Law and public administration - Theme
- 12795 reads
Sociale zekerheid is ontstaan uit verschillende verzekeringen en voorzieningen die de overheid in de loop der jaren heeft gevormd ter bescherming van de werkende bevolking in de tweede helft van de 19e eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog is het begrip wereldwijd erkend en in verschillende verdragen en wetten opgenomen als sociaal grondrecht. In Nederland is de sociale zekerheid gecodificeerd in art. 20 Grondwet. Uitgangspunt van dit grondrecht is dat een ieder recht heeft op bestaanszekerheid (ook de armen/ouderen) en de overheid derhalve de zorg en verantwoordelijkheid op zich dient te nemen ter realisering van dit bestaan.
Sociale zekerheid is vaak een afspraak gemaakt tussen werkgevers en werknemers (private regeling), maar kan ook in publieke regelingen zijn opgenomen, zoals in de wet. Bij sociale zekerheid wordt er ook acht geslagen op inkomensbescherming. Daarbij wordt in Nederland uitgegaan van het verzekeringsprincipe wat inhoudt dat mensen zich verzekeren tegen onzekere, nog niet aan de orde zijnde gebeurtenissen door een premie af te sluiten bij een verzekeraar. Treedt de gebeurtenis op den duur in, dan is de verzekeraar verplicht om een geldbedrag aan de verzekerde uit te keren ter compensatie van de geleden schade. In Nederland is de sociale verzekering verplicht gesteld en wordt een geldbedrag uitgekeerd in de vorm van uitkeringen, zoals de werkeloosheidsuitkering.
Ook kennen wij sociale voorzieningen die geen voorafgaande verplichtingen kennen om een uitkering te krijgen. Als een persoon op een gegeven moment voldoet aan de voorwaarden die bij wet zijn gesteld, dan wordt de uitkering verstrekt. Dat is bijvoorbeeld het geval als het inkomen onder het minimumloon komt. De overheid zal het loon aanvullen uit de sociale bijstand.
Men kan zich in Nederland ook in zijn bestaan voorzien door middel van eigen spaarvormen. Er wordt dan een spaarrekening geopend waarvan geld kan worden gehaald om bepaalde doelen te kunnen bekostigen. Denk dan aan de levensloopregeling waarbij er gespaard wordt voor het geval er een periode van onbetaald verlof aanbreekt.
Het begrip verwijst aan de ene kant naar de waarborgfunctie. Dat zijn regelingen die bescherming bieden bij sociale risico’s en behoeftigheid (of armoede), oftewel de inkomensbescherming van de bevolking. Aan de andere kant naar de activeringsfunctie: steun geven aan uitkeringsgerechtigden bij het vinden van (passende) arbeid en het reïntegreren op de arbeidsmarkt.
De sociale risico’s zijn gecodificeerd in verdrag nummer 102 van de ILO betreffende minimumnormen inzake sociale zekerheid. Het gaat om gebeurtenissen die zich voordoen in het leven van mensen en vaak aanleiding geven tot het wegvallen van arbeidsinkomsten. De opkomst van sociale verzekeringen heeft compensatie van deze inkomensverliezen mogelijk gemaakt.
Er zijn negen risico’s te onderscheiden:
Ziekte;
Medische zorg;
Ziekte;
Werkeloosheid;
Ouderdom;
Arbeidsongevallen en beroepsziekten;
Gezinslasten;
Moederschap;
Invaliditeit;
Overlijden.
Bescherming tegen behoeftigheid (of armoede) wordt niet gezien als een sociaal risico, maar kan worden ontleend aan de sociale bijstand die is gecodificeerd in de Wet werk en bijstand (WWB). Uitkeringen worden verstrekt ongeacht de oorzaak van het inkomensverlies. Als de eigen middelen (het loon) onder de minimumgrens uitkomen, dan heeft men recht op een uitkering die wordt gefinancierd uit algemene middelen. De overheid toetst of men onder het niveau van het sociale minimum is gekomen aan de hand van de middelentoets. Ook bij deze vorm van uitkering is geen voorwaarde van verplichte verzekering of voorafgaande premiebetaling vastgesteld. Als aan de wettelijke voorwaarden zijn voldaan, dan heeft degene recht op een uitkering.
In Nederland is het recht op sociale zekerheid een grondrecht geworden en gecodificeerd in artikel 20 van de Grondwet. Art. 20 kent drie leden die hieronder worden uiteengezet:
In lid 1 wordt het recht op bestaanszekerheid genoemd;
In lid 2 is het recht op sociale zekerheid opgenomen;
En lid 3 kent een apart recht op bijstand toe aan diegenen die behoeftig zijn.
Het recht is een sociaal grondrecht wat inhoudt dat de overheid een bepaalde inspanning dient te leveren om de bevolking de zorg en middelen te garanderen waar zij recht op hebben. Tegenover de sociale grondrechten staan de klassieke grondrechten die juist van de overheid een bepaalde terughoudendheid verlangen. Denk bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting in artikel 7 Grondwet.
De sociale zekerheid zal niet snel gekwalificeerd worden als een ieder verbindende verdragsbepaling ex artikel 93 en 94 van de Grondwet, omdat het volgens de Centrale Raad van Beroep (hoogste socialezekerheidsrechter) een te vaag en onbestemd begrip is. Dit neemt echter niet weg dat de overheid in beginsel de zorg en verantwoordelijkheid van het bestaan van haar bevolking op zich moet nemen. Daarnaast dienen ook werkgevers, werknemers en burgers hun eigen bestaanszekerheid in goede banen te leiden als dat mogelijk is. De overheid dient pas in te grijpen zodra anderen in hun belangen worden geschaad. Zij is dus eindverantwoordelijk.
