Neuropsychologische Diagnostiek van Hendriks: samenvatting, tentamenvragen en begrippenlijst
- 1501 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Neuropsychologisch onderzoek (NPO) | Hypothesevormend en –testend proces waarbij problemen gedefinieerd en vragen beantwoord worden over het cognitief functioneren |
Diagnostiek | Op professionele wijze afwijkingen onderscheiden op grond van de verschijnselen |
Algemene Standaard Testgebruik (AST) | Richtlijn van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) voor het uitvoeren van psychologisch onderzoek |
Informatie voor patiënt | Voorafgaand aan het NPO moet de patiënt geïnformeerd worden over het doel van het onderzoek, manier van rapportage, de verantwoordelijke psycholoog, recht op inzage, bezwaar, correctie en blokkering |
Medisch dossier | Hieruit kan informatie vooraf verkregen worden, zodat de patiënt niet voortdurend dezelfde vragen hoeft te beantwoorden |
Intakelijsten | Vragenlijsten die een patiënt of direct betrokkene vooraf kan invullen |
Anamnese | Eerste klachteninventarisatie (let wel: tweede gegevensverzameling) met als belangrijkste doel de aard, het verloop, de ernst en de gevolgen van de klachten in kaart te brengen |
Selectieve klachtenrapportage | Een patiënt geeft altijd een gekleurd beeld van de werkelijkheid, afhankelijk van persoonlijkheid, cognitief functioneren en relevantie in zijn/haar leven |
Telescoopeffect | Gebeurtenissen van lang geleden worden als recenter herinnerd |
Heteroanamnese | Klachteninventarisatie bij iemand uit de nabije omgeving van de patiënt, zoals een partner, kind, ouder of leerkracht. Hiervoor is toestemming van de patiënt zelf nodig, tenzij de heteroanamnese bij iemand uit het behandelteam wordt afgenomen |
Inhoud anamnese | Spontane klachten, specifieke klachten, invloed van klachten op het dagelijks leven, fysieke klachten, medische geschiedenis, ontwikkeling, algemene informatie |
Spontane klachten | Open vraag naar klachten, verloop en premorbide functioneren |
Specifieke klachten | Geheugen en oriëntatie, aandacht, taal en rekenen, waarneming, motoriek/uitvoering, plannen en flexibiliteit, persoonlijkheid en psychische klachten |
Differentiaaldiagnostiek | Onderscheiden van verschillende mogelijke diagnosen |
Premorbide functioneren | Functioneren vóór het ontstaan van de klachten; kan ingeschat worden aan de hand van opleidings- en beroepsgegevens |
Gedragsobservatie | Observaties tijdens de anamnese kunnen een indruk geven van taalbegrip, verbaal vermogen, sociale interactie, en inzicht in stoornis |
Diagnostische vraagstelling | Vragen naar differentiaaldiagnostiek |
Beschrijvende vraagstelling | Gedragsbeschrijving om te komen tot een behandel- of begeleidingsplan |
Registrerende vraag | Vraag naar de cognitieve problemen van de patiënt |
Taxerende vraag | Vraag naar de reactie van de patiënt op zijn/haar cognitieve beperkingen |
Voorspellende vraag | Vraag naar een inschatting van het toekomstig functioneren |
Preventieve vraag | Vraag naar de beperkingen in het professioneel functioneren als gevolg van de cognitieve klachten |
Verhelderende vraag | Begrijpen van de gedragsstoornissen van de patiënt |
Onderkennende vraag | Vraag naar welke stoornis de patiënt heeft |
Verklarende vraag | Vraag naar de oorzaak van de problemen |
Indicerende vraag | Vraag naar behandelingsmogelijkheden |
Evaluerende vraag | Vraag naar de effecten van interventies |
Niet-modaliteitspecifieke stoornis | Cognitieve klachten die voortkomen uit een andere functiestoornis |
Diagnostische cyclus | Sequentie van stappen die tijdens diagnostiek wordt doorlopen |
Klachtanalyse | Beperkingen zoals ondervonden door de patiënt zelf |
Probleemanalyse | Destilleren van problemen die ten grondslag liggen aan de klachten van de patiënt |
Diagnosestelling | Vormen en toetsen van diagnostische hypotheses, verklaren van symptomen |
Indicatiestelling | Aanbevelingen voor behandeling |
Syndroom | Cluster van symptomen die vaak samen voorkomen |
