Society and culture - Theme
- 2408 reads
Menselijke betrekkingen en gedrag dat daaruit voortvloeit, is het onderwerp van sociologie. In sociologie slaat ‘sociaal’ op de menselijke betrekkingen, en omdat mensen te allen tijde deel uitmaken van een samenleving, kunnen zij in een sociologische context als het ware niét niet-sociaal zijn. Sociologie is de enige wetenschap die zich richt op het menselijk gedrag en de menselijke betrekkingen. Psychologie onderzoekt naar gedrag en gevoelens bij dat gedrag vanuit het individuele gezichtspunt. Economie onderzoekt naar de wijze waarop de productie en distributie vaan schaarse goederen in de samenleving wordt geregeld. Politicologie onderzoekt de manier waarop mensen vormgeven aan de toekomst van de samenleving. De sociologie houdt zich bezig met het verklaren van gedrag van individuen en groepen van mensen vanuit maatschappelijke invloeden die ze ondergaan. Daarmee levert sociologie een instrumentarium dat kan helpen om achtergronden van problemen beter te begrijpen, als je eenmaal weet hoe iets werkt, ben je tevens in staat om tot zekere hoogte voorspellingen te doen over toekomstig gedrag of over de voorwaarden voor verandering. Met het begrip sociologische verbeeldingskracht wordt bedoeld dat mensen ogenschijnlijk los van elkaar staande persoonlijke ervaringen, situaties en problemen moeten leren zien in het licht van de manier waarop de maatschappij functioneert.
De sociologie heeft drie functies:
Kritische functie:
Beheersfunctie: het is een wetenschap die inzicht geeft in menselijk gedrag vanuit de samenlevingsverbanden ook goed bruikbaar zijn om de samenleving te besturen
Ordenende functie: de sociologen mede tot taak hebben om in een min of meer onoverzichtelijke werkelijkheid een zodanige samenhang aan te brengen.
Er zijn 6 criteria om een probleem als een sociologisch relevant probleem te identificeren:
Er moet sprake zijn van een aanzienlijk aantal getroffenen
Het moet gaan om persoonlijk letsel van die getroffenen
Het moet samenhang hebben met andere problemen
Het probleem is niet van tijdelijke aard, maar structureel en van lange duur
Het moet bovenpersoonlijke oorzaken hebben
Het moet tegen serieuze waarden ingaan
Macht is het vermogen om vorm te geven aan de eigen toekomst. Wanneer het om macht gaat, gaat het over de volgende drie elementen:
Het vermogen om doelstellingen in de toekomst te formuleren
Het vermogen om daarvoor middelen aan te wenden
Het vermogen om via die middelen invloed uit te oefenen.
Wanneer kinderen geboren worden zijn het nog ‘onnozele’ kinderen: ze lijken zich volledig te vormen naar de verwachtingen van hun ouders. Ze zijn als het ware een ongeschreven blad, een ‘tabula rasa’.
Om het gedrag van mensen te kunnen verklaren, wordt er daarom gekeken naar wat ze aangeleerd wordt, maar beseffen we dat er ook aangeboren gedrag is. De verhouding tussen aangeboren en aangeleerd wordt ook wel het nature-nurture-debat genoemd.
Het proces waarbij mensen leren zich sociaal te gedragen in de voor hen relevante groepen wordt socialisatie genoemd. Naarmate we ouder worden, krijgen we steeds meer socialisators en socialiserende instanties. Bij onze socialisatie leren we behalve feitelijke gegevens ook de opvattingen over hoe iets hoort.
Onder waarden verstaan we da me andere gedeelde voorstellingen over wat juist en goed is en daardoor nastrevenswaardig. Waarden zijn vaag of abstract (veiligheid, eerlijkheid). Per groepering bestaan er verschillen in opvattingen over welke waarden wel of niet gelden en welke waarden belangrijker zijn dan andere waarden. Verschillende gerichtheid wordt uitgedrukt met de termen wij-cultuur (groepsgericht) tegenover ik-cultuur (persoonsgericht).
In Nederland zijn we in de laatste jaren egoïstischer gaan worden, er is minder sociale cohesie (sociale samenhang).
Wanneer waarden worden omgezet in een visie op de toekomst of een gewenste ontwikkelingsrichting, spreken we over doelen. Een doel is een denkbeeldige toekomstige situatie die wij nastreven. Aan waarden zijn twee dingen te onderscheiden: hoe erover gepraat wordt (zeg-gedrag) en wat er gedaan wordt (doe-gedrag). Of we aan onze waarden houden hangt van de situatie af, waarden zijn met andere woorden voorwaardelijk.
Waarden worden omgezet in normen. Normen zijn concrete gedragsregels die aangeven wat verwacht wordt in een bepaalde situatie. Eenzelfde waarde kan in verschillende groeperingen in heel uiteenlopende normen worden vertaald. Normen zijn te onderscheiden in:
Morele normen over goed en kwaad.
Juridische normen over legaal of niet legaal, juridisch wel of niet geoorloofd.
Sociale normen over gepast en ongepast.
Het proces waarin je je verwacht gedrag ‘eigen maakt’ zodat je het zonder nadenken en automatisch doet, wordt het proces van sering genoemd. Zonder geïnternaliseerd gedrag wordt het leven heel lastig. Als we ons telkens bewust zouden afvragen ‘hoe was het ook al weer’ dan zouden we tot niets komen. Een bijzondere vorm van internalisering is hospitalisering (totale instituties). Mensen kunnen in een situatie terechtkomen waarin ze zelf nauwelijks meer eigen initiatief kunnen nemen.
Wanneer we het hebben over een complex van normen en verwachtingen met betrekking tot het gedrag en de positie van iemand anders, spreken we van een rol. Een rol is iets onpersoonlijks. Dat betekend dat we zonder de roldrager te kennen toch verwachtingen hebben over wat hij moet doen.
De verwachtingen kunnen zo uiteenlopen dat ze moeilijk te combineren zijn. We spreken dan van een rollenconflict. Bij een extern rollenconflict kan iemand als gevolg van de verschillende posities die hij tegelijkertijd inneemt de verschillende verwachtingen die aan hem worden gesteld moeilijk combineren. Bij een intern rollenconflict gaat het om een sociale positie die moeilijk te combineren is met verschillende verwachtingen die aan iemand worden gesteld.
Bij elk rollenconflict hang het gedrag van de roldrager af van:
De druk die anderen van verschillende kanten op hem kunnen uitoefenen, hoe subtiel die soms ook zal zijn (sociale controle)
De kracht van eigen verwachtingen versus wat er leeft in de groep waar de roldrager deel van uitmaakt.
Bij het gebruik van het rolbegrip moet je bedacht zijn op het volgende:
Er wordt te vaak uitgegaan dat de rolverwachtingen eenduidig zijn
De rol wordt niet eenzijdig vastgesteld, zoals soms wel wordt gedacht.
Institutionalisering betekend dat een bepaald iets een institutie is geworden. Een institutie is een gestandaardiseerd patroon van denken en doen in bepaalde situaties. Voor het dragen van instituties zijn er bepaalde organisaties; instanties. Het proces waarbij nieuwe vormen tot instituties worden, noemen we institutionalisering.
Het verschijnsel dat sociologische begrippen worden gezien als iets dat op zichzelf staat (een res of zaak is) en los van mensen, noemen we reïficatie. Het begrip reïficatie slaat op het toekennen van menselijke eigenschappen aan dingen en het versluieren van de betrekkingen tussen de mensen achter de beweging van dingen.
Sociale controle is het geheel van reacties om de waarden en normen te handhaven. In het geval van beloning, spreken we van positieve sancties. Van negatieve sancties is sprake wanneer het gaat om straffen. Sociale controle wordt uitgeoefend door via reacties de ander in de gewenste gedragsrichting te sturen. De sociale controle die op mensen wordt uitgeoefend, kan tegenstellende elementen bevatten doordat de verschillende betrokkenen verschillende waarden belangrijk achten.
Instituties zijn de gestolde verwachtingen over hoe het vanzelfsprekend moet. Wanneer je het anders wilt, is dat lastig. Je moet namelijk opboksen tegen de macht van de zelfsprekendheid die in feiten een vorm van sociale controle is.
Wanneer normen worden overtreden, wordt dat beoordeeld op de volgende manieren:
Onprettig of onbehoorlijk: bellen in de stiltecoupé
Onduldbare: gaat om gedragingen die de politie niet zo makkelijk kan aanpakken maar die wel om oplossing van de verantwoordelijke instantie vragen.
Onwettig
Door internalisering (we voelen uit onszelf dat we ons zo moeten gedragen), formele en informele controle worden normen gehandhaafd. Wanneer dit niet gebeurd, kunnen normen verdwijnen. Maar waarom mensen over het algemeen geneigd zijn zich aan de normen te houden wordt verklaard door de rationele keuzetheorie. In deze theorie gaat het om afweging van kosten en baten. (zie voorbeeld boek).
Cultuur is de kennis, ervaringen, opvattingen, normen en waarden die een groepering met elkaar deelt. Het is eveneens te omschrijven als het geheel van voorstellingen, opvattingen, kennis, waarden en normen dat mensen als lid van een samenleving overdragen en verwerven door middel van leerprocessen. Het zijn de tekens, de getuigenissen van wat mensen kunnen. Het proces van het aanleren van cultuur wordt enculturatie genoemd. Cultuur is geen statisch geheel.
In een cultuur kunnen tegenstrijdige elementen zitten van enerzijds moderne technische mogelijkheden en anderzijds verouderde ideeën over die mogelijk zijn. Een cultural lag noemde Ogburn zo’n cultureel achterop raken.
3.3 Hoge en lage cultuur
Het begrip cultuur wordt in het dagelijks spraakgebruik vaak gebruikt als het om kunt gaat. Ter onderscheiding van cultuur als ruimer begrip, wordt er onderscheid gemaakt tussen hogere cultuur: de cultuur van de klassieken, die speelt in het concertgebouw, het museum en de stadsschouwburg en de cultuur zoals bedoeld in de sociologie. Cultural capital, zo noemt Bourdieu de beheersing van de culture competenties die horen bij hoge sociale posities, we weten hoe het hoort, de goede bagage hebben om mee te kunnen nemen.
Goederen die vroeger alleen voor de elite beschikbaar waren worden nu ook voor de lagere sociale klassen beschikbaar, dit wordt gezonken cultuurgoederen genoemd. Ook het omgekeerde komt voor: normen dringen van beneden door na boven. Dit wordt het boerenbonteffect genoemd. Het civilisatieproces is het proces waarbij de westerse samenleving in de loop der eeuwen meer verfijnde, meer gevarieerde gedragsregels ontwikkelde. Het proces waarin je soepeler met regels om gaat wordt informalisering genoemd. Veel dingen in onze cultuur lijken voor ons zo vanzelfsprekend dat we eerst met andere culturen of de geschiedenis geconfronteerd moeten worden om te beseffen dat iets niet natuurlijk is. Het mag duidelijk zijn dat cultuur is aangeleerd en niet aangeboren.
Om onderscheid te maken tussen de biologische verschillen en de culturele verschillen tussen mannen en vrouwen wordt de begrippen sekse en gender gebruikt. Sekse refereert aan het lichamelijke verschil, gender aan de wijze waarop mannelijkheid en vrouwelijkheid cultureel worden ingevuld. Mannelijk of vrouwelijk is een van de belangrijkste sociale onderscheiding in de maatschappij, er horen niet alleen verschillende rollen bij, maar ook verschillende attributen.
Hoewel sekse een biologisch gegeven is en net als andere fysieke kenmerken niet worden aangeleerd, zijn niet alle biologische gegevens even hard als ze misschien lijken. De stijgende welvaart bewerkstelligt namelijk ook grote fysieke veranderingen.
Net zomin als verwachtingen aan mannen en vrouwen alleen biologisch te verklaren zijn, zijn er ook kenmerken van een volkskarakter of een ras niet biologisch of natuurlijk. Allereerst blijkt de veronderstelling dat volkeren en rassen bepaalde eigenschappen of kenmerken hebben veelal niet te kloppen. En als dergelijke gemeenschappelijke kenmerken bestaan, dan zijn ze niet iets natuurlijk, maar zijn ze in de loop der jaren gevormd.
Wat op het eerste gezicht wellicht een natuurlijke eigenschap van een bevolkingsgroep lijkt, is in werkelijkheid vaak een maatschappelijk bepaald verschil dat voortvloeit uit verschillen in leefomstandigheden en maatschappelijke positie.
De belangrijkste veranderingsprocessen die de cultuur heeft ondergaan toen we overgingen van een agrarisch karakter naar een industriële samenleving zijn:
Secularisering: vermindering van invloed van godsdienst
Individualisering: een grotere vrijheid voor personen om zelf beslissingen te nemen los van groepsbinding
Democratie: het loskomen van vanzelfsprekende gezagsverhouding ten gunste van gelijkwaardiger verhoudingen
Emancipatie: het veranderen van een patriarchale verhouding naar machtsgelijkheid tussen mannen en vrouwen.
Deze processen sluiten aan bij de zes gemeenschappelijke grondwaarden van de westerse cultuur. Het worden de zes verlichtingsvoorwaarden genoemd:
Geloof in de toekomst
Gelijkheid
Rede en redelijkheid
Universaliteit: waarden zijn universeel, ze gelden voor iedereen
Individualiteit
Rechtvaardigheid
Maar ook in Nederland zijn ze omstreden en ondervinden ze concurrentie van tegenwaarden uit de premoderne tijd, die ook nog steeds gelden:
Eerbied voor het verleden
Hiërarchie
Traditie
Particularisme: waarden gelden voor de een anders dan voor de ander
Collectiviteit
Privileges
De vier processen bij modernisering gelden voor veel meer westerse culturen. In Nederland geld ook het nationalisme, de liefde voor wat Nederland ‘echt’ is. Omdat in de vorige eeuw de verschillen tussen bepaalde geloven en richtingen kleiner is geworden kan je er van spreken dat Nederland een homogene natie is geworden.
