College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


College 1: Introductie in de psychodiagnostiek

Geschiedenis van de psychodiagnostiek

Vroeger werden er op basis van gezichtskarakteristieken categorieën opgesteld (physiognomy). Daarna werd er betekenis gegeven aan de vorm van de hersenen: op basis van ‘knobbeltjes’ op het hoofd werd vastgesteld welke delen van de hersenen groter waren dan normaal (frenologie). De vroege experimentele psychologie kwam daarna en hechtte veel waarde aan reactietijd en informatieverwerking. Vroege experimentele psychologen zoals Galton trokken echter te veel conclusies over intelligentie, op basis van alleen maar die verwerking van sensorische informatie en reactietijd. Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest voor kinderen. Een herziene versie hiervan wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt (Stanford-Binet test).

Testen

Er zijn verschillende soorten testen:

  • Intelligentietesten: test voor vaardigheden op algemene gebieden

  • Aptitudetesten: test om te kijken of iemand geschikt is voor iets specifieks: een specifieke vaardigheid heeft

  • Persoonlijkheidstesten: test om traits/gedrag vast te stellen

  • Gedragstesten: test om te meten hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt

  • Neuropsychologische testen: test om cognitieve, sensorische, perceptuele en motorische prestaties te meten.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen norm-referenced (score van de individu wordt vergeleken met normscores uit een referentiegroep) en criterion-referenced toetsen (score van individu vergelijken met een vastgestelde score).

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is een onderzoeksproces dat gericht is op klachten en adviesgeving.

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’ (observatie, inductie, deductie, testen, evaluatie). De diagnostische cylcus bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse (assessment van de klachten)

  2. Probleemanalyse (assessment van de problemen)

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt. In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moet de werkwijze van de diagnosticus op de wensen van de cliënt worden afgestemd. De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager.

In de tweede fase, na het intakegesprek, wordt de klacht uitgediept. Het probleem wordt geanalyseerd binnen een empirisch wetenschappelijk kader. Onderwerpen die aan bod komen zijn: de aard, ernst, duur en frequentie van de klacht. Ook komen de aanleiding van de klacht en de beschermende - dan wel risicofactoren aan bod. Er wordt verband gelegd tussen klachten en problemen, verder worden de problemen geclusterd.

In de derde fase wordt de diagnose gesteld. De hypotheses worden opgesteld en de onderzoekshypothese wordt getoetst. Ook worden de onderzoeksmiddelen gekozen en worden de onderzoeksgegevens geïntegreerd. Het toetsen van een hypothese kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld door het afnemen van testen, vragenlijsten en interviews. Bij kinderen vinden daarnaast ook vaak observaties plaats.

In de vierde en laatste fase wordt het interventiedoel en de vormen van hulpverlening bepaald. Ook wordt er een inschatting van de slaagkansen (de prognose) gemaakt en worden er aanbevelingen gedaan.

Bij kinderen is er vaak na de intake een interview met informanten zoals ouders en leraren en daarna een interview met het kind zelf.

Classificatie: Wat is problematisch?

Classificatie aan de hand van de DSM en de ICD is categorisch, er is of wel of geen sprake van een bepaalde diagnose, er is geen sprake van een gradatie. De DSM houdt niet altijd rekening met het ontwikkelingsaspect bij de diagnostische categorieën. Dit zorgt ervoor dat de diagnosticus een grote verantwoordelijkheid heeft als het gaat om het beoordelen of het gedrag wel/niet past bij het ontwikkelingsniveau. Daarom doet een diagnosticus onder andere tests aan de hand van het normgedrag. De aanwezigheid van psychopathalogie wordt vaak bepaald op basis van criteria die de grens bepalen tussen typisch of atypisch gedrag/ tussen gezond of ziek zijn.

Needs Based Assessment

Naast de diagnostische cyclus is er ook nog de regulatieve cyclus, de Needs Based Assessment (NBA), die meer gericht is op het belang van de hulpvrager en zijn of haar behoeftes.

  1. Intake

  2. Strategie

  3. Testen/diagnose

  4. Needs-assessment

  5. Advisering

Na stap 4 kan in plaats van een vervolg naar stap 5 ook een stap teruggegaan worden naar stap 2 om nog beter te voldoen aan de behoeftes van de hulpvrager. 

College 2: Child Behavioral Assessment

Wat is behavioral assessment?

Bij behavioral assessment wordt er informatie verzameld over wat een persoon doet en hoe de persoon zich gedraagt. Het richt zich vooral op observeerbaar gedrag.

Wanneer vindt behavioral assessment plaats?

Behavioral assessment vindt plaats tijdens de ‘intake’ en ‘testing/diagnosis’ fases van het Needs Based Assessment Model uit college 1. Tijdens de intake wordt gekeken wat de vooruitzichten zijn voor normale ontwikkeling, of het kind ooit zelfstandig zou kunnen functioneren en hoe ernstig de ontwikkelingsachterstand is. Er wordt een gedragsinterview gedaan. Die focust zich op de oorzaken en consequenties van het gedrag, identificeren van factoren die het gedrag in stand houden en de reden waarom eerdere interventies niet werkten. Het voornaamste doel is het identificeren van de hulpvraag en de definiëring van het gedrag. Vervolgens wordt een plan ontwikkeld, geïmplementeerd, geëvalueerd, aangepast en opnieuw geëvalueerd.

Voor- en nadelen

Behavioral assessment is over het algemeen objectiever dan bijvoorbeeld persoonlijkheidsonderzoek. Het heeft daarnaast een lagere inferentiegevoeligheid voor interpretaties. Hoe we ons voelen is niet altijd overeenkomstig met hoe we ons gedragen. Verder kunnen meerdere bronnen zoals ouders en docenten bevraagd worden, heeft het lage kosten, korte duur en kunnen zeldzame gedragingen in kaart worden gebracht. Externaliserend gedrag is echter duidelijker en gemakkelijker in kaart te brengen dan internaliserende problematiek. Ook zijn gedragsvragenlijsten gevoelig voor response sets. Dat zijn antwoorden die een onjuiste weergave zijn van het functioneren van een persoon.

Soorten

Directe obervatie kan gecontroleerd (de individuen weten dat zij worden bestudeerd (ethisch) en kunnen zich hierdoor ook anders gedragen: lage validiteit) of natuurlijk (individu is zich niet bewust dat hij wordt bestudeerd (niet heel ethisch) maar de validiteit is heel hoog, omdat de individu zijn natuurlijke gedrag vertoont) zijn. Er zijn verschillende observatiemethoden. Bij event sampling tel je hoe vaak een bepaald gedrag voorkomt. Dit is vooral efficiënt als het gedrag niet constant voorkomt, want bij hoge frequentie mis je sneller een event. Bij time sampling meet je gedrag alleen op hele specifieke momenten: binnen een specifiek tijdsinterval. Hierbij hoef je minder gedrag te meten, maar je weet niet of het representatief genoeg is om naar alle momenten te generaliseren.

Bij maximum performance tests moeten participanten taken zo goed mogelijk uitvoeren en hun best doen. Bij een typical response test wordt gekeken naar wat een persoon normaal doet (wat voor persoonlijkheid of interesses bijvoorbeeld), in het algemeen, of in een specifieke context.

Psychodiagnostische assessment van ADHD

ADHD is een veel voorkomende stoornis met twee subtypes: onoplettend type en hyperactiviteit-impulsiviteit type. Je kunt ook een gemengd type hebben. Zie dia 25 voor symptomen van ADHD en de subtypes.

Oorzaken

Een biologische theorie stelt dat geërfde afwijkingen in hersendelen, die verantwoordelijk zijn voor aandacht en motorisch gedrag, en afwijkingen in het neurotransmittersyteem (zoals minder dopamine bij ADHD) de symptomen van ADHD verklaren. Gedragstheorieën verklaren ADHD met chaos in de omgeving van het kind. Als het kind veel chaos en weinig structuur krijgt in zijn leven, kan dit volgens deze theorie leiden tot ADHD. Kinderen met ADHD krijgen vaak extra (negatieve) energie van hun ouders. Volgens de gedragstheorie versterkt dit de symptomen juist alleen maar.

Assessment

Op dia 31 is een schematisch overzicht van scoreschalen om de verschillende dimensies van ADHD te meten: cognitief (omnibus), gedrag (omnibus) en syndroom-specifieke schalen voor ADHD.

Child Behavior Check List

De Child Behavior Check List (CBCL) is een veelgebruikte gestandaardiseerde vragenlijst om gedragsproblemen van een kind (en de frequentie hiervan) vast te stellen. Ouders, leraren en het kind zelf (zelfrapportage) kunnen deze vragenlijst invullen. De CBCL voldoet aan de COTAN ratings. Met de CBCL kun je slechts probleemgedrag vaststellen, je kunt geen diagnoses stellen op basis van alleen deze data. De eerste sectie van de CBCL gaat over activiteiten en interesses van het kind, de tweede sectie over het gedrag van het kind. De uitslagen worden onderverdeeld in klinische sub schalen en internaliserend of externaliserend. Internaliserend gedrag is natuurlijk wel moeilijker te meten dan externaliserende problemen en de data van de CBCL blijven altijd subjectief. De CBCL is een omnibus scoreschaal, dit wil zeggen dat het voor meerdere syndromen toepasbaar is.