Halo-effect | Ten onrechte veronderstellen van symptomen aan de hand van genoemde symptomen |
Inclusiecriteria | Aanwezigheid van tekenen voor het stellen van een bepaalde diagnose |
Exclusiecriteria | Aanwezigheid van tekenen die het stellen van een bepaalde diagnose uitsluiten |
Waarschijnlijkheid | Een uitspraak wordt nooit met 100% zekerheid gedaan, omdat er altijd een foutenmarge is door standaardmeetfout |
Baserate | De a-priorikans van een bepaalde diagnose |
Scientist-practitioner | Iemand die wetenschappelijke kennis en een wetenschappelijke methode inzet in de klinische praktijk |
Operationalisatie | Procedure waarmee de hypotheses onderzocht worden |
Neuropsychologische functietest | Onderzoeksmiddel om een cognitieve functie te meten |
Psychologische vragenlijst | Vragenlijst om een psychologisch construct te meten |
Validiteit | De mate waarin een instrument beïnvloed wordt door systematische meetfouten |
Betrouwbaarheid | Mate waarin een test beïnvloed wordt door toevallige meetfouten |
Normering | Vergelijking met normgroep die voldoende representatief is |
Relevantie van een psychodiagnostisch instrument | Mate waarin een instrument gedragskenmerken meet die van belang zijn voor het beantwoorden van de vraagstelling |
COTAN | Commissie Testaangelegenheden van het NIP die de kwaliteit van psychodiagnostische instrumenten beoordeelt |
Convenience sample | Steekproef die toevallig voorhanden is |
Oefeneffecten | Vooruitgang op de testscore vanwege herhaald testen |
Testwise | Eerdere ervaringen met testonderzoek leiden ertoe dat de geteste weet wat er verwacht wordt |
Screening | Beknopt NPO, bestaande uit meerdere tests |
Zuinigheidsprincipe | Het NPO moet niet meer tests bevatten dan nodig om de vraagstelling te beantwoorden en de hypothesen te toetsen |
Vaste batterij | Testbatterij waarbij de samenstelling van het instrumentarium van te voren vastligt |
Flexibele batterij | Individueel toegesneden samenstelling van de testbatterij |
Populatiespecifieke batterij | Testbatterij die bedoeld is voor toepassing bij een bepaalde aandoening |
Domeinspecifieke batterij | Testbatterij die gericht is op het uitgebreid testen van één cognitieve functie |
Gedragsneurologische proef | Korte, weinig gestandaardiseerde proef met de bedoeling om symptomen van een hersenfunctiestoornis uit te lokken |
Testvolgorde | Samenstelling van het NPO moet zodanig zijn dat de onderdelen niet met elkaar interfereren; daarnaast is er meestal een opbouw in complexiteit om bodem- en plafondeffecten te voorkomen |
Bodemeffecten | De minimaal te behalen score is al niet haalbaar, omdat de taak te moeilijk is |
Plafondeffecten | De maximaal te behalen score geeft niet het maximale prestatieniveau weer, omdat de taak te makkelijk is |
Oefeneffecten | De prestatie wordt beter als gevolg van herhaald testen |
Vermoeidheidseffecten | De prestatie wordt slechter als gevolg van langdurig presteren |
Standaardisatie | Expliciet geformuleerde instructies voor een test waar de normering op gebaseerd is |
Testing the limits | Het maximale prestatieniveau van de patiënt achterhalen buiten de standaardafnameprocedure |
Testbaarheid | Vermogen om getest te worden; kan verminderd zijn door extreem ernstige neurologische aandoeningen, emotionaliteit of gebrek aan motivatie |
Computerondersteunde diagnostiek | Geautomatiseerde testafname, registratie en scoring en soms interpretatie. |
Voordelen van computerondersteunde diagnostiek | Voordelen zijn dat standaardisatie beter is en betrouwbaarheid dus hoger, en de procedure is efficiënter. |
Nadelen van computerondersteunde diagnostiek | Nadelen zijn dat het niet volledig equivalent aan papier-en-potloodtests is, er zijn beperkingen in het aanbod van materiaal en de responsmogelijkheden, en er treedt snelle veroudering van de testsystemen op door snelle technologische ontwikkeling |
Invoerapparaten | Specifieke apparaten voor geautomatiseerde diagnostische tests, die gebruiksvriendelijk zijn voor patiënten met beperkingen |