Wanneer mensen vanuit een ander land met een andere cultuur in Nederland komen, dan worden ze geconfronteerd met grote en kleine verschillen. Zolang mensen niet met een andere cultuur geconfronteerd worden, zullen ze hun eigen cultuur als vanzelfsprekend ervaren. Beschouwen zij de andere cultuur als gelijkwaardig, respecteren zij die en laten zij anderen hun eigen cultuur, dan spreken we van cultuurrelativisme.
Als we vragen naar de identiteit van mensen, dan vragen we naar de collectiviteit waar iemand zich mee verbonden voelt, waartoe hij zichzelf rekent: Een culturele identiteit ontstaat als er een groepsverbondenheid is gedefinieerd op grond van:
Gemeenschappelijke warden en normen
En gemeenschappelijk verleden
Een stereotype is een sterk veralgemeniseerd, versimpeld beeld van een groep mensen. Dat mensen stereotype vormen is heel natuurlijk en begrijpelijk. Mensen krijgen heel veel informatie op zich af en deze chaos wordt gecategoriseerd op een wijze die bij de persoon past. Van een vooroordeel is sprake als aan het stereotiepe beeld van een groep een waardering wordt gekoppeld. Een vooroordeel is daarmee een sterk positief of negatief oordeel dat niet of nauwelijks op feiten berust. Er is sprake van discriminatie als iemand wordt beoordeeld op basis van een vooroordeel, dat bovendien als criterium in de gegeven situatie niet relevant is.
Het verschil van selectieve en vertekende waarneming wordt verklaard doordat we alleen die dingen waarnemen die we aan eerdere ervaringen verbinden. Selectieve waarneming heet het proces, waarbij we uit alle gegevens van een situatie die elementen oppikken die passen bij ons, die we geleerd hebben te zien.
Op individueel niveau blijken waarden en normen heel snel te wisselen. Alvin Toffler, spreekt in dit verband over een zapcultuur. Omdat de normen waarden van mensen op dezelfde willekeurige wijze tot stand lijken te komen als de wijze waarop we tv kijken, namelijk veelal zappend. De neiging om de eigen cultuur centraal te stellen en al het andere daaraan af te meten, noemen we etnocentrisme: onze gewoontes zijn normaal en bij andere culturen gaat het er maar vreemd aan toe.
Onder racisme verstaan we een samenhangend stelsel van negatieve ideeën over een ander ras of over andere rassen. Terwijl we onder racisme dus verstaan het stelsel van negatieve ideeën, gaat het bij discriminatie om het handelen op basis van deze ideeën.
Er is in Nederland een cultuur die dominant is, maar daarbinnen zijn er afwijkingen per groep die kunnen variëren per gebied, generatie enzovoort. We spreken van een subcultuur wanneer op bepaalde punten duidelijk van de dominante cultuur wordt afgeweken. Een aparte soort subcultuur is de contracultuur, die gekenmerkt wordt door protest. De leden van zo’n groep zetten zich dan af tegen de dominante cultuur.
De subculturen waarin wij leven zijn niet ons hele leven constant, dat varieert. Wanneer we een vreemde cultuur of element daarvan overnemen nadat we reeds gevormd zijn in de eigen cultuur (enculturatie) wordt dat acculturatie genoemd. Mensen lopen in hun gedrag en houding vaak vooruit op de rol die behoort bij het toekomstige lidmaatschap van een bepaalde groep. We spreken dan van anticiperende socialisatie. In sociologische termen zeggen we dan dat deze mensen veranderen van referentiekader, dat is het geheel van waarden, normen, overtuigingen op grond waarvan de leden van een groepering oordelen en handelen. Het menselijke gedrag wordt voor een groot deel gestuurd door vergelijkingen, en waar we onszelf mee vergelijke, hangt af van wat er normaal vinden; wat ons referentiekader is.
Een referentiekader ontstaat vanuit collectieve ervaringen van de groep. Dergelijke groepen waarin iemand zijn referentiekader ontleent een waaraan hij zijn gedrag en houding spiegelt noemen we de referentiegroepen.
Aan de hand van het dalende kindertal zullen we in deze paragraaf de dynamische relatie illustreren tussen de situatie en de cultuur, alsmede de rol van etnocentrisme in Nederland.
We kijken nu anders tegen het krijgen van kinderen dan in de jaren 50. Onze levensstijl wordt nu gekenmerkt door een behoefte aan zelfontplooiing, en dat is vaak lastig te combineren met het krijgen en opvoeden van kinderen.
Het bewustzijn, het besef van de plaats die je in je omgeving inneemt bepaalt voor een niet onbelangrijk deel je gedrag. Dat zelfbeeld maakt deel uit van het sociaal bewustzijn van mensen. Onder sociaal bewustzijn wordt verstaan: weten (bewustzijn) hoe de samenleving volgens jou in elkaar zit en wat jouw plaats daarin is. Op basis van onder andere het sociaal bewustzijn zullen verschillende mensen dezelfde situatie anders analyseren. Zo’n definitie van de situatie is het resultaat van de plaats die mensen innemen in de maatschappij, de ervaringen die ze hebben, de waarden en normen en hun cultuur.
Al onze handelingen zijn te beschouwen als tekens of symbolen waarmee we iets uitdrukken, al gaat dat vaak niet bewust. Die tekens en symbolen die we met elkaar uitwisselen noemen we interactie. De sociologische benaming waarin het gedrag van mensen vooral verklaard wordt vanuit deze wisselwerking van tekens en het interpreteren daarvan, noemen we symbolisch interactionisme.
Als mensen denken dat ze beter worden van een bepaald medicijn terwijl het slechts ‘nep’ medicijnen zijn spreken we van het placebo-effect. Wanneer mensen voordeel halen uit een ziekte wordt dat ziektewinst genoemd. Primaire ziektewinst is dat mensen zich niet druk hoeven te maken over de oorzaak van hun kwaal maar gewoon ziek mogen zijn. Secondaire ziektewinst is het bijkomende voordeel van extra aandacht. Tertiaire ziektewinst is het voordeel dat andere hebben van jouw ziekte.
In het menselijk verkeer doen we de hele tijd niet anders dan elkaars gedrag interpreteren en beïnvloeden. Wanneer referentiekaders verschillen, kan het moeilijk worden om goed op elkaar te reageren.
4.4 Verwachtingen en voorspellingen
Bij het symbolisch interactionisme gaat het om het handelen van mensen op grond van de interpretatie van de symbolen die ze bij andere waarnemen. Hun reactie wordt bepaald door definitie van de situatie die zij geven. Door de reactie van mensen zal ook de situatie daadwerkelijk veranderen.
Als mensen verwachten dat iets gebeurd, dan hebben die verwachtingen namelijk gevolgen voor wat er gebeurd. Dit wordt de self-fulfilling prophecy genoemd. Dit betekend dat een voorspelling zichzelf doet uitkomen. Het omgekeerde komt ook voor: de self-defeating prophecy, die zichzelf vernietigde voorspelling, waarbij juist omdat mensen zich gedragen naar de verwachtingen die horen bij de definitie van de situatie zal veranderen.
In de economie bestaat het fenomeen dat de varkenscyclus wordt genoemd waarin we beide soorten voorspellingen terugvinden. Dit fenomeen doet zich in meerdere economische sectoren voor en zorgt daarmee voor periodieke schommelingen.
De verwachtingen die mensen hebben kunnen een druk op iemands schouders leggen dat hij er zich onontkoombaar naar gaat gedragen. Wanneer iemand op dergelijke wijze in het verleden gepaald, getekend of gebrandmerkt is door verwachtingen van anderen, dan wordt dat stigmatisering of etikettering genoemd. Slachtofferdenken is als je denkt: ‘ze moeten ons altijd hebben, ze pakken je op, ze geven je geen werk’. Het eigen gedrag in de situatie komt niet aan de orde, anderen doen het verkeerd. De aanpak waarbij wordt geprobeerd het zelfvertrouwen van mensen te vergroten zodat zij zich weer een volwaardige plaats in de samenleving kunnen verwerven en de negatieve spiraal kunnen verbreken wordt empowerment genoemd.
De houding van cliënten staat centraal, en die houding is dan het probleem. Wanneer de houding van mensen als probleem wordt genomen, betekent het dat zij geproblematiseerd worden. Blaming the victim, het slachtoffer de schuld geven. De situatie geldt dan als een gegeven, als een feit, terwijl je er niets aan kunt doen. Een dergelijke benadering geeft een te eenzijdig beeld.
Het sociaal bewustzijn is en belangrijke factor ter verklaring voor het gedrag van mensen. Zij handelen immers volgens hun definitie van de situatie waarbij ze reacties van anderen waarnemen en interpreteren. Dat mensen handelen op grond van wat ze denken waar te nemen en vervolgens interpreteren, houdt echter ook gevaar in: het risico van deductie, waarbij sociale verschijnselen worden teruggebracht tot ideeën die mensen erover hebben.
Situaties kunnen niet veranderen door er anders tegenaan te kijken, een situatie kan wel veranderen door er anders mee om te gaan.
Empowerment is een centraal begrip in de hulpverlening, en daarin speelt een belangrijke rol hoe de cliënt zichzelf beoordeelt. Empowerment is gericht op het versterken van mensen.
Voor de maatschappij is er met het bestaan van het gezin, waarbinnen nog steeds een groot deel van de kinderen geboren wordt, een instantie die ervoor zorgt dat er geen nieuwe leden opgroeien. We zijn ons van dat alles niet zo bewust, maar het werkt wel zo. Een dergelijke verklaring, niet zo bewuste of niet uitgesproken verklaring noemen we een latente verklaring. Die staat tegenover de manifeste verklaring, die expliciet het bestaan van een instantie verklaard, en bij iedereen bekend is. De manifeste verklaring is de verklaring die mensen zelf geven voor wat ze doen of wat er gebeurt. Wanneer mensen hun situatie willen veranderen, dan is het belangrijk om te beseffen (manifest te maken) wat de latente verklaring voor hun aandeel in die situatie is.
Voorbeelden illustreren dat mensen op verschillende manieren weinig kritisch tegen hun situatie kunnen aankijken. We spreken fan van beperkt bewustzijn. In de sociologie onderscheiden we zes onkritische manieren om met situaties om te gaan, waarbij mensen die situaties dan accepteren door afleiders en compensatie:
Ritualisering
Andere dan structurele oorzaken zoeken (zichzelf de schuld geven)
Andere de schuld geven
Mystificatie
Verandering is verslechtering
Vergelijkingen met anderen of vroeger
Ritualisering: Een verschijnsel wordt geritualiseerd door er regelmatig op een vooraf bekeken wijze iets mee te doen. Een ritueel kan een onaangename werkelijkheid bedekken en zo een vlucht uit de werkelijkheid mogelijk maken (escapisme). Tijdelijk weg kunnen dromen, er even helemaal uit zijn, past ook bij ritualisering.
Andere dan structurele oorzaken zoeken: Mensen geloven vaak dat problemen een andere oorzaak hebben dan structurele. Werkelozen kunnen in een situatie met veel werkelozen toch geloven dat ze zelf de oorzaak ervan zijn.
Anderen de schuld geven: Een variant op het vorige punt is de beschuldigde projectie op de ander, waarbij een groep ongefundeerde tot zondebok worden gemaakt. Daarbij worden irrelevante onderscheidingen opgeblazen tot relevante verschillen.
Mystificatie: We spreken van mystificatie als mensen geloven dat de situatie onvermijdelijk is, van God gegeven, nu eenmaal onveranderlijk, altijd zo geweest, natuurlijke rechtmatig enzovoort.
Verandering is verslechtering: Het idee dat verandering de situatie nog slechter zullen maken.
Vergelijkingen: Als mensen hun eigen situatie in vergelijking met andere of met vroegere posities beoordelen, zal de behoefte om een onrechtvaardige situatie te veranderen afnemen.
Een ideologie is het geheel van ideeën. Een ideologie geeft voor het gedrag van mensen een eenduidige verklaring: in een samenleving zullen groepen met hun ideologie de bestaande situaties willen handhaven en wijzigen. De ideologie kan dus behoudend zijn of verandering gericht.
De macht van de vanzelfsprekendheid maakt dat zonder tegenreactie mensen overnemen wat er verteld wordt. De heersende ideologie geeft een verklaring voor de bestaande situatie: de situatie zoals die is, lijkt normaal, volgens de norm. Pas wanneer er door wat voor oorzaak dan ook twijfels rijzen over de normaliteit van de situatie, kunnen er vraagtekens worden gezet bij de heersende ideologie. Wanneer een ideologie met name de oorzaak van verandering benadrukt, dan wordt het een utopie genoemd. Een utopie is een schets van een ideale toekomstsituatie.
Na de Franse revolutie ontstonden er drie grote ideologieën: het conservatisme, het socialisme en het liberalisme. Het conservatisme is een ideologie die zich keerden tegen de waarden van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het richtte zich op het herstel van het oude. Het liberalisme benadrukte juist dat mensen vrije individuen zijn die streven naar verwerving van hun eigen bezit. Het socialisme is de jongste van de drie en een reactie op het liberalisme en het kapitalisme. Het socialisme vertegenwoordigt de opkomende klasse van de loonarbeiders.
Een ideologie moet uitgedragen worden door een politieke organisatie die in de situatie van dat moment de richting en inhoud van de beweging moet bepalen. Bij alle ideologieën zie je dan dat er zwaardere en lichtere stromingen komen. In de politiek wordt er vaak gesproken over links en rechts.
Naast het socialisme en liberalisme zijn er ook ideologieën die een nationalistische, etnische of godsdienstige basis hebben. Elk land kent grote partijen die op basis van mengvormen van de verschillende ideologieën politiek actief zijn. Elk land kent grote partijen die op basis van mengvormen van de verschillende ideologieën politiek actief zijn. Partijen die nog een zuivere ideologie hebben spelen een marginale rol.
In de politiek kennen we utopische bewegingen die als populistische worden gekenmerkt. Het populisme staat voor een ideologische benadering waarin het volk centraal wordt gesteld. Ze noemen zichzelf de beweging van het volk: zij zijn de echte democraten.