College 3: Voorschoolse en onderwijsassessment: intelligentietoetsing

Theorieën en definities van intelligentie

Er zijn veel verschillende definities van intelligentie, maar wat ze allemaal gemeen hebben is dat intelligentie vaardigheden om te leren van de omgeving en om zich aan te passen aan de omgeving bevat. Er zijn ook veel theorieën over intelligentie, waarvan we er nu vier zullen bespreken.

Galton’s sensorische scherpheid

Galton ging er van uit dat intelligentie te maken had met hoe goed je sensorische vaardigheden waren: als onze zintuigen veel kunnen waarnemen, heeft onze intelligentie als het ware meer de ruimte. Deze theorie is niet echt te toetsen, maar je zou het feit dat sensorische verwerkingssnelheid bij een beneden gemiddelde intelligentie erg is aangetast kunnen zien als bewijs voor Galton theorie.

Spearman’s G factor

Spearman deelde intelligentie op in twee soorten factoren: een algemene factor g en specifieke factoren s. Subtesten van intelligentietoetsen meten allemaal verschillende andere mentale operaties (subtest Substitutie meet bijvoorbeeld de specifieke factor visueel korte-termijn geheugen). Al die subtesten hebben wel iets gemeen: dat is de algemene factor.

Cattell-Horn-Carroll (CHC)intelligentietheorie

Deze theorie deelt intelligentie op in drie soorten vaardigheden:

Stratum III: pervasieve vaardigheden: dit is ook wel de g factor en meet alle cognitieve vaardigheden.

Stratum II: brede vaardigheden zijn al iets minder algemeen dan persvasieve vaardigheden en empirisch bewezen. Twee brede vaardigheden zijn vloeiende intelligentie, dit is vaardigheden om in nieuwe situaties iets te leren en je aan te passen, en gekristalliseerde intelligentie, dit is hoeveel kennis men reeds verkregen heeft en hoe goed men dit kan toepassen.

Stratum I: nauwe vaardigheden zijn het meest specifiek en empirisch bewezen.

Intelligentie- en prestatietesten

De Wechsler intelligentiescores zijn normaal verdeeld, dat wil zeggen dat men iets kan zeggen over hoeveel mensen binnen bepaalde grenzen vallen. Zie hiervoor dia 14. We spreken van een intelligentiestoornis als iemands IQ lager is dan 70, het significant interfereert met het dagellijks functioneren en het al voor de leeftijd van 18 is ontstaan.

Intelligentie kun je met verschillende doelen testen. Zo kun je kijken of iemand geschikt is voor een bepaald soort onderwijs, of intelligentiestoornissen/hoogbegaafheid vast te stellen. Ook leerproblemen kun je identificeren met behulp van intelligentietesten.

Er wordt in de hedendaagse wereld veel waarde gehecht aan het Totaal IQ. Men kan zich echter afvragen of dat nu wel zo goed is, want het Totaal IQ verklaart het individueel functioneren niet zo goed. Het clusteren van verschillende subtesten en daarvan de scores bekijken zou je veel meer kunnen vertellen over iemands functioneren.

Wechsler Intelligence Scales

Om IQ te meten wordt vaak gebruik gemaakt van de Wechsler Intelligence Scales. Voor volwassenen is dit de WAIS. Verschil tussen de 3e en 4e versie is dat de subtest Cijfers en Nummers (CN) is weggehaald en Onvolledige Tekeningen (OT) is vervangen door Matrix Redeneren (MR).

De WISC-IV, de variant voor kinderen, verschilt op meerdere subtest van de WAIS. Zo wordt in de WISC het verbale begrip getest, waarbij kinderen woorden moeten definiëren (Vocabulary subtest) of overeenkomsten (Similarities subtest) tussen twee dingen moeten noemen. Dit is een erg belangrijk onderdeel, omdat vocabulaire een van de hoogste correlaties heeft met het Totaal IQ. Perceptual Reasoning heeft de subtesten Block Design (meet visuo-spatiele organisatie, spatiele redeneringen en visuo-motorische coördinatie), Picture Concepts (meet abstract en categorisch redeneren), matrix redeneringen (vloeiende intelligentie en analogisch redeneren). Working memory heeft de subtesten Digit Span, waarbij het kind een serie nummers in de exacte of juist in tegengestelde volgorde moet herhalen, en Letter-Number Sequencing, waarbij het kind een reeks cijfers en letters moet herhalen in omhooggaande en alfabetische volgorde. De verwerkingssnelheid index heeft als subtesten Coding en Symbolen Zoeken, beide met een tijdslimiet. Wanneer men het WISC scoreblad correct invult krijg je op verschillende gebieden (VC = Verbal Comprehension Index; WM = Working Memory Index; PO = Perceptual Organization Index; PS = Processing Speed) scores tussen de 1 en de 20, waarbij een score onder de 10 een zwak gebied representeert. Index scores below 10 indicate a weakness.

Assessment van kinderen van voorschoolse leeftijd

Je meet niet alleen het cognitief functioneren, maar ook hoe goed het kind meewerkt, stilzit, volhoudt, zich concentreert et cetera. Wees voorzichtig met diagnoses, labeling kan grote gevolgen hebben voor het kind. Lastig met assessment bij jonge kindeen is dat testscores een lage predictieve validiteit hebben, prestatie op zulke jonge leeftijd zegt weinig over prestaties vijf jaar later.

Schrijven van een psychologisch rapport

Op Blackboard staat hier meer uitleg over in ‘Richtlijnen Casuïstiek’. Een psychologisch rapport bevat:

  • Persoonlijke informatie

  • Achtergrondinformatie

  • Ernsttaxatie van de klachten

  • Onderzoeksvragen

  • Onderzoeksmethoden/tests

  • Onderzoeksresultaten

  • Samenvatting en conclusie (integratief beeld)

  • En als laatste bijlagen waarin je vaak de ruwe scores en hypotheses verwerkt.

College 4: Neuropsychologische Jeugddiagnostiek

Wat is neuropsychologische diagnostiek?

Kinderneuropsychologie

Kinderneuropsychologie gaat om de relatie tussen gedrag en het functioneren van de hersenen. Er worden verbanden gelegd tussen problematisch/afwijkend gedragen de disfuncties van de hersenen. Het is hierbij erg belangrijk dat hersenen in ontwikkeling zijn.

Split brain patiënten

Bij split brain patiënten is het corpus callosum, de verbinding tussen de twee hersenhelften, doorgesneden, vaak om epilepsieklachten te verminderen. De twee hemisferen communiceren niet meer met elkaar, dus specialisaties van de ene helft komen niet binnen bij de andere helft. Hierdoor kan het zo zijn dat iets dat binnenkomt in het linker visuele veld niet hardop benoemd kan worden, omdat deze stimulus in de rechterhersenhelft terecht komt en spraak zit vooral in de linkerhersenhelft. De linkerhelft is vooral gespecialiseerd in woordherkenning, auditieve woordverwerking, complexe motorische vaardigheden (zoals bewegingen die met spraak te maken hebben), spraak, lezen, schrijven en (verbaal) geheugen. De rechterhersenhelft is vooral gespecialiseerd in gezichtsherkenning, auditieve muziekverwerking en verwerking van omgevingsgeluiden, intonatie, emotieherkenning in spraak, afbeeldingen onthouden, het ruimtelijk verwerken van geometrische vormen en visuele ruimtes. emotioneel begrip en emotionele expressie.

Hersen-gedrag model

Belangrijk bij neuropsychologische jeugddiagnostiek is het hersen-gedrag model:

Gedrag/gedragsproblemen             ↔ Omgeving (faciliterend/belemmerend)

↑ Neurocognitieve functies ↑          ↔ Omgeving (faciliterend/belemmerend)

↑ Hersendisfuncties ↑                    ↔ Omgeving (faciliterend/belemmerend)

Swaab (2011) Klinische Kinderneuropsychologie

Wanneer is neuropsychologisch onderzoek nodig?

Bij neuropsychologisch assessment komt meer kijken dan bij standaard psychologisch assessment. Er wordt namelijk ook gekeken naar sensorische waarneming, aandacht, snelheid van informatieverwerking, verbaal en visueel geheugen, executieve functies, taal en sociale cognities.

Neuropsychologisch onderzoek is nodig als er sprake is van onder andere autisme, infecties, geheugenstoornissen, aandachtsstoornissen, traumatisch herstel, ontwikkelingsstoornissen, radio-/chemotherapie en middelenmisbruik. Er moet sprake zijn van hersengerelateerde beperkingen in het cognitieve functioneren of een disharmonisch intelligentieprofiel of een opvallende achteruitgang in (schoolse) vaardigheden, Andere aanleidingen voor psychologisch onderzoek zijn evaluatie van het rehabilitatieproces of het onderzoeken van mogelijkheden van onderwijsondersteuning.

Hulpvraag

De hulpvrager kan met vragen komen zoals: “Wat is de kans op herstel?” en “Wat zijn de gevolgen van het hersenletsel, de chemotherapie, de infectie op het cognitieve vermogen?” Vooral belangrijk is de vraag “Hoe moeten we nu verder?”.

Hersenontwikkeling

Eerst ontwikkelen de synapsen voor sensorische informatie zich, dit gebeurt vooral in de maand voor de geboorte. Daarna ontwikkelen de taalsynapsen, en als laatste de synapsen voor hogere cognitieve functies. Op dia 22 is een overzicht van alle hersendelen.