In de wet zijn de verschillende sociale verzekeringen opgenomen die zich tot publieke regelingen hebben verheven. Burgers zijn bij deze verzekeringen niet vrij om een keuze te maken om wel of niet aan de regeling deel te nemen. Wordt aan de wettelijke voorwaarden voldaan, dan behoort men tot het stelsel en dient men een premie af te sluiten.
Naast de publieke sociale zekerheid bestaat de private sociale zekerheid. De aanspraak op bepaalde prestaties (onder andere uitkeringen) komen voort uit een civielrechtelijke overeenkomst en zijn in beginsel aangegaan tussen werkgever en werknemer.
De sociale zekerheid wordt in de heersende literatuur onderverdeeld in drie verschillende lagen die de rol van de overheid in het stelsel aanduiden, maar ook de rol van werkgevers, werknemers en burgers benadrukken.
De eerste laag wordt gevormd door het wettelijke socialezekerheidsstelsel en bestaat uit publiekrechtelijke regelingen. De middelen die uit de eerste laag worden verkregen, mits voldaan aan alle wettelijke voorwaarden, kunnen worden aangevuld door civielrechtelijke afspraken tussen werkgever en werknemer. Een arbeidsovereenkomst is hiervan het voornaamste voorbeeld. De derde laag van sociale zekerheid bestaat uit private voorzieningen die een burger voor zichzelf kan treffen, zoals een spaarregeling of de levensloopregeling.
In alle lagen zijn de verantwoordelijkheden van de overheid, de sociale partners (werkgever en werknemer) en burgers met elkaar verweven, waardoor de grenzen erg relatief te noemen zijn.
De regelingen van sociale zekerheid zijn sinds de tweede helft van de 19e eeuw sterk opgekomen. Verschillende regelingen zijn in ons land de revue gepasseerd. Een aantal regelingen daarvan zijn blijven bestaan, anderen zijn weer afgeschaft. Denk aan de Wet Werk en Bijstand en de WAO. Voor een belangrijk overzicht van de ontwikkeling van de sociale zekerheid in Nederland wordt aangeraden om het schema op bladzijde 15 van het handboek te bekijken.
In Nederland is er een grote groep mensen voor hun inkomen afhankelijk van de sociale zekerheid. Het niveau van uitgaven aan uitkeringen en andere prestaties (zoals subsidies) ligt dan ook erg hoog. Daarnaast heeft iedereen in zijn leven met de sociale zekerheid te maken. Dit kan aan de ene kant zijn als uitkeringsgerechtigde en aan de andere kant als premiebetaler of belastingplichtige.
Het is een stelsel in van rechten en plichten, waarbij de verantwoordelijkheid van de overheid, maatschappij en burger centraal staat. Bij rechten moet gedacht worden aan het recht op een uitkering of een andere prestatie in de vorm van onder andere subsidies en bij plichten kan je denken aan het moeten bijdragen aan de financiering om het bestaan van de mensen te verzekeren door bijvoorbeeld belastingbetaling.
Dit stelsel wordt het socialezekerheidsrecht genoemd en is een onderdeel van het bestuursrecht. Het socialezekerheidsrecht en het arbeidsrecht tezamen noemen wij heden ten dage het sociaal recht. Het object is de bestaanszekerheid van burgers op het terrein van arbeid en inkomen te garanderen. Het socialezekerheidsrecht is verspreid geregeld in een groot aantal wettelijke regelingen.
Het stelsel van sociale zekerheid is het geheel van regelingen gericht op het bevorderen van bestaanszekerheid en van de instanties die bij die regelingen als uitvoerder, toezichthouder of rechter betrokken zijn. In het boek wordt de volgende risico-indeling gehanteerd: ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, ouderdom, overlijden, kinderen en gezondheid. Bij dit stelsel ligt de verantwoordelijkheid met name bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en waar het de medische zorg en maatschappelijke ondersteuning betreft, bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Als we te maken hebben met toeslagen dan komt de Belastingdienst in beeld. Daarover later meer.
Socialezekerheidsregelingen kunnen worden opgedeeld in sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. De eerste duiden regelingen aan die werknemers een wettelijk gegarandeerde aanspraak geven op een uitkering als tegenprestatie voor een aangegane premie bij een verzekeraar bij een vooraf omschreven onzekere gebeurtenis. Dit principe wordt ook wel de verzekeringsovereenkomst genoemd en is opgenomen in art. 7:925 van het Burgerlijk Wetboek. Sociale voorzieningen geven daarentegen financiële steun in geval van armoede / inkomensverlies. Het onderscheid tussen deze twee kan worden gevonden in het verzekeringsbeginsel (kenmerkend voor de sociale verzekeringen) en de wijze van financiering. Sociale verzekeringen worden betaald uit premies die door de verzekerden en de werkgevers van hen worden opgebracht, waarbij over het algemeen geldt: Hoe hoger het risico, hoe hoger de premie. De overheid kan soms ook bijdragen aan de financiering, maar dat zal beperkt zijn. De kosten van de sociale voorziening worden betaald uit de algemene middelen en dat maakt de overheid de belangrijkste financier. Er worden geen premies betaald door verzekerden zoals bij sociale verzekeringen wel het geval is. De belangrijkste bron van inkomsten van de algemene middelen zijn de belastingen. Dat is een gedwongen afdracht van een bepaald bedrag aan de overheid door iedere burger in Nederland. De Belastingdienst is het orgaan dat over de belastingen gaat. Zie voor belastingen verder de Toeslagenwet.
