gebaseerd.
Positivisten stelden dat de sociale wetenschappen alleen het positieve stadium kon bereiken door de principes en methoden van de natuurwetenschappen over te nemen. Zo zou het mogelijk worden een universele wetenschap te bewerkstelligen. Deze benadering werd bevochten door hermeneutici uit de 19e eeuw als Schleiermacher, Dilthey en Weber. Zij stelden dat mensen niet op dezelfde manier konden worden bestudeerd als de natuur; mensen hebben namelijk een innerlijk dat zich niet laat leiden door de natuurlijke orde van oorzaken en effecten. Wij worden gedefinieerd door subjectiviteit, wat Dilthey leidt tot het voorstellen van een aparte wetenschap: de geesteswetenschappen.
Bij deze geesteswetenschappen hoorde volgens Dilthey ook een aparte methode, namelijk verstehen. Om mensen te begrijpen moet men in de menselijke wereld stappen; objectief observeren voldoet dus niet. Omdat we om iemand te begrijpen niet letterlijk in zijn hoofd kunnen kijken, moeten we ons baseren op dingen als gewoontes, vastgelegde wetten, mythes en kunst. Ook kunnen we de intenties van anderen begrijpen door te kijken wat onze intenties in een bepaalde situatie zouden zijn. Het begrijpen van iemands innerlijke leven is vergelijkbaar met het lezen van een tekst. Woorden kunnen alleen begrepen worden door middel van de context, maar de context kan ook op zijn beurt alleen begrepen worden door middel van de woorden. Dit wordt de hermeneutische cirkel genoemd.
Er is vanuit verschillende hoeken kritiek geleverd op Dilthey’s verstehen. Zo stelt Gadamer dat een interpretator nooit in staat zal zijn om zijn eigen vooronderstellingen en vooroordelen af te schudden. Objectieve kennis door middel van verstehen is volgens hem dus nooit mogelijk.
In de 20e eeuw ontstond een nieuwe positivistische beweging ontstond in de 20e eeuw: de Wiener Kreis. Deze kleine club zou later tot een internationale beweging uitgroeien: de logisch positivisten.
De leden van de Wiener Kreis (De Weense Cirkel) waren het eens met de ideeën van Comte, maar waren radicaler. Ze wilden een wetenschap die vrij was van alle irrationele gedachten. Ze bouwden een krachtiger positivisme uit de materialen van Wittgenstein en Mach. De Cirkel zelf bestond kort, maar het logisch positivisme bleef lang erg invloedrijk. Ze volgden de empirist Hume met de bewering dat kennis alleen volgt uit abstract redeneren (logica) of experimenteel redeneren (observatie). Hun wetenschappelijk wereldbeeld is empiristisch en positivistisch. Ook vinden ze dat er een geünificeerde wetenschap komen door het toepassen van logische analyse op observatie. Ze waren het eens met Hume’s afwijzing van metafysica, maar vonden dat logica en ervaring samen moesten worden gebracht om tot een geünificeerde wetenschap te komen .
De leden van de Weense Cirkel beschouwden de Oostenrijkse Ludwig Wittgenstein als een genie, met name vanwege zijn boek de Tractatus Logico-Philosophicus. Schlick, de grondlegger van de Weense Cirkel, introduceerde dit stuk in de cirkel voor het eerst. Hierdoor had het vroege werk van Wittgenstein een enorme invloed op de positivisten. De Cirkel nam een aantal opvattingen uit Wittgensteins’ boek over als basisprincipes. De logisch positivisten wilden een solide basis voor de wetenschap.
De eerste cruciale stap was dat de positivisten beargumenteerden dat wetenschappelijke beweringen in één van twee categorieën vallen: logische beweringen of feitelijke beweringen. Logische of wiskundige beweringen zijn afhankelijk van hun eigen structuur en van de betekenis van de termen die gebruikt worden. Tautologieën vallen onder logische beweringen, de beweringen geven geen nieuwe informatie over de wereld. De beweringen zijn analytisch en a priori. Een voorbeeld is de zin ‘Een driehoek heeft drie hoeken’ of de zin ‘De Eiffeltoren staat in Parijs, of niet in Parijs’.
Deze zinnen zijn zo opgebouwd dat ze niet te ontkennen vallen; de waarheid is onafhankelijk van wat er in de wereld gebeurt. Het heeft niet eens zin om naar Parijs te gaan om daar met eigen ogen te aanschouwen of de Eiffeltoren daar wel of niet staat, want de waarheid van de zin heeft slechts te maken met de logische vorm waarin de zin is geschreven (‘A of niet-A’). De zin ‘De Eiffeltoren staat in Parijs’ is een feitelijke bewering. De waarheid van een dergelijke zin is alleen te onderzoeken door naar Parijs te gaan en door middel van zintuiglijke ervaring te ontdekken of de Eiffeltoren er echt staat. Deze vorm is synthetisch en a posteriori.
Alle andere soorten beweringen zijn volgens de logisch positivisten onwetenschappelijk. Toch blijven er na deze scheiding nog beweringen over, die niet logisch en niet feitelijk zijn. Ze probeerden daarom een demarcatiecriterium te vinden om een onderscheid te maken tussen betekenisvolle zinnen en onzinzinnen, daarmee tussen wetenschap en pseudowetenschap. Hume wilde ook al een demarcatiecriterium; hij suggereerde het Copy Principle om onderscheid te maken tussen zin en onzin. Dit was echter te vaag in de ogen van de neopositivisten.
Volgens Comte onderscheidt het voorspellend vermogen wetenschap van pseudo-wetenschap. Maar een onzinzin kan alsnog voorspellend zijn. Zo kan een astroloog voorspellen dat een schorpioen binnenkort rijk wordt. Dit is dus geen goed demarcatiecriterium. De positivisten vonden hun antwoord bij Wittgenstein: je moet een stelling kunnen vergelijken met de werkelijkheid om te zien of de stelling wel of niet klopt, hij moet verifieerbaar zijn. Als een stelling niet empirisch kan worden geverifieerd, dan is hij betekenisloos. Beweringen moeten dus opgedeeld kunnen worden in observeerbare termen. Zo kan het onderscheid tussen wetenschap en pseudowetenschap worden gemaakt.
Het afschaffen van synthetische a priori beweringen ligt in de basis van de logisch positivisten. Filosofische problemen zijn empirische problemen die overgelaten moeten worden aan de wetenschap, of pseudoproblemen. De rol van de filosoof is nu niet meer het geven van inzicht in de realiteit door redeneren, maar een methode van logische analyse: ze moeten controleren of wetenschappers de taal correct gebruiken. De wetenschapper gaat dan na of de voorstellen in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. De boodschap van de logisch positivisten was dat je alleen iets zinnigs kunt zeggen over de wereld op basis van zorgvuldige empirische observatie.
Wittgenstein en de logisch positivisten dachten veel minder hetzelfde dan het tot nu toe lijkt. Wittgenstein deelde hun enthousiasme voor wetenschap bijvoorbeeld niet. Hij verwierp metafysica niet zoals de logisch positivisten, hij las mythische gedichten, hij beweerde dat er dingen buiten het bereik van de taal en wetenschap zijn en hij ontkende metafysische waarheden niet. Volgens de logisch positivisten was Wittgenstein slechts een profeet in plaats van een wetenschapper. De logisch positivisten integreerden Wittgensteins verificatie met Machs empirisme.
Wittgenstein stelde: “Complexe beweringen moeten teruggebracht worden tot elementaire beweringen die in direct contact met de realiteit kunnen worden gebracht”. Hij maakte alleen niet duidelijk hoe die bewering in onmiddellijk contact met de realiteit wordt gebracht. Hiervoor kwam Mach als redding: “Om bij zekerheid te komen moeten we kijken naar waar niet aan getwijfeld kan worden, alleen ervaring dus”. Hij doet hiermee Hume’s Copy Principle herleven; ideeën moeten gebaseerd zijn op impressie.
Schlick van de Wiener Kreis was het met Mach eens over de basis van wetenschappelijke data. De zintuiglijke data worden protocolzinnen genoemd, bijvoorbeeld ‘Ik zie een rode stip’, of ‘Ik heb kiespijn’. De taak voor wetenschappers is om theoretische beweringen zo direct mogelijk te verbinden aan de zintuiglijke ervaring. Schlick en Carnap vinden dat elementaire beweringen de beweringen gegeven door ervaring moeten zijn. Niet iedereen was het hiermee eens, waardoor er een splitsing in de Wiener Kreis ontstond.
Er ontstonden twee kanten; de conservatieve rechtse kant (met als belangrijkste aanhangers Schlick en Waismann) en de progressievere kant (met als belangrijkste aanhangers Neurath en Carnap).
De conservatieve kant stelt dat kennis stellingen bevat die gebaseerd zijn op ervaringen. Wanneer iemand aangeeft dat hij kiespijn heeft, is dat waar. Het maakt niet uit of iemand het anders ervaart dan anderen zouden doen; verificatie is een subjectief proces.
De progressievere kant stelt dat deze stellingen niet bestaan. Wetenschap kan niet subjectief zijn. De reductie van wetenschap tot zintuiglijke data is overbodig en onmogelijk. Zinnen moeten we verbinden door logica. De logisch positivisten beargumenteren dat er maar één wetenschap is, met één methode en taal. Neurath en Carnap zeggen dat die taal de natuurkundige taal moet zijn.
Alle wetenschappen moeten in deze taal vertaald worden, zodat ze kunnen worden samengevat tot één taal. Het fysicalisme heeft de voorkeur boven het fenomenalisme, maar heeft het probleem dat het zekerheid en waarheid opgeeft. Zo kan geen onderscheid meer worden gemaakt tussen wetenschap en pseudowetenschap. Het leidt tot relativisme: anything goes, zo lang het maar een coherent verhaal vormt.
De Wiener Kreis laat ons tussen twee onbevredigende mogelijkheden kiezen: zekerheid maar geen intersubjectiviteit, of intersubjectiviteit maar geen zekerheid. Voor de psychologie heeft het logisch positivisme als invloed gehad dat er niet meer werd gesproken van termen als geest en motivatie, omdat dit als metafysisch werd beschouwd. Dit had het behaviorisme tot gevolg. Nog steeds kan de invloed van de logisch positivisten worden gevonden bij psychologen, aangezien zij vinden dat wetenschap van de geest op empirische data moet berusten.