Premorbide (intelligentie)niveau

Het premorbide intelligentieniveau is het niveau van functioneren vóór het letsel, de infectie of chemotherapie. ‘Hold tests’ zijn neuropsychologische testen die zo min mogelijk gevoelig zijn voor hersentrauma. Voorbeelden zijn woordenschat- en lees taken en het toetsen van vaardigheden die in sterke mate geautomatiseerd zijn. Het probleem bij kinderen is dat de meeste cognitieve vaardigheden nog niet sterk geautomatiseerd zijn.

Locatie/aard van het letsel

De locatie en niet de grootte van de tumor of laesie is doorslaggevend als het gaat om de implicatie of er meer of ernstigere cognitieve problemen zijn. Verder speelt de ontwikkelingsfase van het kind een belangrijke rol. Daarnaast is het stadium van de hersenontwikkeling van het kind ten tijde van de tumor, infectie, hersenbloeding etc. belangrijk.

Consequenties hersenbeschadiging

Wanneer er op vroege leeftijd verstoringen in de hersenen plaatsvinden, hebben deze over het algemeen (globaal gezien) ernstigere gevolgen voor het functioneren, dan wanneer deze op latere leeftijd plaatsvinden.

Er kan sprake zijn van genetische defecten, infecties, zuurstoftekort, middelenmisbruik etc. Traumatisch hersenletsel op heel jonge leeftijd heeft vaak ook ernstige gevolgen.

Bepaalde effecten van traumatisch hersenletsel of een tumor kunnen pas op latere leeftijd zichtbaar worden. Dit wordt ‘growing into deficit’ genoemd. Het brein kan dan de toenemende complexiteit die de ontwikkeling van het kind vereist niet bijhouden en functiestoornissen worden in toenemende mate zichtbaar. Executieve functieproblemen openbaren zich pas wanneer er verwacht wordt van het kind (gezien de leeftijd) dat hij/zij bepaalde controlefuncties zou moeten beheersen. Het is dan ook erg belangrijk dat de neuropsycholoog over goede kennis beschikt van der functionele ontwikkeling van de hersenen.

Een jong brein is plastisch, maar dit betekent niet dat er altijd volledig herstel zal plaatsvinden. De plasticiteit van de hersenen is het vermogen van de mens om in de hersenen nieuwe structuren en verbindingen te doen ontstaan. De plasticiteit neemt af met de leeftijd. Het grootste herstel van functies zoals cognitieve, lichamelijk en bewustzijn functies vindt plaats in het eerste jaar na het ongeval. Er zijn sterke aanwijzingen dat kinderen onder de zeven jaar een veel kleinere kans hebben op een redelijk herstel dan oudere kinderen.

Psychosociale problemen in het gezin blijken een negatieve invloed te hebben op de kans van herstel (‘double hazard hypothesis’). Verder kunnen problemen in gedrag en emoties op latere leeftijd weer de kop op steken.

De neuropsycholoog

Hypothesen worden opgesteld op basis van de probleemanalyse en getoetst op basis van testen die neurocognitieve functies meten. Hierna wordt een profielanalyse gemaakt, een overzicht van sterke en zwakke neurocognitieve functies. Zwakke neurocognitieve functies brengen soms veel beperkingen mee voor de patiënt in het dagelijks leven. Bij de behandeling is het doel dan ook om deze beperkingen zoveel mogelijk te minimaliseren.

Het neurocognitieve profiel

Intelligentie

Fluid intelligence’ omvat nieuwe, onbekende taken, abstracte redeneertaken, planning en controle. Deze taken zijn vooral gerelateerd aan het functioneren van de frontale hersengebieden en zijn verwant aan executieve functies.

Crystalized intelligence’ omvat geautomatiseerde processen, kennis en eerder geleerde vaardigheden en veel werkgeheugen taken. Deze zijn meer gerelateerd aan temporale en pariëtale hersengebieden.

Prestaties op subtesten van een intelligentietest worden gerelateerd aan de functionele organisatie van de hersenen.

Perceptie

Er zijn vijf sensorische modaliteiten: horen, zien, voelen, proeven en ruiken, In dit college ligt nadruk op het zien, de visuele waarneming.

Er zijn twee stromen: de ventrale stroom, ook wel de wat-stroom, en de dorsale stroom, ook wel de waar-stroom.

Al snel na de geboorte kan de oriëntatie en vorm en richting van beweging visueel worden waargenomen. Bij het waarnemen van gezichten is er al direct na de geboorte voorkeur voor gezichtsconfiguraties. Configuratie is de manier waarop iets is opgebouwd uit losse componenten.

Perceptie is te toetsen met:

  • WISC/WAIS: Subtest Block Design, het maken van visuospatiële constructies.

  • Beery VMI: Test voor visueel-motorische integratie met aanvullende tests voor visuele perceptie en motorische coördinatie. Voor kinderen van 3 tot en met 18 jaar.

  • BLOT: Benton Line Orientation Test. Dit is een test voor visuospatiële perceptie.

Hemianopia is verminderd zicht of zelfs blindheid in één visueel veld van één of beide ogen. Vaak wordt dit veroorzaakt door een trauma of breintumor. Bij visueel neglect wordt ook één visueel veld niet gezien, maar bij neglect ligt het aan de perceptie: de ogen werken goed, maar de informatie komt niet binnen, wordt als het ware genegeerd. Bij hemianopia ligt het dus aan de ogen, bij neglect aan de verwerking van informatie van de ogen.

Motoriek

Motorische stoornissen:

  • Cerebraal parese: Ook wel ‘cerebral palsy’ of hersenverlamming. Dit is het gevolg van hersenschade die optreedt voor, tijdens of kort na het tijdstip van de geboorte. Het is een belangrijke veroorzaker van bewegingsproblematiek voor kinderen.

  • Coördinatieontwikkelingsstoornis: ‘Developmental Coordination Disorder:’ Deze stoornis heeft vaak geen duidelijke neurologische oorzaak en wordt vaak gediagnosticeerd op latere leeftijd. Er is sprake van fijne motorische problematiek, wat vaak overkomt als onhandigheid.

Taal en spraak:

Een aantal begrippen zijn belangrijk bij dit onderdeel van het neurocognitieve profiel:

Deze zijn onderverdeeld in de driedeling van Taal en Linguïstische Aspecten:

Vorm:

  • Fonologie: De leer van de manier waarop klanken zich gedragen in een taal,

  • Morfologie: De leer van de manier waarop woorden gevormd worden.

Inhoud:

  • Syntaxis: De leer van de manier waarop zinnen gevormd worden:

  • Semantiek: De leer van de betekenis van woorden, zinnen en teksten.

  • Lexicon: De woordenschat.

  • Lexicon-semantisch: Betrekking hebbend op de betekenis van woorden.

Gebruik:

  • Pragmatiek: De leer van de manier waarop mensen in sociale situaties omgaan met taal.

Afasie is een verworven taalstoornis die veroorzaakt wordt door een taalstoornis.

Bij beschadiging aan het gebied van Wernicke, ontstaat Wernicke’s Afasie. Er is dan een verstoring van het begrip van taal, maar de taal kan wel vloeiend geproduceerd worden.

Bij beschadiging aan het gebied van Broca, ontstaat Broca’s Afasie. Er is dan een vermindering van de spraakproductie, de taal wordt als het ware in ‘telegramstijl’ geproduceerd. Het taalbegrip is dan nog wel intact. Gemengde afasie is een combinatie van beide. Bij conductie afasie zijn er problemen met de initiatie van spraak. De persoon spreekt snel en wat gejaagd. De productie en het begrip van taal zijn in orde. Er wordt ook wel gezegd dat iemand met conductie afasie spreekt als een Wernicke patiënt, maar taal begrijpt als een Broca patiënt. Dit type afasie komt minder vaak voor en het ontstaat vaak door een laesie van Arcuate Fasciculus, die tussen het gebied van Broca en Wernicke in ligt.

Diagnostiek en Taal en Spraak

De ‘Clinical Evaluation of Language Fundamentals (CELF-4-NL) is door de COTAN beoordeeld en heeft een goede normering en betrouwbaarheid. Het besteed specifiek aandacht aan kinderen die in het autistisch spectrum zitten, slechthorende kinderen, kinderen met dyslexie en kinderen met ernstige spraak-/taalstoornissen. Deze test evalueert de aard en omvang van taalproblemen bij kinderen van 5 tot en met 18 jaar. Het meet het taalniveau, receptieve en expressieve vaardigheden.

Geheugen

Het expliciete geheugen is het bewuste, declaratieve geheugen en bestaat uit het episodische en semantische geheugen. Het impliciete geheugen is het onbewuste, non-declaratieve geheugen wat bestaat uit het procedurele geheugen. Onderzoek naar het expliciete geheugen van baby’s is erg lastig omdat de taal bijna of helemaal niet is ontwikkeld. Het aanbieden van instructies of het geven van een verbale respons is vrijwel onmogelijk. Onderzoek naar het impliciete geheugen van baby’s is lastig omdat deze vaak een motorische respons vereist. De kwaliteit van deze respons is beperkt door een beperkte motorische ontwikkeling.

Om het auditieve geheugen te testen zijn er de volgende testen:

  • Cijferreeksen voorwaarts, om het korte termijn geheugen te testen.

