Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Tentamenvragen bij Neuropsychologische Diagnostiek (Hendriks, 2006)

Hoofdstuk 1

Vraag 1.1

Welke informatie moet vermeld worden op de uitnodiging die naar de patiënt wordt gestuurd?

Vraag 1.2

Waarom moet de neuropsycholoog de anamnese beginnen met een samenvatting van de gegevens van de patiënt?

Vraag 1.3

Hoe kan een neuropsycholoog een beeld vormen van het premorbide functioneren van een patiënt?

Vraag 1.4

Wat is een telescoopeffect?

Vraag 1.5

In de anamnese worden de belangrijkste klachten van de patiënt in kaart gebracht. Naar welke gegevens moet de neuropsycholoog vragen om een zo goed beeld te vormen van de klachten?

 

Hoofdstuk 2

Vraag 2.1

Volgens Lezak en collega’s kunnen prototypische vraagstellingen verdeeld worden naar diagnostische vraagstellingen en beschrijvende vraagstellingen. Wat is het verschil tussen diagnostische vraagstellingen en beschrijvende vraagstellingen?

Vraag 2.2

Waaruit bestaat de diagnostische cyclus?

Vraag 2.3

Wat zijn syndromen?

Vraag 2.4

Wat is het helo-effect?

 

Hoofdstuk 3

Vraag 3.1

Wat zijn de criteria waar een test aan moet voldoen?

 

Vraag 3.2

Waarom kunnen met paralleltaken niet alle test-hertesteffecten voorkomen worden?

 

Vraag 3.3

Brauer maakt onderscheid tussen drie soorten testbatterijen. Benoem deze testbatterijen.

 

Vraag 3.4

Wat zijn de voordelen en de nadelen van een vaste testbatterij?

 

Vraag 3.5

Wat zijn de voordelen en de nadelen van een flexibele testbatterij?

 

Vraag 3.6

Wat is gedragsneurologie?

 

Vraag 3.7

Wat houdt Testing the limits in?

 

Hoofdstuk 4

Vraag 4.1

Observatiegegevens kunnen worden verdeeld in tweetal aspecten. Benoem en beschrijf deze.

 

Vraag 4.2

Waarom is het belangrijk om ook de emotionele reacties van een patiënt te observeren?

 

Hoofdstuk 5

Vraag 5.1

Wat is een goede manier om stoorfactoren en invalide bevindingen op te sporen?

 

Vraag 5.2

Waarom is het belangrijk om het premorbide functioneren te bepalen?

 

Vraag 5.3

Bij het interpreteren van een testprofiel moet men alert zijn op twee kwesties? Welke zijn dat?

 

Vraag 5.4

Noem een aantal veel gemaakte fouten bij het interpretatieproces.

 

Hoofdstuk 6

Vraag 6.1

Waaruit bestaat een neuropsychologisch rapport?

 

Vraag 6.2

Wanneer mogen opmerkingen over fysieke kenmerken van de patient vermeld worden?

 

Hoofdstuk 7

  1. Noem een voorbeeld van een externe factor die de betrouwbaarheid van het NPO kan beïnvloeden bij een afasiepatiënt.

  2. Bereken de sensitiviteit, specificiteit, positieve en negatieve predictieve waarde en de prevalentie van de motorische dysfunctie in de tabel in bijlage 1.

  3. Wat is het verschil tussen de standaardmeetfout en de standaardschattingsfout?

  4. Welk kenmerk van een IRT-curve bepaalt het onderscheidend vermogen van een item?

  5. Welke twee soorten validiteit vallen onder criteriumvaliditeit?

  6. Noem drie problemen die kunnen optreden bij het bepalen van de test-hertestbetrouwbaarheid.

 

Hoofdstuk 8

Vraag 8.1

Er zijn vier algemene strategieën voor het schatten van het premorbide. Benoem deze.

 

Vraag 8.2

  1. Beschrijf het Best- performance- method.

  2. Wat zijn de voordelen en nadelen van best- performance- method?

 

Vraag 8.3

  1. Beschrijf het Traditionele Holdingbenadering

  2. Beschrijf het Alternatieve Holding- benadering

 

Hoofdstuk 9

  1. Waarom is de Standaarddeviatie Index geen geschikte maat voor het bepalen van individuele verandering?

  2. Welk nadeel in het schatten van individuele verschillen in leereffecten hebben de Reliability Stability Index en de Regression Based Index gemeen?