Kwalitatieve gedragsobservaties | Observaties van het gedrag van een patiënt tijdens diagnostiek; onmisbaar voor een geïntegreerde interpretatie van testresultaten |
Directe observaties | Observaties tijdens het NPO zelf en andere contactmomenten door de neuropsycholoog |
Indirecte observaties | Observaties buiten het NPO met behulp van direct betrokkenen van de patiënt |
Fysieke verschijning en presentatie | Klinisch relevante kenmerken kunnen aanwijzingen geven over genetische of neurologische aandoeningen |
Contactname | Eerste indruk en contactgroei |
Socialisatie | Mate waarin patiënt in staat is zich te houden aan gebruikelijke sociale omgangsregels |
Emotionele reacties | Veranderingen in stemming of affect kunnen van belang zijn voor de validiteit van de testresultaten |
Werkhouding | Motivatie en inzet van de patiënt tijdens het NPO, alsmede werkstijl, geven informatie over validiteit van de testresultaten |
Zintuiglijke functies en motoriek | Volledige of partiële uitval van één of meerder sensorische functies kan testafname compliceren en de uitvoering beperken. |
Grove motoriek en lichaamshouding | Manier van bewegen, gezichtsmimiek, spiertonus en kracht etc. |
Fijne motoriek | Precieze bewegingen, vooral met de hand. Met name van belang bij het ontwikkelingsniveau van kinderen ten opzichte van kalenderleeftijd. |
Aandacht en concentratie | Een wisselend of gering aandachtsniveau kan de interpretatie van testresultaten beïnvloeden, evenals afleidbaarheid |
Spraak en taal | De kwaliteit van communicatie kan aanwijzingen geven over de dysfunctie in de hersenen |
Rapportage | Bij de rapportage moeten uitsluitend relevante observaties vermeld worden. Dit zijn observaties die consistent en kenmerkend voor de patiënt zijn. Bovendien gaat het om beschrijvingen, dus niet om interpretaties of conclusies. |
Interpreteren | Verklaren van onderzoeksbevindingen en er een klinische betekenis aan verbinden |
Interpretatieproces | Onderdeel van het diagnostisch proces dat tijdens het gehele onderzoeksproces voortduurt en sturing geeft aan het onderzoek |
‘Formeel’ interpreteren | Het inventariseren en wegen van alle verzamelde informatie als bewijs voor en tegen de hypothese(n) en differentiaaldiagnostische mogelijkheden |
Bewijs | Het patroon van bevindingen, zoals het testprofiel en overige informatie |
Stoorfactoren | Alle invloeden die niet alleen de validiteit van de testresultaten, maar ook van overige onderzoeksbevindingen bedreigen als ze onopgemerkt blijven |
Premorbide functioneren | Niveau van functioneren voorafgaand aan de hersendysfunctie |
Testprofiel | Ruwe scores omzetten in normscores, en deze omzetten in standaardscores; bij interpretatie moet ook na standaardisatie rekening gehouden worden met verschillen tussen normgroepen van afzonderlijke tests |
Pieken en dalen | Weerspiegeling van verschillen in vaardigheden binnen het individu (het is normaal als hier significante verschillen tussen zijn; dit hoeft dus niet per definitie klinische betekenis te hebben) |
Afkappunt | Vaste score die definieert welke scores afwijkend zijn; meestal van toepassing op screeningsinstrumenten |
Vuistregel voor afwijkende scores | Een score lager dan 2 SD onder het gemiddelde is afwijkend (streng). Of een score lager dan 1,5 SD onder het gemiddelde is afwijkend (meer genuanceerd) |
Betrouwbaarheidsinterval | Marge van onzekerheid; deze is breed bij tests met een matige betrouwbaarheid |
Factoren bij interpretatie | Kenmerken van de patiënt, kenmerken van de test en de onderzoekshypothese beïnvloeden de interpretatie van een testscore/profiel |
Dissociaties tussen functies | Pieken en dalen in het testprofiel |
Geconormeerde tests | Tests die op dezelfde normgroep zijn gebaseerd |
Statistisch significant verschil | Verschil gebaseerd op standaardmeetfouten van de test |
Klinisch significant verschil | Verschil gebaseerd op frequenties waarmee scoreverschillen in de normgroep voorkomen |