  • Cijferreeksen achterwaarts, om het lange termijn geheugen te testen.

Om het visuele geheugen te testen zijn er de volgende testen:

  • Gezichten herkennen; K-ABC, om het visueel herkenningsgeheugen te testen.

  • Corsi Block Tapping Test, om het visuospatieel werkgeheugen te testen.

  • 15 woorden test, om het lange termijn geheugen te testen

Het intelligentieniveau, de verworven kennis, aandacht, tijdsbesef, motivatie, perceptie en visueel-constructieve vaardigheden beïnvloeden het geheugen.

Aandacht en executieve functies

Bij aandacht gaat het om het detecteren en selecteren van informatie voor verdere verwerking. De neuropsycholoog richt zich op de alertheid, volgehouden aandacht, verdeelde aandacht en de gerichte aandacht. Bij de executieve functies gaat het om de cognitieve functies die het gedrag reguleren zodat het efficiënt en doelgericht is. De neuropsycholoog richt zich op inhibitie, het werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit en planning.

Met de marshmallow test wordt gekeken in hoeverre kinderen in staat zijn op lange termijn te denken: hoe goed zijn hun gedragsinhibities en responsinterferenties? Ook de day-night task en de Tower of Londen meten deze executieve functies. Hoe flexibel iemand is (hoe goed iemand van strategie kan veranderen) wordt gemeten met de Wisconsin Card Sorting Task. Als iemand persevereert (de regel blijven toepassen als je eigenlijk van regel moet veranderen) heeft diegene waarschijnlijk cognitieve flexibiliteitsproblemen.

Test of Everyday Attention for Children (TEA-CH) is een aandachtstest voor kinderen van 6 tot 16 jaar. De test meet drie aandachtssystemen: selectieve aandacht, volgehouden aandacht en aandachtscontrole.

Zeldzame ziektebeelden

In dit college wordt ook kort stilgestaan bij een zeldzame ziekte: topografische disoriëntatie (TD). Alle functies lijken goed te zijn, maar het oriënteren is een probleem.Bij egocentrische disoriëntatie hebben patiënten moeite met de plaats of afstand van objecten te bepalen in relatie tot zichzelf. Hierdoor kunnen ze objecten ook lastiger vastpakken. Landmark agnosie, een vorm van TD, kunnen patiënten zich een opvallende ‘landmark’, een herkenningspunt, niet voorstellen. Patiënten met anterograde desorientatie zijn niet in staat een cognitieve representatie te maken van een nieuwe omgeving. Al deze vormen van TD hebben gemeen dat er hersenschade is. Bij Developmental Topographical Disorientation (DTD), een recente vorm van TD, is er geen hersenschade. De navigatieproblemen beginnen al vroeg: in de kindertijd. Aan de hand van een casus ontdekken wij dat mensen met DTD moeite hebben met het vormen van cognitieve ‘maps’.

Je kunt TD onderzoeken met virtuele navigatietaken of zelfs real-life navigatietaken. Ook kunnen TD-patiënten getraind worden in het herkennen van landmarks, kunnen zij specifieke verbale route-instructies aanleren en dit kan ondersteund worden door digitale routeondersteuning.

College 5: Diagnostiek van psychische klachten in de GGZ

Deze week zullen we de eerste stappen van de diagnostische cyclus behandelen: beoordeling van de klachten van de cliënt (stap 1), beoordeling van het probleem van de cliënt (stap 2) en indicatie (stap 4). Diagnose stellen (stap 3) wordt behandeld in de werkgroep van deze week.

Inzicht in psychologische klachten

We verzamelen kennis over het probleem en de klacht door verwijzingen (1), online beoordelingen (2) en gesprekken (3). Hiermee formuleren we de casus (4) en geven we een indicatie van de behandeling (5).

1. Verwijzing

Onderzoek suggereert dat de kwaliteit van verwijzingsbrieven vaak slecht is.

2. Eerste (online) beoordeling

Zo’n online beoordeling hoort vaak bij de Routine Outcome Monitoring: ROM. De BSI, Brief Symptom Inventory, kan dan precies laten zien hoe iemand op verschillende gebieden scoort.

De Verkorte Temperament en Karakter Index laat het verschil zien tussen de score van de cliënt en de normscores. De validiteit en betrouwbaarheid van computertesten zijn echter in twijfel te trekken. Je weet niet in wat voor situatie de test gemaakt wordt en je weet niets over de reactiviteit. Je weet bovendien niet zeker wie de test invult. Online vragenlijsten hebben ook wel eens open vragen. Er is zelfreflectie nodig om de vragen goed te kunnen beantwoorden. Daardoor is er een risico op subjectiviteit, zoals het Dunner-Kruger-effect, waarbij geldt dat benedengemiddelde mensen zichzelf niet benedengemiddeld inschatten.

3. Het gesprek

Wanneer de patiënt werkelijk op gesprek is, wil je zoveel mogelijk informatie over de patiënt verkrijgen en een zo goed mogelijke werkrelatie opbouwen met wederzijds vertrouwen. Om dit te doen stel je niet alleen vragen, maar je observeert ook systematisch: je meet specifiek doelgedrag, definieert gedrag duidelijk, gebruikt gestandaardiseerde procedures, bent specifiek in tijd, plaats en scoring. Je onderzoekt

  • de mentale status van de patiënt

  • hun algemene verschijning: bijvoorbeeld: zien ze er netjes uit?

  • humeur en affect: bijvoorbeeld: hoe angstig is de patiënt?

  • gedachtepatronen: bijvoorbeeld: is het logisch?

Je onderzoekt vele aspecten van de persoon, waarvan er veel te maken hebben met het verleden. Je focust je op het doel van de behandeling, of op de situatie als het probleem weg is (oplossingsgericht perspectief). Hierbij let je op de doelen en behoeften van de patiënt.

4. Casusformulering

Je hebt een verwachting over een bepaalde stoornis en deze leg je uit. Wat verklaart dit? Hoe uit zich dit in gedrag? Hoe stabiel is dit over de tijd heen? De statistische aanpak voor klinische beoordeling gebruikt gegevens om te bepalen wat er gebeurt en welke behandeling het best werkt. De klinische aanpak gebruikt meer de klinische intuïtie en ervaringen voor het bepalen welke behandeling het beste zou kunnen werken. Deze twee aanpakken zijn het vaak met elkaar eens over de diagnose, maar niet over de verklarende achterliggende mechanismen.

Voor de classificatie of psychiatrische diagnose wordt meestal de DSM gebruikt. De DSM-V is vorig jaar verschenen. De hoofdfuncties van classificatie zijn: communicatie, meer onderzoeken mogelijk, sturing van behandelingsbesluiten en het kan ook helpen met het krijgen van een verzekeringsvergoeding.

De DSM-V hanteert een iets andere classificatie dan de DSM-IV. Om een DSM-beoordeling te kunnen stellen, kan men een gestructureerd klinisch gesprek afnemen met de patiënt. Men zou de vragenlijsten MINI en SCID, waarmee we kennis zullen maken in de werkgroep.

5. Psychodiagnostiek en behandeling

Uit de casusformulering komt ook een indicatie voor behandeling naar voren.

Er is in de psychometrische onderzoekswereld veel interesse in de vragenlijsten voor het vaststellen voor een diagnose, maar niet voor een voorspelling over de afloop van een behandeling: hoe effectief zal deze behandeling zijn voor deze patiënt?

Uit onderzoek blijkt dat het aangeven welke behandeling beter zal zijn betere resultaat oplevert dan het geven van een willekeurige behandeling voor dat probleem.

Testen tijdens behandeling

Een aanvullende test voor vermijdingsgedrag van bijvoorbeeld mensen met smetvrees kan zijn om een bezoekje aan de toiletten te brengen. De patiënt moet dan van alles aanraken en de psycholoog observeert en noteert de mate van angst en afkeer. Ook moet er natuurlijk gekeken worden of de patiënt überhaupt wel bereid is om de acties uit te voeren: het zegt natuurlijk iets als de patiënt weigert.

College 6: Persoonlijkheidsonderzoek en Beroepsethiek

Persoonlijkheid

Je persoonlijkheid is als het ware een individuele stempel op je leven. Het maakt je uniek en het bepaalt hoe je het leven beoordeelt. Het is ook een belangrijke factor bij het opbouwen van je relaties met anderen. Persoonlijkheid is zowel een kwetsbaarheids- als beschermende factor voor het ontstaan van bepaalde klachten en symptomen. Verder worden door de persoonlijkheid ook de omgang met de symptomen, de hulpverlening en de therapeutische relatie bepaald.

Persoonlijkheidstesten

Testen om de persoonlijkheid te meten zijn gebaseerd op theorie of op clustering van beweringen op verschillende persoonlijkheidsdimensies (bijvoorbeeld de Big Five).

Er zijn verschillende testen om persoonlijkheid te meten, zoals:

  • NEO: deze brengt de Big Five in kaart. Dit is de lexicale benadering om de persoonlijkheid in kaart te brengen aan de hand van de 5 persoonlijkheidsdimensies (Openness to Experience, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness, Neuroticism).