Met de Wetenschappelijke Revolutie en de Verlichting ontstond het geaccepteerde idee dat men niet naar autoriteiten moet luisteren om aan kennis te komen. Kennis zit in ons, maar de meningen verschilden over de precieze bron van deze kennis; de ratio (rationalisme) of zintuiglijke ervaring (empirisme). Met de logisch positivisten switchte de zoektocht naar kennis naar de zoektocht naar wetenschap. Dit koppelt het empirisme aan de logica.
Popper is de belangrijkste tegenstander van het positivisme. Hij stond enkele jaren in contact met de Wiener Kreis, maar ontwikkelde zijn eigen ideeën die later veel invloed zouden hebben op filosofen, politici en wetenschappers. Popper is nooit toegelaten tot de Cirkel omdat hij kritiek had op Wittgenstein. Hij was het wel met de leden van de Cirkel eens over het belang van logica en wiskunde voor de wetenschap en hij waardeerde hun nadruk op empirisch testen. Popper vond dat de positivisten echter over het hoofd zagen dat er ook een rationeel aspect is in kennis en wetenschap, wat van fundamenteel belang is. Hij was van mening dat de theorie vóór de observatie komt. Popper was een kritisch rationalist.
7.3.1 Popper en het Marxisme
Popper stopte al jong met de middelbare school en sloot zich aan bij het marxisme. Hij had zijn twijfels over de wetenschappelijkheid van de theorie van Marx, aangezien tegengestelde waarnemingen toch in overeenstemming konden zijn met de theorie. Op deze manier klopte de theorie altijd, wat volgens Popper niet wetenschappelijk is. Toen in 1919 bij een demonstratie socialisten en communisten begonnen te rellen en dit uit der hand liep, besloot Popper de groep communisten te verlaten.
Popper heeft twee dingen geleerd van zijn tijd met het marxisme. Ten eerste zijn mensen feilbaar en er is een groot verschil tussen dogmatische theorieën, zoals die van Marx, en kritisch denken. Dit zijn belangrijke onderdelen van zijn kritisch rationalisme.
7.3.2 Popper ontmoet Alfred Adler
Popper ontdekte dat een theorie constant wordt bevestigd wanneer de theorie alles kan verklaren. Popper ontmoet Alfred Adler, waar hij een aanvaring mee heeft. Hier begon zijn aanval op het empirisme en op inductie als kennisbron. Popper twijfelt erg aan de wetenschappelijke waarde van theorieën die alles kunnen verklaren. Ze zijn volgens hem net als astrologie, in de zin dat ze alles kunnen verklaren en dus overal op van toepassing zijn.
7.3.3 Popper en Newtoniaanse ideeën
Een cruciaal moment, in 1919, voor de carrière van Popper was het moment dat de Newtoniaanse ideeën over het buigen van licht omvergegooid werden door de ideeën van Einstein. Popper was onder de indruk omdat de theorie van Einstein verworpen of geverifieerd kon worden door tegengestelde waarnemingen. Hij raakte overtuigd dat een echte wetenschappelijke theorie onverenigbaar moest zijn met bepaalde waarnemingen. Een theorie moet volgens Popper dus op basis van een bepaalde waarneming verworpen (gefalsificeerd) kunnen worden.
Popper zat met hetzelfde probleem als de logisch positivisten en was op zoek naar een manier om een grens te trekken tussen wetenschap en pseudowetenschap. Het criterium van de logisch positivisten (verificatie) sluit de beste wetenschappelijke theorieën uit van de wetenschap, vanwege het probleem van inductie. Het feit dat de theorie van Newton niet klopte, maakt hem niet direct onwetenschappelijk. De logisch positivisten betitelen natuurkunde als onzin, omdat natuurkundige theorieën niet observeerbaar zijn en dus nooit geverifieerd kunnen worden. Verificatie is dus te sterk als demarcatiecriterium.
Schlick probeert het op te lossen door te zeggen dat universele wetten niet goed of fout zijn, maar slechts instrumenten zijn. Carnap is het niet met hem eens en zegt dat het verificatiecriterium is ‘overgesimplificeerd’. Hij zag de problemen met dit criterium in, net als Popper, maar toch zag hij geen reden om het criterium helemaal af te schaffen. Het criterium moet alleen gelimiteerd worden. Hij komt met confirmatie als criterium: een theorie moet in overeenstemming zijn met empirisch vastgestelde feiten. Wetenschap is dus een proces van geleidelijk groeiende confirmatie. Bij elke witte zwaan die je ziet, wordt de confirmatie van je theorie dat alle zwanen wit zijn groter. Popper vindt dit een te zwak criterium; op deze manier kun je astrologie ook als wetenschap zien, aangezien zij ook uitspraken doen die kunnen worden geconfirmeerd.
Popper stelt falsificationisme voor; de stelling moet kunnen conflicteren met observaties. De theorie hoeft niet weerlegd te worden, maar dit moet wel worden geprobeerd. We moeten de voorwaarden weten waaronder de theorie zou worden gefalsificeerd. Poppers falsificationisme heeft vier kenmerken:
Falsificeerbaarheid is het demarcatiecriterium.
Het erkent een basisobservatie van mensen, namelijk hun feilbaarheid.
Alleen theorieën die falsifieerbaar zijn, zijn informatief.
Alleen door falsificatie (weerlegging) kan wetenschappelijke kennis groeien.
De theorie van Marx was wel falsifieerbaar, maar werd geïmmuniseerd waardoor de theorie werd beschermd tegen falsificatie. Hetzelfde geld voor de mythe van Oedipus van Freud; alle jongens zouden eigenlijk hun vader willen vermoorden en met hun moeder willen trouwen. Freud zegt dat jongens dit bekennen of ontkennen. In beide gevallen klopt zijn theorie. Het probleem van inductie laat zien dat men niet kan stellen dat een theorie bewezen is. Men kan slechts zeggen dat de poging om de theorie te falsifiëren is gefaald. Op deze manier wordt de theorie voorlopig geaccepteerd.
De zin ‘In de komende week moet je misschien een medische rekening betalen’ kan makkelijk uitkomen. Zelfs wanneer het niet uitkomt is de bewering niet gefalsifieerd omdat er ‘misschien’ staat. Popper zegt niet dat dit betekenisloos is, hij stelt alleen dat het geen wetenschappelijke bewering is. Mythen kunnen onwetenschappelijk maar wel betekenisvol zijn.
Veelbelovende theorieën, zoals die van Aristoteles en Einstein, bleken incorrect te zijn. De beperkingen van onze biologische make-up zorgen ervoor dat we nooit zekerheid hebben. Onze cognitieve en perceptuele capaciteiten zijn zo, dat we vaak fouten maken. Volgens Popper is de enige manier waarop onze kennis kan groeien door te leren van onze fouten, door te proberen ze te lokaliseren en te herstellen. Dit wordt ook wel de ‘negatieve weg naar de waarheid’ genoemd.
De logisch positivisten waren bijna Baconiaanse inductivisten: inductie is nodig in de wetenschap om hypothesen te genereren (context of discovery) en om beweringen te verifiëren (context of justification). Maar volgens Popper is inductie invalide, dus is wetenschap nu irrationeel? Nee, zegt Popper. Volgens Popper waren de logisch positivisten fout in hun bewering dat wetenschappers inductie gebruiken; ze gebruiken geldige deductie. Inductie: die twee zwanen zijn wit, dus alle zwanen zijn wit. Deductie: alle mensen zijn sterfelijk, dus dit mens (bijvoorbeeld de president) is sterfelijk. Voor deductie heb je natuurlijk wel weer de premisse (de algemene stelling) nodig, die algemeen waar is. Popper zegt dat je niet kunt weten of die premisse algemeen waar is, maar zolang de premisse niet weerlegd is wel kunnen we wel doen alsof hij klopt. Hij beschrijft de wetenschappelijke methode als trial and error. De positivisten dachten dat we door het verzamelen van empirische data meer over de wereld zouden leren, maar deze positieve weg wordt geblokkeerd door het probleem van inductie. Poppers negatieve weg impliceert dat je alleen kennis krijgt door de deductieve methode. Als wetenschappelijke theorieën niet worden verkregen door een inductieproces is de negatieve weg de enige weg tot kennis. Het observeren van nog een witte zwaan leert je niks (je observeert maar een klein aantal, wie weet zijn er ook paarse zwanen die je over het hoofd ziet, en je kunt dus de theorie dat alle zwanen wit zijn nog voor waar aanzien). Alleen het zien van de eerste zwarte (of paarse) zwaan leert je iets: nu weet je de waarheid.
Poppers beeld van wetenschap berust onder andere op Hume’s punt dat inductie niet valide is. Hij was echter geen empirist zoals Hume, maar een rationalist. Hij was een tegenstander van het empirisme: kennis vult onze geest niet door middel van de zintuigen. Hij was voor een aanzienlijk deel beïnvloed door Kant. Kant en Popper waren niet tevreden met Hume’s oplossing voor het inductieprobleem in termen van gewoonten. Kant en Popper zeiden dat de zintuigen met de ratio samenwerken bij het vormen van een beeld van de wereld; we leggen onze ideeën op aan de wereld (Kants Copernicaanse Revolutie). We kennen de wereld alleen via theorieën. Popper zegt ook dat ingeboren kennis bestaat, alleen bedoelt hij dit niet zoals Plato en Descartes. Hij geloofde in ingeboren reacties/responsen/verwachtingen (bijvoorbeeld bij het onderzoek van Lorenz over imprinting: de pasgeborene volgt het eerste wat hij ziet, hij verwacht dat het zijn moeder is). Deze zijn a priori en gaan vooraf aan de observatie. We zijn volgens hem ook geboren met theorieën, die ons in staat stellen regelmaat in de wereld te vinden. Hij is het echter niet met Kant eens dat we a priori ware kennis hebben, de verwachtingen die we over de wereld hebben blijken regelmatig onwaar te zijn.
Voor Popper zijn rationele structuren die wij de wereld opleggen nooit zeker, of ze nou instinctief zijn of wetenschappelijk. We accepteren ze voorlopig, maar deductief testen kan op elk willekeurig moment tot hun falsificatie leiden. Poppers rationalisme is een kritische vorm van rationalisme. Theorieën komen altijd eerst; er worden hypothesen gevormd en geobserveerd of die overeenkomen met wat wordt waargenomen. We zoeken veel naar regelmaat en leggen wetten op, wat leidt tot dogmatisch denken en het zien van regelmaat waar die niet is. We moeten dus kritisch zijn. We moeten actief testen en naar fouten zoeken om daarvan te leren.