Het historische belang van utopieën is dat er een visie op een nieuwe toekomst voor de samenleving als geheel wordt ontwikkeld. Uit zo’n utopie zijn doelstellingen af te leiden waarmee mensen hun situatie als onrechtvaardig ervaren hun verzet tegen de bestaande sociale verhoudingen richting kunnen geven.
Mensen hebben andere mensen nodig om op te groeien. Om te kunnen leven is een samenleving noodzakelijk. Dit hoofdstuk gaat in op de wijze waarop mensen opgaan in sociale verbanden en hoe die verbanden in stand gehouden worden.
Een groepering is een verzameling mensen die te onderscheiden is van andere mensen. Dit is een hele ruime omschrijving. Om inzicht te krijgen in het sociaal gedrag is het belangrijk om bij een verzameling menen te weten wat voor soort verzameling het is en onderscheiden te maken tussen diverse soorten groeperingen. Deze groeperingen zijn:
Groep: met een groep wordt bedoeld een overzichtelijke groepering waarin de leden regelmatig, veelvuldig, en intensief interactie met elkaar hebben en in de loop der tijd gezamenlijke waarden en normen ontwikkelen.
Collectiviteit: een collectiviteit is een grote groepering waarvan de leden wel een basis van gemeenschappelijke waarden hebben, maar geen directe interactie en communicatie met elkaar onderhouden.
Sociale categorie: een sociale categorie is een groepering mensen die alleen een bepaalde eigenschap gemeen hebben. Er is geen interactie of communicatie, er zijn geen gemeenschappelijke normen en waarden. Een andere term kan ook worden gebruikt: namelijk doelgroep.
Bovenstaande indeling is gebaseerd op twee parameters (een variabel kenmerk op basis waarvan onderscheid gemaakt kan worden):
Al dan niet interactie en communicatie
Al dan niet gemeenschappelijke waarden en normen (en/of doelen en belangen)
In het lijstje hieronder worden de belangrijkste kenmerken genoemd die inzicht geven in specifieke organisaties:
Het onderscheid tussen wij en zij
Open en gesloten groeperingen
Taken of contacten
Mate van intimiteit
Formele en informele groeperingen
Duurzaam of tijdelijk
Onderscheid tussen wij en zij
Het onderscheid tussen wij en zij wordt ook wel de in- en out-groepering genoemd, om aan te geven dat het gaat om wie er wel en wie er niet bij horen. De onderlinge band in een groepering kan versterkt worden door een sterke nadruk op het onderscheid tussen wij en zij.
Open en gesloten groeperingen
Of er sprake is van een open of een gesloten groepering hangt samen met de eisen waaraan men moet voldoen om er lid van te kunnen worden, hoe op de groepering staat voor wat er van buiten komt, en de mate waarin er behoefte is aan nieuwe leden.
Taken of contacten
Elke groep wordt gekenmerkt dor een combinatie van taken en contracten, maar de ene groep zal meer gericht zijn op taken en de andere meer op sociaal contact.
Intimiteit (vertrouwelijkheid)
Met het vorige onderscheid gaat samen: een meer intieme of een meer zakelijke manier van met elkaar omgaan.
Formele en informele groeperingen
Het onderscheid tussen formele en informele groeperingen geeft aan in welke mate de verwachtingen aan de leden zijn omschreven, geformaliseerd of zoals eerder genoemde: geïnstitutionaliseerd.
Duurzaamheid of tijdelijk
Een groepering kan duurzaam van samenstelling zijn of toevallig. Een duurzame groepering is bijvoorbeeld een zangkoor en een toevallige groepering is bijvoorbeeld verzameling mensen in een winkel.
Een organisatie is een groep die gericht is op het bereiken van bepaalde doeleinden en daarvoor een bepaalde positie- en taalverdeling heeft. Men spreekt van een formele organisatie wanneer die organisatie duidelijk geformaliseerde processen heeft. Op formele organisaties zijn de volgende kenmerken van toepassing:
Formeel
Duurzaam
Taakgericht
Zakelijk
Enigszins gesloten
De organisatie heeft een doel, maar de leden hebben vaak andere, eigen doelen. In veel organisaties zijn de mensen die op diverse plaatsen actief zijn bovendien verschillend gemotiveerd. In plaats van te spreken van eigen doelen naast die van de organisatie, kun je beter spreken van verschillende belangen die de mensen in de diverse posities hebben en die met het participeren in die organisatie te realiseren zijn.
In formele organisaties verloopt niet alles formeel. Er zijn wel geformaliseerde procedures, maar naast de officiële communicatie richtlijnen zal er veelal een informeel netwerk zijn. (Volkskrant publicatie 100 machtigste mensen).
In democratische organisaties als verenigingen heeft iedereen officieel evenveel te vertellen, maar er is wel een bestuur nodig om leiding te geven. Wie het anders zou willen in een organisatie kan dat haast niet voor elkaar krijgen wanneer het bestuur de visie niet deelt. Want hoe democratisch het ook is, na verloop van tijd zal een klein actief groepje de dienst uitmaken. Zo’n regering van weinige wordt oligarchie genoemd. De politicoloog Michels spreekt over de IJzeren wet van oligarchie, omdat binnen een organisatie het ontstaan van zo’n kleine groep nauwelijks te vermijden is.
In al die verschillende groeperingen die hierboven omschreven staan, gaat het om mensen die op bepaalde manier iets met elkaar te maken hebben, die ten opzichte van elkaar een plaats innemen. Men heeft het dan over iemand positie: de plaats die iemand inneemt in de maatschappij of in een groepering in relatie met andere personen. Posities kunnen tijdelijke zijn of levenslang. Het kunnen toegewezen of verworven posities zijn. De ene heeft een hogere status dan de ander, afhankelijk van de mate van waardering die aan de positie wordt gegeven. De status is onafhankelijk van de persoon. Voor de waardering van personen is het begrip aanzien gereserveerd.
Bij posities horen bepaalde verwachtingen, de rollen zoals in hoofdstuk 2 beschreven. Die verwachtingen zal de persoon zelf in de positie hebben, maar ook de anderen die in hun eigen positie met hem of haar te maken hebben. Op die manier kan men vanuit elk persoon een netwerk tekenen: het geheel van relaties gezien vanuit een persoon. Het netwerk is ook te omschrijven als een geheel van relaties tussen verschillende posities.
De verschillende posities zullen niet los van elkaar staan, maar samenhangen. De werksfeer, het netwerk op het bedrijf, de buurt, thuis, het netwerk van de buren zijn weliswaar onderscheiden sferen, maar de positie die iemand in een bedrijf inneemt hangt samen met de voorgenoemde dingen.
Nederland was tot in de jaren zestig een verzuild land: de samenleving was opgedeeld in gescheiden sferen op grond van levensbeschouwing. Een opstapeling van allemaal organisaties wordt een zuil genoemd en dat proces van zuilen heet verzuiling. Die zuilen zijn door individualisering minder belangrijk geworden; de emancipatie is zo ver dat de leden niet meer op grond van hun geloof of politiek opvattingen achtergesteld worden.
We zijn gewend aan een situatie en reageren er niet telkens spontaan op, want ons gedrag is voor een groot deel aangeleerd: we doen zus en zo in een toestand die we hebben leren herkennen. Dat geldt vaak ook voor situaties die we voor het eerst meemaken. Ook bij posities en netwerken kunnen we van dergelijke verwachtingspatronen uitgaan. Die verwachtingen betreffen dan niet alleen de posities en de groeperingen in een samenleven, maar ook de relaties daartussen, ook wel aangeduid als de sociale structuur. Hieronder verstaan we het geheel van posities en groeperingen en de relatief duurzame relaties die deze posities en groeperingen onderling verbinden.
Het begrip structuur geeft aan hoe iets in elkaar zit. Ook bij dagelijkse dingen is het vanzelfsprekend dat iets meer is dan alleen maar een optelsom van onderdelen. Dat meer is de structuur ervan, hoe het in elkaar zit. Telkens als je over structuur spreekt gaat het er om dat het niet allen om zoveel losse individuen gaat, maar dat het personen en posities zijn die in bepaalde verhouding met bepaalde verwachtingen ten opzichte van elkaar staan.
Er zijn veel verschillende structuren, die allemaal de volgende kenmerken gemeenschappelijk hebben:
Elke groepering heeft een structuur
Er is een duidelijke relatie tussen doel en de structuur
Een structuur is niet of nauwelijks aan een persoon gebonden
Een structuur is duurzaam maar niet onveranderlijk
Elke groepering heeft een structuur
Structurele verhoudingen kunnen op verschillende manieren getypeerd worden:
Als relatie tussen hogere en lagere posities
Wel of geen communicatie tussen posities
Star of veranderlijk
Nauw omschreven of ruim aangegeven.
Duidelijke relatie tussen doel en structuur
Er is een relatie tussen het doel van een organisatie en de structuur ervan. Het leger wordt gekenmerkt door een bevelstructuur die past bij het doel om desgewenst professioneel georganiseerd geweld toe te passen. Door de nieuwe communicatiemiddelen is er een nieuw type organisatie ontstaan, namelijk de netwerkorganisatie waarin individuen en organisatieonderdelen heel snel kunnen schakelen en posities zich kunnen herordenen.
Dat er bij een groepering een duidelijke relatie is tussen doel en structuur, betekent niet dat eenzelfde doel altijd ook eenzelfde structuur met zich meebrengt. De structuur van een groepering kan meer of minder volgens een bepaald doel opgezet zijn.
Een structuur is niet of nauwelijks aan een persoon gebonden
De structuur van een groepering hangt niet af van de personen van zo’n groepering. De structuur staat relatief of zichzelf. Leden kunnen worden vervangen terwijl de structuur blijft.
Duurzaam maar niet onveranderlijk
Structuren zijn vastgelegde verhoudingen tussen posities die het gedrag van mensen bepalen. Door het gedrag van mensen ontstaan structuren. Structuur is dus een vorm van institutionalisering, en zoals bij alle instanties lijken die structuren een eigen leven te leiden.
We gaven al aan dat mensen sociale wezens zijn en andere mensen nodig hebben om te kunnen (over)leven. Voor het voortbestaan is men dan ook van die grotere groep afhankelijk oftewel independent. In onze maatschappij is de interdependentie vele male groter geworden en de mensen hebben geen interactie met de mensen van wie zij onderling afhankelijk zijn of zelfs maar weet van elkaar.
De structuur van onze samenleving is zodanig dat bepaalde sferen of delen belangrijke taken voor de leden van de samenleving vervullen. Om te kunnen samenleven, moet voorzien worden in de volgende behoeften:
In economische behoeften met de productie en distributie van schaarse goederen.
In affectieve behoeften met onze positieve en negatieve gevoelens om van elkaar te houden en elkaar te verzorgen.
In cognitieve behoeften om te weten en te denken over ons leven en de wereld en er betekenis aan te geven.
In politieke behoeften om onze samenleving te sturen en te regelen, te organiseren, en te bepalen met welke doelen, met welke middelen, door wie we bestuurd worden om onze toekomst veilig te stellen. Ze hebben als enige een geweldsmonopolie.
Naarmate een samenleving zich ontwikkelt, komen er steeds meer specifieke instanties en organisaties om de behoefte te vervullen: de samenleving wordt steeds gedifferentieerder. Zo kunnen we onze ingewikkelde samenleving voorstellen als een kluwen van met elkaar verbonden posities die allemaal een bijdrage leveren aan de ontwikkeling daarvan en daar afhankelijk van zijn. De rol van de instanties daarbinnen is dat ze het mogelijk maken om aan die taak te voldoen. Dat is dus hun functie, deze zienswijze wordt het functionalisme genoemd. In het functionalisme wordt de samenleving gezien als een zeer groot sociaal systeem met onderdelen die bijdragen aan het voorbestaan van het geheel, en het legt de nadruk op de samenwerking en afstemming tussen de betrokkenen.
Als de functies van de subsystemen bekend en erkend zijn, zijn ze manifeste. Als ze niet bekend, niet bewust (gemaakt) zijn, dan zijn ze latent. Een subsysteem kan dus meerdere functies vervullen die of allemaal manifest zijn of waarvan er een manifest is en de andere niet. Het idee dat het geheel, het sociale systeem, bepalend is voor wat er zich binnen dat systeem afspeelt, vinden we terug in de systeem theorie.
De verhouding tussen de delen en het geheel behoeft niet altijd een relatie te zijn met wederzijds voordeel (dat wordt een symbiotische relatie genoemd). Als dat niet het geval is, spreken we van disfuncties. Disfuncties leveren geen bijdrage aan, maar nadelen voor het systeem. Levert iets een bijdrage of is het disfunctioneel. Het antwoord op dergelijke vragen wordt bepaald door de afweging die iemand maakt, en die afweging hangt samen met diens referentiekader. Wat voor de een functioneel is, kan voor de ander disfunctioneel zijn.
In de samenleving zijn de activiteiten van de betrokkenen sterk verweven. We zouden niet meer zonder elkaar kunnen, we zijn afhankelijk van elkaar geworden. Dat klinkt mooi, maar omdat er ook grote verschillen in posities zijn gegroeid, maakt de sociale ongelijkheid die daaruit voortvloeien ook uitbuiting en onderdrukking op basis van macht mogelijk. We kunnen dus weliswaar niet buiten de samenleving, maar die samenleving is geen harmonieus geheel van mensen die allemaal evenveel belang hebben bij en evenveel voordeel ontlenen aan de wijze waarop de samenleving georganiseerd is, de structuur dus.