  • MMPI: deze is enorm groot (567 items) en wordt daarom vaak in de verkorte vorm gebruikt, namelijk de NVM. Tegenwoordig wordt deze test veel gebruikt om de geestelijke gezondheid te meten. Uit de MMPI volgde het PSY-5 model van de 5 traits van een abnormale persoonlijkheid (Affectieve instabiliteit, introversie, agressie, impulsiviteit en psychoticisme).

  • DAPP-BQ: deze wordt veel in de ROM gebruikt. Met deze test kunnen persoonlijkheidsstoornissen (As 2 van de DSM-IV) gediagnosticeerd en behandeld worden. Ook kan er een dimensionaal persoonlijkheidsprofiel opgesteld worden. De DAPP-BQ meet vier factoren: emotionele ontregeling, dissociaal gedrag, inhibitie en compulsiviteit).

  • SIPP-118: ook deze wordt veel in de ROM gebruikt, maar gaat wat dieper in op persoonlijkheid. Het is een selfrapportage vragenlijst gericht op de ernst van de generieke en veranderlijke onderdelen van persoonlijkheidsstoornissen. De SIPP-118 bevat vijf hoofdschalen: zelfcontrole, identiteitsintegratie, intimiteit, verantwoordelijkheid en socialbiliteit.

Belangrijke informatie uit persoonlijkheidstesten is hoe er omgegaan wordt met problemen met anderen en hoe de zelfregulatie is.

De kwaliteit van psychodiagnostiek hangt af van patiëntkenmerken, psychometrische kenmerken van de instrumenten die gebruikt worden, of de interpretatiemethode die gebruikt wordt goed is en van de expertise van de psycholoog.

Selfreports

De persoonlijkheidstesten die worden gebruikt, zijn vaak zelfrapportage. De cliënt moet zelf aangeven hoe zijn of haar persoonlijkheid is. Met deze methode komen gaan echter een aantal valkuilen gepaard, namelijk:

  • Sociale wenselijkheid: de cliënt antwoordt zoals hij of zij denkt dat er van hem of haar verwacht wordt. Dus de persoon zelf wordt niet gemeten, maar hoe de persoon zich wil laten zien.

  • Zelf inzicht: het zelfinzicht is niet altijd juist en daarom kunnen de uitslagen op een test een verkeerd beeld vormen van de persoonlijkheid. Wanneer er te weinig zelfinzicht is, kunnen bepaalde aspecten van de persoonlijkheid ontkend worden. Zo ontkennen mensen met een borderline stoornis vaak hun kwetsbaarheid. Verder overschatten mensen die narcistisch zijn vaak hoe aardig ze zijn.

  • Invloed van de toestand: wanneer iemand depressief een test invult, kan het een verkeerd beeld geven van diegene, omdat het gaat om de huidige situatie. Het spiegelt dus niet zijn gehele persoonlijkheid af, maar deze wordt beïnvloed door de situatie waarin diegene zich momenteel verkeert. Depressieve mensen lijken introvert, maar hoeven dit niet daadwerkelijk te zijn.

Neem dus nooit klakkeloos resultaten van een selfreport over. Het beeld dat de cliënt van zichzelf schetst is echter wel degelijk belangrijk. Zeker wanneer het een tegenstrijdig beeld is ten opzichte van andere informatie. Het is belangrijk om je af te vragen wat het beeld over de persoonlijkheid van de cliënt zegt.

Enkel lage scores (geen gerapporteerde problemen) betekent dat de cliënt geen problemen (h)erkent in zijn leven/persoonlijkheid. Dit is niet gezond. Uiteindelijk zal de cliënt tegen zichzelf en de problemen aan lopen en als het ware hierdoor ‘overspoeld’ worden.

Indirecte methoden

Een persoonlijkheidstest laat dus meestal niet de werkelijke persoon zien. Daarom wordt er in de praktijk daarnaast vaak gebruik gemaakt van indirecte metingen. Deze spelen in op het onbewuste aspect, op de diepe onbewuste belevingswereld. Degene die de test invult, hoeft zich niet bewust te zijn van de eigenschap die volgt uit de test, maar dit kan onbewust een grote invloed hebben op de persoon.

De testen die hierbij gebruikt worden, zijn de:

  • TAT: Dit is de Thematische Apperceptie Test. Hierbij kijkt men naar HOE de persoon iets vertelt en WAT de persoon vertelt.

Bijvoorbeeld wanneer de taal verward is doordat de persoon emotioneel geraakt is. Wanneer er sprake is van autisme wordt er hele specifieke informatie gegeven en is het vaak heel gedetailleerd en onlogisch.

  • ZAT: Dit is de Zinnen Aanvul Test. Er wordt gekeken HOE de zinnen worden aangevuld (slechte zinnen, inadequaat, etc.) en WAT er wordt ingevuld (komen er bepaalde thema’s terug?).

Het bespreken van de resultaten

Men moet het verslag goed doorlezen voordat het verslag met de cliënt besproken wordt. Er moet een beeld gevormd worden van de patiënt. Tijdens het gesprek moet je alles helder uitleggen en geen vaktermen gebruiken. Ook moet men tijdens het gesprek op de reacties van de cliënt letten en hierop inspelen. Je mag echter niet in discussie gaan met de cliënt. Betrek het gesprek ook op mogelijke behandelingen en probleemgerichte aanpakken en vraag wat de cliënt nu al doet om de problemen tegen te gaan. Na afloop vraag je nogmaals of de patiënt alles heeft begrepen en of er nog vragen zijn. Ook check je of de cliënt een sociaal vangnet heeft om op terug te vallen en problemen mee te bespreken, zeker bij slecht of hevig nieuws.

Ethiek

Het opstellen van een rapport kent een aantal ethische aspecten. Er bestaat een ethische code die precies voorschrijft wat wel en niet mag: Algemene Standaard Testgebruikt (AST). Daarnaast heeft het NIP een code die hiervan afgeleid wordt. Er kan hierop echer geen beroep gedaan worden.

Er is een aantal kritiekpunten op de richtlijnen van de AST, bijvoorbeeld: alleen testen met een COTAN-oordeel voldoende of hoger gebruikt worden, wat betekent dat particulier ontwikkelde tests of projectieve tests niet gebruikt mogen worden.

Er zijn een aantal regels waar de cliënt recht op heeft en die van te voren aan hem moeten worden gemeld. Een voorbeeld hiervan is het blokkeringrecht. De cliënt heeft de mogelijkheid om het rapport te laten blokkeren. Dit geldt niet in de forensische psychiatrie. Ook heeft de cliënt een inzagerecht, en mag hij of zij aanpassingen laten maken in het rapport van de feitelijke gegevens. Een ander voorbeeld is dat een gekozen procedure verantwoord kan worden met een duidelijke en toetsbare vraagstelling.

Wanneer een psycholoog zich hier niet aan houdt, kan desbetreffende cliënt naar het BIG of naar het burgerlijk recht stappen en de psycholoog aanklagen.

Een goed psychologisch rapport bevat:

  • Datum/data onderzoek

  • Gegevens van de cliënt

  • Vraagstelling

  • Gebruikte instrumenten

  • Observaties en indrukken tijdens de procedure

  • Anamnese

  • Relevante resultaten.

  • Samenvatting en conclusie

  • Geldigheidsduur van de rapportage (een jaar ongeveer).

  • Vermelding gebruik rapport

  • Ondertekening van verantwoordelijke (supervisor)

  • Resultaat nabespreking

  • Vermelding vertrouwelijkheid rapport

Een rapport is een concept-rapport zolang het nog niet met de cliënt is nabesproken. De cliënt heeft namelijk recht op blokkering. De cliënt heeft eveneens recht op nabespreking, inzage, aanvulling/correctie/verwijdering en een kopie.

Alle verkregen gegevens vallen onder geheimhoudingsplicht van de psycholoog. Wanneer er sprake is van een externe opdrachtgever dan geldt voor de relevante gegevens geen geheimhoudingsplicht.

Recent is besloten dat elk rapport ruwe scores moet bevatten. De cliënt krijgt geen beschikking over de ingevulde tests. Externe opdrachtgevers hebben pas recht op het rapport na afronding en na toestemming van de cliënt nadat het rapport besproken is.

Uit de Wet op Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) blijkt dat de cliënt kan kiezen niet mee te doen aan onderzoek; informed consent. Het is ook verplicht een dossier aan te leggen dat de cliënt kan inzien en aanvullen. Dit dossier moet tenminste 10 jaar bewaard worden en verzoek tot inzage moet binnen een maand gebeuren. De cliënt kan eisen om vernietiging van het dossier, maar alleen als dit geen belang van derden schaadt.

Onder geheimhoudingsplicht valt dat derden het dossier niet mogen inzien zonder toestemming van de cliënt. Medebetrokkenen kunnen worden ingelicht, voor zover dat noodzakelijk is. Gedachtenuitwisseling met vakgenoten vereist geen toestemming van de cliënt, maar de cliënt kan wel aangeven dit niet te willen. Belang van beroepsgeheim gaat boven spreekplicht voor de rechter. Er zijn een aantal voorwaarden waarbij geheimhouding toch doorbroken mag worden.

In het dossier staan alleen relevante gegevens. Het dossier wordt achter slot en grendel bewaard. Het dossier is altijd bijgewerkt.

Hiernaast is er ook de Wet BIG (beroepen in de individuele gezondheidszorg). Hierin zijn de eisen over kwalificaties en deskundigheid van een beroep vastgelegd.