Methode van Crawford & Garthwaite (2002) | Schatting van de frequentie waarmee dissociaties in een individueel testprofiel voorkomen in een normgroep, gebaseerd op correlaties tussen de tests |
Pathognomonisch symptoom | Een symptoom dat met absolute zekerheid op een hersendysfunctie wijst, aantoonbaar met gedragsneurologische tests |
Bayesiaans redeneren | Redeneren en beslissen op basis van de a priori-kans, evidentie en de voorwaardelijke kans |
Base rate / a priori-kans / voorafkans | Kans dat een bepaalde stoornis voorkomt, op basis van prevalentie |
Evidentie | Nieuwe relevante bevindingen voor de hypothese |
Voorwaardelijke kans | Kans dat evidentie gevonden wordt als de hypothese waar is |
A posteriori-kans / achterafkans | Kans dat de hypothese waar is gegeven de evidentie |
Differentiaaldiagnostische mogelijkheden | Mogelijke diagnoses op basis van de gegeven informatie; hoe meer mogelijkheden, hoe complexer maar ook hoe volledigere het onderzoek |
Veelgemaakte fouten |
|
Valkuilen bij rapportage |
|
Actoren in het rapportageproces |
|
Inzagerecht | De patiënt heeft altijd recht op inzage in het rapport en heeft daarnaast het recht de inhoud te corrigeren of blokkeren |
Beperkte geldigheid | Onderzoeksresultaten hebben een beperkte geldigheidsduur, verschillend per individu; de geldigheid moet altijd vermeld worden |
Opbouw | Het rapport bestaat in ieder geval uit reden van verwijzing en vraagstelling, gespreksgegevens, observatiegegevens, testgegevens, bespreking en conclusie, en bijlage met testuitslagen. |
Gespreksgegevens | Samenvatting van het anamnesegesprek, verdeeld in een anamnestisch en heteroanamnestisch deel |
Test-voor-testmodel | Rapportage van de testgegevens per afzonderlijke test |
Per cognitieve functie | Rapportage van testgegevens per cognitieve functie |
Sterkte-en-zwaktemodel | Rapportage van de testgegevens op basis van sterktes en zwaktes, waarbij eerst een algemeen niveau van intellectueel functioneren wordt aangegeven en daarna psychometrische sterktes en zwaktes |
Per hersenstructuur | Rapportage van de testgegevens op basis van functielokalisatie (inmiddels achterhaald) |
Vraagstellingmodel | Rapportage van testgegevens op basis van beantwoording van de vraagstelling |
Weergavegesprek | Begeleidend gesprek bij de rapportage aan de patiënt |
Klassieke testtheorie (KTT) | Psychometrische theorie waarbij het uitgangspunt is dat een totale testscore opgebouwd is uit een werkelijke score en een deel meetfout |
Item-responstheorie (IRT) | Verzameling psychometrische modellen die gebaseerd zijn op responspatronen |
Item-responsfunctie | Curve die de kans beschrijft dat een proefpersoon een correcte respons op een item geeft, afgezet tegen de mate waarin een kenmerk dat door het item gemeten wordt aanwezig is bij de proefpersoon |
Adaptief testen | Een korte test die samengesteld is aan de hand van individuele kenmerkten, op basis van IRT-items |
Problemen bij het NPO |
|
Betrouwbaarheid | Consistentie en herhaalbaarheid over diverse metingen |
Interne consistentiemethode | Bepalen van de betrouwbaarheid op basis van de homogeniteit (inwisselbaarheid) van items binnen een test, meestal gemeten met coëfficiënt α |
Parallelvormmethode | Bepalen van de betrouwbaarheid op basis van de correlatie tussen parallelversies van een test |
Split-halfmethode / splitsingsmethode | Methode om de parallelvormmethode te benaderen wanneer geen parallelversie voorhanden is, door twee delen van de test die zoveel mogelijk overeenkomen in moeilijkheidsgraad met elkaar te correleren |
Test-hertestmethode | Bepalen van de betrouwbaarheid op basis van de correlatie tussen twee afzonderlijke testmomenten |
Interbeoordelaars-betrouwbaarheid | Bepalen van de betrouwbaarheid op basis van de samenhang tussen de oordelen van twee of meer beoordelaars, gemeten met coëfficiënt kappa |
Standaardmeetfout (Sem) | Sem = sd√(1rxx) waarbij sd = standaarddeviatie en rxx = betrouwbaarheid Gebaseerd op de aanname dat meetfouten normaalverdeeld zijn rondom de ware score |