De functionalistische visie legt de nadruk op feit dat de structuur het voortbestaan van de samenleving garandeert. Maar toch doen zich spanningen voor, die spanningen zijn terug te voeren op een of meer van de onderstaande vier samenhangende tegenstellingen:
Eenheid versus tegenstellingen
Conformiteit versus verandering
Het systeem als rechtvaardiging voor veroorzaker van ongelijkheid
Het algemeen belang versus afzonderlijke belangen
De samenleving als geheel tegenover de delen
Het uitgangspunt van het functionalisme is dat de samenleving een geheel is. Daarmee wordt voorbijgegaan aan het feit dat die samenleving bestaat uit groeperingen die verschillende belangen hebben, en wordt van de samenleving iets gemaakt dat boven de mensen staat, lost van hen staat (reïficatie). Kritiek op het functionalisme is dan ook dat mensen een doel kunnen hebben en dat mensen in een groepering een gemeenschappelijk doel kunnen hebben, maar een samenleving op zichzelf niet.
Conformiteit versus verandering
Als wordt uitgegaan van de functionalistische idee dat alle delen een bijdrage moeten leveren aan het voortbestaan van het geheel, zijn bewegingen die gericht zijn op sociale verandering een bedreiging. In de functionalistische benadering is wel ruimte voor verandering, maar dan als een soort van evolutionair proces waarin het systeem zich aanpast aan nieuwe omstandigheden. De functionalistische samenleving benadrukt daarom conformiteit.
Het systeem als rechtvaardiging van ongelijkheid
De functionalistische gerichtheid op het systeem maakt de verschillen tussen de posities daaraan ondergeschikt. De verschillende functies van de delen zijn dan allemaal een zinvolle bijdrage aan het geheel. Wie de gegroeide status aanvalt omdat hij zich benadeeld voelt, zal al snel bedreigend zijn voor het functioneren van de samenleving. Het functionalisme geeft een rechtvaardiging voor het bestaande sociale systeem. De verschillen die er zijn in positie worden hierbij of als minder relevant of juist als zinvol aangeduid omdat hiermee de goede krachten op de juiste plaats terecht komen.
Algemeen belang versus afzonderlijk belang
In een functionalistische visie is er bij de positie sprake van een belangenovereenkomst, die wel het algemeen belang wordt genoemd. Het algemeen belang staat boven partijen. Wanneer er groeperingen zijn die vanuit hun positie ageren tegen de situatie in het systeem, kunnen ze dan ook het verwijt krijgen tegen het algemeen belang in te gaan. Degene die de macht heeft bepaald het algemeen belang. Het functionalisme wordt als tegenhanger van het marxisme gezien. Want terwijl het functionalisme vooral uitgaat van het harmonieuze systeem, het geheel, gaat het marxisme uit van de klassentegenstelling tegen kapitaal en arbeid in onze kapitalistische maatschappij.
Is de functionalistische kijk op de samenleving fout of zinloos? Niet helemaal. Het functionalisme kan inzichtelijk maken hoe de delen bijdragen aan het voortbestaan van het geheel. Maar wanneer dit zover gaat dat de samenleving als een organisch of levend wezen wordt beschouwd, snijdt het als het ware in zijn eigen vlees en wordt het contraproductief.
Als de bestaande orde bedreigd wordt, is dat in de ogen van functionalisten het werk van een vijand van buitenaf of van interne ordeverstoorders, en meestal wordt hier dan en complot achter gezocht van kwaadaardige geesten, want het aan het systeem zelf kan het niet liggen. Met zo’n complottheorie hoeft het systeem niet over gaan tot zelfonderzoek en het is goed te gebruiken als propaganda.
Bij sociale ongelijkheid onderscheiden we groeperingen mensen de ten opzichte van elkaar een andere positie innemen, en die daardoor ook in andere situaties verkeren en andere mogelijkheden hebben. Kort gezegd kunnen we sociale ongelijkheid omschrijven als het verschil in macht tussen sociale posities. De sociale structuur van onze samenleving wordt gekenmerkt door sociale ongelijkheid. Dit houdt in dat de verschillende posities die groeperingen innemen tot andere ervaringen en andere mogelijkheden leiden die meer of minder macht bieden.
Grote nadruk op sociale ongelijkheid wordt gelegd op de sociaaleconomische ongelijkheid, waarbij gesproken wordt over hogere en lagere sociale lagen of klassen. Een kenmerk van alle vormen van sociale ongelijkheid is het feit dat ze niet tot elkaar te herleiden zijn: ze zijn niet te reduceren tot andere vormen van ongelijkheid. Elk van de volgende vormen heeft dan ook een eigen effect op de situatie van de leden van de betreffende groep:
Sociaaleconomische ongelijkheid
Sekse
Seksuele voorkeur
Etniciteit
Leeftijd
Ieder van deze afzonderlijke kenmerken geeft de mensen meer of minder macht over hoe hun leven eruit ziet, het geeft ze meer of minder kans om te leven zoals ze zouden willen.
In de standenmaatschappij hadden de verschillende groeperingen meer of minder sociaal aanzien en meer of minder privileges. De sociale scheiding der standen was groot: men ging niet met elkaar om en hield er een andere levensstijl op na. De indeling lag vast. Ook lag het vast dat je niet met mensen van een lagere stand mocht trouwen. De standenmaatschappij werd geregeerd door een kleine groepering, de hogere standen, ook wel de aristocratie genoemd. In de Nederlandse samenleving zijn er geen afgescheiden standen meer. De nadruk ligt op gelijkheid, dit wordt ook wel egalitarisme genoemd. Dit neemt niet weg dat er nog wel degelijk statusverschillen zijn tussen groeperingen, met bijbehorende culturele uitingen die ongelijkheid uitdrukken en waaraan de mensen die erbij horen elkaar herkennen.
Het oorspronkelijk kastensysteem in India lijkt een beetje op een combinatie van ons middeleeuwse gildensysteem en de standen: het is gebaseerd op een viertal kasten met daaraan gekoppeld de bijbehorende taken van de hoger of de lager geplaatsten: de priesters, de krijgers en de handwerkers/ bedienden en daaronder nog een grote groep outcasts: de kasteloze paria’s. Aan een kaste ontkomt je niet. Je wordt geboren in een kaste en je gaat in diezelfde kaste dood.
In de marxistische benadering van de sociaaleconomische ongelijkheid is er een onoverbrugbare klassentegenstelling tussen enerzijds het kapitaal en anderzijds de arbeider. Sociaaleconomische ongelijkheid is in deze visie een in de structuur van de kapitalistische maatschappij ingebakken belangenconflict, dat voorkomt uit het feit dat beide partijen een verschillend verhouding hebben tot de productiemiddelen. Vanuit deze marxistische visie is sociale ongelijkheid niet relatief maar absoluut: niet iets tussen personen, maar tussen twee in de maatschappijstructuur principieel tegenover elkaar staande klassen, een klassentegenstelling dus. Het gaat dus niet om personen, maar om de posities en de daarbij behorende rollen.
In de benadering vanuit de klassentegenstelling wordt onderkend dat er binnen deze twee klassen verschillend kan worden omgegaan met het gegeven dat de ene partij het productieapparaat levert en de ander partij de arbeid, maar die verschillen worden minder belangrijk geacht dan de grote tegenstellingen tussen beide partijen. Voor Marx was het in de vorige de verklaring voor de grote ellende waarin de arbeiders verkeerden. Als de ellende van de arbeiders eenmaal zo groot was geworden dat ze niet te verliezen hadden, kon de situatie alleen nog maar verbeteren als de arbeidsklasse zelf een einde zou kunnen maken aan haar uitbuiting door macht van de kapitalisten over te nemen. Dit noemde hij de proletarische revolutie. Zijn verwachtingen zijn slechts ten dele uitgekomen. De revolutie kwam er in West-Europa uiteindelijk niet, dit kwam door:
Ontwikkeling van de middenklasse
Invloed van vakbonden
Ontwikkelingen van de verzorgingsstaat.
Nederland zou na de Tweede Wereldoorlog een open maatschappij zijn geworden: iedereen die wil en de capaciteiten heeft, kan zich, ongeacht haar afkomst, een goede positie verwerven. In de visie van de sociale stratificatie, die hoort bij de open samenleving, wordt de vraag gesteld in hoeverre mensen in hun sociale posities stijgen en dalen en welke barrières er nog zijn. Het gaat in deze optiek nadrukkelijk om graduele of relatieve verschillen tussen de lagen, en niet om principiële scheidingen, zoals bij de kastensamenleving of de klassentegenstelling. Een andere benaming is ‘sociaal-hiërarchische benadering’. Bij de indeling in de groeperingen blijkt het te gaan om statusgroepen (groeperingen met ongeveer gelijke status) en de sociale waardering die mensen aan sociale posities toekennen. Vaak worden daarvoor drie samenhangende elementen genoemd:
Verschillen in beroepsstatus
Verschillen in welstand (inkomen en vermogen)
Verschil in opleidingsniveau.
Een veelgebruikte indeling van stratificatie in Nederland is:
De bovenlaag van grote kapitaalbezitters en topbestuurders
Een ondernemersklasse van eigenaars van kleiden en middelgrote ondernemingen
De professionele middenklasse van hoogopgeleide en hoogbetaalde werknemers
De arbeiders- of werknemersklasse die zowel hoofd- als handarbeiders omvat
De onderklasse met een marginale economische positie, ongeschoolden en langdurig werkeloze.
Wanneer Nederland een standenmaatschappij zou zijn, dan zou je plaats bepaald zijn door je sociale afkomst. Er zou dan weinig sociale mobiliteit zijn, oftewel weinig stijging en daling. (we hebben het dan over verticale sociale mobiliteit. Onder horizontale mobiliteit wordt verstaan het veranderen van soort werk zonder dat er sprake hoeft te zijn van een stijging of daling.) Bij sociale mobiliteit wordt er gekeken naar de positie die iemand in de maatschappij inneemt ten opzichte van zijn ouders en naar de rol die het onderwijs daar bij speelt. Nederland is een klassenmaatschappij geworden waar de intrageneratiemobiliteit (het stijgen en dalen van kinderen ten opzichte van hun ouders – tussen generaties) in de tweede helft van de vorige eeuw is toegenomen. Inmiddels neemt de intrageneratiemobiliteit (het stijgen en dalen binnen het eigen beroepsleven – binnen een generatie) weer af.
Wanneer iedereen een positie heeft verworven door het inzetten van eigen talenten, intelligentie en opleiding, spreken we van een meritocratie (in tegenstelling tot de aristocratie). Het feit dat iemands afkomst zijn maatschappelijk kansen beïnvloed noemen we directe overerving van beroepsstatus van ouders op kinderen (tegenover indirecte overerving via het onderwijs).
Bij de indelingscriteria voor de sociale stratificatie werden inkomen en vermogen of bezit genoemd. Om te bekijken hoe in Nederland de inkomensverdeling is, vergelijken we de zogenaamde gestandaardiseerde inkomens. (dit zijn besteedbare inkomens per persoon waarbij rekening is gehouden met de grootte van het huishouden). Nederland heeft een scheve inkomensverdeling, dat wil zeggen dat er uitgaande van het gemiddelde inkomen niet evenveel mensen zijn met een hoger inkomens als met een lager inkomen. Het huidige beleid van de overheid is niet meer gericht op het nivelleren (kleiner maken).
Met de stijging van het opleidingsniveau in Nederland wordt opleiding veel minder automatisch het toegangsbewijs tot goed betaalde banen. Een en ander hangt af uit welk milieu je afkomstig bent en welke studie je gevolgd hebt. In de praktijk blijken vooral traditie (hoofdarbeid wordt beter betaald dan handarbeid), macht (de beroepsgroep van notarissen wist jarenlang de markt gesloten te houden), en marktsituatie (een schaarse loodgieter kan forste tarieven in rekening brengen) samen bepalend.
Het belangrijkste voorbeeld van sociale stratificatie, dus van de verschillen in status, inkomen en opleiding, is het verschil in macht, en daarmee de mate waarin mensen of sociale lagen meer of minder mogelijkheid hebben om zelf hun levenssituatie te bepalen. Daarnaast werkt de sociaaleconomische ongelijkheid door op alle maatschappelijke terreinen.
In de praktijk zijn er in het Nederlandse rechtssysteem vormen van klassenjustitie aan te wijzen. In de aanpak van politie en justitie is zowel sprake van directe selectiviteit (welke misdaad wordt vooral aangepakt) als indirecte selectiviteit (verschil in wetgeving en regel over opsporing). Mensen met een lagere sociaaleconomische positie hebben meer kans gepakt en veroordeeld te worden dan beter gesitueerden.
In de jaren negentig werd door de regering erkend dat er armoede is, waarbij het vooral gaat om relatieve deprivatie, dat wil zeggen achterstand ten opzichte van andere mensen: mensen komen niet om van honger, maar kunnen niet met de andere meedoen. Deze nieuwe of moderne armoede wordt ook gezien als de oorzaak van sociaal isolement. Het wordt steeds moeilijker om uit de armoede te ontsnappen. Ook blijkt dat de groep van de ‘working poor’ groeiende is: dit zijn mensen die wel werken maar niet boven de armoede uit stijgen. Het armoedebeleid is er op gericht mensen te activeren en met extra voorzieningen financieel op te vangen (bijzondere subsidies, vrijstelling etc.) Dit zijn nuttige maatregelen, maar door onder gebruik van deze voorzieningen (omdat juist mensen die het nodig hebben niet weten te vinden of negatieve ervaringen hebben met instanties, of verdwalen in de wijze van aanvraag), missen ze voor een deel hun doel.
De vraag naar arbeiders hangt af van de economische ontwikkeling. Met de schommeling in de economie neemt de vraag af en dan weer toe en zo ontstaat conjuncturele werkeloosheid. In de CBS-definitie van werkeloosheid die wordt gebruikt voor geregistreerde werkeloosheid gelden de volgende criteria: ingeschreven bij het CWI, geen werk hebben voor ten minste 12 uur en wel voor 12 uur per week beschikbaar zijn. Wanneer er echter gekeken wordt naar onbenutte arbeid – dat wil zeggen naast mensen die wel willen werken maar niet meer zoeken, of die graag meer zouden willen werken dan ze nu doen – dan hebben we het over meer dan 1.5 miljoen mensen. Dit noemen we de verborgen werkeloosheid.