De personele werkingssfeer is van belang bij sociale zekerheidsregelingen. Het gaat om de vraag welke personen onder het bereik van een bepaalde regeling vallen en voor een uitkering in aanmerking (kunnen) komen. De belangrijkste doelgroep bij een regeling zijn de verzekerden. In beginsel bepaalt elke regeling zelf voor wie zij geldt en daarnaast schermt zij de kring der verzekerden af van niet verzekerden, degenen die geen recht hebben op een uitkering. Je kan de doelgroepen onderscheiden in:
Actieven: werknemers en zelfstandigen
Niet – actieven: diegenen die geen arbeid verrichten
Sociale verzekeringen kunnen onderverdeeld worden in volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. Volksverzekeringen zijn algemene regelingen die zich in de eerste plaats richten op ingezetenen. Dat zijn mensen die in Nederland een woon- of verblijf plaats hebben. Ook diegenen die in Nederland als werknemer of zelfstandige actief zijn op de arbeidsmarkt, maar in het buitenland wonen, worden tot de kring der verzekerden gerekend. Hierbij maakt het zijn van een actieve of een niet-actieve geen verschil om aanspraak te maken op een uitkering zoals bij werknemersverzekering wel het geval is.
Een negatieve uitzondering op de verzekerden bij een volksverzekering zijn de personen die in het buitenland werkzaam zijn, ook al behoudt hij/zij zijn woonplaats in Nederland. Centraal bij deze verzekering staat dus of de verzekerde in Nederland woont. Dit uitgangspunt geldt ook bij de Wet Werk en Bijstand (WWB).
Werknemersverzekeringen zijn verzekeringen waarvan de werkingssfeer in beginsel is beperkt tot de werknemers, waartoe de ambtenaar ook wordt gerekend. Het gaat om personen die in een dienstbetrekking of in een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding werkzaam zijn (denk aan overeenkomst van opdracht) en groepen die een uitkering hebben maar geen/passende arbeid verrichten.
Een negatieve uitzondering op de kring der verzekerden bij werknemersverzekeringen is die van het huishoudelijk personeel. Zij zijn werkzaam op basis van een dienstbetrekking, maar er komt geen verzekering tot stand. Ook de zelfstandigen zijn uitgezonderd van de werknemersverzekeringen. Zij dienen de risico’s waartegen de verzekering bescherming biedt, zelf te dragen.
Een positieve uitzondering geldt voor sporters, artiesten en thuiswerkers. Als zij aan de wettelijke voorwaarden voldaan, dan zijn zij verzekerd ondanks het feit dat zij niet werkzaam zijn op basis van een dienstbetrekking. Centraal staat dus of de dienstbetrekking in Nederland wordt vervuld.
Zie voor een schema van volks- en werknemersverzekering pagina 25 van het handboek.
Elke sociale voorziening heeft haar eigen personele werkingssfeer. Hierbij is het belangrijk dat de buitengrenzen worden bepaald, zodat mensen die onder buitenlandse stelsels vallen geen aanspraak kunnen maken op een Nederlandse uitkering.
Het gaat om personen die wonen of werken in het buitenland. Let wel op dat als een persoon onder het stelsel van het ene land valt, het geheel onder het stelsel van dat land valt en geen aanspraak kan ontlenen in andere landen. Als hoofdregel wordt degene aangesloten bij het land waar men werkzaam is.
De materiële werkingssfeer wordt bepaald aan de hand van de gebeurtenis waarmee een persoon wordt geconfronteerd (sociaal risico). Als het voorval een grond is voor het verstrekken van een bepaalde prestatie (denk aan uitkeringen), dan wordt, als aan de voorwaarden is voldaan, de vergoeding verstrekt.
Het sociale risico beïnvloed aan de ene kant iemands inkomenspositie negatief en kan aan de andere kant ook de kans op de arbeidsmarkt voor een bepaald persoon beperken. Het gevolg van een sociaal risico zal leiden tot inkomensonzekerheid en ter bescherming daarvan zijn de sociale regelingen tot stand gekomen.
De hoogte, de duur en de vorm van de uitkeringen die worden uitbetaald zijn onderling erg verschillend. Bij werknemersverzekeringen worden uitkeringen verstrekt die ook wel loondervingsuitkeringen worden genoemd. Zij vormen een bepaald percentage van het laatst verdiende loon dat een persoon heeft genoten voorafgaande aan de verzekerde gebeurtenis. Het percentage zal maximaal 70% en in sommige gevallen 75% van het dagloon inhouden. Het gaat om het loon dat in het jaar voor de gebeurtenis werd verdiend en loon dat het maximum dagloon overschrijdt telt voor het percentage niet mee. Dit komt voor de risico van de werknemer. Zie voor het loonbegrip de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
De volksverzekeringen daarentegen zijn minimumbehoefteregelingen. Iedere Nederlander heeft namelijk recht op een inkomen dat gelijk of hoger is dan het sociaal minimum. Het sociaal minimum is een percentage van het minimumloon en kan per persoon verschillen. Onder het minimumloon moet hier worden verstaan het loon zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Naast deze twee verzekeringen zijn er nog een groot aantal andere minimum-behoefteregelingen die uitgaan van een middelentoets. Daarbij moet het loon onder het sociaal minimum zijn gezakt om in aanmerking te komen voor een uitkering. Denk aan de Wet Werk en Bijstand (de WBB) en de Toeslagenwet (de TW).