Standaardschattingsfoutb (Sest) | Sest = sd√(rxx(1-rxx) Houdt rekening met regressie naar het gemiddelde, in tegenstelling tot Sem |
Betrouwbaarheidsinterval | De mate van onzekerheid dat de score onder invloed van meetfouten anders had kunnen uitvallen, kan berekend worden met Sest of Sem |
Validiteit |
|
Standaardscores |
|
Respresentatieve normen | Normen die een goede afspiegeling van de bevolking weergeven |
Sensitiviteit | Kans dat een test een bepaalde ziekte/stoornis detecteert |
Specificiteit | Kans dat een test een persoon zonder ziekte/stoornis als zodanis herkent |
Receiver Operating Characteristics (ROC)-curve | Functie waarin sensitiviteit en 1-specificiteit tegen elkaar afgezet worden |
Area Under Curve (AUC) | Maat voor het onderscheidend vermogen van een test |
Positief voorspellende waarde | Kans dat een persoon die een afwijkende score behaalt de ziekte werkelijk heeft |
Negatief voorspellende waarde | Kans dat een persoon die een niet-afwijkende score gehaalt de ziekte inderdaad niet heeft |
Premorbide niveau van cognitief functioneren | Het cognitief niveau voordat er sprake was van hersenletsel; dit gebeurt meestal voor de algemene intelligentie, omdat domeinspecifieke schattingsmethoden niet voorhanden zijn |
Gegevens uit de voorgeschiedenis | Schatting van het premorbide functioneren door middel van premorbide gestandaardiseerde testresultaten / intelligentie conform opleidingsniveau en beroep / best performance |
Best-performance-methode | Schatting gebaseerd op zowel voorgeschiedenis als huidige prestaties, waarbij de beste prestatie als schatting van het premorbide niveau geldt |
Hold-benadering | Schatting gebaseerd op huidige prestaties op tests waarvan scores doorgaans niet veranderen onder invloed van leeftijd of hersenletsel |
Demografische benadering | Schatting van het premorbide niveau op basis van een regressievergelijking met demografische gegevens |
Gecombineerde benadering | Schatting van het premorbide niveau door middel van een combinatie van demografische gegevens met actuele prestaties |
Geobserveerde verandering | Verschil tussen pre- en posstestscore |
Werkelijke verandering | Verandering die niet aan meetfouten kan worden toegeschreven |
Meetfouten bij herhaald testen | Niet-systematische vertekening van iedere testscore als gevolg van toevallige fluctuaties |
Regressie naar het gemiddelde | Een extreme pretestscore heeft bij herhaald testen de neiging minder extreem te worden en richting het gemiddelde te verschuiven |
Leereffecten | Systematische verbetering van de posttestscore bij herhaald testen als gevolg van factoren zoals geheugeneffecten, oefening en gewenning |
Standaarddeviatie Index | Methode voor het bepalen van individuele cognitieve verandering op basis van de standaarddeviatie |
20%-veranderingsindex | Een verandering is significant wanneer de geobserveerde verschilscore grote is dan 20% van de pretestscore |
Reliable Change Index (RCI-JT) | Houdt rekening met meetfouten door de standaardmeetfout van de geobserveerde verschilscore te delen door een schatting van de werkelijke verschilscore. |
Reliable Change Index (RCI-ZH) | Aangepaste versie van de RCI-JT waarbij zowel teller en noemer gebaseerd zijn op een schatting van de werkelijke score. |
Reliable Change Index (RCI-Chel) | Aangepaste versie van de RCI-JT waarbij de geobserveerde verschilscore in de teller wordt verminderd met het gemiddelde van de verbetering van een controlegroep, om voor leereffecten te controleren |
Reliability Stability Index | Aangepaste versie van de RCI-ZH waarbij de pre- en posttestscores van een individu worden verminderd met de pre- en posttestscores van een gematchte controlegroep, om voor individuele verschillen in leereffecten te controleren |
Regression Based Index | Houdt rekening met individuele verschillen in leereffecten door het verschil tussen de geobserveerde posttestscore en de geschatte posttestscore te delen door de standaardschattingsfout van de schatting. |