De neiging om dat wat mensen delen of gemeenschappelijk hebben over het hoofd te zien en overdreven nadruk te leggen op het verschil wordt wel de mythe van het verschil genoemd. Meisjes blijken nog steeds te kiezen voor een vakkenpakket gericht op zorg en welzijn, en jongens voor natuur en techniek. We spreken in dit verband over een glazen muur: een horizontale seksesegregatie op de arbeidsmarkt die al in de opleiding begint, en die in Nederland nog sterker is dan in andere landen. De belemmering waar vrouwen niet doorheen komen als ze hogerop willen komen heet het glazen plafond. In de Wet gelijke behandeling wordt het maken van direct en indirect onderscheid tussen vrouwen en mannen bij arbeid verboden.
De ongelijkheid speelt hier vooral een grote rol als er gekeken wordt naar de arbeid. Oudere mensen worden veel minder vaak aangenomen dan jongere mensen. Om veel ouderen aan het werk te houden wordt de mogelijkheid van demotie (tegenovergestelde van promotie) overwogen. Van agisme is sprake als er onterecht onderscheid wordt gemaakt op grond van leeftijd. Om dit tegen te gaan is in 2004 de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid ingevoerd. Wie nu nog een leeftijdsgrens hanteert voor vacatures, moet dat kunnen rechtvaardigen.
Wanneer we het over allochtonen hebben, kijken we naar de 11 procent van de Nederlandse bevolking die als arbeidsmigranten uit het mediterrane gebied of als rijksgenoten van het Koninkrijk der Nederlanden of als vluchtelingen naar Nederland zijn gekomen. Het onderwijsniveau stijgt, maar er is en groot verschil tussen de gemiddelde opleidingsniveaus van niet-westerse migranten en die van autochtone Nederlanders. Het minimaal noodzakelijk geachte opleidingsniveau voor een start op de arbeidsmarkt is een opleidingsniveau van ten minste een havo- of een vwo-diploma of een mbo-diploma op niveau 2 van de beroepsopleidende of beroepsbegeleidende leerweg. We noemen dit een startkwalificatie.
Over de vraag in hoeverre de voorgenoemde ongelijkheden op zich staan of aan elkaar gerelateerd zijn of zelf tot elkaar te herleiden, verschillen de meningen.
In dit hoofdstuk gaat het vooral over de samenhang tussen de eerste twee componenten van macht. Met vormgeven aan de toekomst bedoelen we dat mensen de mogelijkheid hebben om zelf te kiezen uit verschillende alternatieven die onze maatschappij een mensenleven biedt. Als dat perspectief voor iemand al vastligt, dan heeft hij of zij weinig macht.
De biologische en medische grenzen van die macht zijn voor iedereen een gegeven, maar binnen deze fysiologische grenzen wordt het vermogen om zelf vorm te geven aan de toekomst bepaald door iemands sociale positie (jong oud, allochtoon autochtoon). Het gaat om meer dan de middelen of faciliteiten die aan die positie zijn verbonden. Het gaat ook om de aan die positie gekoppelde verwachtingen die andere hebben en die iemand zelf heeft van wat hij of zij kan en wil. Als mensen afwijken van hoe het hoort in hun positie, krijgen ze het moeilijk. De sociale controle doet dan zijn werk.
Gehandicapt zijn is een voorbeeld van een niet te reduceren vorm van sociale ongelijkheid. Maar hoe gezond je bent hangt af van je sociale positie. Je kan misschien sommige ziektes niet genezen als je meer geld hebt maar je kan wel betere zorg krijgen. Kortom: in de dood is iedereen gelijk, maar daarvoor niet.
Met het opener worden van de samenleving is de relatie tussen arts en patiënt veranderd: de patiënte zijn assertiever geworden. Ook in de spreekkamer is er steeds meer sprake van het onderhandelingshuishouden.
Onze sociale positie bepaalt voor een groot deel onze verwachtingen. De economische achtergrond bepaalt voor een groot deel of mensen hun verwachtingen kunnen realiseren, maar welke verwachtingen dat zijn, is voor een groot deel afhankelijk van hun referentiekader en wat daarbinnen reëel en haalbaar is.
Nature is een gegeven, en de vraag is hoe we er mee omgaan. Met andere woorden: hoe is onze nurture (opvoeding). Het anders zijn van mannen en vrouwen is gekoppeld aan verwachtingen van wat ze wel of niet behoren te doen.
Ouders anticiperen op de toekomst van hun kinderen. Ze doen het voor kun bestwil, al gaat dat niet altijd bewust. Voor dochters willen ouders graag iets anders dan ze voor hun zonen willen. Eveneens spelen de media een belangrijke rol. Er worden hier ook andere verwachtingen aan mannen en vrouwen gekoppeld.
Vrouwen worden in meerdere opzichten gekoppeld met een dubbele opdracht. Het feit dat elke aantrekkelijke vrouw in potentie een moeder is, geeft een tegenstrijdig beeld van vrouwen en dat is verwarrend. De twee tegenovergestelde beelden van vrouwen in het denken van mannen worden vaak omschreven in termen die van beide kanten de extreme vertegenwoordigen: de madonna en de hoer. De dubbele opdracht aan vrouwen houdt dus in dat zij zowel een maagdelijke moeder Maria moeten zijn als een uitdagend en aantrekkelijk sekssymbool.
Dat vrouwen studeren en werken wordt tegenwoordig vrij algemeen geaccepteerd, maar prestatiedrang vinden we nog altijd beter passen bij mannen. Vrouwen hebben het in deze samenleving makkelijker als ze zich gedragen zoals van hen wordt verwacht. Ze moeten eigenlijk niet te veel concurreren met mannen.
Onderwijs is een belangrijke institutie in onze maatschappij. Op individueel niveau is het onderwijs belangrijk omdat het de persoon in staat stelt zijn mogelijkheden te verruimen en daarmee meer macht te krijgen.
Functioneel analfabeten, zijn mensen die wel enige scholing hebben gehad maar die niet voldoende kunnen lezen en schrijven om zich staande te houden in de maatschappij. De Nederlandse samenleving is een postindustriële samenleving. Daarmee bedoelen we dat na de industriële ontwikkeling de economie herstructureerd is waardoor niet de gewone industriële productie maar de hightechproductie en commerciële dienstenlevering de groeiende economische krachten zijn.
Onderwijs is niet alleen leren dat een plus een twee is, maar ook wat er in de geschiedenis belangrijk is, wat slecht en goed Nederlands is en wat je eigen plaats is in je klasse. Je bewustzijn over de maatschappij, de mensen en over belangrijke normen, waarden en begrippen worden daar gevormd. Onderwijs heeft daardoor ook een ideologisch effect.
In de marxistische uitspraak: ‘de heersende ideologie is de ideologie van de heersende klasse’ klinkt de onjuiste veronderstelling door dat via de socialisatie-instanties bewust de ideologie van de elite of van de middenklasse wordt overgedragen. De normale situatie waar mensen in zitten heeft op zichzelf al een ideologisch effect. We noemen dat de macht van de vanzelfsprekendheid; ‘zo is de wereld nu eenmaal’. Het overdragen van het daarbij passende referentiekader is dan ook meestal geen bewust complot om de heersend te spoelen, maar gebeurt gewoon.
Van het onderwijs in Nederland wordt verwacht dat het alle leerlingen gelijke kansen biedt, ongeacht sociale of etnische afkomst of geslacht. Ideologisch kunnen we met name na de Tweede Wereldoorlog de opkomst zijn van een drietal uitgangspunten van het onderwijs:
Onderwijs moet bijdragen tot sociale rechtvaardigheid (socialisme)
Samenhangend met het idee van de open samenleving moet het onderwijs aansluiten bij het liberale idee dat iedereen gelijke kansen heeft, als je deze maar weet te benutten.
Menselijk kapitaal dat de snel ontwikkelde maatschappij niet kan ontberen, wordt verwaarloosd wanneer intellect uit bepaalde groepen onvoldoende mogelijkheid krijgt zich te ontplooien.
Er is sprake van een meritocratie wanneer iemands positie verworven is op basis van talenten en dus intelligentie en opleiding. Onderwijs geeft mensen een kwalificatie – een omschrijving van hun onderwijsniveau – waardoor mensen toegang tot sociale posities krijgen. Beroepen met een hogere status zijn allemaal beroepen waarvoor een hoger onderwijsniveau verondersteld wordt. Onderwijs heeft daarmee een sleutelpositie om maatschappelijk ongelijkheid te creëren en bestendigen, maar in theorie ook om die op te heffen of te nivelleren.
Dat het onderwijs sociale ongelijkheid niet opheft maar juist bestendigt, blijkt uit de ongelijke rekrutering per sociaal milieu in de verschillende vormen van onderwijs en de ongelijke selectie in de schoolloopbaan en daarmee op de arbeidsmarkt. Onderwijs is daarmee in de praktijk de belangrijkste instantie voor het aanbrengen van hiërarchische onderscheiding in relatie tot beroepskansen: het geeft de plaats aan waar mensen terecht komen. We noemen dit de allocatiewerking van onderwijs.
Vergeleken met onze ouders hebben we meer en hoger onderwijs genoten. Dit heeft ook consequenties voor de waarde van diploma’s. Er is sprake van diploma-inflatie, waardoor werkgevers hogere opleidingseisen kunnen stellen voor banen. Door deze verdringing is er voor mensen met geen of weinig opleiding steeds moeilijker om een baan te verkrijgen.
Er is een tweedeling in het Nederlandse onderwijs. Veel kinderen uit minder welgestelde milieus gaan naar het vmbo. Naar havo gaan vooral kinderen uit de midden en hoge klasse. Bij de start van het onderwijs zijn er al grote verschillen tussen de kinderen uit verschillende milieus van herkomst en tussen autochtone en allochtone kinderen. De invloed van de achtergrond van de kinderen op hun schoolprestaties wordt het primaire effect van milieu genoemd. De keuze die wordt gemaakt voor een vervolgopleiding hangt af van wat er verwacht wordt. Dit heeft secundaire milieueffect.
Voor de sociale ongelijkheid in het onderwijs zijn een aantal verklaringen te geven die soms tegenstrijdig zijn, en die soms naast elkaar staan. We gaan eerst in op de factoren die te maken hebben met hoe onderwijs georganiseerd is en welke belemmeringen daarin zitten. Vervolgens gaan we in op de vraag of intelligentie van invloed is op de onderwijskansen. Daarna kijken we naar de factoren die te maken hebben met het milieu.
In de praktijk spelen financiële drempels een kleine rol, aangezien de eerste grote schifting niet plaatsvindt bij de toegang tot het hoger onderwijs, maar al aan het einde van de basisschool.
Ieder kind gaat naar de basisschool, tijdens en waarna de schifting naar niveau begint. Wanneer de verwijzing later zou plaatsvinden, zou de schifting voor lagere sociale klasse gunstiger uitpakken. Scholen zouden een goede afspiegeling moeten zijn van een wijk, dit is echter niet zo omdat: in Nederland is er scholenvrijheid, dit betekent dat iedere ouder zelf mag kiezen naar welke school zijn of haar kind gaat. Aangezien ze hun kinderen op een school zetten waar mensen uit hetzelfde milieu zitten zal er nooit sprake zijn van een goede afspiegeling.
Als mensen geloven dat er in het onderwijs echt gelijke kansen zijn, dan moet de ongelijke onderwijspresentatie wel iets te maken hebben met erfelijke intelligentie. Of dit echt het geval is durft niemand te zeggen.
De schoolkeuze in het voortgezet onderwijs hangt zodanig samen met het milieu van herkomst van de leerlingen dat het opleidingsniveau van de ouders een bijzonder sterke voorspeller is van de schoolkeuze. Om te weten hoe de sociale ongelijkheid in het onderwijs werkt is het van belang om te weten waar de verschillen tussen de situatie thuis en die op school uit voortkomen. We noemen enkele van de belangrijkste factoren:
In de lagere sociale klassen is de socialisatie minder op cognitieve en sociaaleconomische vaardigheden gericht.
Er is sprak van verschillende opvoedingsstijlen.
Het taalgebruik is gericht op een ander soort communicatie.
Ouders in de lagere sociale klasse hebben andere verwachtingen van de school dan ouders in de middenklasse.
Leerkrachten komen zelf meestal uit de middenklasse, en mede daardoor sluit de situatie op school meer aan bij de cultuur van de middenklasse dan bij die van de lagere klasse.
De sociaaleconomische positie van thuis leert de kinderen een andere situatie als normaal te zien dan die op school verondersteld wordt.
Een laag opleidingsniveau betekent ook veelal een laag inkomen en daarmee ook minder mogelijkheden voor buitenschoolse activiteiten die juist stimuleren zijn.
Op veel scholen blijken leerkrachten zich op subtiele wijze bij de sociale ongelijkheid aan te sluiten. Ze verachten dat kinderen uit lagere milieu het slechter zullen doen, en deze verwachting wordt dan een self-fulfilling prophecy. Dezelfde processen zien we ook bij de andere beoordeling en advisering van meisjes ten opzichte van jongens in het onderwijs.
Ook de lagere onderwijsprestaties van de etnische minderheden zijn voor een deel te verklaren vanuit het bovenstaande. Het verschil tussen thuis en school is door verschil in taal en cultuur nog groter dan bij kinderen uit de Nederlandse arbeidersklasse.
In de stad heerst vooral discontinuïteit aangezien daar alles continu veranderd. Maar op het platteland heerst vooral continuïteit, daar volgen generaties elkaar op, de tijd staat er stil. Continuïteit overheerst daar de continuïteit; veranderlijkheid verdringt de onveranderlijkheid. Wat we hier kort hebben geschetst is het contrast tussen een statische traditionele samenleving enerzijds, en een dynamische moderne samenleving anderzijds.
Eind vorige eeuw introduceerde Ferdinand Tönnies het onderscheid tussen twee samenlevingstypen:
De gemeinschaft (gemeenschap)
De gesellschaft (maatschappij)
In een gemeenschap overheerst de samenhorigheid (wij-gevoel) en ze is statisch van karakter. De maatschappij is dynamisch en moet eerder worden getypeerd als een organisatorisch of samenwerkingsverband. Met de komst van de industrialisering zullen de relaties verzakelijken. Er komt dan ook een verschuiving op gang van collectivisme naar individualisme, de nadruk verschuift van de groep naar het individu. Volgens Tönnies was de maatschappij superieur.