8.1: Uitvoering
Bij de uitvoering van de socialezekerheidsregelingen zijn verschillende instanties betrokken die ervoor zorgen dat het verstrekken van uitkeringen en andere prestaties in goede banen wordt geleid. De volksverzekeringen worden uitgevoerd door de Sociale verzekeringsbank (SVB). Dit is een publiekrechtelijke rechtspersoon. Het bestuursorgaan van de verzekerings-bank is de Raad van bestuur.
De uitvoering van de werknemersverzekeringen ligt bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen oftewel de UWV. Tevens is het UWV belast met de reïntegratie van werklozen en arbeidsongeschikten. Deze taak heeft het UWV uitbesteed aan het UWV WERKbedrijf. Net als bij de SVB heeft het UWV ook een bestuursorgaan, de Raad van bestuur. De premies van de werknemersverzekeringen worden geïnd door de Belastingdienst en niet door het UWV.
De Zvw en de AWBZ worden uitgevoerd door particuliere ziektekostenverzekeraars oftewel zorgverzekeraars. De organen van de AWBZ zijn wel krachtens artikel 1:1 lid 1 sub a Algemene Wet bestuursrecht (Awb) bestuursorgaan en de organen van de Zvw zijn dit niet, omdat er geen publiekrechtelijke taak wordt uitgeoefend.
De gemeenten voeren de sociale voorzieningen uit. Hier vallen de rijksregelingen onder, zoals de WWB, de IOAW, de IOAZ, de Wsw en de Wmo. Het college van B&W is de uitvoeringsorgaan, maar ook het UWV WERKbedrijf is bij de uitvoering van de bijstand betrokken.
De premieheffingen zijn in handen van de Belastingdienst wat betreft de Wet WIA, de WAO en de WW. Daarnaast is zij ook verantwoordelijk voor de premieheffingen van de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw. Sinds een aantal jaren is de Belastingdienst ook een uitkeringsinstantie geworden die onder andere zorgtoeslag uitkeert aan uitkeringsgerechtigden.
Op de SVB en het UWV wordt toezicht gehouden namens de Minister van Sociale Zaken en Werk door de Inspectie Werk en Inkomen (IWI). Tevens is de minister belast met het toezicht op de gemeentelijke uitvoeringsorganen die belast zijn met de uitvoering van de sociale voorzieningen. De uitvoeringsorganen van de Zvw en de AWBZ staan onder toezicht van de Nederlandse Zorgautoriteit. Daarnaast worden de toeslagenregelingen van de Belastingdienst gecontroleerd door de minister van Financiën.
Voor een overzichtelijk schema van deze paragraaf raad ik je aan om pagina 32 van het handboek erbij te pakken.
De rechtsbescherming is in hoofdlijnen als volgt geregeld. Er moet in beginsel bezwaar gemaakt worden bij het orgaan dat de beslissing waar men het niet mee eens is heeft genomen. Daarna kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank (sector bestuursrecht). Van uitspraken van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep oftewel de CRvB. In een beperkt aantal zaken is vervolgens nog beroep in cassatie mogelijk bij de Hoge Raad oftewel de HR. Hoger beroep over toeslagenregelingen van de Belastingdienst gaan naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvs).
Premiegeschillen over werknemers- en volksverzekeringen worden in hoger beroep beoordeeld door de belastingkamer van de gerechtshoven en tegen een arrest van het Hof kan hoger beroep worden ingesteld bij de HR. De Zvw is gezien haar privaatrechtelijke positionering ook qua rechtsbescherming privaatrechtelijk geregeld. Men dient dus naar de rechtbank (sector civiel) te gaan om een geschil aan te vechten. Zie voor een overzichtelijk schema van de rechtsbescherming pagina 36 van het handboek.
Bij werknemersverzekeringen is als voorwaarde gesteld dat men de positie van verzekerde dient in te nemen om voor een uitkering op grond van een bepaalde regeling in aanmerking te komen. De vraag die hieruit ontstaat is wanneer men verzekerde en dus werknemer is. Het werknemersbegrip dient niet alleen te worden afgeschermd van de buitenlandse stelsels, maar ook van de niet–actieven in de samenleving en de zelfstandigen die op een particuliere markt verzekeringen dienen af te sluiten. Het stappenplan hieronder geeft aan dat er drie soorten werknemers zijn en het uitvoeringsorgaan beoordeelt dan ook aan de hand van deze drie of iemand werknemer is of niet.
Een werknemer is in de eerste plaats iemand die in een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. In beginsel zijn alleen de mensen die hun dienstbetrekking in Nederland vervullen, werknemer in de zin van de werknemersverkeringen; dit wordt het werklandbeginsel genoemd. Verder kan men werknemer zijn omdat men werkzaam is op basis van een fictieve dienstbetrekking. Ook vallen ontvangers van bepaalde socialezekerheidsuitkeringen onder het werknemersbegrip; denk aan degene die een WW-uitkering heeft.
Werknemer is in de eerste plaats diegene die in een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Het gaat hierbij om een natuurlijk persoon en niet om een rechtspersoon! Een privaatrechtelijke dienstbetrekking is een arbeidsverhouding gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek (BW). In het bijzonder wordt hier gedoeld op art. 7:610 BW waarin de arbeidsovereenkomst is gedefinieerd. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat er verschillende eisen gelden wil de overeenkomst gekwalificeerd worden als een arbeidsovereenkomst:
Verplichting van de werknemer tot persoonlijke arbeidsverrichting (tenzij de werkgever toestemming geeft om zich door een ander te laten vervangen, art. 7:659 lid 1 BW);
Loon als verschuldigde tegenprestatie (fooien zijn geen loon);
Bestaande gezagsverhouding tussen partijen.