Er is echter ook kritiek op Poppers invloedrijke methodologie. Poppers versie van falsificationisme kan niet correct zijn, maar zijn falsificationisme is niet vergaan.
Lakatos heeft echter een beter ontwikkelde versie van het falsificationisme. We zullen nu de problemen van Poppers falsificationisme bespreken.
Tijdelijke immunisering is niet erg. Popper loste dit probleem zelf op. Hij zag dat je elke theorie kon immuniseren en zo onfalsifieerbaar kon maken. Maar we moeten ook niet alle immunisering uitsluiten en meteen de theorie weerleggen. Er mogen hypothesen toegevoegd worden aan een theorie, mits die toegevoegde hypothese wel falsifieerbaar is. De conventionele draai die de theorie volledig immuun maakt, is dus nog steeds niet toegestaan. Een voorbeeld hierbij is de theorie van Newton. Hij voorspelde een verkeerde planeet voor Uranus, en voegde daarom de hypothese toe dat er nog een planeet moest zijn die voor het verschil in aantrekkingskracht zorgde. Deze hypothese werd gecorroboreerd, de nieuwe planeet werd gevonden. Een naïeve falsificationist zou deze theorie hebben weerlegd, maar volgens Popper is deze vorm van immunisering toegestaan. Dit probleem is dus al opgelost door Popper.
De pseudowetenschappen doen ook falsifieerbare claims. Poppers criterium probeert wetenschappen van pseudowetenschappen zoals astrologie te onderscheiden. Astrologen voorspelden dat John Wayne Gacy goed met kinderen om kon gaan, terwijl deze man kindermoordenaar bleek te zijn. De voorspelling werd weerlegd en is dus wel falsifieerbaar. Als astrologie het prototype is van pseudowetenschap, dan werkt Poppers demarcatiecriterium dus niet.
Popper zegt dat we dichter bij de waarheid komen door een theorie te weerleggen, maar eigenlijk vervangen we dan de weerlegde theorie door een falsifieerbare theorie, waarvan we denken dat hij ook weerlegbaar is. Veel wetenschappers zien dit niet als vooruitgang en vinden dat we juist aan meer data moeten komen om te bewijzen dat een theorie klopt.
Deductie vooronderstelt inductie. Het vaststellen van het tegendeel van de theorie is gebaseerd op inductie. In tegenstelling tot Poppers claim, kunnen we niet om inductie heen.
Het lijkt niet te lukken, een goed demarcatiecriterium te vinden. Kuhn slaat een andere weg in door een historische beschrijving van de filosofie te geven. Hij beschrijft hoe de wetenschap zich ontwikkelt, niet hoe die zich zou moeten ontwikkelen. Hierna doet Lakatos echter weer een poging een criterium te vinden door een combinatie te maken van Popper en Kuhn. Volgens Kuhn’s historische beschrijving ontwikkelt de wetenschap zich in stadia.
Een belangrijk aspect van Kuhn’s idee over paradigma’s is dat de objectiviteit van wetenschappelijke kennis wordt ondermijnd. Het gaat in tegen onze intuïtie dat er dus geen waarheid is, maar dat deze relatief is aan het paradigma van waaruit we over de wereld denken. Om dat te begrijpen kijken we naar waarom relativisme aannemelijk zou zijn.
Wittgenstein beïnvloedde eerst de logisch positivisten, later in sterk contrast de relativisten. Hij concludeert na de Tractatus dat hij verkeerde conclusies had getrokken wat betreft het gebruik van taal. Zijn tweede boek ‘Philosophical Investigations’ had tot op zekere hoogte grote invloed op wat later bekend werd als relativisme. Wittgenstein Schreef in zijn Tractatus dat taal afhankelijk is van de werkelijkheid en woorden alleen naar zaken kunnen verwijzen die aantoonbaar bestaan. De zin ‘God is goed’ had volgens Wittgenstein in eerste instantie geen betekenis, omdat de woorden ‘God’ en ‘goed’ niet verwijzen naar iets in de werkelijkheid. In de Investigantions echter is hij van gedachten veranderd. Hij schrijft dat ‘meaning is use’: woorden krijgen betekenis afhankelijk van het taalspel waarin ze gebruikt worden. De zin ‘God is goed’ is wel degelijk betekenisvol in een religieus taalspel, maar niet in een wetenschappelijk taalspel. Taalspelen kennen dus publieke regels en privétaal is daarom onmogelijk. Het woord is niet langer een representatie van de realiteit. Alleen als taal deel is van een activiteit, krijgen de woorden hun betekenis. Het is alleen mogelijk anderen te begrijpen als je aan hetzelfde taalspel deelneemt. Een taalspel heeft regels waaraan we ons moeten houden, die kun je niet overtreden.
De regels van het taalspel en het weten wanneer je de regels overtreedt komen tot stand door sociale interactie en het gebruik van de taal met anderen. Je zou in een taal wat je privé gebruikt ook jezelf niet meer kunnen begrijpen, omdat er geen regels zijn. Zo kunnen we komen tot het relativisme.
Volgens Kuhn kan de waarheid van wetenschappelijke beweringen relatief zijn aan frames (paradigma’s). Twee andere ideeën die relativisme aannemelijk maken zijn de theoriegeladenheid van de waarneming en de Sapir-Whorf hypothese in taal.
Relativisme bevat het idee dat waarheid van een claim afhankelijk is van het frame van waaruit je kijkt. Bijvoorbeeld bij normen tussen culturen; je kunt niet zeggen welke het beste is, ze zijn slechts anders (want je kijkt vanuit jouw framewerk). Als je zegt dat een wereldbeeld relatief is aan een cultuur, moet je concluderen dat wat bestaat in de wereld relatief is aan die cultuur: de feiten zijn dus zelfs geconstrueerd. Popper en Kuhn argumenteerden samen tegen het idee van de logisch positivisten dat wetenschap begint met neutrale observaties: de perceptie is theoriegeladen. Dit idee is niet alleen een argument tegen het empirisme, maar ook voor het relativisme.
Wittgenstein geeft een voorbeeld in Investigations. We zien een kubus steeds anders omdat we hem anders interpreteren, omdat er steeds een ander verhaal omheen wordt verteld. Popper en Kuhn zijn het erover eens dat er geen neutrale observaties zijn. Fenomenen zijn alleen betekenisvol door theorie, achtergrond of verwachtingen die er al zijn. Realiteit wordt onze eigen constructie en wordt dus a priori bepaald. De waarheid over de wereld verandert met verschillende groepen en door de tijd. Ook al dacht Popper dat het mogelijk is dichter bij de waarheid te komen, Kuhn zegt dat er geen waarheid is.
Taal werkt als een systeem van classificatie. Linguïstische relativiteit houdt in dat wat iemand denkt relatief is aan de taal die hij spreekt. Voorbeeld: het volk de Inuit hebben veel verschillende woorden voor sneeuw, terwijl de meeste westerse culturen dit niet hebben. Hierdoor kijken wij mogelijk anders naar sneeuw, omdat wij geen verschillende woorden hebben om deze te beschrijven. Als wetenschap ook taalsystemen gebruikt voor het classificeren van impressies, is wetenschap ook relativistisch. Gecombineerd met Wittgenstein’s notie van taalspel maakt dit punt van taal het aannemelijk dat zelfs wetenschap het probleem van relativisme heeft gegenereerd door het feit dat onze observaties en categorisering theoriegeladen zijn. De conclusie zou moeten zijn dat verschillende standpunten slechts verschillend zijn: er is geen echte waarheid, die is afhankelijk van de theoriegeladenheid van het taalspel.
Kuhn is één van de belangrijkste relativisten. Kuhn zegt dat we paradigma’s nodig hebben. Het verschil met categorieën is dat paradigma’s kunnen veranderen, en categorieën niet. Kuhn gaf dus een historische beschrijving van wetenschap en probeerde een beeld van de natuur van de wetenschap te krijgen. Hij legde de nadruk op de notie van een paradigma en geeft dan ook als demarcatiecriterium voor wetenschap de aanwezigheid van één enkel paradigma. In zijn boek staat de suggestie dat het teken van een volwassen wetenschap de aanwezigheid is van een ‘eerste paradigma’. Volgens hem is er een typisch patroon in de ontwikkeling van wetenschappelijke disciplines.
Eerst is er een prewetenschappelijke periode, vervolgd door ‘normale’ wetenschap met een paradigma. Na verloopt van tijd ontstaat er crisis, wat leidt tot een wetenschappelijke revolutie of een verandering van paradigma, waardoor weer normale wetenschap ontstaat. Deze cyclus herhaalt zich steeds. In het voorwetenschappelijk stadium is er geen consensus over de achtergrond van aannames. Vervolgens komt er een groep mensen die consensus bereiken binnen deze discipline. Dat is het stadium van normale wetenschap. De geaccepteerde assumpties, theorieën etc. worden samen het paradigma genoemd. Een paradigma is echter nooit sluitend, want er zijn altijd observaties die niet voldoen aan de assumpties van het paradigma. Wanneer de opeenstapeling van tegenbewijs tegen het paradigma te groot wordt, ontstaat er een crisis en kan dat leiden tot een paradigmawisseling.
Wetenschappers leren volgens Kuhn binnen een dogmatisch framewerk. Hun leerboeken hebben twee doelen: het uitleggen van het paradigma en indoctrinatie met de ideeën van het heersende paradigma. In contrast met Popper, die zegt dat wetenschappers kritisch zijn en hun theorieën proberen te falsifiëren, zegt Kuhn dat wetenschappers dogmatisch en niet kritisch zijn over het paradigma waarin ze zitten. Voorbeeld: Popper noemt het experiment van Eddington om te laten zien dat een goede wetenschapper zijn theorie probeert te weerleggen. Volgens Kuhn proberen wetenschappers in de periode van normale wetenschap juist vast te houden aan hun theorieën. Kuhn laat zien dat het experiment van Eddington niet objectief was en geen theorieën probeerde te weerleggen. Hij zegt dat Eddington al in het paradigma van Einstein zat en dat hij wilde aantonen dat hij gelijk had. Zijn interpretatie van de data was niet objectief: hij selecteerde de data om de voorspelling van Einstein te bevestigen. De objectieve conclusie had moeten zijn dat het niet duidelijk was. Dit voorbeeld steunt Kuhn’s idee dat wetenschappers niet kritisch zijn in periodes van normale wetenschap.