De beroepsvereniging van psychologen is het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP). Deze beroepsvereniging heeft een aantal ethische richtlijnen.

Tegen een onrechtmatig handelend psycholoog kan een civiele procedure worden gestart en er kan een schadevergoeding worden geëist. Een psycholoog is altijd lid van een beroepsvereniging en heeft een beroepsaansprakelijkheidsverzekering en rechtsbijstandverzekering afgesloten. 

College 7: Werving en selectie; psychologisch assessment

De kwaliteit van gebruikte producten en geleverde diensten meten we vooral aan betrouwbaarheid, validiteit en accuratesse.

Validiteit: meet de test wat hou zou moeten meten?

Betrouwbaarheid: in hoeverre is de test vrij van meetfouten?

Psychologisch assessment

Het voorspellen van toekomstig arbeidsgedrag gaat aan de hand van een assessment. Hierbij worden specifieke persoonsgebonden eigenschappen voorspeld die tot uiting zijn gekomen in succesvol gedrag (dit noemen we competenties).

Bij een assessment wordt er onder andere gekeken naar de competenties die mensen bezitten. Dit kan men nagaan door te kijken naar de conceptuele competenties (cognitie, creativiteit en leervermogen), de operationele competenties (in hoeverre ben je resultaatgericht en besluitvaardig?), de relationele competenties (klantgericht en sociaal gedrag) en de persoonlijke competenties (ambitie en flexibiliteit).

Voorspellen van toekomstig werkgedrag

Het voorspellen van toekomstig gedrag gaat via testen. Bijvoorbeeld via projectieve testen, waarbij men kijkt wat een persoon associeert met een inktvlek (de Rorschach test) of een test waarbij men een constructie moet nabouwen, bijvoorbeeld het Whigley blok. Dit zijn geen valide voorspellers van toekomstig werkgedrag. Daarom kan men beter kiezen voor voorspellers als: werkervaring, intelligentietesten en gestructureerde interviews. (Op dia 13 zijn verschillende testen gerangschikt op predictieve validiteit, waarbij lage nummers goed voorspellen en hoge nummers slecht voorspellen.) Voorspellen van toekomstig arbeidsgedrag gebeurt op basis van cognitie (capaciteiten/intelligentie), persoonlijkheid en gedrag.

Capaciteitentest

Er bestaan drie soorten capaciteitentesten: De snelheids (speed) testen, met veel items van gelijke moeilijkheidsgraad, waarbij zoveel mogelijk gedaan moet worden in een gegeven tijd. De power testen, met veel items met oplopende moeilijkheidsgraad, waarbij de tijd minder relevant is. En de adaptieve testen, een vorm van power testen. Bij deze drie capaciteitentesten zijn er weer drie componenten te onderscheiden. Dyslexie, kleurenblindheid, het Nederlands niet als moedertaal beheersen en psychische of lichamelijke klachten kunnen lijden tot minder goede prestaties op de testen.

Persoonlijkheidsvragenlijst

Persoonlijkheidsvragenlijsten worden ook wel self-reports genoemd. Nadeel van deze lijsten is dat bij het antwoorden gemakkelijk gefraudeerd kan worden. Daarmee wordt bedoeld dat mensen vaak door hebben wat de test beoogt en vervolgens sociaal wenselijk gaan antwoorden. Deze testen hebben een relatief lage predictieve validiteit. Toch wordt deze vorm van testen vaak afgenomen. Een voorbeeld is de NEO-PI-R. Dit is een test die gebaseerd is op de big five. Nadelig hieraan is dat soms uitdrukkingen worden gebruikt die niet goed begrepen worden door mensen wiens moedertaal niet Nederlands is (bijvoorbeeld: “in de put zitten”).

Praktijkopdrachten

Een alternatief voor testen is praktijksimulatie. Dit is vaak een meer valide middel om te testen. Dit is echter een relatief dure testmethode en ook hierin kunnen sollicitanten door hebben wat ze precies voor antwoord moeten geven om het ‘goede’ antwoord te reproduceren. Ook deze manier van testen is dus gevoelig voor sociale wenselijkheid. Verder is standaardisatie lastig.

Traditioneel interview

Bij een traditioneel interview zijn er een aantal valkuilen. Voorbeelden hiervan zijn:

  • De 1e indruk telt het zwaarst (primacy effect)

  • Vraagstelling & gesprekstechnieken

  • Selectie en praktijksituatie tellen even zwaar

  • Negatieve informatie weegt zwaarder mee

  • Voorkeuren selecteurs

  • Contrasteffecten: mensen met elkaar vergelijken in plaats van met een criterium

  • Sign- in plaats van sample benadering

Om deze valkuilen te vermijden kan men het best met een criterium werken. Ook kan een gestructureerd en transparant model helpen, om betere interviews te geven (criteriumgerichte interviews).

Gevoeligheid voor cultuur

Wanneer men testen maakt, is het erg lastig om deze voor iedereen gelijk te houden. Mensen kunnen vanuit verschillende culturen tot verschillende inzichten komen. In de ene cultuur kan een antwoord daarom heel anders geïnterpreteerd worden dan in een andere cultuur. We moeten daarom bedenken dat testen goed mogelijk is, maar dat de betekenis voor iedereen gelijk zal moeten zijn. Er zijn geen 100% cultuurvrije testen, cultuur-faire tests zijn echter de MCT-H/ -M (Multiculturele Test voor Middelbaar of Hoger niveau), de NOA (voor beroepskeuze- of interessemetingen of de SJT (Situational Judgement Test).

College 8: Recente vooruitgangen en Outcome Monitoring Feedback in de Psychodiagnostiek

Deel 1: Recente vooruitgangen in de Psychodiagnostiek

Kritiek op de psychiatrie

In het hoorcollege kregen we een fragment te zien uit een documentaire waaruit bleek dat de testen en het classificeringssysteem dat binnen de psychodiagnositiek gebruikt wordt niet evidenced-based is. Het is belangrijk om te beseffen dat de DSM gebaseerd is op afspraken van een commissie van experts en niet altijd op empirisch bewijs. Wees kritisch, vooral met nieuwe stoornissen die voorgesteld worden: zijn ze wel echt een stoornis en zijn ze wel te onderscheiden van reeds ‘bestaande’ stoornissen?

Als voorbeeld kregen we een reclame te zien voor vrouwelijke viagra. Deze reclame baseert zich op een onderzoek dat uitgevoerd was door biased wetenschappers die werkzaam waren in de farmaceutische business. De reclame verdraaide de uitkomsten van het onderzoek ook nog eens in hun voordeel. De reclame stelde uiteindelijk dat 43% van de vrouwen aan een laag libido lijden, terwijl het onderzoek eigenlijk alleen over kleine problemen vroeg die maar één keer hoefden voor te komen in de afgelopen 12 maanden.

In de psychodiagnostiek geldt misschien wel een over-diagnostisering. Dit zou inhouden dat de criteria voor mentale stoornissen te laag liggen: te sensitief zijn. Sensitiviteit houdt in: weinig false negatives, maar een grotere kans om mensen die geen stoornis hebben toch de diagnose ‘stoornis’ te geven (false positives). Specificiteit houdt het tegenovergestelde in: hier ga je de overdiagnosering en de false positieves tegen, maar loop je wel het risico om mensen die een stoornis hebben niet de diagnose “stoornis” te geven. Hiermee kan men dan ook de positieve predicitieve validiteit berekenen.

Nieuwe benaderingen

Wat is nou een mentale stoornis? Er zijn 4 perspectieven om tegen psychiatrische stoornissen te kijken:

  1. Essentialisme: er is één oorzaak die leidt tot een stoornis. Dit is in de medische wereld al wel bewezen: zo heeft Huntington’s Disease maar één defect in het genoom als oorzaak. In de psychiatrische wereld is dit lastiger, maar wellicht wel mogelijk als men per symptoom één oorzaak aanwijst in plaats van voor de hele stoornis maar één oorzaak.

  2. Sociaal constructionisme: dit stelt dat psychiatrische stoornissen alleen ‘bestaan’ om sociale redenen: zij worden gevormd door culturen. Zo bestaan er in sommige culturen demonen, aan wie bijvoorbeeld psychotische symptomen worden toegeschreven.

  3. Praktisch gezien: het classificatiesysteem van de DSM is gewoon praktisch heel handig: de diagnoses zijn betrouwbaar, je kunt prognoses opstellen, het selecteren van een interventie/behandeling gaat gemakkelijk en je weet voor welke risicofactoren je moet kijken.

  4. De MPC-benadering (Mechanistic Property Clusters) vergelijkt welke symptomen vaak samen gaan bij mensen, en of deze samenhang bij iedereen hetzelfde is. Het staging model is hieraan gerelateerd: alle stoornissen hebben voorlopers/risicofactoren die met elkaar overlappen.

Recente ontwikkelingen

Deze benaderingen proberen de comorbiditeit van verschijnselen te verklaren met een systeem van onderliggende oorzaken.

Tegenwoordig wordt ook de smartphone ingezet bij onderzoek of bijvoorbeeld interventies. Deze draagt de cliënt overal mee, en kan alerts geven voor als het tijd is om bijvoorbeeld weer een vragenlijstje in te vullen. Ook kan in zo’n vragenlijstje de volgende vraag gekozen worden op basis van het zojuist ingevulde antwoord. Ook heeft een smartphone GPS en kan het de cliënt een berichtje sturen als hij of zij als alcoholist bijvoorbeeld neigt een kroeg in te gaan.