Multiple Regression Based Index | Aanpassing op de Regression Based Index, waarbij meerdere predictoren voor individuele verschillen in leereffecten worden gebruikt |
Niet-lineair leereffect | Een specifieke vorm van plafondeffecten, waarbij de patiënt inzicht heeft verworven in het principe waarop een test is gebaseerd en de volgende keer maximaal zal presteren |
Kritieke waarden | Afkappunten voor individuele verandering, toegepast op specifieke tests bij specifieke populaties |
Onderpresteren | Minder goed presteren dan bij redelijke mate van inspanning om de taak naar behoren uit te voeren |
Malingeren/simuleren | Opzettelijk produceren van lichamelijke of psychische symptomen |
Aggraveren | Bewust reële symptomen overdrijven |
Symptoomvaliditeitstest (SVT) | Neuropsychologische test om vast te stellen of er sprake is van onderpresteren |
Assumpties bij SVT’s |
|
Richtlijnen voor rapportage |
|
Klachtenprocedure |
|
Principe van hoor en wederhoor | Klager en verweerder produceren vier teksten: de klager begint met het klaagschrift, de verweerder reageert hierop met het verweerschrift, de klager krijgt de gelegenheid tot repliek, en de verweerder krijgt tot slot de gelegenheid tot dupliek |
Basisprincipes van het NIP | Verantwoordelijkheid, integriteit, respect en deskundigheid |
Informed consent | Patiënten moeten voor behandelingen en interventies toestemming geven, maar moeten daartoe eerst op adequate wijze geïnformeerd zijn |
Marginaal toetsen | Het College van Toezicht bepaalt of de aangeklaagde psycholoog binnen de grenzen van het aanvaardbare gehandeld heeft |
Voorkoming van levensgevaar | Wanneer gevaar dreigt, zijn psychologen gerechtigd om vertrouwelijkheid te doorbreken |
Wilsonbekwaamheid | Niet in staat zijn om tot een redelijke waardering van de eigen belangen te komen |
Aangeboren hersenletsel | Genetisch veroorzaakte hersendisfuncties, alsmede vroeg verworven hersenletsel |
Celproliferatie | Productie van neuronen tijdens de vroege prenatale fase |
Migratie | Verplaatsing van neuronen naar hun uiteindelijke bestemming in de hersenen |
Differentiatie | Het ontwikkelen tot een neuron met een bepaalde functie |
Kritische periode | Periode van snelle neurale groei waardoor invloeden van buitenaf een groot effect kunnen hebben |
Plasticiteit | De mogelijkheid van de hersenen zich aan te passen aan verandering |
Growing into deficit | Gevolgen van bepaalde hersenbeschadigingen komen pas tot uiting wanneer de functies ervan betrokken worden in het gedragspatroon dat zich later ontwikkelt |
Kennard-principe | Hoe jonger de hersenen, hoe groter het herstelvermogen (dit principe is inmiddels achterhaald) |
Probleeminventarisatie | Uitvragen van een aantal onderwerpen met betrekking tot het probleemgedrag |
Gezinsfactoren | Problemen die bestaan binnen het gezin, de aard van het gezinsklimaat, opvoedingsstijl en draagkracht van de ouders |
Spelgedrag | Typen spel die kenmerkend zijn voor de ontwikkeling |
Ontwikkelingsanamnese | Anamnese die gericht is op de ontwikkeling van het kind |
Typen vraagstelling binnen psychiatrie |
|
Hersenletsel en psychiatr ie | Hersenletsel kan tot psychiatrische symptomen leiden, zoals de ontwikkeling van premorbide persoonlijkheidskenmerken tot een presoonlijkheidsstoornis. Ook kunnen psychiatrische stoornissen tot hersendysfuncties leiden, bijvoorbeeld cognitieve stoornissen door metabole veranderingen |
Beschrijvend doel van NPO | Het cognitief functioneren kan een alternatieve manier zijn om het gedrag van een patiënt te beschrijven |
Psychopathologie-inventarisatie | Uitvragen van psychopathologische symptomen tijdens de anamnese |
Hospitalisatie-effect | Invloed van langdurige hospitalisatie op het gedrag |
Cognitief functioneren bij schizofrenie | Er is vaak sprake van achteruitgang in alle cognitieve domeinen. Stoornissen in geheugen, aandacht en executieve functies staan op de voorgrond; stoorfactoren zijn psychopathologie en antipsychotische medicatie |