Het begrip gemeenschap zou kunnen verwijzen naar de kleinschalige verbanden die in Nederland misschien ooit hebben bestaan, maar die vooral kennen van studies over dorpsgemeenschappen en niet-westerse landen die nog niet in de vaart der volkeren zijn opgenomen. Als dergelijke samenlevingen een bepaald ritme kennen, dan is dat de cyclus van de seizoenen. Afgezien van deze productie cyclus zijn dergelijke agrarische of communale samenlevingen in grote lijnen onveranderlijk van karakter, want binnen de cyclus herhaalt zich voortdurend hetzelfde patroon. De volgende omstandigheden zijn hierbij kenmerkend:
De woonplek en de werkplek van mensen vallen nagenoeg samen
Er is slechts geringe mate van arbeidsdeling of specialisatie
Vorming en onderwijs vinden plaats doordat een kind van jongs af aan meedraait in de huishouding en de mannen- of vrouwengroep.
Als we willen weten hoe een individu zichzelf in de geschiedenis plaatst, moeten we zich hebben op de socialisatieprocessen die zich in een dergelijke samenleving voltrekken. In de gemeenschap vindt socialisatie plaats in het huis. Door goed op de volwassene te letten en ze na te doen worden de normen en waarde van die samenleving aangeleerd. In de gemeenschap geldt: ‘wijsheid komt met de jaren’. De dorpsoudste heeft de meeste ervaring en heeft dus ook de grootste invloed. De sterke identificatieprocessen leiden tot hechte gemeenschappen.
Iedere vorm van gedrag dat de bekende rollenpatronen doorbreekt wordt door andere leden van de gemeenschap in eerste instantie gezien als een aantasting van bestaande en bekende zekerheden. Sociale controle op dergelijk gedrag is een logisch gevolg. Verbanning is in deze gemeenschap de zwaarste sanctie.
Veel gastarbeiders die in de jaren zeventig van de vorige eeuw uit de landen rond de Middellandse zee naar Nederland kwamen, woonden eerder in een dorpsgemeenschap. Eppink omschrijft de tegenstelling tussen de Nederlandse of westerse cultuur en die van plattelanders uit mediterrane streken als een ik-cultuur tegenover een wij-cultuur.
Het cyclische en statische karakter van agrarische gemeenschappen heeft niet kunnen verhinderen dat die zich toch ontwikkeld hebben. Er zijn drie factoren die dit stimuleren:
Krachten die van buiten komen: natuurlijke veranderingen als het dichtslibben van havens en uitputten van landbouw grond.
Contact met andere samenlevingen, waardoor andere gedragswijzen binnen het gezichtsveld komen en de gesloten socialisatie wordt opengebroken. (hierna besproken)
De interne dynamiek van de samenleving
In de vorige paragraaf zagen we dat communale samenleving een van de buitenwereld afgesloten, kleine gemeenschap is. Stel je voor dat, door wat voor omstandigheden dan ook, ergens een maatschappij begint te groeien en daarbij stuit op de grenzen van een nabijgelegen buurtschap. Plotseling wordt ontdekt dat de eigen levensvorm niet zaligmakend is en dat er ander normen, waarden en gedragspatronen ontstaan. De natuurlijke vanzelfsprekendheid van de eigen leefwijze wordt aan het wankelen gebracht en verdwijnt, er is een andere toekomst dan het heden denkbaar. Een andere mogelijkheid is dat een veroveraar zijn wil oplegt en daarmee de bestaande cultuur van de veroverde gemeenschap openbreekt. Voor de onderworpen dorpen had dit verschillende gevolgen, die niet allemaal ingrijpend waren. Hoewel de komst van handelaren of kooplieden ruimte en tijd er een andere betekenis bij gekregen, bleven werkplek en woonplek meestal samenvallen. De arbeidsdeling veranderde wel.
Als een gemeenschap zich ontwikkelt tot een samenleving, ontstaan er grootschalige instanties die boven de lokale gemeenschap staat en die voorschrijft wat goed en kwaad is. De sociale controle, die voorheen nog binnen de betrekking van gemeenschap zelf was geregeld, werd overgenomen door een grootschalige instantie. Het tempo waarin dit gebeurde was dusdanig langzaam dat we het toch als onveranderlijk beschouwen. De voornaamste reden voor dit langzame tempo is dat de socialisatie als gevolg van het overwegend agrarische karakter nog steeds direct binnen de familieverbanden plaatsvond.
Afgezien van enkele verlichte geesten die onderwijs genoten buiten familieverband, veranderde het identiteitsbesef van individuen nauwelijks ten opzichte van dat in de oorspronkelijke gemeenschap. Daar kwam pas verandering in op het moment dat het ruimtelijk leven een nieuw dimensie kreeg: de scheiding van woon- en werkplek. (dit is het onderwerp van de volgende paragraaf)
De moderne geschiedenis begint met de industriële revolutie, toen door toepassing van nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten machines veel meer konden produceren met minder arbeiders. De gevolgen van menselijke betrekkingen door de industriële revolutie waren enorm. Niet langen was het agrarische ritme van seizoenen bepalend voor de maatschappelijke dynamiek, maar het ritme van de industriële productie. En dit ritme werd gestuurd door de concurrentieverhouding: een ‘survival of the fittest’ tussen industrieën en regio’s.
We hebben in de tot nu toe besproken paragrafen gezien dat het mogelijk is om op basis van die aspecten een globaal beeld van een samenleving te geven:
De afstand tussen woonplek en werkplek
De mate van specialisatie en arbeidsdeling in een samenleving
De manier waarop de socialisatie, de reproductie van normen, waarden en kennis plaatsvindt.
We bespreken deze aspecten hierna.
Geografische en sociale afstand
In een kleine agrarische leefgemeenschap zijn woon- en werkplek nauw met elkaar verbonden. Met de opkomst van de loonarbeid kwam daar verandering in. In de eerste plaats omdat de woonplaats en de werkplaats van elkaar werden gescheiden: thuis werd gewoond en op kantoor werd gewerkt. De scheiding tussen woon- en werkplek had ingrijpende gevolgen voor het familieleven. De verschillende gezinsleden begonnen immers een groot, zo niet heet grootste deel van de tijd door te brengen in een andere leefwereld, namelijk op de werkplek. Met de scheiding komt ook een andere manier van omgaan met een gebruik van de tijd.
Specialisatie en arbeidsdeling
Onder arbeidsdeling verstaan we de mate waarin arbeidsvormen apart, naast of los van elkaar georganiseerd staan. Zo was de vrouw van de ambachtsman direct betrokken bij het werk van haar man, en namen ook de kinderen voor zover ze daartoe in staat waren deel aan het werk. Na de industriële revolutie was dat anders: als het financieel mogelijk was bleven in Nederland de gehuwde vrouwen thuis en kregen zij de verantwoording over de huishouding en de kinderen. Op microniveau van het gezin leidde dit ertoe dat de leefwereld van mannen en vrouwen sterk uit elkaar groeide. Vrouwen kregen een zorgdragende rol voor het huis en de kinderen. De man werkte in de fabriek.
Ook op mesoniveau (het maatschappelijk tussenniveau van de onderneming) nam de complexiteit toe. Terwijl de wever aanvankelijk nog alle productieve handeling zelf verrichtte, werden zijn taken met het vorderen van de industriële revolutie steeds verder opgedeeld over meer mensen. Met het ‘scientific management' – ook wel ‘’Taylorisme’’ genoemd – werden de taken zelf tot in het kleinste detail uitgesplitst. De lopende band was hiervan het extreemste voorbeeld, waarbij de arbeiders nog slechts deelhandelingen verrichtte.
Ook op het niveau van de samenleving – op macroniveau – ging de arbeidsdeling verder. In de eerste plaats geografisch, waarbij iedere regio haar eigen specialiteit ontwikkelde. De taken op macroniveau moesten ook anders worden georganiseerd. Sociale taken die voorheen binnen de leefgemeenschap konden worden opgelost, moesten nu op een andere manier worden opgevangen. Sociale taken die voorheen in de samenlevingsverbanden zelf werden vervult, zijn nu overgenomen door grootschalige maatschappelijke instanties. Daarmee zijn ook deze taken vervreemd van de directe betrokkenen, een proces dat nog wordt versterkt door het feit dat tegenwoordig ook de leegwerelden van de gezinsleden zelf vaak uit elkaar groeit.
De reproductie van normen, waarden en kennis
De socialisatie van kinderen is voor het voortbestaan of de reproductie van de samenleving van vitaal belang. In een agrarische gemeenschap was de reproductie van cultuur een eenvoudige kwestie. Nadat met de komst van de Romeinen en het christendom in het eerste millennium de kleine, gesloten gemeenschappen waren opengebroken, werd de opdracht overgenomen door de kerkelijke instituten. Dat werd anders vanaf de industrialisatie. Hoe moest een kind nog de vaardigheden van de oudere generatie leren nu woon- en werkplaats van elkaar waren gescheiden. De kinderen moesten vaak in erbarmelijke omstandigheden in de fabrieken werken. Afgezien van de gruwelijke sociale misstanden die deze vorm van kinderarbeid met zich meebracht, was de fabriek natuurlijk niet de omgeving waar een vak kan worden geleerd. Pas nadat het besef groeide ,dat er een tekort kwam aan geschoolde arbeiders, de maatschappelijke reproductie verstoorde, begon aan het einde van de 19e eeuw de overheid ook het onderwijs tot haar verantwoordelijkheid te rekenen. De socialisatie werd op deze manier gedeeltelijk aan de familiesfeer onttrokken en kwam in de handen van de overheid.
De geschiedenis verloopt volgens een golfbeweging, waarbij groei en neergang elkaar opvolgen. Elke crisis brengt nieuwe oplossingen met nieuwe verhoudingen. De verhoudingen die voortkomen uit de golfbeweging bepalen de manier waarop instanties en individuen in de geschiedenis staan.
Dat de overheid een groot deel van de socialisatie heeft overgenomen van de ouders, was ook een maatschappelijke noodzaak. In de samenleving die gekenmerkt wordt door ontwikkeling en verandering is het immers van groot belang dat het onderwijs niet achterop raakt bij deze ontwikkelingen en jongeren voorbereidt op een toekomst die anders is dan het heden.
Vanaf de jaren zestig wed voor het eerst gesproken van jongerencultuur. We spreken van een jongerencultuur als jongeren hun normen, waarden en denkbeelden deels min of meer los van voorgaande generaties ontwikkelen of daar juist een reactie op zijn. Dat jongerenculturen zich kunnen ontwikkelen komt door de groeiende welvaart.
Mensen zijn een schakel geworden tussen een verleden en een toekomst in complexe netwerken. Ze moeten voortdurend afrekenen met hun eigen achtergrond en zijn gedwongen zelf hun keuzes te maken en te verantwoorden. Dit is de derde bron van vervreemding, want als je zelf keuzes moet aken, met wie moet je je dan identificeren.
De openheid of onzekerheid werkt ook in organisaties door. Organisaties vormen nu nog vaak een veilige thuishaven met heldere structuren en geordende posities. Iedereen kent zijn rol en taal. Beslissingen worden top-down genomen en er is een duidelijke hiërarchie. Dit type organisatie, meestal aangeduid als machinebureaucratie, gaat steeds meer verdwijnen, om de eenvoudige reden dan een machinebureaucratie veel e star os om snel te kunnen inspelen op nieuw ontwikkelingen. Met behulp van de huidige informatietechnologie zijn daarom heel nieuwe organisaties in ontwikkeling, de virtuele en netwerkorganisaties. In de netwerkorganisatie is er uitgaande van het doel nauwelijks nog iets kenbaar van een centrale sturing.
Dit zijn de drie oorzaken van verandering:
Krachten van buitenaf (krachten van buitenaf waar de mens geen invloed op heeft).
Contacten met andere samenlevingen (als je niet in aanraking komt met andere samenlevingen verandert er niets).
Interne dynamiek van samenleving
Vaak is gedacht dat ook in niet-westerse landen de technologische vooruitgang ervoor zal zorgen dat de invloed van de eigen godsdienst en eigen cultuur van die landen zal verminderen. Maar die verwachting is vooralsnog niet uitgekomen. Wel worden landen opengebroken en veranderen daardoor. Met de komst van de moderne technieken in de derde wereld komt de moderne wereld daar dichterbij. In veel landen is verzet hiertegen, het gaat dan vaak op religieuze groeperingen die hun culturele waarden en normen aangetast zien worden.
De Duitse socioloog Beck (en de Engelse Giddens) noemde de huidige samenleving een risicomaatschappij. We leven weliswaar in een welvarende maatschappij, en nooit eerder leefden we zo lang, waren we zo gezond, konden we ons zo ontplooien. Maar tegelijkertijd staat er dan ook veel op het spel en voelen we ons bedreigd door risico’s en gevaren. De moderne technologie maakt grote ontwikkelingen mogelijk, maar dat gaat gepaard met het grote risico van onbeheersbare veranderingen. De tevredenheid over de samenleving wordt overschaduwd door gevoelens van angst en onveiligheid. Beck stelt daarom vast dat inmiddels de samenleving niet meer gestuurd wordt door het probleem van de welvaartsdeling, maar door het probleem van verdeling van de risico’s: hoe kunnen we een catastrofe voorkomen.
In een geïndividualiseerde samenleving en gefragmenteerde maatschappij als het onze is onduidelijk wie er verantwoordelijk is voor de maatschappelijke gevolgen van ons handelen. Er is volgens Beck een georganiseerde onverantwoordelijkheid.