Kuhn zegt dat het paradigma van Aristoteles niet als onwetenschappelijk moet worden beschouwd. Wetenschap bevat dus verschillende opvattingen, hoe komen we nou van het ene geloof naar het andere? Popper zegt dat dit geleidelijk verloopt, terwijl Kuhn zegt dat het abrupt gaat. Hoewel Kuhn zegt dat wetenschappers dogmatisch zijn, bedoelt hij niet dat ze helemaal niet kritisch zijn. Als er steeds meer problemen binnen een paradigma komen, leidt het tot een crisis: abnormale wetenschap. De geaccepteerde waarheden worden dan kritisch bediscussieerd. Als er geen alternatief paradigma is, blijft het paradigma geaccepteerd terwijl ze verder zoeken naar een alternatief. De crisis maakt een wetenschappelijke revolutie mogelijk.
Een periode van abnormale wetenschap kan op twee manieren eindigen. Ten eerste kunnen de problemen worden opgelost en gaat men weer in het bestaande paradigma geloven. Ten tweede kan iemand ineens met een nieuw paradigma komen. Er vindt dan een paradigmabreuk plaats: van het ene op het andere moment hangt iedereen een ander paradigma aan. Dit noemt Kuhn een wetenschappelijke revolutie. Niet iedereen zal het nieuwe paradigma accepteren, die mensen die het niet accepteren vallen dan buiten de nieuwe wetenschappelijke gemeenschap. Een belangrijk aspect van Kuhn’s analyse is het feit dat wetenschappers het paradigma blijven aanhangen als er nog geen alternatief is.
Popper ziet de afwijzing van een theorie als groei in kennis; we weten dan in ieder geval wat niet juist is. Kuhn ziet een paradigmaswitch echter niet als verbetering. Een wisseling van paradigma brengt wetenschappers niet dichter bij de waarheid. Groei van kennis vindt alleen plaats binnen een paradigma. Als een puzzel is opgelost, spreken we van groei van kennis. Maar dat betekent niet dat de wetenschap op weg is naar de waarheid. Na crisis is er alleen verandering. Dit is een rare vorm van relativisme; het gaat tegen onze intuïtie in. Volgens Kuhn zijn verschillende paradigma’s incommensurabel, oftewel onvergelijkbaar. Omdat ze onvergelijkbaar zijn, kunnen we nooit weten of een paradigmawisseling ons dichter bij de waarheid brengt.
Hier wordt Kuhns constructivisme duidelijk:
a. Een theorie bepaalt wat je ziet (theoriegeladenheid van observatie);
b. Een theorie bepaalt wat er is (theorieafhankelijkheid van feiten).
Als voorbeeld van de paradigmaswitch gebruikt Kuhn de ‘gestalt switch’. Dit is een plaatje waar je zowel een eend als een konijn in kunt zien. Je ziet een van de twee en de twee beelden zijn incommensurabel. De een ziet een eend, de ander een konijn. Wanneer je wordt gewezen op het andere figuur in het plaatje kun je snel wisselen tussen beide beelden. Bij twee verschillende paradigma’s kan dit niet: als je het paradigma hebt geaccepteerd dan kun je niet terug. Kuhn’s idee is dat feiten worden bepaald door een paradigma. Een paradigma wordt niet gekozen op basis van rationele argumenten, maar op basis van sociale factoren en de interesses van de wetenschapper. Binnen het paradigma is wel ruimte voor rationaliteit. Mensen in verschillende paradigma’s leven in verschillende werelden en kunnen niet communiceren. Kuhn noemt een paradigmawisseling een revolutie en vergelijkt dit met een politieke revolutie:
Een groep mensen wordt zich bewust van tekortkomingen waarop een crisis volgt;
Verandering van binnenin is niet mogelijk, een tirannie kan niet worden veranderd in een democratie zonder het hele regime omver te werpen. Hetzelfde geldt voor een paradigma;
Consensus kan niet worden bereikt als men het regime wil veranderen: een tiran kan niet worden overgehaald democratisch te worden zonder dat hij ophoudt een tiran te zijn;
De oplossing komt van buiten.
Het lijkt alsof Kuhn alleen een beschrijving geeft, maar er is ook een demarcatiecriterium uit zijn werk te halen: als er een paradigma in een bepaald discipline is, kan dit worden geclassificeerd als wetenschappelijk. Zo kunnen de sociale wetenschappen nu ook als wetenschap worden gezien, ze hebben namelijk ook paradigma’s die passen in Kuhn’s beschrijving van wetenschap (bijvoorbeeld het behaviorisme). Kuhn zelf was echter niet zeker van de applicatie van zijn idee op de sociale wetenschappen. Kuhn heeft veel volgers die zeggen dat het belangrijkste punt van zijn benadering is dat hij wetenschap gebruikt heeft om wetenschap te beschrijven.
In de jaren 70 presenteerden David Bloor en Barry Barnes een relativistische benadering van wetenschappelijke kennis. Zij stelden dat alle kennis een sociale dimensie heeft en ontwikkelden het idee van een sterk programma. Dit bestond uit vier basispunten: causaliteit (elke cultuur heeft bepaalde sociale oorzaken voor kennis), onpartijdigheid of impartiality (kennis moet uitgelegd worden in de termen waarin deze naar voren is gekomen), symmetrie (een wetenschapper moet niet kijken naar de waarheid van een overtuiging, maar naar de sociale oorzaken ervan) en reflexiviteit (alle kennis wordt veroorzaakt door sociale factoren, dus ook de sociologie van kennis). Het sterke programma is een vorm van kritiek op Kuhn, die volgens Bloor en Barnes niet radicaal genoeg was in zijn relativistische ideeën. Het uitgangspunt van reflexiviteit vormt echter gelijk kritiek op het sterke programma; de sociologen zeggen dat bepaalde redenen alleen gelden binnen een bepaalde samenleving. Dit geldt dus ook voor de ideeën van Bloor en Barnes.
Een andere vorm van kritiek op Kuhn kwam van Donald Davidson (1917-2003). Hij viel Kuhns idee van incommensurabiliteit tussen twee paradigma’s (hij noemde deze conceptuele schema’s) aan. Hij stelde dat als er totale incommensurabiliteit zou bestaan tussen ons schema en dat van een ander, we dat andere schema helemaal niet zouden kunnen herkennen als schema. Gehele incommensurabiliteit is dus niet mogelijk.
Na Kuhns dood in 1966 werd zijn laatste boek, The Road since Structure, gepubliceerd. Hierin beargumenteert hij dat incommensurabiliteit alleen betrekking heeft op talen, waarmee hij zowel de kritiek van het sterke programma dat er geen rationaliteit is in de wetenschap en de kritiek van Davidson beantwoordt. Ook zegt hij dat het mogelijk is om de beide talen van twee incommensurabele paradigma’s te leren. Hiermee wordt de notie van incommensurabiliteit echter zo minimaal, dat het de vraag is of we nog wel kunnen spreken van echte paradigmawisselingen. Daarnaast verdedigt Kuhn zich ook tegen zijn eerdere idee dat wetenschap niet rationeel is. Hij stelt dat we voor rationaliteit niet moeten kijken naar een overtuiging, maar naar de verandering in overtuiging.
Kuhn hield zich in vergelijking met Popper in mindere mate bezig met normatieve filosofie, hoewel Kuhn’s idee ook een demarcatiecriterium bevatte. Lakatos probeerde de normatieve benadering van falsificationisme van Popper te combineren met de beschrijvende benadering van filosofen als Kuhn.
Door de tijd heen zijn er veel discussies geweest over wetenschap versus pseudowetenschap. Wat was het verschil en waar lagen de grenzen tussen deze twee? Door verschillende visies en criteria kwam er veel onverdraagzaamheid. Mensen zijn vermoord voor hun geloven en gedachten.
Lakatos had hier een hele duidelijk visie over. Hoe kan een theorie wetenschappelijk zijn als men het niet toetst aan andere theorieën? Is het wetenschappelijk om aan één theorie en alleen een aantal criteria vast te houden?
Lakatos is ervan overtuigd, net als Popper, dat we niet blind moeten vasthouden aan theorieën.
Lakatos en Feyerabend waren goede vrienden, maar hadden andere ideeën. Lakatos legt uit waarom de vraag wat wetenschap van pseudowetenschap scheidt belangrijk is.
Lakatos is het met Popper eens dat we, door het neerhalen van de theorie van Newton, nooit zeker kunnen weten dat wetenschappelijke kennis bewezen kennis is. Maar Lakatos vindt Poppers falsificationisme te naïef; hij vindt net als Kuhn dat het naïef is om te verwachten dat wetenschappers een theorie afwijzen, meteen nadat er wat tegenbewijs komt. Popper geeft wel voorbeelden, maar dat zijn reconstructies. Lakatos zegt dat de naïviteit van Poppers falsificationisme Kuhn’s reden was om te zeggen dat wetenschappelijke revoluties niet meer zijn dan irrationele veranderingen in geloof. Lakatos is het wel eens met Popper dat theorieën niet kunnen worden bewezen. Bovendien is hij het eens met Kuhn dat Poppers falsificationisme een oversimplificatie is van wetenschap, maar wijst de conclusie af dat dit leidt tot het accepteren van de irrationaliteit van de revoluties.
Lakatos argumenteert voor een genuanceerd falsificationisme, wat geen kritiek krijgt van Kuhn, en wat wetenschappelijke revoluties als rationeel proces ziet. Lakatos onderscheidt drie vormen van falsificationisme:
dogmatisch falsificationisme,
methodologisch falsificationisme en,
genuanceerd falsificationisme.
9.4.1 Het dogmatische falsificationisme
Het dogmatisch falsificationisme stelt dat alle wetenschappelijke theorieën feilbaar zijn; ze kunnen niet worden bewezen, maar wel worden weerlegd door middel van empirische feiten. Als er een observatie wordt gedaan die de theorie weerlegt, moet de theorie worden afgewezen. Volgens Lakatos heeft het dogmatisch falsificationisme twee onjuiste assumpties en heeft het een te nauw demarcatiecriterium. De eerste assumptie is dat er een onderscheid tussen theoretische en feitelijke beweringen is. De tweede assumptie is dat een ware bewering wordt bewezen door feiten. Het demarcatiecriterium is dat theorieën wetenschappelijk zijn als ze bepaalde gebeurtenissen verbieden.