  3. Stel dat je een matig betrouwbare test voor ruimtelijk geheugen hebt en een patiënt scoort de eerste keer extreem laag. Welke index zou je dan het beste kunnen gebruiken om de werkelijke verandering te bepalen na de tweede keer?

  4. Welk statistisch probleem treedt op bij veelvuldig toetsen van de verandering op neuropsychologische tests?

  5. Wat kun je zeggen over de klinische significantie van een verandering na het bepalen van de statistische betrouwbaarheid van de verandering?

 

Hoofdstuk 10

Vraag 10.1

Wanneer is er spraken van simuleren of malingeren?

 

Vraag 10.2

Volgens het DSM is iemand verdacht van malingeren als er wordt voldaan aan een aantal criteria. Benoem deze criteria.

 

Vraag 10.3

Malingeren en onderpresteren kunnen beschouwd worden op twee continua. Beschrijf deze continua.

 

Vraag 10.4

Benoem 3 symptoomvaliditeitstests.

 

Hoofdstuk 11

  1. Een neuropsycholoog behandelt een patiënt met dementie en comorbide depressie. Voor de depressie past hij CGT toe, terwijl hij hier niet voor gediplomeerd is. Hij handelt dus in strijd met één van de basisprincipes van het NIP. Welke?

  2. Noem drie beperkingen van een NPO die vermeld moeten worden in het rapport.

  3. Welke uitzondering is er op het recht van blokkering van het rapport door de patiënt?

  4. In het rapport staan gegevens over een kind van een patiënt. Mag het kind het rapport inzien?

  5. Een neuropsycholoog moet met het NPO vaststellen of een patiënt dementerend is. Welk dilemma komt hierbij kijken met betrekking tot toestemming?

 

Hoofdstuk 12

  1. Wat wordt bedoeld met growing into deficit?

  2. Waar moet op gelet worden bij het inventariseren van spelgedrag?

  3. Welke bijzonderheden rond zwangerschap en geboorte kunnen van belang zijn?

  4. Met welk type testbatterij kan het beste een sterkte-zwakteanalyse gedaan worden?

  5. Hoe kan het gedrag van de onderzoeker invloed hebben op de testprestaties van een kind?

 

Hoofdstuk 13

  1. Op welke manier kan een psychiatrische stoornis tot hersenletsel leiden?

  2. Noem drie typen vraagstellingen voor het NPO in psychiatrische setting.

  3. Op welke manier kan het NPO nuttig zijn voor betrokkenen van de patiënt?

  4. Welke drie kenmerken zijn van toepassing op cognitieve stoornissen bij schizofrenie?

  5. Hoe kan een goede inschatting van de mate van vertekening van de resultaten van het NPO gemaakt worden bij psychiatrische patiënten?

 

Hoofdstuk 14

  1. Stel dat je een patiënt voor je hebt met een vermoeden van dementie waarbij taalproblemen op de voorgrond staan. Welke differentiaaldiagnostische mogelijkheden heb je?

  2. Op welke manieren kan een hersentumor tot cognitieve uitval leiden?

  3. Welke drie stoornissen kunnen de prestatie op andere tests het meest vertekenen?

 

Hoofdstuk 15

  1. Wat is het verschil tussen structurele laesies en functionele aandoeningen?

  2. Bij welke groep moet de neuropsycholoog bedacht zijn op de bijdrage van somatische aandoeningen aan cognitieve functiestoornissen?

  3. Stel dat je een patiënt voor je hebt bij wie je vermoedt dat somatische aandoeningen een rol spelen. Wat voeg je dan toe aan het diagnostisch onderzoek en waarom?