Cognitief functioneren bij stemmingsstoornissen | Bij depressie komen vaak geheugen-, aandacht- en executieve functiestoornissen voor. Bij bipolaire stoornis treedt vaak globale achteruitgang op zoals bij schizofrenie, waarbij geheugen en executieve functies het meest ernstig verstoord zijn. Antidepressiva en stemmingsstabilisatoren hebben vaak invloed op de snelheid van informatieverwerking. |
Cognitief functioneren bij somatoforme stoornissen | Er is geen typisch profiel voor functiestoornissen, aangezien er verschillende typen somatoforme stoornissen zijn. Het gaat om (al dan niet bewust) gesimuleerde stoornissen, dus het gebruik van SVT’s is van groot belang. |
Foutenanalyse | Analyse van het aantal en soort fouten bij het NPO, zoals perseveraties en weglatingen |
Algemene stoorfactoren | In neurologische setting komen bij veel ziektebeelden stoorfactoren als gebrek aan motivatie, algehele vermoeidheid en faalangst voor. |
Soorten vraagstelling bij dementie |
|
Atypische Alzheimerdementie | Taalstoornissen in plaats van geheugen- en oriëntatiestoornissen ontwikkelen als eerst; komt vaker voor bij hoger opgeleiden |
Preseniele Alzheimerdementie | Ziekte van Alzheimer met onset voor 65e levensjaar, waarbij klachtenpresentatie heterogeen is |
Frontotemporale dementie en progressieve afasie | Spectrum van frontotemporale dementie, primair-progressieve afasie en semantische dementie. Diagnose is moeilijk te stellen, dus patiënten komen vaak voor een second opinion |
Posterieure corticale atrofie (PCA) | Subtype van de ziekte van Alzheimer waarbij visuele perceptie als eerste achteruitgaat |
Beroerten | De gevolgen van beroerten verschillen afhankelijk van de locatie en omvang van het CVA; veelvoorkomende stoorfactoren zijn hemiparese, hemianopsie, neglect, anosognosie, gedragsstoornissen en post-stroke depressie |
Parkinsonisme | Rigiditeit, traagheid en tremoren; vaak is differentiaaldiagnose tussen verschillende parkinsonistische beelden en eventuele comorbide stemmingsstoornissen nodig; veelvoorkomende stoorfactoren zijn medicatie-effecten en motorische stoornissen |
Multipele Sclerose (MS) | Cognitieve functiestoornissen kunnen uiteenlopend zijn; stoorfactoren zijn visusproblemen en motorische symptomen |
Tumoren | Een tumor kan directe gevolgen als focale uitval hebben, en indirecte gevolgen doordat andere hersendelen in de verdrukking raken. Ook operatief ingrijpen of bestraling kan invloed hebben op cognitief functioneren. |
Traumatisch hersenletsel | Commotio cerebri (licht) of contusio cerebri (zwaar), waarbij gevolgen lopen van lichte subjectieve klachten tot ernstige deterioratie |
Somatische neuropsychologie | Invloed van lichamelijke aandoeningen op hersenfuncties en de gevolgen hiervan voor cognitief, emotioneel en gedragsmatig functioneren |
Structurele laesie | Beschadiging van hersenstructuren |
Functionele disfunctie | Hersendysfunctie als gevolg van veranderd metabolisme in de hersenen |
Stoorfactoren bij somatische problematiek | Pijnklachten, slaapproblemen, medicatiegebruik en vermoeidheid kunnen het NPO beïnvloeden |
Leverziekten | Door leverziekten kunnen toxische stoffen minder goed worden afgebroken, waardoor ze in de hersenen terecht kunnen komen waar ze cognitieve functies aantasten |
Nierziekten | Ook de nieren zuiveren het bloed van schadelijke stoffen; dysfunctioneren kan daarom leiden tot aantasting van de hersenen wanneer schadelijke stoffen de bloed-hersenbarrière passeren |
Anoxie en hypoxie | Respectievelijk afwezigheid van zuurstof en verminderde zuurstoftoevoer; wordt veroorzaakt door stoornissen van luchtwegen of hart en kunnen leiden tot zuurstoftekort in de hersenen |
Hypertensie | Hoge bloeddruk; heeft directe negatieve invloed op de bloed-hersenbarrière doordat bloed te snel stroomt om transportprocessen te laten plaatsvinden |
Diabetes mellitus (DM) | DM leidt tot schommelingen in de glucosespiegel, waardoor de hersenen een wisselende energietoevoer hebben, wat invloed heeft op het cognitief functioneren |