De eerste assumptie is onjuist omdat er geen pure ontheoretische observaties zijn, er is altijd sprake van theoriegeladenheid van de waarneming (bijvoorbeeld door Galileo die de theorie over perfecte hemellichamen van Aristoteles probeerde te weerleggen). De tweede assumptie is onjuist, omdat feitelijke of observeerbare beweringen ook een theorie vereisen, waardoor deze ook feilbaar zijn. Daarnaast is het demarcatiecriterium te nauw. Een theorie over de manier waarop planeten zich bewegen genereert daar hypothesen over. Wanneer deze niet uit blijken te komen omdat een planeet zich toch op een andere manier beweegt, zou de theorie volgens het demarcatiecriterium overboord moeten. Volgens Lakatos kunnen er hypothesen toegevoegd worden aan de theorie, waardoor deze weer compatibel wordt.
9.4.2 Methodologisch falsificationisme
Wanneer wetenschappers besluiten dat een volwassen theorie niet meer kan worden verworpen, is dat conservatief conventionalisme. Revolutionair conventionalisme is methodologisch. Dit laat toe dat theorieën kunnen worden gefalsificeerd door een bewering. Die bewering wordt aangenomen wanneer hij niet wordt weerlegd, en wordt gebruikt als onproblematische achtergrondkennis; als ‘empirische basis’. Het dogmatisch falsificationisme stelt dat als theorie x wordt weerlegd, deze incorrect is, terwijl het methodologisch falsificationisme stelt dat het ook mogelijk is dat een ware theorie wordt afgewezen. Lakatos ziet het verkiezen van de ene bewering boven de andere als arbitrair en dus als probleem. Hij zegt ook dat het in de wetenschap anders gaat: niet als een tweegevecht tussen theorie en experiment, maar juist al drievoudig gevecht tussen twee rivaliserende theorieën en een experiment. Bovendien focust dit methodologisch falsificationisme zich op de falsificatie als enige interessante uitkomst, terwijl zulke tests vaak de bevestiging van een theorie bieden.
9.4.3 Genuanceerd falsificationisme
Lakatos verdedigt het genuanceerd falsificationisme, wat vergelijkbaar is met Kuhn’s gedachte dat er een nieuw paradigma moet komen om het vorige op te geven. Er zijn drie eisen aan deze vorm van falsificationisme:
Theorie x’ heeft een empirische meerinhoud boven x: theorie x’ voorspelt nieuwe feiten die volgens theorie x onwaarschijnlijk of zelfs verboden zijn.
Theorie x’ verklaart het succes van theorie x: alle niet weerlegde inhoud van x is opgenomen in theorie x.
Een gedeelte van de empirische meerinhoud van theorie x’ wordt bevestigd.
Volgens Lakatos worden theorieën niet weerlegd op basis van alleen tegenbewijs, er moet een alternatieve theorie komen waarvan meer in die theorie wordt bevestigd. We beoordelen dus niet of een theorie wetenschappelijk is of niet, maar bekijken een serie theorieën. Die worden niet door revoluties gescheiden, maar zijn continu (‘normal science’).
Een onderzoeksprogramma bestaat uit methodologische regels: sommige zeggen wat we niet moeten doen (negatieve heuristiek) en andere wat we wel moeten doen (positieve heuristiek). Er is een harde kern waar je niet aankomt met een soort beschermende gordel eromheen. Hypothesen in die beschermende gordel mogen aangepast worden of er mogen hypothesen toegevoegd worden. Een voorbeeld hiervan is de theorie dat de hersenen de basis van het verstand zijn. Er is veel corroborerende data voor die theorie, dus als er data wordt gevonden die de theorie tegenspreekt sleutelen we aan de riem en niet aan de kern (we zeggen dat het experiment niet klopte). Die bescherming van de kern zorgt voor de continuïteit. De riem kan op twee manieren worden veranderd: door een degeneratief programma of door een progressief programma. In een degeneratief programma wordt de kern beschermd doordat ad hoc hypothesen worden toegevoegd op een manier die Kuhn ‘leidend tot een crisis’ noemt. Volgens Lakatos is dit pseudowetenschap; er wordt niet voldaan aan de drie eisen van wetenschappelijke groei van Lakatos’ genuanceerd falsificationisme.
Als het veranderen van de riem leidt tot nieuwe hypothesen waarvan sommige worden bevestigd, kan het een progressief programma zijn wanneer de nieuwe hypothesen succesvolle nieuwe feiten voorspellen. Een degeneratief programma is volgens Lakatos niet wetenschappelijk, aangezien falsificaties niet leiden tot nieuwe succesvolle voorspellingen.
Lakatos probeerde een historische beschrijving te combineren met een normatieve benadering. Kuhn stelt dat Lakatos eigenlijk dezelfde punten aanhaalt als hij zelf doet; een harde kern (paradigma), werken in beschermende riemen (normale wetenschap) en een degeneratieve fase (crisis). Waarom ziet Lakatos die parallellen niet? Kuhn zegt dat Lakatos blind zal blijven voor de parallellen zolang hij de irrationaliteit in Kuhn’s visie blijft zien en de rationaliteit in zijn eigen visie. Kuhn stelt dat ze beiden het huidige beeld van irrationaliteit veranderen. Volgens Kuhn verandert Lakatos historische voorbeelden, die laten zien dat wetenschap rationeel is. Waarom doet hij dit? Kuhn denkt dat Lakatos dit doet omdat hij anders ook de conclusie moet trekken dat het irrationeel is. Kuhn geeft drie gronden van irrationaliteit:
De eerste is dat andere dan rationele motieven een rol spelen in wetenschappelijke revoluties. Kuhn stelt dat Lakatos dit ook zegt, wanneer hij stelt dat je niet weet of je in een degeneratief of progressief staduim terechtkomt wanneer je aan de riem sleutelt.
De tweede is dat Kuhn zegt dat de keuze tussen paradigma’s een (openbare) publieksbeslissing is. Ook hiermee zou Lakatos het volgens hem eens moeten zijn als hij spreekt over de behoefte aan een wetenschappelijke gemeenschap die eerlijk is en de slechte public record niet negeert.
De derde grond is Kuhn’s notie van incommensurabiliteit; rationele vergelijking is niet mogelijk tussen paradigma’s. Lakatos is het hier niet mee eens, wat zijn standpunt fundamenteel verschillend maakt van dat van Kuhn. Kuhn kan niet geloven dat Lakatos dit probleem zo makkelijk wegveegt. Later zegt Lakatos echter dat Kuhn toch gelijk heeft: de conclusies zijn niet duidelijk.
Kuhn wordt vaak genoemd in combinatie met Paul Feyerabend. Feyerabend is de meest radicale relativistische wetenschapsfilosoof. Hij is niet tegen de wetenschappelijke methode, maar tegen het monopolie van één methode. Hij zegt dat er geen objectieve feiten zijn; observaties zijn theoriegeladen, ook al presenteren wetenschappers hun theorieën alsof er feiten zijn. Hij ontkent niet dat een traditie succesvol kan zijn. Toch moet het absoluut niet gebeuren dat andere theorieën worden uitgesloten; anything goes. Als we kennis willen krijgen over de wereld moeten we alle methoden toestaan en niet selecteren. Je moet complete vrijheid hebben en zonder regels te werk gaan. Afhankelijk van de theorie die je kiest, worden er andere feiten geconstrueerd. Als je kiest voor een theorie die supernatuurlijke dingen verbiedt (goden, engelen), dan zullen de feiten over supernatuurlijke dingen worden gemist. Maar als je voodoo of astrologie accepteert, heb je een methode die het bovennatuurlijke accepteert en zul je in staat zijn om zulke feiten te vinden. Wanneer je op zoek bent naar kennis moet je juist tegenregels gebruiken. Je kunt niet zeggen dat de ene theorie beter is dan de andere, omdat we een theorie niet a priori kunnen uitsluiten. Dan zouden we feiten missen van de tegengestelde hypothese. Er is geen reden om een theorie a priori boven een ander te accepteren, want dat zou betekenen dat we de ‘feiten’ vaststellen voordat de échte feiten zijn ontdekt. Daarnaast is het niet humanitair om dogmatisch aan een methode te blijven sleutelen. Variëteit van mening is nodig voor objectieve kennis: een persoon moet vrijheid hebben.
Als alternatieven voor wetenschap noemt Feyerabend bijvoorbeeld de Chinese geneeskunde, de astrologie en de dansen van de Hopi-indianen. Een consequentie is dat hij pleit voor scheiding van staat en wetenschap op dezelfde manier als scheiding van staat en kerk. Een andere consequentie is dat er volgens hem geen noodzaak is voor een demarcatiecriterium; alle methoden kunnen namelijk tot kennis leiden, niet alleen de wetenschappelijke methoden.
We zullen ons nu richten op de discussie tussen het wetenschappelijk realisme en de geraffineerde wetenschappelijke anti-realistische positie van Bas van Fraassen’s constructief empirisme. Volgens Van Fraassen hebben we nooit genoeg epistemologische redenen om aan te nemen dat ongeobserveerde entiteiten die voortkomen uit onze wetenschappelijke theorieën (zoals atomen) echt bestaan. Dit komt onder andere door de onderdeterminatie van de theorie door de feiten. Dit is het belangrijkste argument.
In het debat wordt besproken of wetenschappelijke theorieën representaties van de wereld zijn, of dat theorieën die bepaalde dingen aannemen die wij niet kunnen zien waar zijn. Het is algemeen geaccepteerd dat wetenschap doordringt in de echte onobserveerbare structuren van de wereld door die in wetenschappelijke theorieën uit te drukken. Wetenschapsfilosofen betwisten deze vraag echter. Bestaan de entiteiten (bijvoorbeeld cognitieve structuren) echt, hebben we redenen om aan te nemen dat ze bestaan? Of zijn het slechts instrumenten die wij gebruiken om met complexe fenomenen in de wereld om te gaan? Wetenschappelijk realisten geloven dat we redenen hebben om aan te nemen dat onze theorieën echt kloppen.
In de twintigste eeuw kwam een grote discussie over wetenschappelijk realisme. Bijvoorbeeld de Franse filosoof Pierre Duhem was zowel voor instrumentalisme als realisme.
Onder de logisch positivisten was Carnap een instrumentalist, oftewel een anti-realist. Schlick was echter een wetenschappelijk realist. Schlick geeft aan dat de verificatietheorie van betekenis er niet toe leidt dat alleen het gegevene (datgene wat wij met onze ogen zien) waar is. Hij dacht dat we in staat waren om door te dringen in de onobserveerbare, onderliggende structuren van de wereld.