  4. Welke organen zuiveren het bloed?

  5. Welke cognitieve stoornissen staan bij diabetes type 2 het meest op de voorgrond?

 

Hoofdstuk 16

  1. Waarom verdient het NPO de voorkeur boven biomarkers?

  2. Waarom is voorzichtigheid geboden bij het inzetten van het NPO als voorspellend onderzoek?

  3. Welke aanpassingen kunnen gedaan worden in het NPO bij spanning, stress of gebrek aan motivatie?

  4. Welke geheugenstoornissen zijn kenmerkend voor een subcorticaal beeld?

  5. Wat is het verschil tussen geheugenproblemen bij depressie en die bij dementie?

 

Hoofdstuk 17

  1. Onder welke omstandigheden wordt IBS of RM ingezet?

  2. Wat is het primaire doel van TBS?

  3. Welke twee perspectieven worden onderscheiden bij forensisch psychologische vraagstellingen?

  4. Welke neuropsychologische test kan gebruikt worden om psychopathie te meten?

  5. Op wat voor factoren wordt de risicotaxatie gebaseerd?

 

Hoofdstuk 18

  1. Wat is het meest gebruikte systeem om beperkingen te beschrijven?

  2. Waarom zijn uitsluitend permanente beperkingen vatbaar voor schadevergoeding?

  3. Er wordt onderscheid gemaakt tussen beperkingen op drie gebieden. Welke drie?

  4. Welke eisen stelt het MAOC aan de beoordeling?

 

Hoofdstuk 19

  1. Welke discrepantie bestaat er tussen de vraagstelling in het kader van revalidatie en het doel van neuropsychologische tests?

  2. Op wat voor manier kunnen problemen met informatieverwerking een stoorfactor vormen en hoe kan hier rekening mee gehouden worden?

  3. Welke copingstijl leidt tot betere psychosociale uitkomstmaten?

  4. Het behandelplan wordt opgesteld aan de hand van beperkingen en participatieproblemen. Met welke drie factoren dient nog meer rekening gehouden te worden bij het opstellen van het behandelplan?

  5. Wat kan de patiënt wel en niet in fase 3 van de hiërarchie van leerniveaus?

 

Antwoorden Hoofdstuk 1

Antwoord 1.1

In de uitnodiging moeten de volgende zaken vermeld worden: het doel van het onderzoek, de manier van rapporteren, de verantwoordelijke psycholoog, het recht op inzage, bezwaar correctie en blokkering.

Antwoord 1.2

Meestal beschikt de neuropsycholoog al voor de anamnese over gegevens van de patiënt. Het is belangrijk om deze gegevens kort samen te vatten om te controleren of deze gegevens wel kloppen.

Antwoord 1.3

Door middel van het stellen van vragen over de opleiding, beroepscarriere en privé en sociale leven, kan de neuropsycholoog een beeld vormen van het premorbide functioneren.

Antwoord 1.4

Een telescoopeffect is het effect waarbij gebeurtenissen van langgeleden als recenter herinnerd worden.

Antwoord 1.5

De neuropsycholoog moet vragen naar de aanvang, de chronologie en de timing waarin de klachten zich presenteren. Daarnaast moet men goed doorvragen naar de duur en het verloop van de klacht. Alle klachten moeten zo concreet mogelijk bevraagd worden en bij twijfel moet de patiënt voorbeelden geven van hoe deze klacht zich uit in het dagelijks leven. Daarnaast moet men ook vragen naar fysieke problemen en visus- of gehoorstoornissen.

Antwoorden Hoofdstuk 2

Antwoord 2.1

Diagnostische vraagstellingen zijn de vragen naar de differentiaaldiagnostiek. Beschrijvende vraagstellingen vragen naar een gedragsbeschrijving.

Antwoord 2.2

De diagnostische cyclus bestaat uit een klachtanalyse, een probleemanalyse, een diagnosestelling en een indicatiestelling.

Antwoord 2.3

Syndromen zijn een cluster van symptomen die vaak samen voorkomen en daardoor een zelfde onderliggende pathologie veronderstellen.

Antwoord 2.4

Het helo- effect is het effect waarbij men ten onrechte klachten of symptomen veronderstelt, die er in werkelijkheid niet zijn, maar die de clinicus generaliseert aan de hand van de klachten die de patiënt wel genoemd heeft.

Antwoorden Hoofdstuk 3

Antwoord 3.1

Een test moet valide zijn. De test moet datgene meten waarvoor de test ontwikkeld is, dit is de zogenaamde constructvaliditeit. Daarnaast moet er rekening gehouden worden met de betrouwbaarheid van de test. Een goede test heeft een kleine meetfout en een hoge test-hertestbetrouwbaarheid. Tot slot moeten de normen van de test gebaseerd zijn op een normgroep die uit voldoende proefpersonen bestaat en die een goede vergelijking met de patiënten mogelijk maakt.