De civiele rechter zal de arbeidsovereenkomst beoordelen aan de hand van wat partijen voor ogen heeft gestaan ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Het gaat kort gezegd om de partijbedoeling die in het arrest Groen / Schroevers centraal staat.
De Centraal Raad van Beroep zal daarentegen meer waarde hechten aan de feitelijke relatie tussen partijen. De meeste geschillen bij de CRvB gaan dan ook over de vraag of er feitelijk een gezagsrelatie tussen partijen bestaat of heeft bestaan, vooral bij kortdurende, incidentele dienstverbanden waarbij een instructie van de werkgever niet noodzakelijk was.
De omstandigheden van het geval dienen uit te maken of er sprake was van een gezagsverhouding. De reden waarom de CRvB meer naar de feitelijke relatie tussen partijen kijkt is dat het wil verhinderen dat partijen hun rechtspositie in het sociale zekerheidsrecht manipuleren door het construeren van een contractsrelatie.
Een publiekrechtelijke dienstbetrekking is de arbeidsverhouding die voortkomt uit een aanstelling door een overheidsorgaan. De werknemers worden ook wel ambtenaren genoemd en vallen onder het bereik van de werknemersverzekeringen, ook al worden zij aangesteld door een eenzijdige rechtshandeling in tegenstelling tot een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daar is onderhandelen een vereiste. De ambtelijke arbeidsverhouding heeft doorgaans dezelfde kenmerken als de privaatrechtelijke (denk aan arbeid, loon en gezagsverhouding). Het enige verschil is dat de ambtenaar is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Let wel op, overheidsorganen kunnen ook met werknemers een privaatrechtelijke dienstbetrekking aangaan.
Werknemers op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking zijn ongeacht de omvang van hun dienstbetrekking verzekerd. Dit in tegenstelling tot degene die op basis van een fictieve dienstbetrekking werkzaam is.
Het werknemersbegrip is ook uitgebreid tot personen die niet in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staan, maar op basis van een andere arbeidsverhouding werkzaam zijn. Deze arbeidsverhoudingen worden met de dienstbetrekking gelijkgesteld, waardoor zij ook onder het bereik van de werknemersverzekeringen vallen. Er kan gedacht worden aan thuiswerkers, tussenpersonen, maar ook aan personen die tegen beloning voor een ander persoonlijke arbeid verrichten. Zie voor voorbeelden de Ziektewet. Voorwaarden die gesteld worden zijn dat de arbeidsverhouding een minimumomvang moet hebben. Denk aan een minimum aantal uren in de week arbeid verrichten. Daarnaast kunnen ook ontvangers van uitkeringen als werknemer worden aangemerkt, zo wordt bijvoorbeeld degene die een WW-uitkering krijgt, voor de ZW als werknemer aangemerkt.
Het werknemersbegrip kent een aantal beperkingen. Hieronder zullen de vijf belangrijkste worden besproken. In de eerste plaats geldt een leeftijdsvereiste. Alleen degene die jonger is dan 65 jaar kan werknemer zijn en aanspraak maken op een werknemersverzekering. In de tweede plaats valt het personeel dat minder dan vier dagen per week in de huishouding van een privé-persoon werkt, buiten het bereik van de regeling. Voorbeeld hiervan is de alfahulp. Verder zijn ook de niet rechtmatige verblijvende vreemdelingen en de directeur-grootaandeelhouder (dga) meestal geen werknemer / verzekerde. De macht die de dga aan zijn aandelen ontleent is namelijk onverenigbaar met een gezagsverhouding. Ook de arbeider die zijn arbeid in het buitenland verricht valt niet onder het bereik van de verzekeringen, tenzij hij is uitgezonden. Als laatste valt ook de opdrachtnemer die beschikt over een Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) niet onder het bereik, mits de werkzaamheden die worden uitgevoerd overeenstemmen met de werkzaamheden waarvoor de verklaring is afgegeven.
Een VAR is een verklaring waaruit blijkt of er loonbelasting dient te worden ingehouden en speelt voornamelijk een rol bij bedrijven die een overeenkomst sluiten met een zelfstandige zonder personeel oftewel een ZZP-er. De voorwaarden en rechtsgevolgen van een VAR zijn geregeld in de artikelen 5a en 6a van de Wet LB.
Op pagina 51 van het handboek is een overzichtelijk schema te vinden. In dit schema wordt weergegeven wanneer iemand werknemer in de zin van de werknemersverzekering is zoals hierboven is omschreven.
Men kan op verschillende manieren verzekerde zijn op grond van een volksverzekering. De enige eis die gesteld wordt is dat men rechtmatig in Nederland dient te verblijven. Als men ingeschreven staat in het bevolkingsregister, de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) dan wordt ingezetenschap aangenomen, tenzij er negatieve aanwijzingen bestaan dat daarvan (nog) geen sprake is.
In de eerste plaats is men verzekerd indien men ingezetene is en dus in Nederland een woon- of verblijfplaats heeft. Daarbij gaat het erom of het middelpunt van zijn maatschappelijke leven in Nederland ligt. Denk aan het hebben van een verblijfsvergunning, arbeid verrichten, familie enzovoort. In de tweede plaats kan men ook verzekerd zijn zonder in Nederland te wonen. Als men in Nederland een dienstbetrekking heeft en er loonbelasting geheven wordt door de Belastingdienst, dan is er sprake van een verzekerde. Dit geldt ook bij zelfstandigen.