Carnap formuleerde de pro-wetenschappelijke opvatting van de logisch positivisten op een ingenieuze manier. Hij onderscheidt interne van externe vragen. Als we vragen of elektronen bestaan binnen een taalkundig kader is dat een interne vraag, waarop het antwoord positief en negatief mag zijn. Als dezelfde vraag echter als externe vraag stellen, is dit volgens hem een pseudovraag. We mogen volgens hem een bepaald kader (linguïstisch kader) aannemen en gebruiken, maar dat betekent niet dat het kader de realiteit weergeeft.
Carnap zegt dat we pragmatische redenen (redenen om iets te gebruiken, bijvoorbeeld slechts omdat iets simpeler is dan iets anders) kunnen hebben om een kader te accepteren. Dit zijn echter geen goede redenen om erin te geloven (aan te nemen dat het waar is, dit zijn epistemologische redenen).
Het feit dat twee personen uit het logisch positivisme twee totaal verschillende standpunten innemen, namelijk Schlick als realist en Carnap als anti-realist, is een voorbeeld van het feit dat het debat aangaande het wetenschappelijk realisme erg verwarrend is. In 1961 stelt Nagel dat de strijd tussen het instrumentalisme en het realisme een conflict is tussen manieren van spreken, slechts verschillend in de taal die wordt gebruikt. Velen zijn het hier echter niet mee eens. Zij staan duidelijk tegenover elkaar. Zo is een belangrijke anti-realist Bas van Fraassen, die het niet met Nagel eens is dat het slechts om een andere manier van spreken gaat. Met de afname van geloof in de standpunten van het logisch positivisme herrees het probleem van wetenschappelijk realisme. Zo stelt Hempel, één van de logisch positivisten, dat we alleen termen moeten gebruiken van dat wat empirisch observeerbaar is. Hij was echter kritisch op zijn eigen positie en laat de moeilijkheden met de ideeën van de logisch positivisten zien: ‘We kunnen niet alleen observeerbare termen gebruiken’.
De empirist Bas van Fraassen beargumenteert dat het gebruik van onobserveerbare dingen in de wetenschap wenselijk is, maar alleen wegens pragmatische redenen en nooit wegens epistemologische redenen. Hij stelt dus dat we niet kunnen zeggen dat die onobserveerbare entiteiten daadwerkelijk bestaan, maar dat het handig kan zijn in de wetenschap te doen alsof. In de jaren zestig en zeventig was er een sterke toename in aanhang bij het realisme, wat waarschijnlijk kwam door een afname in aanhang van de ideeën van de logisch positivisten met hun anti-realistische tendensen. Veel filosofen argumenteerden voor het wetenschappelijk realisme. Het argument dat zij gebruikten was dat het succes van de wetenschap niet anders te verklaren valt dan dat de theorieën waar zijn.
Het kernargument dat wordt gebruikt door de realisten is ‘inference to the only explanation’ (gevolgtrekking naar de enige verklaring). Het gaat ervan uit dat een hypothese waar is, omdat het de enige bevredigende verklaring is. We hebben volgens hen goede redenen om aan te nemen dat huidige wetenschappelijke theorieën ons iets over onderliggende structuren vertellen (in de natuurkunde, maar ook in de menswetenschappen). Volgens Fine moeten we gewoon geloven wat wetenschappers zeggen.
Een entiteitenrealist zegt dat de wetenschap goede redenen heeft om aan te nemen dat entiteiten bestaan, ook al zijn de theorieën over de entiteiten niet geheel juist. Structureel realisme stelt dat het de wiskundige structuren zijn waar we zeker van kunnen zijn. Maar is er nou werkelijk iemand die de waarheid van theorieën die wij nu in de wetenschap aanhouden echt betwijfelt? Twijfelt iemand nou echt over Einstein’s theorie over neodarwinistische genen of aan Watson en Crick’s DNA?
Problemen hierbij voor de realisten zijn het feit dat de observatie door mensen wordt gedaan en dat empirische data onderbepaald is. Volgens van Fraassen zijn onze zintuigen gelimiteerd (objecten zonder geur ruiken wij niet, objecten van bepaalde grootte zien we niet, et cetera). Volgens Van Fraassen is het niet zo dat als wij dingen niet zien, ze niet bestaan. Daarom moeten we een goede epistemologische houding innemen ten opzichte van dingen die niet observeerbaar zijn voor ons. We moeten agnostisch zijn: we weten niet of onobserveerbare entiteiten bestaan of niet, aangezien wij het niet kunnen observeren.
Van Fraassen is constructivistisch empirist. We mogen niet zeggen dat elektronen bestaan, omdat we die niet kunnen zien, maar wel dat Jupiter bestaat, omdat we die wel met het oog kunnen zien. Van Fraassen is echter geen instrumentalist (het gaat er niet om of de theorie echt waar is, als het maar bruikbaar is). Als er elektronen zijn, is de theorie waar, en als de elektronen er niet zijn, is de theorie niet waar. Volgens Van Fraassen hebben we nooit genoeg kennis om te kunnen zeggen dat onobserveerbare dingen bestaan. Hij zegt dat het empirisme alles kan verklaren dat het realisme kan verklaren, maar zonder metafysische theorieën te gebruiken. Een ander argument tegen het realisme is dat veel dingen die ‘wetenschappelijk aangetoond werden’ niet bleken te bestaan, zoals ‘phlogiston’ dat ervoor zou zorgen dat objecten kunnen branden. De theorie was toentertijd echter wel succesvol.
Hieruit kunnen conclusies worden getrokken tegen het wetenschappelijk realisme:
Dat een theorie succesvol is wil niet zeggen dat de theorie waar is. En omgekeerd geldt ook dat een theorie waar kan zijn zonder succes te hebben
Als er inderdaad veel theorieën succesvol waren maar niet klopten, dan kan het zo zijn dat veel van de theorieën die we nu aanhouden ook niet kloppen. Dit wordt het pessimistische inductie-argument van de geschiedenis van de wetenschap genoemd.
Verder is er het probleem van onderdeterminatie van theorie door de data. Dit wordt onder andere beargumenteerd door Duhem, Quine en Putnam. Dit wil zeggen dat er altijd oneindig veel incompatibele theorieën zijn die op dezelfde data passen. Als dit inderdaad kan worden beargumenteerd, verliest de realist natuurlijk.
Smart maakt een belangrijk begin in het realisme. Hij zegt dat we kunnen kiezen tussen twee verklaringen: dat het instrumentele succes van een theorie toeval is, of dat de theorie de onobserveerbare structuren van de wereld laat zien op een ware manier. Hij kiest voor het laatste argument. Hij argumenteert dus aan de hand van inference to the best, of zelfs to the only explanation (het belangrijkste argument voor realisten).
McMullin gaf in de jaren vijftig een soortgelijk argument. Hij verdedigt het idee dat als theorieën succesvol zijn, ze blijkbaar enige relatie moeten hebben met delen van de wereld; ze moeten dus wel waar zijn. Frijda’s model van emoties kan goed emoties in mensen voorspellen. We moeten dus zeggen dat die psychologische entiteiten er ook echt zijn. Deze vruchtbaarheid van een model kan volgens McMullin alleen worden verklaard door de waarheid van het model. De argumenten van Smart en McMullin zijn beiden argumenten van inference to the only explanation; alleen als we aannemen dat de hypothesen kloppen kunnen we het succes van de wetenschap verklaren. Putnam is ook realist. Hij kwam met het ‘no miracles’ argument. Hij zegt: ‘I believe realism is the only philosophy that doesn’t make the success of science a miracle’. Dit argument is ook vergelijkbaar met de argumenten van McMullin en Smart.
In de tweede helft van de twintigste eeuw zwakte het logisch positivisme af, evenals de ideeën van Kuhn en Feyerabend. Zo kwam er in de jaren tachtig behoefte aan een nieuw beeld. Van Fraassen was de kandidaat voor die rol met zijn constructivistisch empirisme. Hij ontwikkelde een semantische benadering waarbij modellen belangrijk zijn. Hij legt de nadruk op empirische adequaatheid. Iets is volgens hem observeerbaar als de omstandigheden zo zijn dat als dat iets er is, wij dat dan ook observeren. Het betreft verder alle fenomenen. Een hypothese is empirisch adequaat als alle fenomenen in het verleden, nu en in de toekomstige data op de hypothese passen. Maar als het onobserveerbare eigenlijk niet bestaat, klopt de hypothese nog steeds niet. Aangezien wij alleen toegang hebben tot de empirische data, zullen we nooit weten of de ongeobserveerde dingen bestaan of niet.
Het empirisme verklaart zo het succes van theorieën die niet hoeven te kloppen door te zeggen dat de wetenschap een Darwiniaans selectieproces is dat selecteert voor empirisch correcte theorieën. Zo komen we aan theorieën die empirisch succesvol zijn, die kloppen met het geobserveerde in het verleden, nu en in de toekomst en passen op de feiten. Maar dat betekent dus niet dat ze kloppen.
We zullen dat nu vergelijken met Giere’s constructief realisme. Hij gelooft net als van Fraassen dat de modeltheoretische benadering die wij in de wetenschap gebruiken allerlei opties openlaat. Van Fraassen zegt dat wij voor wetenschappelijke theorieën alleen het observeerbare mogen accepteren, terwijl Giere zegt dat wij voor wetenschappelijke theorieën ook het detecteerbare mogen gebruiken. Het verschil tussen observeerbaar en detecteerbaar is belangrijk voor realisten en empiristen. Zo is een mentaal proces niet observeerbaar maar wel detecteerbaar volgens wetenschappers. Volgens van Fraassen is het detecteren van onobserveerbare dingen gewoon het accepteren van en geloven in een theorie. Van Fraassen’s empirisme geeft de mogelijkheid een theorie te accepteren, zonder te geloven dat hij waar is. Het houdt rekening met kritisch zijn over de kennis die we hebben (zoals bij Kant) en houdt rekening met de menselijke beperkingen die er zijn. Het kan ons alleen toegang geven tot de observeerbare wereld.
Giere stelt de vraag hoe Van Fraassen dan de empirische substructuren uitkiest. Van Fraassen beantwoordt dit door te zeggen dat de wetenschap dit zelf kiest door te bepalen wat wel en niet observeerbaar is met het menselijke oog: dit ligt dus aan de menselijke fysiologie. Er kan worden gevraagd waarom Van Fraassen een grens wil trekken tussen observeerbare en niet-observeerbare dingen. Het lijkt erop dat hij misschien ruimte wil maken voor vrijheid om te geloven wat er achter de empirische data schuilgaat. Zo streeft hij dus naar een liberale kijk op wat we kunnen geloven over de onobserveerbare wereld (vergelijkbaar met de ideeën van Feyerabend). Van Fraassen komt wel met argumenten waarom het rationeel is voor wetenschappers om te geloven dat onobserveerbare dingen wel bestaan.