Antwoord 3.2

Patiënten kunnen test-wise worden. Patiënten die herhaaldelijk een neuropsychologisch onderzoek ondergaan leren strategieën aan om vragen beter te beantwoorden en taken sneller af te ronden, omdat ze snel door hebben wat er van hen verwacht wordt.

Antwoord 3.3

  1. De screening

  2. De populatie- specifieke batterij (de populatiespecifieke batterij wordt toegepast bij bepaalde aandoeningen)

  3. De domeinspecifieke batterij (deze wordt toegepast indien men één cognitieve functie uitgebreid in kaart wil brengen)

Antwoord 3.4

Een vaste testbatterij vergemakkelijkt de standaardafname van tests. Daarnaast hoeft degene die de deze benadering toepast slechts ervaring te hebben met een beperkt aantal tests. Door het toe te passen van deze benadering is het makkelijk om verschillende testmomenten te vergelijken en is het mogelijk grote groepen patiënten te onderzoeken. Een nadeel van de vaste batterij is dat het veel tijd vergt.

Antwoord 3.5

De flexibele benadering heeft als voordeel dat als het ware ingezoomd kan worden op de vraagstelling, waarbij andere cognitieve functies enkel screenend aan bod komen. Het nadeel van deze benadering is dat elk individueel onderzoek door een expert samengesteld moet worden. De expert moet kennis hebben van alle beschikbare neuropsychologische tests.

Antwoord 3.6

Gedragsneurologie is een methode van onderzoek die gebruik maakt van korte, weinig gestandaardiseerde proefjes met de bedoeling om symptomen van hersenfunctiestoornissen uit te lokken.

Antwoord 3.7

Testing the limits is een gestructureerde observatie, waarbij de normgegevens en psychometrische eigenschappen buiten beschouwing worden gehouden.

 

Antwoorden Hoofdstuk 4

Antwoord 4.1

Observatiegegevens kunnen verdeeld worden in indirecte en directe observaties. Indirecte observaties zijn alle gedragsobservaties die in het contact tussen patiënt en diens direct betrokkenen worden gedaan en die niet in relatie staan tot het onderzoek. Directe observaties verwijzen naar een beoordeling van het gedrag van patiënten, dat directe samenhangt met het neuropsychologisch onderzoek.

 

Antwoord 4.2

Het observeren van de emotionele reacties is van belang voor het bepalen van de validiteit van de verkregen resultaten en om vast te stellen of er sprake is van stoorfactoren. De onderzoeker moet de invloed van de emoties van de patient op de testresultaten zo goed mogelijk inschatten, zodat de testscores goed geïnterpreteerd kunnen worden.

 

Antwoorden Hoofdstuk 5

Antwoord 5.1

Een goede manier om stoorfactoren en invalide bevindingen op het spoor te komen is alert te zijn op inconsistenties tussen de diverse bronnen van informatie. Een algemeen recept dat voorschrijft hoe om te gaan met stoorfactoren is niet te geven, men moet handelen naar bevind van zaken, en gebruik maken van de vakkennis, professionele vaardigheden, klinische ervaring, menselijk inlevingsvermogen en gezonde verstand.

 

Antwoord 5.2

Om te kunnen bepalen of er werkelijk sprake is van een afwijking, moet men het premorbide functioneren van de patiënt bepalen.

 

Antwoord 5.3

  • Het profiel is minder eenduidig dan het er uitziet bij de oppervlakkige beschouwing. Deze kwestie is niet aan de orde als het gaat om een profiel van tests die bij dezelfde groep zijn genormeerd

  • De tweede kwestie betreft de pieken en dalen in het testprofiel van een individu. Grote verschillen tussen de pieken en dalen zijn zeer normaal en komen eveneens bij normale mensen voor.

 

Antwoord 5.4

  • Door de grote hoeveelheid aan informatie, kan de neuropsycholoog door de bomen het bos niet meer zien. Men is dan geneigd om aan één of aan enkele onderzoeksgegevens een te grote betekenis toe te kennen en het belang van andere relevante gegevens te onderschatten.