Als alles met alles samenhangt en heel kleine zaken dus hele grote gevolgen kunnen hebben, dan kan ieder individu een ramp veroorzaken. Een kleine fout in het systeem is daarvoor voldoende. Als daarbij nalatigheid of incompetentie kan worden aangetoond, dan zal de veroorzaker in de toekomst steeds vaker aansprakelijk worden gesteld voor de geleden schade. Verantwoordelijke zullen zich daarom steeds meer moeten indekken tegen de aansprakelijkheid voor de gevolgen van hun handelen. Je moet dus het risico managen en de schadeclaims beperkt houden.
Kritiek op de westerse samenleving richt zich behalve op de sociale ongelijkheid die er vaak bestaat ook op het feit dat de manier waarop sociale verbanden in de samenleving functioneren een vervreemdende uitwerking heeft op individuen. En zo komen we dit begrip vervreemding voor de vierde maal tegen. Eerder in dit hoofdstuk gebruikten we het voor de volgende drie verschijnselen:
Mensen kunnen niet langer de maatschappelijke relevantie overzien van hun activiteiten, met als gevolg dat de kwaliteit van handelingen nauwelijks nog kan worden afgemeten aan wat andere eraan hebben.
De menselijke betrekkingen worden door de geografische scheiding van allerlei activiteiten zodanig uit elkaar getrokken dat ieder individu er een eigen leefwijze met eigen leefsferen op na is gaan houden. Dit proces noemen we het individualiseringsproces. Samen met het eerste vervreemdingselement, komt het erop neer dat mensen nauwelijks nog zich hebben op de samenhang van allerlei maatschappelijke activiteiten en de wederzijdse afhankelijkheid daarbinnen. Een gevolg is dat mensen zich niet meer verantwoordelijk voelen voor hun omgeving, omdat ze de negatieve effecten van hun handelen niet kunnen overzien.
In de moderne samenleving is het menselijk bewustzijn gespleten: kinderen kunnen zich niet meer volledig identificeren met hun ouders, zodat individuen voortdurend moeten afrekenen met hun eigen wortels uit het verleden en een ongewisse toekomst tegemoet gaan, terwijl ze ook nog eens in een gefragmenteerd heden staan.
Het begrip vervreemding werd vroeger meestal gebruikt in de tweede betekenis, waarbij werknemers het overzicht en de greep op hun werk verliezen. Vervreemding geeft dus minder macht. Vervreemding is dus gebrek aan macht
De mate van vervreemding is niet voor alle sociale lagen gelijk.
Bij hogere sociale lagen is het onderscheid tussen werk en hobby veel relatiever: het werk is interessanter.
Arbeiders hanteren een duidelijke scheiding van werken en leven, terwijl bij de middle class het werk en leven niet van elkaar los te denken is.
Bij een lagere klasse staat de tv aan en wordt er gekeken naar een amusementen programma, maar bij hogere klasse staat de tv aan en wordt er gekeken naar een informatief programma.
Zelfmoord is een extreme manier om je toekomst zelf in de hand te nemen. Durkheim noemende situatie van minder integratie anomie. Letterlijk betekent anomie regelloosheid. In de sociologie gaat het altijd om gedrag dat mede gestuurd wordt uit machteloosheid om eigen doelen of maatschappelijke doelen te realiseren.
Emancipatie is het proces waarin een groepering vanuit een als onrechtvaardig beoordeelde situatie (ofwel een situatie met weinig macht) op we gaat naar een rechtvaardigere situatie van gelijkwaardigheid en gelijke behandeling. Van een emancipatiebeweging is sprake wanneer de volgende twee elementen zich in combinatie voordoen:
Er is een sociale beweging die streeft naar verbetering van de maatschappelijke positie van de sociale categorie die door deze beweging wordt vertegenwoordigd.
De maatschappelijke uitgangssituatie van de desbetreffende categorie wordt als onrechtvaardig ten opzichte van andere sociale categorieën beschouwen.
Ad 1
Een emancipatiebeweging is een specifieke vorm van het bredere begrip sociale beweging. Het specifieke element is dat zij de uitgangssituatie van de categorieën van de bevolking die zij zegen te vertegenwoordigen als onrechtvaardig ervaren. Rechtvaardigheid wordt daarmee tot het sleutelbegrip bij emancipatie (dit wordt in de paragrafen 10.2 en 10.3 besproken).
Ad 2
Het verschil tussen iets dat door een individu al dan niet terecht als onrechtvaardig wordt beschouwd en een onrechtvaardige uitgangssituatie die door een groepering als zodanig wordt ervaren is het verschil om te kijken of er sprake is van een emancipatiebeweging. De positie van andere moet dus als bevoorrecht worden beschouwd ten opzichte van de te emanciperen groep (dit wordt besproken in de paragrafen 10.4 en 10.5).
Van oudsher is het begrip rechtvaardigheid gekoppeld aan het maatschappelijke verdelingsvraagstuk. De Griekse filosoof Aristoteles formuleerde daar een casus. Voor de oude Grieken was talent een maatstaf voor de vraag wat rechtvaardig is. Dit brengt ons op een van de belangrijkste aspecten van rechtvaardigheid: het gaat per definitie altijd over de verdeling van zowel rechten als plichten. In een discussie over rechtvaardigheid gat het altijd om de verdeling van zowel rechter als plichten.
Tijdens het feodale tijdperk werd in West-Europa de Griekse maatstaf van talenten als het belangrijkste verdelingsprincipe losgelaten. In de toenmalige samenleving, de standensamenleving, betekende rechtvaardigheid dat mensen recht hebben om behandeld te worden naar hun stand en de plicht te handelen naar hun stand. Iedere stand kende zijn rechten en plichten. Deze werden door middel van het erfrecht overgedragen van de ene generatie op de ander. Het erfrecht is het instituut dat bepaald wat recht en onrecht is. Het erfrecht is bij uitstek een feodale institutie.
Tijdens de Franse Revolutie verzetten de Jacobijnen onder Robespierre zich tegen de adellijke privileges. Iedereen moest gelijk worden. Gelijkheid en rechtvaardigheid werden synoniemen: rechtvaardigheid is die samenleving waarin iedereen gelijk is. En gelijkheid is dan weer hetzelfde als uniformiteit.
Het liberalisme dat zich na de Franse Revolutie ontwikkelt, zet zich eveneens af tegen de privileges die onder het feodalisme aan de adel werden verleend, maar het verzet zich minstens zo heftig tegen het uniformiteitsbeginsel van de Jakobijnen. Het liberalisme lost dit in de praktijk op met het dubbele rechtvaardigheid begrip. Dit houdt het volgende in:
Het uitgangspunt blijft dat iedereen formeel (voor het recht) gelijk is
Maar die gelijkheid wordt genuanceerd door het principe van Aristoteles met dien verstande dat de maatstaf talent vervangen wordt door verdienste, die in de economie en in de private sfeer beloond wordt.
Wat iemand op de economische markt weet te verkrijgen, is dus rechtvaardig. Dit wordt als volgt gemotiveerd:
Het is op rechtvaardige wijze verkregen. De markt als institutie kan niet onrechtvaardig zijn, want niemand is persoonlijk verantwoordelijk voor de verdeling via markt
De beloonde verdienste draagt bij aan de verhoging van het welvaartspeil van de samenleving als geheel.
Socialisten en communisten hebben zich op hun beurt heftig verzet tegen de liberale maatstaf van verdienste. Zij vinden dat deze maatstaf onrechtvaardig omdat niet iedereen in gelijke relatie ten opzichte van de economie of de markt staat, en dus niet in dezelfde mate in staat is tot verdienste. Zij onderbouwen deze opvatting met de volgende argumenten:
Verschil in afkomst leidt tot ongelijke startposities in de maatschappij, ook al is formeel iedereen voor de wet gelijk.
De marktordening heeft een politiek karakter. Eigenaren of bezitters van productiemiddelen kunnen zich veel meer welvaart toe-eigenen dan arbeider, die slechts hun arbeidskracht kunnen aanbieden.
Het rechtvaardigheidsbegrip van socialisten gaat daarom uit van het behoeftecriterium: iedereen moet naar behoefte krijgen, zowel in termen van consumptie behoeften, als in termen van behoeften naar talent. Het behoeften criterium baseert zich op het gegeven dat iedereen op grond van verschil in vaardigheden en talent andere behoeften heeft om zich te kunnen ontplooien. Het is de verantwoordelijkheid van de samenleving om deze extra faciliteiten aan te bieden. In ruil daarvoor mag ook van iedereen worden geëist dat hij of zij presteert naar vermogen, oftewel zijn sociale plicht vervult.
De naoorlogse verzorgingsstaat vond haar fundamenten in een opstapeling van rechtvaardigheidsbeginselen, waarvan we de belangrijkste op een rijtje zetten:
Historisch verworven recht wordt beschermd door middel van eigendoms- en erfrecht.
Formele gelijkheid wordt gegarandeerd binnen het kader van de Grondwet en andere wetten.
De liberale interpretatie van het verdienstecriterium wordt via de economie in stand gehouden.
Aan het behoeftecriterium wordt in zekere zin voldaan door middel van het voorzieningenstelsel van de overheid.
Aan het capaciteitscriterium wordt tot op zekere hoogte voldaan door eisen voor toegang tot bepaalde voorzieningen te formuleren. Zo wordt ook invulling gegeven aan de plicht om naar vermogen te presteren.
Deze beginsel vullen elkaar deels aan, maar vooral het eigendomsrecht en het erfrecht en het recht op basisbehoeften kunne of gespannen voet staan met de andere drie beginselen.
De overgang in de jaren tachtig van een verzorgingsstaat naar een zorgzame staat had tot gevolg dat de prioriteiten verschoven. Aan verdiensten wordt meer gewicht toegekend, terwijl door het benadrukken van de sociale verantwoordelijkheid in de vrijwilligerssfeer het capaciteits- of verantwoordelijkheidscriterium opduikt.
Dat zo’n verschuiving in prioriteitsstelling niet zonder maatschappelijke gevolgen blijft spreekt voor zich. Met de individualisering van de samenleving worden mensen meer gezien als individuen dan als partners of familielid. De sociale verbanden zijn losser geworden en onderlinge verantwoordelijkheid minder vanzelfsprekend, vooral als dit inspanning vergt.
Van achterstelling van een bevolkingsgroep is sprake als de toepassing van de rechtvaardigheidsbeginselen structureel of duurzaam in het nadeel uitvalt van de desbetreffende sociale categorie. Als dat het geval is, werken die beginselen per definitie in het voordeel van andere categorieën maatschappelijke groeperingen. In deze paragraaf laten we zien hoe de vijf rechtvaardigheidsbeginselen verschillen tussen sociale groepen in de hand kunnen werken.
Het beginsel van verworven rechten valt structureel uit in het voordeel van de groepen die zich een eigendom hebben weten te verwerven en in het nadeel van bezitsloze omdat dit beginsel voor hen geen betekenis heeft.
Discriminatie doet zich voor indien een irrelevante eigenschap of kenmerkt leidt tot een verschil in behandeling. Met het toenemende gezag van internationale rechtssystemen ontstaat hier een nieuw knelpunt. Het streven naar internationale gelijkheid kan namelijk ten koste gaan van binnenlandse gelijkheid (formele gelijkheid).
Het verdienstencriterium in de arbeidssfeer werk duurzaam door in het nadeel van ongelijke geschoolden en in het voordeel van de geschoolden.
Voor gehandicapten moeten vaak meer en andere faciliteiten aanwezig zijn om gewoon in fundamentele behoeften te kunnen voorzien. Als hierop niet wordt geanticipeerd in de vorm van extra voorzieningen, worden gehandicapten door de maatschappij achtergesteld ten opzichte van gezonde mensen.
De werking van het capaciteit- en vermogensbeginsel is omgekeerd aan de andere beginselen, in de zin dat het niet zozeer een recht als een plicht omschrijft in onze samenleving is het onder normale omstandigheden niet gebruikelijk om via de politieke instituties sociale verantwoordelijkheid af te dwingen of voor te schrijven. Toch zijn er genoeg situaties denkbaar waarin het voor de hand zou kunnen liggen om maatschappelijk bevoorrechten op hun vermogens aan te spreken.
Het resultaat van achterstelling op grond van verschillen in verdiensten en noodzakelijke behoeften is dat e leden van de achtergestelde categorie duurzaam minder toegang hebben tot bronnen van welvaart en behoeftebevrediging. Zij lopen het risico naar de marge van de samenleving te worden gedrukt en worden belemmerd in hun persoonlijke ontplooiing, dit proces wordt aangeduid met de term marginalisering. Marginalisering is altijd het resultaat van structurele achterstelling.
Als groepen zich laten achterstellen en marginaliseren, wijst dat erop dat deze groepen weinig greep hebben op de toepassing van de rechtvaardigheidsbeginselen in de samenleving. Ze hebben weinig maatschappelijke invloed. Omgekeerd schiet dan tevens voor hen de geïnstitutionaliseerde machtsuitoefening tekort. Aldus ontstaat er een vicieuze cirkel: omdat achtergestelde en gemarginaliseerd groepen geen toegang hebben tot invloedrijke posities, ontbreekt het hen aan de machtsmiddelen om de achterstelling en marginalisering op te heffen.
Een sociale categorie die in deze ogenschijnlijke onontkoombare cirkel gevangen zit, noemen we een minoriteit. Minoriteiten zijn achtergestelde en gemarginaliseerde bevolkingsgroepen die niet beschikken over voldoende maatschappelijke invloed om hun positie te verbeteren. Op het moment dat een minoriteit niet langer als rechtvaardig wordt ervaren, is de kiem gelegd voor een emancipatiebeweging. Emancipatie bewegingen vertegenwoordigen minoriteiten. Maatschappelijke gelijkberechtiging is het doel van de emancipatiebewegingen.
Bevoorrechte sociale groepen die in het bezit zijn van institutionele machtsposities en daardoor invloed kunnen uitoefenen op de invulling en toepassing van de heersende rechtvaardigheidsbeginsel, noemen we dominante sociale groepen. Dominanten bepalen op deze manier de inhoud van de heersende ideologie van de samenleving.