Giere en andere realisten denken dat het empirisme niet aangepast is aan het feit dat wetenschappers wél geloven in het bestaan van die observeerbare dingen. Aangezien het empirisme dat geloof niet toe lijkt te staan, is het volgens hen geen goede wetenschapsfilosofie. Wetenschappers geloven in de theorie van neo-Darwinistische genen, in Watson en Crick’s DNA, et cetera. Dus hoe rechtvaardigen de constructivistisch empiristen dit dan?
Van Fraassen zegt dat hij niet echt geïnteresseerd is in wat wetenschappers eigenlijk geloven, het gaat om wat een wetenschapper zóu zeggen als hij zijn epistemologische betrokkenheid zou beschrijven. Zo zou de wetenschapper volgens hem dus een empiristische filosofische houding moeten aannemen. Zo past Van Fraassen zich aan aan het feit dat wetenschappers wel bepaalde theorieën aanhouden. Zijn wetenschappers dan wel rationeel volgens Van Fraassen, aangezien zij in theorieën geloven die uitgaan van een onobserveerbare werkelijkheid? Verrassend genoeg claimt Van Fraassen dat het empirisme niet zegt dat het geloof in het onobserveerbare irrationeel is. Je mag dus gewoon geloven in elektronen, engelen, et cetera. Het verschil ligt in het feit dat de realist alleen epistemologische redenen (redenen om te geloven dat de hypothese waar is) als goede redenen accepteert om te geloven dat onobserveerbare zaken bestaan.
De empirist claimt juist dat alle redenen om te geloven in onobserveerbare zaken pragmatisch zijn. Van Fraassen maakt een verschil tussen strikte en wijde geloven. Geloven op een strikte manier wil zeggen: geloof waarvoor je vraagt om redenen waarmee je de waarheid van de hypothese aan kan nemen. Geloven op een wijde manier omvat alle manieren die ervoor zorgen dat je gelooft in een hypothese. Wat je gelooft maakt niet uit, het gaat om de houding die je hebt tegenover de stelling.
Van Fraassen heeft het verder over geloofsrevisie (vergelijkbaar met Kuhn): het feit dat geloof in theorieën steeds wordt gereviseerd. Bij wetenschappers is er vaak een consensus over wat te geloven en wat niet. De realist gelooft hier echter niet in (genen etc.), omdat hij denkt dat er met dezelfde empirische data oneindig veel alternatieve hypothesen zijn met betrekking tot de onobserveerbare entiteiten (onderdeterminatie van de data). Putnam laat in zijn artikel zien dat het altijd mogelijk is oneindig veel passende incompatibele theorieën te bedenken. Als dat zo is, is dat een groot probleem voor de realisten. Het probleem is dat wij door de menselijke fysiologie inderdaad niet verder kunnen kijken dan wat observeerbaar is. Van Fraassen noemt hiervan een voorbeeld: ook al zou Rutherford’s atoomtheorie niet kloppen en zouden er dus geen elektronen, protonen en neutronen zijn, dan zou de observeerbare wereld toch nog exact hetzelfde zijn als wanneer het model wel klopt. Onderdeterminatie zou er dus inderdaad voor kunnen zorgen dat wij in de wetenschap niet de waarheid kunnen bereiken. Als we het realisme willen verdedigen, zoals veel wetenschappers en anderen willen, kunnen we ons bezig gaan houden met het pragmatisme en naturalisme.
Charles Peirce’s pragmatisme is een reactie op de filosofie van Descartes. Peirce maakt een onderscheid tussen ‘paper doubt’ en ‘living doubt’. Paper doubt is jezelf er toe zetten te twijfelen zonder dat je de twijfels echt voelt. Dit gaat bijvoorbeeld over het twijfelexperiment van Descartes: je kunt twijfelen aan je omgeving en zelfs aan het bestaan van je eigen lichaam, maar stiekem twijfel je hier niet écht aan. Living doubt is de echte twijfel die oncomfortabel aanvoelt, je twijfelt niet op papier maar van binnen.
Peirce, James and Dewey gingen op een hele andere manier kijken naar het verzamelen van kennis. Deze filosofen zullen nog verder besproken worden. Niet iedereen was het met elkaar eens dat deze bedenkers/stichters van het pragmatisme dezelfde ideeën hadden. Dit zal aan de hand van de stukken en theorieën duidelijker worden.
Williams James, wie ook lid was van de Metafysische Gezelschap (Metaphysical Club), was een van de meest vooraanstaande pragmatisten die er was. James omschrijft het principe en de ter, pragmatisme in zijn essay Pragmatism – A New Name for Some Old Ways of Thinking. Dit had Peirce nooit gedaan, de term pragmatisme gebruikt.
Peirce werd daarom nooit de bedenker van de term pragmatisme genoemd.
Peirce stelt dat al onze overtuigingen over de wereld feilbaar zijn. Wetenschap moeten wij gebruiken om onze ideeën duidelijk te maken. Het moet onze overtuigingen over de wereld corrigeren. Hij is het dus niet eens met Descartes, die stelt dat iets waar is wanneer we het helder en duidelijk inzien. Door middel van de wetenschap kunnen we volgens Peirce van de living doubt afkomen. In ‘Fixation of Belief’ legt Peirce uit dat we van twijfel af kunnen komen door een fixatie van geloof te vinden. Je wilt van de irritatie van de twijfel afkomen en legt je overtuigingen vast, waarna je weer kunt handelen. Peirce beschrijft vier van zulke methoden van fixatie van geloof:
The method of tenacity wil zeggen dat je gewoon uit de buurt blijft van alles dat je overtuiging zou kunnen veranderen en je aan het twijfelen kan brengen. Dit is in het dagelijks leven echter nauwelijks mogelijk, tenzij je jezelf werkelijk helemaal van de wereld afzondert door de deur niet meer uit te gaan en geen kranten meer te lezen.
The method of authority wil zeggen dat we simpelweg aannemen dat de autoriteiten correcte overtuigingen aandragen, wat een drogreden is.
The a priori method wil zeggen dat je op zoek gaat naar wetten die onbetwijfelbaar zijn. Maar het probleem is hier: waarom kies je voor de ene bewering en niet voor de ander? Het wordt zo een subjectieve ontwikkeling.
The method of science wil zeggen dat iedereen tot dezelfde conclusie komt. Het is onafhankelijk van smaak van individuen.
Dewy’s ideeën stroken grotendeels met die van Peirce. Ook hij stelde vier fases van geloofsfixatie voor.
De eerste fase is dogmatisch, waarin onze ideeën statisch en rigide zijn. Als het geheel van onze gefixeerde ideeën te complex worden, krijgen we behoefte aan onderscheid en komen we in de tweede fase namelijk de kritische fase. Hierin realiseren we ons dat ons wereldbeeld van ons afkomstig is en niet van de wereld. Dit leidt tot veel discussie. Deze instabiliteit gaat uiteindelijk over in de derde fase, de axiomatische fase. Hierin accepteren we ons wereldbeeld door middel van redenering, maar deze blijft subjectief en relativistisch. De laatste fase is wetenschap, waarbij de nadruk ligt op ontdekking van nieuwe kennis over de wereld en nieuwe oplossingen voor problemen. Dewy ziet het model van Peirce in Darwinistische termen. Het menselijk denken is een manier om om te gaan met de wereld en kan dus niet los worden gezien van de praktische zaken van het menselijk leven. Zijn instrumentalistische benadering onderscheidt hem van de realistische benadering van Peirce. Voor Dewey is het doel van wetenschap niet correspondentie met de wereld (zoals bij Peirce), maar controle.
De wetenschappelijke methode is de beste methode om ons van de living doubt weg te houden. We kunnen de andere drie methoden echter ook gebruiken, aangezien die effectief zijn om ons weg te houden van de irritatie van living doubt. Peirce stelt zijn pragmatisch maxime voor; we moeten weten wat alle concepten betekenen om kennis over de wereld te hebben en juist te kunnen handelen. Als je dan later weer twijfelt aan je overtuigingen, ga je die vastleggen. Kennis is dus voorlopig en niet per se zeker. Pragmatisten menen dat je wat aan kennis hebt als je daar ook wat mee kan in de wereld; het is vooral gericht op handelen.
William James gaf een nieuwe wending aan het pragmatisme. Net als Peirce wijst hij het Cartesiaanse idee van systematische twijfel af. Zijn ideeën kunnen samengevat worden door middel van de volgende punten. Ten eerste is een stelling betekenisvol als het of (a) ervaringsgerichte consequenties heeft, of (b) als het geloof in een stelling ervaringsgerichte consequenties heeft. Dit laatste heeft te maken met James’ idee van het recht om te geloven. Dit idee komt oorspronkelijk van Pascal, die stelt dat men kan kiezen wat hij gelooft. Clifford echter stelt dat men nooit iets kan geloven omdat er nooit genoeg bewijs zal zijn. Hij adviseert mensen om hun geloof ‘uit te stellen’, oftewel niet te beslissen. James vindt dit idee op zich echter een gepassioneerde beslissing. Hij benadrukt dat elke overtuiging, binnen of buiten de wetenschap, gestuurd wordt door sentimenten (oftewel de wil om te geloven). Daarom is iedereen vrij om iets anders te geloven en fixeert de wetenschap onze overtuigingen uiteindelijk toch niet.
Vele filosofen na Dewey hebben geprobeerd om verder te redeneren aan de hand van het pragmatisme. Een van de belangrijksten hier van is Rorty. Hij stelt dat de rechtvaardiging van onze overtuigingen die we nodig hebben om te verdedigen dat die beter zijn dan andere te maken heeft met ons vermogen om om te gaan met de wereld, niet met ons vermogen om de wereld te kopiëren in onze geest. De wetenschap wordt hierbij een vorm van gereedschap in plaats van een spiegel voor hoe de wereld echt is.
Hij zegt bovendien dat het onmogelijk is om onze overtuigingen te rechtvaardigen voor welk publiek dan ook en dat we daar dan ook niet naar moeten streven. Rorty zegt daarentegen wel dat er iets speciaals is aan de wetenschap dat het rationeel maakt.