Bij asielzoekers die een verblijfsvergunning voor een bepaalde tijd toegekend hebben gekregen geldt dat zij altijd verzekerd zijn voor de volksverzekering, omdat zij rechtmatig in Nederland verblijven.
Er zijn ook een aantal uitzonderingen op de kring van verzekerden bij volksverzekeringen. Je moet hierbij in de eerste plaats denken aan personen onder de dertig jaar, die om studieredenen in Nederland zijn gekomen. Personen boven de dertig jaar vallen wel onder de regeling.
Ook vluchtelingen die geen verblijfsvergunning hebben vallen niet onder het bereik van de regeling. Let er goed op dat de Hoge Raad heeft bepaald dat er bij vluchtelingen geen verzekering met terugwerkende kracht mag worden verleend, ook al krijgt de vluchteling na een aantal jaren een verblijfsvergunning. Dat betekent dat hij ingezetene wordt en een verzekerde is voor de volksverzekering.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat het zonder meer uitsluiten van personen van een recht op uitkering op grond van hun nationaliteit, in strijd komt met het EVRM en verboden discriminatie oplevert. Slechts in een uitzonderlijk geval kan deze discriminatie worden gerechtvaardigd. Een rechtvaardigingsgrond wordt aangenomen als men niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Zowel bij de werknemersverzekeringen als bij de volksverzekeringen kan er een vrijwillige verzekering worden afgesloten. Het gaat om de mogelijkheid om je verzekering voort te zetten als men in Nederland tijdelijk geen arbeid zal verrichten, omdat men naar het buitenland vertrekt of gaat werken als zelfstandige. Daarnaast is de verzekering in het leven geroepen voor bepaalde groepen arbeiders waarvan verwacht wordt dat zij er behoefte aan hadden. Denk aan huishoudelijk personeel en alfahulpen. De hoogte van de vrijwillige verzekering is gelijk aan die van de verplichte verzekering.
Om verzekerde in de zin van deze regeling te zijn dient men net als bij de volksverzekeringen rechtmatig in Nederland te verblijven. Niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen kunnen ook bij deze regeling geen aanspraak maken op een uitkering, tenzij de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medische noodzakelijke zorg of verlening van rechtsbijstand. Zie Artikel 11 van de WWB en de Vreemdelingenwet.
Door de komst van de Ziektewet en de privatisering daarvan zijn de werkgever en werknemer meer betrokken bij de gevolgen van ziekte (hier vallen ook gebreken onder). Ook dragen zij beide meer eigen verantwoordelijkheid wat betreft herstel en reïntegratie. Daarnaast heeft de wetgever medische aanstellingskeuringen verboden en besloten dat alleen een medische keuring geoorloofd is, wanneer dat voor een bepaald beroep functioneel en rechtvaardig te noemen is.
Het begrip ziekte is in de wet niet gedefinieerd, waardoor men moet kijken naar de regeling die is ontwikkeld als iemand ziek is. Er wordt hier gedoeld op de Ziektewet (ZW) en artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Als voorwaarde wordt er genoemd dat de oorzaak van de ziekte niet van belang is. Ziekte is een sociaal risico en kan een ieder mens overkomen. Belangrijk is wel dat de werknemer de ziekte niet opzettelijk / eigenhandig mag hebben veroorzaakt (art. 7:629 lid 3 onder a). Het gaat om een ‘willens en wetens’ en niet om ‘riskeren’. Deze uitsluitingsgrond wordt zeer restrictief geïnterpreteerd door het CRvB.
Als een werknemer ziek wordt en (tijdelijk) niet kan werken, dan wordt er geen arbeid verricht en is afdeling 2 van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de orde. Hierin zijn de hoofdregels met betrekking tot (door)betaling van loon opgenomen. Een werknemer heeft bij ziekte recht op doorbetaling van loon en dit vloeit voort uit de arbeidsovereenkomst die de werkgever is aangegaan met de werknemer. Er geldt een minimumomvang van 70% van het loon gedurende maximaal 104 weken. De werknemer heeft recht op ten minste het minimumloon gedurende de eerste 52 weken. Bij huishoudelijk personeel geldt een er loondoorbetalingsverplichting van ten hoogste zes weken.
Bij ziekte heeft de wetgever bepaald dat de werkgever financieel verantwoordelijk wordt gehouden om (een gedeelte van) het loon door te betalen aan de ‘zieke’ werknemer. De werkgever kan de werknemer namelijk beïnvloeden door passende arbeid aan te bieden en goede arbeidsomstandigheden creëren, zodat de werknemer de arbeidsmarkt weer op kan. De loondoorbetalingsverplichting van de werkgever is gecodificeerd in artikel 7:629 Burgerlijk Wetboek (BW). Er bestaat een belangrijke uitzondering op de loondoorbetalingsverplichting. Als de werkgever de ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt / uitgelokt, dan is de werkgever niet verplicht om loon door te betalen. Artikel 7:629, derde lid, sub a van het BW en artikel 45 lid 1 ZW.
Er wordt van een kortdurend verzuim gesproken als iemand als gevolg van een bepaalde ziekte maximaal 104 weken geen arbeid kan verrichten. De loondoorbetalingsverplichting geldt ook voor maximaal 104 weken en bij huishoudelijk personeel maar zes weken.