  • Als een neuropsycholoog altijd werkt met een bepaalde patiëntenpopulatie zal hij de neiging hebben op basis van een gering aantal aanwijzingen bij een nieuwe patiënt weer de conclusie trekken dat het ook deze keer om dezelfde aandoening gaat.

  • Clinici hebben soms meer de neiging te zoeken naar aanwijzingen die hun hypotheses kunnen bevestigen dan gegevens die deze hypothese niet ondersteunen (bevestigings-bias).

  • Beoordelingsfouten: De door de patiënt naar voren gebrachte klachten worden geïnterpreteerd als objectieve stoornissen.

  • De veronderstelde meetpretentie wordt zonder meer aangenomen.

 

Antwoorden Hoofdstuk 6

Antwoord 6.1

Een neuropsychologisch rapport bestaat uit: de reden van verwijzing en vraagstelling, gespreksgegevens, observatiegegevens, testgegevens, bespreking en conclusie en bijlage met testuitslagen. Soms worden biografische gegevens en informatie over de medische voorgeschiedenis ook in de rapportage opgenomen. Biografisch en medische gegevens die directe gevolgen kunnen hebben voor de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek moeten opgenomen worden in het verslag.

 

Antwoord 6.2

Opmerkingen over fysieke kenmerken van de patiënt moeten pas vermeld worden indien er een directe relatie is met de vraagstelling.

 

Antwoorden hoofdstuk 7

  1. De antwoorden van een afasiepatiënt op tests die andere functies dan taal meten, kunnen incorrect zijn als gevolg van de taalstoornis.

  2. De standaardmeetfout is gebaseerd op de aanname dat meetfouten normaalverdeeld zijn rond de ware score zonder rekening te houden met regressie naar het gemiddelde; de standaardschattingsfout houdt hier wel rekening mee. Bekijk ook Bijlage 2.

  3. De steilheid van de curve: hoe steiler, hoe beter het onderscheidend vermogen.

  4. Concurrente validiteit (het criterium is op hetzelfde moment van de testafname verkregen) en predictieve validiteit (het criterium is in de toekomst verkregen).

  5. Sommige kenmerken kunnen zeer variabel zijn van zichzelf; er kunnen leereffecten optreden; er kunnen proefpersonen uitvallen.

 

Antwoorden Hoofdstuk 8

Antwoord 8.1

1. benadering gebaseerd op de voorgeschiedenis van de onderzochte

2. benaderingen gebaseerd op de actuele prestaties, de holdingbenadering

3. demografische benaderingen

4. gecombineerde benaderingen

 

Antwoord 8.2

  1. Best- performance- method: De schatting van de premorbide niveau gebaseerd op de voorgeschiedenis en de huidige prestatie. De beste prestatie wordt hierbij gebruikt als een schatting of voorspeller van het premorbide niveau. Men houdt rekening met de prestaties op de tests, (hetero)anamnetische informatie en gedragsobservaties. De best- performance- methode is gebaseerd op de veronderstelling dat wanneer er geen bijzonderheden zijn ten aanzien van de fysieke en mentale ontwikkeling, er maar één niveau van presteren bestaat dat representatief is voor iemands cognitieve vermogen en vaardigheden.

  2. Het voordeel van deze methode is dat over de hele breedte van prestaties wordt gekeken. Het nadeel is echter het relatief hoog gebleken risico op overschatting van het premorbide functioneren.

 

Antwoord 8.3

  1. Traditionele holdingbenadering: Gekristalliseerde intelligentie is minder gevoelig voor leeftijd, hersenbeschadiging of psychiatrische pathologie. Vloeiende intelligentie is gevoeliger voor dergelijke factoren.

  2. Alternatieve hold-benaderingen: Hierbij worden leestaken gebruikt als voorspeller van het premorbide cognitieve functioneren.

 

Antwoorden hoofdstuk 9

  1. De standaarddeviatie is geschikt om te bepalen of een score significant afwijkt van het gemiddelde. Deze afwijking hoeft echter geen verandering te indiceren: bij een onbetrouwbare test kan een verandering van 1 of 2 sd veroorzaakt worden door toeval, terwijl in andere gevallen een werkelijke verandering kleiner kan zijn.

  2. Beide methoden hebben als nadeel dat er slechts individuele verschillen in de pretestscore worden gebruikt, terwijl meerdere factoren een rol kunnen spelen.