Deel 2: Het gebruik van Outcome Monitoring Feedback bij het verbeteren van klinische behandelingen

Outcome Monitoring

Uit onderzoek blijkt dat psychologische behandelingen goed werken, maar in de praktijk blijkt de success rate toch lager te liggen. Om de behandelingen te verbeteren is het monitoren van de uitkomsten een goede manier. Outcome Monitoring (OM) houdt in dat er feedback wordt gegeven door de patiënt. Dit zorgt voor een betere relatie tussen cliënt en psycholoog en voor een accuratere diagnose. In enkele onderzoeken is gevonden dat OM zelfs invloed heeft op de duur van de behandelingen.

We hebben feedback nodig, omdat we geneigd zijn het falen van een behandeling bij de patiënt aan de patiënt en/of zijn omstandigheden te wijten in plaats van dit aan onszelf toe te schrijven. Als we feedback krijgen, kunnen we wel verbeteren omdat we dan kijken naar ons aandeel. We overschatten onszelf vaak en het grootste deel van de klinisch psycholoog schat zichzelf in als bovengemiddeld (self-serving bias).

Bron

Deze collegeaantekeningen zijn gebaseerd op het studiejaar 2016-2017.

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Psychologie Bachelor 2 aan de Universiteit Leiden

College-aantekeningen bij Psychologie Bachelor 2 aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Psychometrie - 2018/2019
  • College-aantekeningen bij Psychometrie - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Psychometrie - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Bewustzijn - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Groepsdynamica - 2018/2019
  • College-aantekeningen bij Groepsdynamica - 2016/2017
  • Werkgroepaantekeningen bij Groepsdynamica - 2018/2019
  • College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Multivariate data-analyse (MVDA) - 2015/2016
  • Werkgroepaantekeningen bij Multivariate data-analyse (MVDA) - 2018/2019
Access: 
Public
This content is also used in .....

UL Jaar 2 verplichte vakken

Consciousness topics uitgewerkt 18/19

Consciousness topics uitgewerkt 18/19


Korte toelichting van de topics die op het tentamen behandeld (kunnen) worden. Mocht er iets niet kloppen of heb je een aanvulling? Laat dit dan weten in een reactie :) 

Hoorcollege 1 (H 1, 2 en 3)

Descartes’ theory on the relationship between conscious mind and body: hij geloofde in het bestaan van zowel het lichaam als de geest (dualisme). In de hypofyse (pineal gland) zou het verstand/bewustzijn en het lichaam samenkomen en interactie hebben. Doordat hij nadacht over dingen, zei hij dat hij bestond (het enige wat hij zeker wist). 

Hoe hebben geest en lichaam interactie als het twee verschillende substanties zijn: ze beïnvloeden elkaar.

Materialist approaches to consciousness: er is alleen body matter (een substantie). Je hersenen bepalen je identiteit (brain = mind) en er is sprake van functionaliteit (brain state = mental state). Je gedachten en je bewustzijn zijn dus iets fysieks. 

The relationship between epiphenomenalism and functionalism: beide zijn monistische stromingen en stellen dat er maar een soort materie bestaat (body matter). Bewustzijn is geen ding, maar een proces wat voortkomt uit een hersenproces en het gevolg van het hebben van een brein. 

Epifenomenalisme: een fysieke staat kan leiden tot een mentale staat en niet andersom. Bewustzijn is een meegenomen extraatje en doet er niet zoveel toe. Bewustzijn is een gevolg van hersenprocessen. 

Functionalisme: je mentale staat is je functionele staat. Deze komt ook voor uit je hersenprocessen. 

Wat is de relatie tussen epifenomenalisme en functionalisme: beide zijn monistische stromingen en stellen dat er maar een soort materie bestaat (body matter).

William James and the “stream of consciousness”: gedachten, ideeën, beelden en gevoelens stromen als het ware altijd door ons hoofd. Door zijn nadruk op het bewustzijn, vond hij het belangrijk dat mentale gebeurtenissen onderzocht moesten worden. Hij baseerde zijn ideeën over het bewustzijn op onderzoeksresultaten over aandacht, geheugen en waarnemingen. 

Qualia: persoonlijke ervaringen die samen een persoon/dier maken tot wat het is. Probleem: hoe kunnen objectieve hersenen subjectieve qualia produceren. Het bestaan van qualia kan gemeten worden adh gedachtenexperimetnen (zie de volgende experimenten). 

Wat is een quale? Enkelvoud van qualia, dus een persoonlijke ervaring. 

Mary, color scientist: heeft haar hele leven in een zwart-wit kamer geleefd en alles geleerd over kleuren. Ze weet dus alles, maar heeft ze nog nooit gezien. Als ze een keer buiten komt, kan ze twee reacties hebben:

  1. Verbazing: ik wist niet dat het er
.....read more
Access: 
Public
Consciousness - Notes - UL (2015-2016)

Consciousness - Notes - UL (2015-2016)


College 1: Het probleem

De vraag wat ‘bewustzijn’ is en waar het uit voortkomt, is een vraag die benaderd kan worden vanuit verschillende disciplines, maar dit is begonnen door filosofen. In deze tijd waren er nog geen laboratoria en werd er gemeten met gedachtenexperimenten. Deze verschillende benaderingen zullen tijdens dit college uitgebreid aan bod komen.

Filosofische benaderingen

Monistische theorieën gaan er vanuit dat de wereld slechts uit één soort substantie bestaat, dus de geest óf het lichaam.

Monisten die als uitgangspunt hebben dat alleen de geest bestaat en er dus enkel ideeën en percepties zijn, maar geen echte voorwerpen buiten onze geest, worden mentalisten of idealisten genoemd. Een van de meest bekende personen die achter deze visie stond was Berkeley. Volgens Berkeley zijn het alleen de gewaarwordingen van onze geest die werkelijk bestaan. Hij constateert dat er alleen sensaties zijn. Onze ogen zien onze omgeving en interpreteren deze, maar dat wil niet zeggen dat hetgeen dat wij zien er werkelijk is. Alleen de geest bestaat dus werkelijk, het lichaam niet. Er is dus geen sprake van een externe wereld buiten onze constructie in de geest.

Monisten die als uitgangspunt hebben dat alles uit een lichaam, dus uit materie, bestaat, worden materialisten genoemd. Het materialisme gaat er vanuit dat juist alleen de lichamen bestaan, zonder onafhankelijke geesten. Volgens dit idee vormen de hersenen namelijk het concept wat de geest wordt genoemd. De staat waarin de hersenen zijn is ook de staat waarin de geest lijkt te zijn, dit wordt ook wel je mentale staat genoemd.

Deze twee benaderingen gaan er dus niet vanuit dat er zowel een geest als een lichaam is. Hierdoor wordt de vraag vermeden hoe lichaam en geest met elkaar samenwerken.

Het epiphenomenalisme is een theorie die stelt dat de geest een niet-fysieke bijwerking van het lichaam is. Het lichaam beïnvloedt de geest en de geest heeft geen invloed op het lichaam, in deze theorie is er dus wel sprake van een lichaam en een geest.

Het panpsychisme gaat ervan uit dat alle materie, dus ook het lichaam, bezield is. Dit betekent niet dat alle materie in de kosmos leeft of een bewustzijn heeft, maar wel dat datgene dat de materie vormgeeft of samenstelt, een soort bewustzijn heeft. Volgens dit idee is het verstand het fundament van het universum en zorgt alle materie ervoor dat mentale aspecten met elkaar geassocieerd worden. Dit kan betekenen dat alles in het universum bewustzijn heeft (bv. een steen heeft gevoel).

Het dualisme, een idee van de filosoof Descartes, gaat ervan uit dat zowel de geest

.....read more
Access: 
Public
Consciousness- Questions and Answers

Consciousness- Questions and Answers

Image

 

Online Practice Questions - Consciousness - Blackmore (2nd  edition)

What's the problem? CH.1

1.1 What is meant by the 'mind-body problem'?

1.2 Which philosophical movement emphasizes the view that there is only matter?
            A: epiphenomenalism
            B: dualism
            C: materialism
            D: panpsychism

1.3a What is meant by the philosophical movement 'dualism'?
1.3b Who is a known proponent of dualism?
1.3c From which two movements does dualism exist?

1.4 From which three parts does the subconscious exist according to Freud?

1.5 What are two well-known names that are linked to behaviorism?
            A: Wundt and Skinner
            B: Skinner and Watson
            C: Wundt and Watson
            D: James and Skinner

What is it like to be a...? CH.2

2.1 Block makes a distinction between which two forms of consciousness?
            A: phenomenality and access awareness
            B: qualia and access awareness
            C: phenomenality and subjectivity
            D: qualia and subjectivity

2.2a What are qualia?
2.2b In what way can the added value of qualia be investigated?

2.3 What does the thought experiment of a zombie involve?

2.4 In which four ways can scientists respond to Chalmers' idea that there is a hard problem when we talk about consciousness?

2.5 What are three possible reasons for ignoring the difficult problem?

How do conscious and unconscious activities differ from each other? CH.3

3.1a From which two visual systems can a distinction be made according to Milner and Goodale?
3.1b Milner and Goodale state that a distinction can be made on the basis of fundamentally different tasks performed by the brain. Which categories do they think play an important role in this?