Werkgevers kunnen met de werknemer overeenkomen dat de eerste twee ziektedagen voor rekening van de werknemer komen en daarna de regeling van artikel 7:629 BW intreed. Als iemand na 104 weken nog steeds niet geschikt is om (passende) arbeid te verrichten, dan treed de Wet WIA in werking. Belangrijk is om te onthouden dat deze regeling in corresponderende mate overeenkomt met werknemers die voor de overheid werken (ambtenaren).
De werkgever en de werknemer hebben beiden verplichtingen opgelegd gekregen die ervoor moeten zorgen dat de reïntegratie van de werknemer op de arbeidsmarkt wordt bespoedigd ten tijde van ziekte (arbeidsongeschiktheid). Aan die verplichtingen zijn ook sancties verbonden voor het geval dat aan de verplichtingen niet wordt voldaan.
Voor de werkgever zijn de volgende verplichtingen opgenomen:
Artikel 7:658a lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek. De werkgever moet de inschakeling van de zieke werknemer bevorderen (de materiële verplichting).
Belangrijk arrest: Goldsteen / Roeland.
Formele verplichting: artikel 25 Wet WIA en 7:658a lid 3 BW. Als de ziekte langer zal gaan duren dan men in eerste instantie had verwacht, dan dient de werkgever een bedrijfsarts of de Arbo-dienst in te schakelen om een rapport uit te geven over de toestand van de ‘zieke’ werknemer. Op basis hiervan gaan werkgever en werknemer samen om de tafel om de reïntegratie te verwezenlijken.
Voor de werknemer zijn de volgende verplichtingen opgenomen:
Artikel 7:660a onder c van het Burgerlijk Wetboek. De werknemer moet de passende arbeid verrichten waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt (de materiële verplichting).
Belangrijk arrest: Van der Lely / Taxi Hofman. Onder zijn formele verplichtingen vallen onder andere het meewerken aan het plan van aanpak, het verstrekken van juiste informatie en het volgen van controlevoorschriften. De belangrijke artikelen zijn: art. 7:660a onder a en onder b BW en art. 27 lid 2 en 28 lid 2 Wet WIA. De poort staat garant voor de toegang tot de Wet WIA, die wordt bewaakt door deze verplichtingen.
Voor de werkgever en de werknemer heeft de wetgever een aantal verplichtingen in de wet opgenomen. Als de verplichtingen niet worden nageleefd dan kunnen er sancties worden opgelegd om het nalatig handelen te bestraffen. Voor de werkgever geldt als sanctie een verlengde loondoorbetalingsverplichting van maximaal 1 jaar die door het UWV kan worden opgelegd. Artikel 25 lid 9 Wet WIA en artikel 7:629 lid 11 BW (schakelbepaling). De duur van de sanctie wordt afgestemd op de tijd die de werkgever nodig heeft om wel aan zijn verplichtingen te gaan voldoen.
Ook voor de werknemer zijn er sancties in de wet opgenomen indien hij zich niet aan zijn verplichtingen houdt. Er kunnen drie sancties worden onderscheiden.
Stoppen of opschorting van loondoorbetaling, art. 7:629 lid 3 en 6 BW.
Weigering van de WIA uitkering, art. 88 Wet WIA.
Doorbreking van het opzegverbod bij ziekte zonder WW, art. 7:670b lid 2 BW
Tot stopzetting van loondoorbetaling wordt overgaan indien de werknemer de op hem rustende re-integratieverplichtingen niet nakomt, terwijl hij daarvoor geen goed excuus kan aandragen. Artikel 7:660a BW. Ook wanneer de werknemer zijn genezing belemmert of vertraagt, hoeft de werkgever het loon niet door te betalen. In de praktijk komt het wel voor dat de rechter een gedeeltelijke ontzegging van het loon beveelt. Ten slotte mag de werkgever de betaling van het loon ook opschorten, zolang de werknemer zich niet houdt aan controlevoorschriften als omschreven in artikel 7:629 lid 6 BW. Denk aan controle door een bedrijfsarts.
Opzegging van de arbeidsovereenkomst, kan alleen worden gerealiseerd nadat er toestemming van het UWV WERKbedrijf is verkregen op grond van artikel 6 BBA en de opschorting van de loondoorbetaling geen effect heeft gehad. De werkgever is als aan deze vereisten is voldaan niet gehouden aan het ontslagverbod tijdens ziekte ex artikel 7:670 jo. 7:670b BW.
Als er een sanctie wordt opgelegd waar de werkgever of de werknemer het niet mee eens is, omdat hij/zij vindt dat de verplichtingen wel zijn nagekomen, dan kan het UWV om advies worden gevraagd. Tegen dit deskundigenoordeel kan geen bezwaar of beroep worden ingesteld.
De Ziektewet is een werknemersverzekering en heeft drie voorwaarden gesteld aan diegene die ziekengeld kan ontvangen. Ten eerste dient iemand werknemer te zijn. Artikel 6 ZW. Ten tweede arbeidsongeschikt (niet gedefinieerd in de wet) en als laatste moet iemand geen beroep kunnen doen op zijn werkgever om het loon door te betalen. Art. 29 ZW.
Arbeidsongeschiktheid ben je volledig of dat ben je niet (in tegenstelling tot langdurige arbeidsongeschiktheid waarbij je wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt kan worden verklaard). Het begrip wordt door de rechter omschreven als het op medische gronden en naar objectieve maatstaven niet kunnen of mogen verrichten van bepaalde werkzaamheden die men daarvoor wel verrichte. Gaat om zijn arbeid. Dit omvat de arbeid die iemand als laatste feitelijk heeft verricht voordat men ziek werd. Als men in het geheel niet in staat is om deze werkzaamheden weer te gaan verrichten moet worden gekeken naar beschikbare passende arbeid. Bij arbeidsongeschiktheid kan het gaan om zowel lichamelijk als psychische klachten.