Schildklierziekten | Schildklierhormonen hebben invloed op de stofwisseling in het gehele lichaam, waaronder het catecholaminesysteem, dat invloed heeft op de werking van het centraal zenuwstelsel. Hypothyroïdie (te langzame werking) en hyperthyroïdie (te snelle werking) hebben verschillende gevolgen. |
Toepassingen van NPO bij ouderen |
|
Cohorteffecten | De gegevens van een cohort kunnen verschillen van een ander cohort met betrekking tot bijvoorbeeld opleidingsniveau, SES, gezondheid etc. |
Corticale symptomen van dementie | Symptomen die gekenmerkt worden door cognitief functieverlies gerelateerd aan veranderingen in de corticale grijze stof; Gekarakteriseerd door problemen met encoderen en consolideren van nieuwe informatie, expressieve taalstoornissen, visuospatiële stoornissen en apraxie. |
Subcorticale symptomen van dementie | Symptomen die gekenmerkt worden door cognitieve veranderingen gerelateerd aan het diencephalon, neostriatum, de middenhersenen, hersenstam en witte stof; Gekarakteriseerd door problemen met actieve retrieval, stemmingswisselingen, traagheid en executieve stoornissen. |
Mild cognitive impairment (MCI) | De overgangsfase van normale cognitie naar dementie |
Age-associated memory impairment (AAMI) | Normale leeftijdsgerelateerde geheugenstoornis als gevolg van het verouderingsproces |
Primaire taak forensisch psycholoog | Psychisch functioneren van een delinquent objectief in kaart te brengen, ter ondersteuning van behandelindicatie en om de rechtbank zo volledig mogelijk te informeren |
Ter Beschikkingstelling (TBS) | Combinatie van straf en behandeling, met als doel bescherming van de maatschappij tegen gevaar |
Toerekeningsvatbaarheid | Continuüm van delictverantwoordelijkheid |
(Neuro)psychologische vraagstellingen in de forensische setting |
|
Fundamenteel perspectief | Verklaring en voorspelling van crimineel en/of agressief gedrag |
Toegepast perspectief | Indicaties voor het onderzochte individu |
Risicotaxatie | Beoordelingsprocedure om het risico op delictrecidive te voorspellen aan de hand van historische en klinische factoren |
Compliance | Neiging om naar autoriteiten op te kijken en op te volgen |
Suggestibiliteit | Neiging om suggesties van anderen als eigen herinneringen te adopteren |
Functionele Mogelijkheden Lijst | Lijst met beperkingen voor arbeidsongeschiktheid |
Schadeplicht | De plicht de ontstane schade te vergoeden |
Causaliteitsprincipe | Om de wederpartij aansprakelijk te kunnen stellen moet vaststaan dat de schade daadwerkelijk door die partij is veroorzaakt |
Bestuursrecht | Gebied van geschillen tussen verplicht verzekerde werknemer en het UWV |
Civiel recht | Gebied van geschillen tussen werknemer en werkgever |
Medisch Arbeids Ongeschiktheids Criterium (MAOC) | Standaard die een rechtvaardige en zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling beoogt |
Neuropsychologische revalidatie | Het geheel van interventies om beperkingen en participatie-problemen van een patiënt met aandoeningen van het centraal zenuwstelsel zoveel mogelijk te reduceren |
Beperkingen | Moeilijkheden met het uitvoeren van allerlei dagelijkse activiteiten |
Participatieproblemen | Problemen met het deelnemen aan het maatschappelijk leven |
Ecologische validiteit | Accuratesse waarmee een test beperkingen van een individu in de natuurlijke omgeving kan voorspellen |
Limited capacity-model | De capaciteit van informatieverwerking is beperkt |
Spontane compensatie | Adaptatie aan een hersenbeschadiging vanuit de patiënt zelf (automatisch of doelbewust) |
Leervermogen/leerbaarheid | Mate waarin een patiënt in staat is te leren; vast te stellen aan de hand van een sterkte-zwakteanalyse, spontane adaptatie en beperkingen die buiten het NPO naar voren komen |
Deze bundel bevat samenvatting, tentamenvragen en begrippenlijst te gebruiken bij Neuropsychologische Diagnostiek van Hendriks.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4384 | 1 |
Add new contribution