3.2 In which categories can operations be classified in general?

3.3 Which two representational theories exist and what do these theories mean?

3.4 Who designed the 'global workspace theory' (GWT)?
            A: Libet
            B: Milner and Goodale
            C: Perch
            D: Castello

How can the mind be seen as theater? CH.4

4.1 What is meant by the theater as a metaphor?

4.2 What does 'global workspace theory' (GWT) mean (in terms of the mind as theater)?

4.3 What does the 'neural global workspace' model mean?
            A: The model states that we become aware of an event when neurons
            firing for a certain period of time.
            B: The model represents your joy, worries, ambitions, your sense of personal identity
            and free will are nothing more than the coming together of nerve cells.
            C: The model states that conscious experiences are similar to brain activity.
            D: The model states that unconscious processes are being fought for access
            get to the limited capacity of the memory.

4.4 What is the idea of ​​the multiple drafts model?

4.5a What does Dennett's 'myth of double transduction' theory entail?
4.5b Does this theory involve a Cartesian theater (CT)?

 

What do attention and timing

.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


College 1: Groepslidmaatschap

Zijn groepen echt?

Voor sociale & organisatiepsychologen zijn groepen ‘echt’ in zoverre dat de consequenties die groepen teweeg brengen echt zijn.

Wanneer groepen ontstaan, ontstaat er interdependentie (inter-afhankelijkheid). Dit houdt in dat wat jij doet gevolgen voor jezelf heeft, maar ook voor de anderen in de groep. Het gaat om wederzijdse afhankelijkheid.

Bij de sociale waarde oriëntatie schaal wordt gekeken of iemand pro-sociaal, individualistisch of competitief is. Men moet hierbij keuzes maken voor zichzelf en voor een ‘onbekende ander’. Als men elke keer een gelijke beloning kiest voor ‘de ander’ en zichzelf, is men coörporatief/ pro-sociaal. Indien men steeds kiest voor eigen gewin is men individualistisch. Mensen die competitief zijn kiezen niet voor eigen gewin, maar willen vooral ‘de ander’ zo laag mogelijk hebben. Deze test voorspelt heel veel, bijvoorbeeld verkeersgedrag, concessies bij onderhandeling en coöperatie binnen en tussen groepen. Dit is voorspellend voor concessies bij onderhandelingen, milieugedrag, verkeersgedrag, coöperatief zijn, zelfopoffering en nog veel meer. Een sociaal psycholoog zou hierbij een opmerking maken dat de manier van invullen afhangt van wie ‘de ander’ is. Mensen verschillen in naar wie ze coöperatief zijn en naar wie niet.

Situaties

Categorisatie

De meeste situaties waar wij ons dagelijks in begeven zijn nested, ofwel binnen een groep zitten meerdere groepen. Individuen voelen zich de ene keer meer verbonden met de ene groep, en in een andere situatie weer meer met een andere groep.

Er zijn drie kenmerken die de entitativity van een groep bepalen:

  • Nabijheid: hoe nabijer de groepsleden, hoe eerder groepsvorming plaatsvindt.

  • Gelijkheid: hoe meer gelijkheid tussen groepsleden, hoe meer groepsvorming.

  • Common fate: een gemeenschappelijk doel/lot maakt van een categorie een groep.

Een groep is te categoriseren op verschillende niveaus. Het niveau van categorisatie hangt af van de vraag wie zich verbonden voelt met wie (nabijheid, gelijkheid) en hoe de schaarse middelen verdeeld zijn (lotsverbondenheid). Het is bij lotsverbondenheid de vraag of men als groep wordt gefinancierd of als individu. Multilevel houdt in dat we behoren tot een collectieve organisatie, waarin subgroepen kunnen zitten, waarin persoonlijke categorisatie valt. Persoonlijke categorisatie betekent dat ieder individu in een groep ook gezien wordt als een individu. Ten tweede is er subgroep categorisatie. Verschillende individuen worden dan ingedeeld in subgroepen. Hierbij zijn de individuele kwaliteiten wat meer op de achtergrond, terwijl de kwaliteiten van de subgroep voorop staan. Het gaat hierbij vaak om een ‘ingroep’ en een ‘outgroep’. Deze vorm van categorisatie komt het meeste voor en is vaak dreigend......read more

Access: 
Public
Psychodiagnostiek verplichte testen

Psychodiagnostiek verplichte testen

Een overzicht van de verplichte testen van het vak Psychodiagnostiek. Van de testen die je globaal moet weten, staat in dit document alleen wat de testen meten.


Hoofdstuk 2: Geschiedenis van testen 

Chinese tests BC: afgenomen door de regering om de fitheid van officiers te testen. Er zijn enige overeenkomsten met het moderne testen, maar de Chinese testen waren onnodig afmattend en niet valide. (Psychologische testen om te onderzoeken of werknemers geschikt zijn. De testen keken hierbij vooral naar subjectieve kenmerken en waren niet valide.)

Physiognomy: Karakter werd bepaald door uiterlijke kenmerken, met name het gezicht. (Lavater en Aristoteles) 

Phrenology: speciale vorm van fysiognomie. Het lezen van knobbels op schedel als index van mentale functies (Gall). Later heeft Lavery een instrument ontworpen om de grootte van de knobbels te meten, de psychograaf. 

Belangrijke ontwikkelaars van testen:

  • Wundt: eerste psychologische laboratorium in 1879. voor het eerst pogingen om tt empirische analyses te komen en individuele verschillen te verklaren. 
  • Galton: ontwierp verschillende technieken om dingen te meten. Belangrijke ontwikkeling: verzamelen van grote hoeveelheden data bij duizenden proefpersonen. Hij richtte zich op het meten en onderzoeken van persoonlijke verschillen in zowel fysieke als gedragsmatige kenmerken. 
  • Cattell: bracht de experimentele psychologie naar de VS. verdiepte zich (samen met Galton) in de individuele verschillen d.m.v. verschillende mentale testen. 
  • Wissler: verzamelde mentale testscores en academische cijfers om te laten zien dat testresultaten academische prestatie konden voorspellen. Was niet significant. 
  • Binet: introduceerde zijn intelligentieschaal in 1905. had een achtergrond in geneeskunde en gebruike hij zijn dochters voor zijn onderzoek (experimentalist). 

Brass instruments: Vroege experimentele pscyhologie hadden vooral aandacht voor reactietijd en sensorische informatieverwerking. Dit was de eerste stap van introspectieve methoden naar objectieve procedures. Deze konden dus gerepliceerd worden. Deze sensorische processen werden als intelligentie geïnterpreteerd. Focus op wat de testen meten

Binet-Simon Scales: Eerste formele schaal voor het meten van intelligentie. Het was gericht op verbale vaardigheden en was in eerste instantie voor kinderen met zeer lage intelligentie bedoeld. Volgens hen kon intelligentie beter door hogere mentale processen gemeten worden. Schaal was alleen bedoeld voorcslassificatie en niet voor metingen. 

Stanford-Binet (zie ook H 5): Een herziening van de Binet-Simon scales. Dit was de eerste test met een intelligentiequotiënt en was de basis voor kwantitatieve analyse voor verbale vs. non-verbale intelligentie. De nieuwe test is ook geschikt voor zwakzinnigheid, kinderen, normale en begaafde volwassenen. Ook waren er duidelijke instructies opgesteld voor de afname en is er gestandaardiseerd. Nieuwe tests werden gevalideerd op correlatie

.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


College 1: Introductie in de psychodiagnostiek

Geschiedenis van de psychodiagnostiek

Vroeger werden er op basis van gezichtskarakteristieken categorieën opgesteld (physiognomy). Daarna werd er betekenis gegeven aan de vorm van de hersenen: op basis van ‘knobbeltjes’ op het hoofd werd vastgesteld welke delen van de hersenen groter waren dan normaal (frenologie). De vroege experimentele psychologie kwam daarna en hechtte veel waarde aan reactietijd en informatieverwerking. Vroege experimentele psychologen zoals Galton trokken echter te veel conclusies over intelligentie, op basis van alleen maar die verwerking van sensorische informatie en reactietijd. Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest voor kinderen. Een herziene versie hiervan wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt (Stanford-Binet test).

Testen

Er zijn verschillende soorten testen:

  • Intelligentietesten: test voor vaardigheden op algemene gebieden

  • Aptitudetesten: test om te kijken of iemand geschikt is voor iets specifieks: een specifieke vaardigheid heeft

  • Persoonlijkheidstesten: test om traits/gedrag vast te stellen

  • Gedragstesten: test om te meten hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt

  • Neuropsychologische testen: test om cognitieve, sensorische, perceptuele en motorische prestaties te meten.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen norm-referenced (score van de individu wordt vergeleken met normscores uit een referentiegroep) en criterion-referenced toetsen (score van individu vergelijken met een vastgestelde score).

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is een onderzoeksproces dat gericht is op klachten en adviesgeving.

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’ (observatie, inductie, deductie, testen, evaluatie). De diagnostische cylcus bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse (assessment van de klachten)

  2. Probleemanalyse (assessment van de problemen)

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt. In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moet de werkwijze van de diagnosticus op de wensen van de cliënt worden afgestemd. De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager.

In de tweede fase,.....read more

Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2202 3