In de twintigste eeuw ontwikkelde Quine het naturalisme. Het is vergelijkbaar met het pragmatisme. Volgens Quine zijn wetenschappelijke beweringen altijd hypothetisch. Volgens het naturalisme los je problemen op met de wetenschap. Het is een minimale wetenschapsfilosofie: je bestudeert de wetenschap met de wetenschap.
Quine heeft twee dogma's waar hij over schrijft, namelijk de dogma van analytische en synthetische standpunten. Hoe groot is nou het gat tussen deze twee?
Quine is geïnspireerd door Emmanual Kant en pakt dat verder op. Bij zijn eerst dogma gaat hij verder in op de vraag: Wat houdt betekenis in? Hierdoor komen wij bij synoniemen. Volgens Quine moest een standpunt nog steeds kloppen ook als je synoniemen gebruikten zoals bij het voorbeeld over bachelors. De stelling is: een bachelor is ongehuwd. Dit zou nog steeds moeten kloppen als er synoniemen worden gebruikt. Stel er wordt als synoniem voor bachelor het woord ongehuwd persoon gebruikt. Dan wordt de stelling: een ongehuwd persoon is ongehuwd. Maar hoe weet men in eerst instantie dat vrijgezel een goed synoniem is voor bachelor?
Quine zegt dat het geen zin heeft om deze beredenering in twijfel te trekken aangezien de betekenissen van woorden vaststaan. Er wordt ook wel gesproken door Quine over salva veritate (uitwisselbaarheid), wat inhoudt dat de synoniemen op alle manieren en in elke zin dezelfde betekenis hebben. Als in elke zin bachelor en ongehuwd persoon dezelfde betekenis hebben, is het aannemelijk dat het synoniemen zijn die uitwisselbaar zijn.
De tweede dogma van Quine is reductionisme. Het reductionisme houdt in dat alles terug te brengen is naar fysische en biologische kenmerken. Carnap heeft dit omschreven in zijn stuk Der logische Aufbau der Welt. Quine is zeer kritisch en het ook niet volledig eens met Carnap. Want wanneer de wetenschap teruggebracht kan worden naar het reductionisme zou alles gebaseerd op logica of onobserveerbare feiten niet kloppen. Er zou altijd aangewezen moeten kunnen worden waar iets is.
De conclusie die Quine trekt is eigenlijk dat alle gedachten en theorieën die we hebben hypothetisch, speculeren of onder voorbehoud zijn omdat niet een specifieke observatie gelinkt is aan een specifiek standpunt. Quine ziet zichzelf als een empirist, maar dan door zijn eigen definitie van empirisme.
In 1859 kwam het grote werk van Darwin uit, The Origin of Species. Hierin wordt de evolutie theorie van Darwin omschreven. Hoe zich de ontwikkeling van mensen en dieren had plaatsgevonden. Hierdoor werd de betekenis van de mens in de natuur anders, we waren niet zo speciaal als men dacht.
Er waren al voorlopers van Darwin zoals William Paley en de Lamarck. De Lamarck had aantal principes:
Organisme heeft een drive om zich te verbeteren en te perfectioneren.
Leven geeft zichzelf door.
Het derde principe was dat bepaalde karakteristieke eigenschappen werden doorgegeven naar een volgende generatie (bijvoorbeeld de lange nek van een giraffe die ook steeds verder werd ontwikkeld om te overleven).
Het vierde principe was aanpassing. Dieren en mensen passen zich aan, aan de omstandigheden.
Hiermee onderbouwde hij zijn theorie over evolutie.
Charles Darwin had drie grote inspiratiebronnen voor zijn theorie over natuurlijke selectie:
Hij was de kleinzoon van Erasmus Darwin die de theorie van evolutie al had ontwikkeld.
Hij was geïnspireerd door Lyell's geologie en Malthus ideeën over populatie.
Hij was wezen varen over de wereld waardoor hij veel kon observeren en data verzamelen over over geologie en biologie.
In 1835 op de Galapagos eilanden deed Darwin een ontdekking over vinken. Eerder was er geconcludeerd dat er 13 verschillende soorten vogels waren door John Gould in 1837. Darwin dacht zelf ook dat het niet allemaal vinken waren. Na 1837 kwam Darwin erop teryug dat het allemaal vinken waren maar verschillende soorten. Zo kwam hij uiteindelijk tot de conclusie van natuurlijke selectie. Vinken die andere eigenschappen ontwikkelde (zoals een scherpere snavel om noten te breken) en daardoor konden overleven. Door dit soort observaties kreeg deze theorie steeds meer bevestiging.
Toch had Darwin ook kritiek op de theorie omdat er in tijd van verandering ook aanwezigheid moet zijn van bepaalde individuen, maar hier zijn nooit fossielen van gevonden.
Het andere kritiek punt was de vorm van dingen zoals ogen. Dat het te ingewikkeld was om zich zo te ontwikkelen of door toevalstreffer zo te worden. Dit had niets te maken met aanpassing om de natuurlijke selectie te overleven. Toch kon hij ook het argument aanbrengen dat er ook dieren waren waarbij dit wel van toepassing was.
Er is veel discussie geweest over de theorie van Darwin maar uiteindelijk werd dit beschouwd tot een sterke theorie die ook overgenomen werd.
De neo-darwinistische theorie voorziet ons van een uitweg uit extreem relativisme. Het stelt dat de mens een geëvolueerd wezen is en dat wij aangepast zijn aan de omgeving, ook qua waarneming en cognitieve capaciteiten. We kunnen onze zintuigen dus vertrouwen en hebben een goede empirische basis om wetenschap te bedrijven. Maar waarom zouden we mogen verwachten dat we door de evolutie heen dichter bij wetenschappelijke kennis komen op elk vlak? Meer kennis over atomen draagt namelijk niet bij tot grotere overlevingskans. We weten dat mensen vaak fouten maken in het redeneren. Mensen hebben twee manieren van denken: een automatische manier van zien en redeneren, en een lerende manier. Het gaat erom dat mensen kunnen worden getraind in het voorkomen van de eerste indruk die het resultaat is van de evolutie; we kunnen onszelf corrigeren, waardoor we wetenschap kunnen bedrijven. De theorie van Darwin laat zien dat we kunnen aannemen dat we een relatief neutrale basis hebben voor het bedrijven van wetenschap.
Giere zegt dat we de wetenschap door middel van wetenschap moeten bestuderen. Hij is dus een naturalist. Hij wil verklaren waarom wetenschappers voor theorieën kiezen. Volgens Simon kiezen mensen voor een bevredigende keuze in plaats van de meest optimale. Giere’s hypothese is dat wetenschappers hetzelfde doen. Als dit zo is, hebben we een goede wetenschappelijke verklaring van de keuze van een theorie in de wetenschap. Dit is dus genaturaliseerde epistemologie. Het maakt gebruik van theorieën van de psychologische economie. Volgens Quine kunnen we de psychologie gebruiken om meer te weten te komen over de manier waarop mensen kennis verwerven.
Zoals we hebben gezien zijn er twee grote bedreigingen voor het traditionele beeld van wetenschap als objectief en progressief: theoriegeladenheid en onderdeterminatie van theorieën door observationele data. Onderdeterminatie vormt het grootste probleem; zelfs als neutrale waarnemingen bestaan, kunnen we deze niet gebruiken om te kiezen tussen twee mogelijke theorieën. Hoewel we dit altijd in het achterhoofd moeten houden, moeten we er ook voor oppassen niet te vervallen in relativisme.
De beste benadering wordt door de auteurs beschreven als een combinatie van pluralisme en unificatie. De logisch positivisten stonden unificatie voor in de zin van reductionisme van de wetenschap. Dit duidt op de aanname dat alles, van materialen tot sociale groepen en het fenomeen verliefdheid, teruggebracht kan worden tot dezelfde deeltjes. Zo redenerend zoden een beperkt aantal natuurwetten de kracht hebben om alles te verklaren. Helaas werkt het niet zo; reductionisme gaat in tegen de complexiteit van de realiteit en de beperkte cognitieve en perceptuele vermogens van onderzoekers.
Homo economicus is een term die afgeleid is uit de economic man van John Stuart Mill. De theorie was dat een mate van welzijn kwam door consumptie en dat men altijd het uiterste zou halen bij bijvoorbeeld een aanschaf om de behoeften en het geloof op het hoogste niveau te krijgen wat mogelijk is binnen het budget. Er wordt dus gekozen voor wat de meeste bevrediging geeft binnen wat haalbaar is.
Daarnaast speelt eigenbelang een grote rol. Mill zei dus eigenlijk dat economie niet gebaseerd is alleen op rationaliteit maar ook voornamelijk op de meest ideale economische situatie. Dit zijn geen realistische beelden van de doorsnee consument of bijvoorbeeld van een bestuur van een groot bedrijf.
Economen hebben het zichzelf simpeler gemaakt door niet de rauwe feiten te weergeven maar gevormde feiten (stylized facts) in een gesimuleerde wereld.
Om een empirische basis te hebben is het belangrijk om af te stappen van het idee van de homo economicus, wat een misleidend beeld is.
Voor een vruchtbare en empirische constellatie van de sociale wetenschappen is het aan boord brengen van sociologie noodzakelijk. Om te kunnen begrijpen wat mensen doen en denken is uitleg over mentale en neurale processen niet genoeg; ook de gewoontes, normen, tradities en netwerken moeten hierin meegenomen worden.
Daarnaast is het niet zo, in tegenstelling tot wat het reductionisme stelt, dat microverklaringen altijd beter zijn dan macroverklaringen. Als we bijvoorbeeld willen weten waarom een vogel vliegt, kunnen we van alles zeggen over de structuur van de vleugels, spieren en zenuwactiviteit. Dit is echter niet het hele verhaal; we moeten ook de bredere context bestuderen (bijvoorbeeld aerodynamiek).
De beste manier van de waarheid benaderen is dus om deze te beschrijven van uit een meervoudigheid van perspectieven die zich in interactie ontwikkelen. Wetenschap moet dus tegelijkertijd pluralistisch en unificerend zijn. Ten slotte hebben de verschillende sociale wetenschappen een gemeenschappelijk doel; beter begrijpen wie mensen zijn en hoe ze in relatie tot elkaar staan. De verschillende sociale wetenschappen zouden dus niet van elkaar afgesloten moeten zijn, omdat ze complementair kunnen zijn in verschillende opzichten. Coherentie en integratie zijn krachtige middelen om meer empirisch informatieve theorieën tot stand te brengen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2883 | 1 |
Add new contribution