Het verzet van minoriteiten tegen deze heersende interpretatie van rechtvaardigheid is lang niet vanzelfsprekend. Een probleem is dat minoriteiten gesocialiseerd worden in de bestaande orde. Het probleem is dat achterstelling niet wordt gezien als een vorm van machtsuitoefening van de dominante, maar slechts als een logisch gevolg van eigen kenmerken en eigenschappen of een logisch gevolg van persoonlijk falen.
Het boek ‘De negerhut’ van Om Tom van Harriet Beecher-Stowe heeft een bewustmakende rol gespeld in de strijd om afschaffing van de slavernij. De schrijfster was lid van een dominante groep die vanuit een eigen invulling van rechtvaardigheid zich het lot van de minoriteit aantrekt en zich daar actief voor heeft ingezet. Mensen die vanuit hun positie de mogelijkheid hebben om zo’n zaak goed te dienen en dat ook doen, worden zaakwaarnemers genoemd. Hun steun kan verschillende vormen aannemen. Het kan terughoudende steun zijn in de vorm van giften om een schuldgevoel af te kopen, maar het kan ook actieve betrokkenheid en inzet in de vorm van hulp, doorgeven van informatie, het opzetten of versterken van organisaties of het genereren van publiciteit.
De eerste fase: bewustwording en afhankelijkheid
Aan iedere emancipatie gaat de fase vooraf waarin leden van een minoriteit zich bewust worden van de achtergestelde maatschappelijke positie. Vanaf de bewustwording staat de beweging voor twee vragen: hoe ziet de gewenste situatie eruit, en hoe realiseer je dat? Om met het eerste te beginnen: een eigen referentiekader waaraan richting kan worden ontleend is er dan nog niet. Het referentiekader wordt nog ontleend aan de dominant waarmee de minoriteit zichzelf vergelijkt. Een probleem bij de tweede vraag is dat de bewust geworden leden van de minoriteit op eigen kracht niet zoveel kunnen uitrichten. Ze hebben immers weinig macht. Er staan enkele beïnvloedingsmogelijkheden open, die we hier bespreken:
Vertegenwoordigers van de minoriteiten kunnen proberen de dominante te overtuigen van de onrechtvaardigheid. Als er sprake was van een onbedoelde onrechtvaardigheid kunnen de regels zonder al te veel strijd worden aangepast. Maar als er sprake is van tegengestelde belangen zal de dominant zich niet zo makkelijk laten overtuigen. De cultuur van tevredenheid noemt de Amerikaanse econoom Galbraith de houding van de dominante groep die weinig wil veranderen aan de verdeling van macht en welvaart. Ze zullen dan pas bereid zijn de achtergestelde iets te gunnen als de zich bedreigd voelen, dit is ook in eigen belang.
Bij gebrek aan beïnvloedingsmogelijkheden en eigen organisatievormen kunnen min of meer spontane acties worden ingezet. Daze dienen dan vooral om te zorgen voor een verdere verspreiding van het besef omtrent onrechtvaardigheid.
Wanneer de acties niet tot positieve resultaten leiden kan de nog prille emancipatiebeweging zich in verschillende richtingen ontwikkelen:
Acceptatie van uitgangssituatie
Assimilatie (oplossen in de dominant)
Open conflict, waarmee een nieuwe ontwikkeling van de emancipatiebeweging ontstaat.
De tweede fase: identiteit en conflict
Een open conflict kan ontstaan wanneer de dominant weigert het streven naar gelijkberechtiging te honoreren. In plaats van zich nog langer met dominante groepen te identificeren wordt deze nu door de minoriteit gezien als een onderdrukkende categorie. Heersende groepen worden door de leden van de minoriteit schuldig geacht aan de eigen achtergestelde positie. Niet langer wordt alleen de eigen situatie als onrechtvaardig beschouwd, maar de gehele sociale ordening die deze positie produceert. Indien een beweging de bestaande orde principieel zou verwerpen en zou weigeren nog verder in de bestaande orde te participeren, dan zou ze als emancipatiebeweging uitgroeien tot een revolutionaire beweging.
Maar hoe kunnen deze doelstellingen nu worden nagestreefd? Positionele macht bezit de beweging nog steeds niet, en daarom staan slechts de volgende middelen ter beschikking:
Geweld: de radicalisering tot contracultuur leidt ertoe dat het gebruik van geweld als beïnvloedingsmiddel niet langer wordt geschuwd.
Verbreding: hiervoor is ze sterk afhankelijk van een charismatische leider
De beweging moet zelf hechte organisaties opbouwen die een uitvalbasis is voor acties en activiteiten, maar waarvan de voorhoede vooral als taak heeft
Het vormen van een eigen identiteit (referentiekader)
Het werven vaan een brede aanhang.
Het vormen van een eigen referentiekader en het werven van een brede aanhang zijn in deze fase beide nodig. Een groot deel van de minoriteit heeft een eigen zelfbewust zijn en moet dit door het vormen van een eigen identiteit nu veranderen. Dit zal bij een minoriteit zelf ook weerstand oproepen.
Er zijn een paar alternatieven over hoe de dominante groep kan reageren op de emancipatiebeweging:
De dominanten kunnen bezwijken onder de druk, het bestaande maatschappelijke systeem raakt in een crisis en wordt aangepast aan de nieuwe machtsverhouding
Er wordt eerst tegengas gegeven. Bij deze strategie staat een variëteit aan mogelijkheden open. Deze zijn:
Belachelijk maken
Het benadrukken van de nu al bestaande orde
Gebruik maken van weerstanden tegen verandering
Verhinderen of beperken van publiciteit
Criminalisering is een radicale tegenstrategie.
Als de beweging geen voet aan de grond krijgt, is de criminalisering niet nodig en kunnen dominanten veel volstaan met repressieve tolerantie. De beweging wordt dan getolereerd zolang ze geen gevaar vormt, omdat een openlijke afwijzende reactie juist veel mee problemen zou kunnen oproepen.
Wanneer het tegengas voor de dominante groep te weinig resultaat oplevert, kan fysieke repressie een volgende stap zijn. De dominant bedreigt de emancipatiebeweging nu in haar fysieke bestaan. In extreme vorm kan dit uitmonden in deportatie of afschuwelijke vernietiging
De derde fase: mars door de instituties
Indien een beweging geen successen boekt maar zich evenmin laat wegdrukken, betekent dit dat zij zijn geaccepteerd en tot het normale politieke-cultuur behoren. Zij komen daarmee in de derde fase, die gezien kan worden als een middenweg tussen de eerste en de tweede fase. De middenweg kon niet eerder bewandeld worden omdat de beweging noodzakelijkerwijs eerst zowel de teleurstelling van de eerste fase als de identiteitsontwikkeling van de tweede fase moet doormaken. Deze derde fase is gebouwd op eerder opgedane leerervaring:
De leden van de beweging hebben ervaren dat ze het op eigen kracht moeten doen
Ze hebben leren beseffen dat legitieme machtsvorming een onmisbaar element is om de rechtvaardigheidsopvatting bij te stellen.
De derde vorm van legitieme machtsuitoefening die we in het vorige hoofdstuk noemden, was de geïnstitutionaliseerde machtsuitoefening: invloed die wordt uitgeoefend met behulp van bevoegdheden die zijn gekoppeld aan posities door middel van regelstelling. Dit wordt ook het strategische doel van de beweging: het veroveren van maatschappelijke posities met bevoegdheden op grond van die bevoegdheden regelstelling bij te stellen in het voordeel van de minoriteit.
De emancipatiebeweging is hiermee een hervormingsbeweging geworden. Omdat ze zich niet buiten de bestaande orde plaatst wordt een redelijke beweging ook wel met het begrip subcultuur aangeduid. Dit neemt niet weg dat de beweging toch telkens weer haar bestaansrecht moet legitimeren. Een veroverde strategische positie kan dus niet verhinderen dat er desondanks pogingen worden gedaan om het bereikte weer terug te draaien. Er zijn twee situaties denkbaar waarbij minoriteiten er als gevolg van de omstandigheden alsnog niet in slaagt haar doel te bereiken:
De minoriteit kan falen in het veroveren of verwerven van posities. Als het een minoriteit betreft die ook getalsmatig duidelijk minderheid is, is de kans daarop groot.
Ook als er wel institutionele posities kunnen worden veroverd, is de minoriteit er nog niet. Zoals we zegen, gaat er van posities altijd een socialiserende werking uit. Voor de beweging houdt dit het gevaar dat die op posities terechtkomen worden ingekapseld. Ze passen zich aan, aan de verwachtingen die horen bij die functie en verliezen de identiteit die hoort bij de minoriteit.
De twee situaties die hier beschreven staan, voltrekking zich als het waren buiten de beweging om. Het is de invloed die uitgaat van de sociale instituties, die weliswaar door mensen zijn opgebouwd maar waar de beweging weinig in kan sturen. Een beweging kan echter ook geneutraliseerd worden via de strategie van het verplaatsen van macht.
Hierboven is een chronologische volgorde in de ontwikkeling van een emancipatiebeweging geschetst, maar de werkelijkheid is meestal minder overzichtelijk. De praktijk wijst uit dat alle fasen dwars door elkaar heen lopen. Zo zullen er gematigde groepen bestaan die zich helemaal niet willen distantiëren van de bestaande orde, maar er slechts in wil integreren. Daarnaast zal er altijd een radicale stroming zijn die de veilige beschutting van de eigen identiteit vooropstelt boven de integratie enerzijds of de hervorming anderzijds. Ten slotte zal er de groep zijn die, tussen deze twee fracties in, op zoek is naar machtspositie en invloed
Welzijnswerkers, personeelsfunctionarissen of zelfs voortrekkers van emancipatiebewegingen zijn allemaal mensen die met mensen werken. Als zodanig hebben zij voor hun cliënten, personeel of achterban een doel, en allemaal zullen ze onvermijdelijk worden geconfronteerd met enkele specifieke problemen die samenhangen met de emancipatie van hun doelgroep.
Het probleem dat achtergestelde de kwaliteit van hun maatschappelijke situatie wijten aan eigen kenmerken of eigenschappen. Omdat dergelijke inzichten voortkomen uit de eigen socialisatie, is ook de eigen identiteit van de leden van de minoriteit daarmee verbonden. Met dit probleem hebben alle voortrekkers van emancipatiebewegingen te maken. Binnen emancipatiebewegingen wordt met dit probleem verschillen omgegaan. Sommige stellen zich op het standpunt dat de situatie eerst zo slecht moet worden dat het bewustzijn zich vanzelf ontwikkelt. Anderen proberen een voorhoedepositie in te nemen om de achterstelden te emanciperen.
Toen Marx voor de arbeidersbeweging zijn ‘Verlendungstheorie’ ontwikkelde, ging hij ervan uit dat als de maatschappelijke tegenstellingen maar scherp genoeg werden, het bewustzijn zich wel zou aanpassen aan de materiële situatie. Verondersteld werd dat op het moment dat de ‘proletariërs aller landen niets anders te verliezen hadden dan kun ketens’ de revolutie min of meer vanzelf zou plaatsvinden.
Maar meestal komt het niet zover, met name omdat bij de verpauperde proletariërs eerder sprake is van lethargie, een toestand van geestelijk ongevoeligheid waarin bijvoorbeeld een hongerlijder zich uiteindelijk opgeeft. Als de mensen er zo aan toe zijn, schiet het revolutionaire elan niet snel wortel. Eerder leidt het tot verloedering, alcoholmisbruik en ander drugsgebruik, of tot escapisme (vluchtgedrag) waar religieuze groeperingen met hun beloften van heil na dit zware leven handig op kunnen inspelen. Pas als er zodanig verandering in de situatie komt dat die voor de minoriteit een verbetering inhoudt, wordt de kans groter dat een emancipatiestrijd zal ontstaan.
Binnen emancipatiebewegingen heerst soms de geachte dat het initiatief niet van de leden van de minoriteit hoeft te komen, maar dat hechte organisaties een voorhoederol behoren te vervullen. Een voorbeeld van zo’n voorhoede is de Communistische partij tijdens de Russische Oktoberrevolutie, toen Lenin via de dictatuur van het proletariaat arbeiders kon dwingen om vrij te worden. Zo ontstaat die eigenaardige emancipatieparadox: om mensen te emanciperen moet hun eerst de wil van een andere worden opgelegd. Meestal blijkt het uiterst moeilijk om de verbinding met de achterban van de minoriteit goed te ontwikkelen.
Het gebeurt vaker dat emancipatieorganisaties die zich opwerpen als een voorhoedeganger hun potentiële achterban van zich vervreemden, dan zij deze voor zich weten te winnen. Met het zieligheidssyndroom wordt bedoeld dat minoriteiten soms goedbedoeld beschouwd worden als onmondige, niet serieus te nemen mensen voor wie gezorgd moet worden.
Er s wel een uitweg uit de emancipatieparadox, maar die is niet eenvoudig. Voorop moet staan dat het bewust zijn of de belevingswereld van de leden van de minoriteit zelf serieus genomen moet worden, omdat deze bewustzijnsinhouden de aanknopingspunten vormen war iedere veranderingsstrategie mee zal moeten beginnen. Elke beroepspraktijk of elk werkveld stelt wat dit betreft ook eigen grenzen. Wel kunnen we in dit verband een paar heel algemene aanbevelingen doen voor menen die met mensen werken.
Verdiep je in de belevingswereld van de mensen op wie je handelingen zich richten en verplaats je daarin.
Onderzoek, uitgaande van de belevingswereld van de betrokkene(n), welke elementen in de uitgangssituatie veranderbaar zijn en stel vast of die verandering in de gewenste richting gaat.
Ga na wat de desbetreffende personen zelf kunnen bijdragen aan die verandering en stimuleer dat.
Doe dit zonder het respect voor de belevingswereld te verliezen. Jouw eigen bewustzijn is immers net zo goed het product van willekeurige socialisatieprocessen en ervaringen.
In deze aanbevelingen zie je ook de opbouw terug van dit boek: onderzoek het sociaal bewustzijn van de mensen, de positie waarin ze verkeren en ten slotte hun veranderingsprocessen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
7887 | 1 |
Add new contribution