  3. De RCI-ZH houdt rekening met meetfouten en regressie naar het gemiddelde en zou hier dus een goede keuze zijn.

  4. Door meerdere toetsen voor dezelfde patiënt uit te voeren, treedt kanskapitalisatie op (de kans op een type-I-fout neemt toe). Een correctie zoals de Bonferroni-methode werkt alleen bij minder dan 5 toetsen.

  5. Statistische significantie betekent niet per definitie dat de verandering ook klinisch relevant is; het is echter wel een voorwaarde voor klinische significantie.

 

Antwoorden Hoofdstuk 10

Antwoord 10.1

Er is pas sprake van simuleren of malingeren als men opzettelijk lichamelijke of psychische symptomen produceert.

 

Antwoord 10.2

  1. Er is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis

  2. Er is een opvallende discrepantie tussen de door de persoon gerapporteerde stress en onvermogen enerzijds en de objectieve bevindingen anderzijds

  3. Er is een gebrek aan coöperatie gedurende de diagnostische evaluatie of een gebrek aan compliance met de voorgeschreven behandeling

  4. De patiënt wordt gezien in een medisch- juridische context.

 

Antwoord 10.3

1. inspanning: Een patiënt kan niet of minder inspannen vanwege factoren waar hij/ zij geen controle over heeft. Echter zijn er patiënten die zich niet inspannen, om op een indirecte manier duidelijk maken dat hij/zij ziek is.

2. Bewustzijn: malingeren is een bewuste activiteit. Echter zijn er ook patiënt die niet bewust zijn van hun recalcitrante stijl. Bij malingeren is het bijna onmogelijk om vast te stellen op er sprake is van bewuste intentie. Wel is het meestal zo dat er bij malingeren sprake is van financieële doelen of het gaat om het ontlopen van een straf. Bij patiënten die zich niet bewustzijn van hun recalcitrante stijl, is er geen duidelijk extern doel.

 

Antwoord 10.4

  1. De Amsterdamse Korte Termijn Geheugen test

  2. De Word Memory Test

  3. De Test of Memory Malingering

 

Antwoorden hoofdstuk 11

  1. Deskundigheid. Professionals mogen alleen maar taken uitvoeren waartoe zij bekwaam zijn.

  2.  
  • Het rapport moet een helder doel hebben, en is dus niet allesomvattend

  • De informatie mag uitsluitend geïnterpreteerd worden met betrekking tot de vraagstelling

  • Het rapport heeft een beperkte geldigheidsduur

  1. Indien een externe opdrachtgever rapportage eist vanuit een bevoegdheid op basis van een wettelijke regeling, vervalt het recht om het rapport te blokkeren.

  2. Nee, niet zonder toestemming van de patiënt: tegenover anderen dan de patiënt geldt een geheimhoudingsplicht.

  3. Patiënten met dementie kunnen gezien worden als wilsonbekwaam; het onderzoek vindt echter plaats om vast te stellen of er daadwerkelijk sprake is van dementie. Het is dus de vraag of de patiënt gezien moet worden als wilsonbekwaam of niet, en of de patiënt zelf toestemming mag verlenen.

 

Antwoorden hoofdstuk 12

  1. Een beschadiging heeft geen directe gevolgen voor het functioneren, maar komt pas tot uiting op de leeftijd dat de beschadigde gebieden een rol gaan spelen in het gedrag.

  2. Bij spelgedrag zijn er duidelijke fasen te onderscheiden die corresponderen met leeftijd. Als het spelgedrag niet typisch is voor de leeftijd, kan dit een indicatie zijn voor cognitief disfunctioneren.

  3. Risicofactoren tijdens de zwangerschap zijn virusinfecties, hart- en nierziekten bij de moeder, roken en middelengebruik, intoxicaties, bloedingen en stress. Rond te geboorte kunnen zuurstofgebrek en tang- of vacuümverlossing tot hersenbeschadiging leiden.

  4. Een standaardtestbatterij, omdat hier alle domeinen in verwerkt zijn.

  5. Kinderen presteren vaak om een ander te plezieren, vooral op jonge leeftijd. Een stimulerende en positieve houding kan daarom tot betere inzet leiden.

 

Antwoorden hoofdstuk 13

  1. Bij sommige psychiatrische stoornissen kunnen metabole veranderingen optreden, door bijvoorbeeld uithongering of vergiftiging. Deze metabole veranderingen kunnen tot hersenletsel leiden.

  2. Drie van de volgende typen: objectiveren van cognitieve klachten, inschatting van beperkingen en revalidatiemogelijkheden, differentiaaldiagnostiek, sterkte-zwakteanalyse, vraag naar organiciteit.

  3. Het begrijpen van cognitief functioneren kan helpen bij het accepteren van ziektegedrag.

  4. Cognitieve stoornissen zijn aanwezig tijdens en buiten psychotische episoden, de stoornissen zijn stabiel, en ze hangen nauwelijks samen met de symptomen van schizofrenie.

  5. De aard en ernst van psychopathologie moet bekend zijn.

 

Antwoorden hoofdstuk 14

 

  1. Atypische alzheimerdementie en progressieve afasie of semantische dementie zijn het meest voor de hand liggend, omdat taalproblemen hierbij op de voorgrond staan.

  2. Directe focale uitval op de locatie van de tumor, of indirecte uitval doordat circuits onderbroken worden of doordat de druk van de tumor andere hersengebieden beïnvloedt.

  3. Motorische, sensorische en fatische stoornissen.

 

Antwoorden hoofdstuk 15

 

  1. Structurele laesies zijn beschadigingen in de hersenen die veroorzaakt worden door een afwijking elders in het lichaam. Functionele laesies ontstaan door een verandering in stofwisselingsprocessen.

  2. Ouderen.

  3. De Symptom Checklist (SCL-90), omdat deze vragenlijst depressie, angst, slaapproblemen en somatische problemen in kaart brengt.

  4. De lever en de nieren.

  5. Stoornissen in het verbale leervermogen.

 

Antwoorden hoofdstuk 16

 

  1. De waarde van biomarkers is in de klinische praktijk nog niet vastgesteld.

  2. Neuropsychologische tests zijn oorspronkelijk ontwikkeld met het doel om hersenafwijkingen vast te stellen en differentiaaldiagnostische overwegingen te testen, niet om te voorspellen.

  3. Het onderzoek kan onderbroken of uitgesteld worden.

  4. Problemen met retrieval.

  5. Bij dementie zijn de geheugenproblemen ernstiger.

 

Antwoorden hoofdstuk 17

 

  1. IBS of RM kan ingezet worden wanneer iemand een gevaar vormt voor zichzelf of zijn omgeving, of wanneer er sprake is van dreigende verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang.

  2. Het doel van TBS is bescherming van de maatschappij tegen gevaar.

  3. Het fundamentele perspectief en het toegepaste perspectief.

  4. De Iowa Gambling Task.

  5. Historische en klinische factoren.

 

Antwoorden hoofdstuk 18

 

  1. De Functionele Mogelijkheden Lijst.

  2. Beperkingen die behandelbaar zijn, kunnen verdwijnen, en komen daarom niet in aanmerking voor financiële vergoeding.

  3. Arbeid, sociale rolvervulling en algemene activiteiten.

  4. De beoordeling moet (1) toetsbaar en controleerbaar, (2) reproduceerbaar, en (3) consistent zijn.

 

Antwoorden hoofdstuk 19

 

  1. Revalidatie is gericht op het reduceren van de gevolgen van beperkingen in het dagelijks leven, terwijl het NPO ontwikkeld is voor het vaststellen van stoornissen. Het hebben van een stoornis is echter niet hetzelfde als het ervaren van beperkingen; de ecologische validiteit van het NPO is in dit kader dus beperkt.

  2. Problemen met informatieverwerking leiden ertoe dat het uitvoeren van een activiteit sneller ten koste gaat van resterende energie. Daardoor is er vaak sprake van vermoeidheid als stoorfactor. Hier kan rekening mee gehouden worden door de cognitieve capaciteit minder te belaster, bijvoorbeeld door vaker pauzes in te lassen en langzamer te spreken.

  3. Een probleemgerichte copingstijl.

  4. Spontane compensatiestrategieën, de revalidatiefase en de samenhang tussen cognitieve en psychosociale problemen.

  5. De patiënt is wel in staat om te leren en het geleerde te generaliseren, maar komt niet tot self-monitoring of zelfstandig doelen stellen.

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1819 1