Ook wanneer iemand werkt, maar dit leidt tot schade voor zijn gezondheid (denk aan spanningen op het werk) wordt dit als ziekte aangemerkt. Dit wordt ook wel situatieve arbeidsongeschiktheid genoemd en daarop is artikel 7:628 lid 1 BW niet van toepassing. Gevolg hiervan is dat de termijn van 104 weken niet in werking treed. Ziekte veronderstelt namelijk ook gebreken.
Heeft iemand voldaan aan de hiervoor omschreven voorwaarden, dan is het nog niet vanzelfsprekend dat er ziekengeld wordt uitgekeerd. De werknemer dient op grond van artikel 29 ZW uit een (werk)situatie zijn gekomen waarin het recht op loon zou hebben bestaan, indien men niet ziek was geworden. Daarnaast moet de werknemer geen recht hebben op doorbetaling van loon van zijn werkgever. Als dat wel het geval is, dan is artikel 7:629 BW van toepassing en komt de Ziektewet niet in beeld.
Het ziekengeld bedraagt in beginsel 70% van het dagloon van de werknemer. Artikel 29 lid 6 ZW. Er gelden twee wachtdagen die voor rekening van de werknemer komen. Daarnaast is als eis gesteld dat men in Nederland woonachtig dient te zijn. Ontvangt een werknemer ziekengeld dat minder beloopt dan het sociaal minimum, dan kan hij een beroep doen op de Toeslagenwet.
De Ziektewet wordt uitgevoerd door het UWV en gefinancierd uit de premiebijdragen die werkgevers en werknemers voor de financiering van de WW zijn verschuldigd. Het UWV kan het ziekengeld uitbetalen aan de ‘zieke’ werknemer, maar ook aan de werkgever, indien deze heeft bepaald eigenrisicodrager te zijn. Artikel 63 e.v. ZW. De werkgever betaalt in dit geval het ziekengeld uit aan de werknemer namens het UWV. Nadeel aan deze regeling is dat het slechts in bepaalde gevallen mogelijk is, zoals bij fictieve dienstbetrekkingen en uitzendkrachten.
Indien ten onrechte ziekengeld is betaald aan een werknemer, dan is het uitvoeringsorgaan (UWV) verplicht dit bedrag terug te vorderen op grond van artikel 33 ZW. Ook kan het UWV het ziekengeld op grond van artikel 39a ZW op de werkgever verhalen als zij van mening is dat de werkgever te weinig heeft gedaan om de ‘zieke’ werknemer te helpen bij het re-integreren op de arbeidsmarkt. Ook voor terugvordering geldt in beginsel een verjaringstermijn van vijf jaren.
Als een vrouw zwanger is en op een gegeven moment met verlof gaat om zich voor te bereiden op de bevalling kan zij in aanmerking komen voor een uitkering van zes weken op grond van de WAZO. Er hoeft geen arbeidsongeschiktheid te bestaan om een uitkering te krijgen. De zwangerschaps- en bevallingsuitkering bedraagt 100% van het dagloon. Art. 3:8 WAZO. Voor zelfstandigen is de uitkering maximaal het minimumloon en is in artikel 3:18 van de Wet arbeid en zorg een aparte regeling opgenomen.
Een vrouw die buiten zwangerschaps- en bevallingsperiode toch arbeidsongeschikt wordt door zwangerschapsklachten of de bevalling kan op grond van de Ziektewet ook ziekengeld ontvangen. Artikel 29a ZW. Hierbij geldt de eis dat de vrouw passende arbeid dient te aanvaarden om haar uitkering te behouden.
Arbeidsongeschiktheid is een persoon als hij / zij niet meer in staat is om geheel of gedeeltelijk algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten en het inkomen te verdienen dat een gezonde, met hem vergelijkbare persoon wel verdient. Men is dus arbeidsongeschikt als je kan spreken van een verlies aan verdiencapaciteiten. Men gaat minder verdienen dan voorheen, doordat zij de arbeid geheel / gedeeltelijk niet meer kunnen verrichten. Het gaat in dit verband om langdurende arbeidsongeschiktheid. Daarvan is sprake als men langer dan 52 weken (Wet Wajong) en minder dan 104 weken (Wet WIA) arbeidsongeschikt is.
Er is sprake van verlies aan verdiencapaciteit als men minder gaat verdienen dan voorheen het geval was. Je kunt dit berekenen door het maatmaninkomen te vergelijken met het restinkomen. Maatmaninkomen is het inkomen dat een vergelijkbaar persoon kan verdienen die geheel gezond is verklaard.
Bijvoorbeeld iemand verdiende 1000 euro (het maatmaninkomen). Later gebeurt er een ongeluk en is iemand alleen nog in staat om voor 400 euro aan inkomen te verwerven (het restinkomen). Het verschil zal 600 euro zijn. Het percentage dat voortkomt uit het verschil tussen het maatmaninkomen en de geleden verliezen levert iemand zijn arbeidsongeschiktheid op. In dit voorbeeld is dat 60%.
Als men voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking wil komen zijn er een aantal voorwaarden waaraan men moet voldaan. Hieronder worden zij uiteen gezet:
Men moet tot de doelgroep van de regeling worden gerekend;
Verder mag er geen sprake zijn van een uitsluitingsgrond, bijvoorbeeld ouder zijn dan 65 jaar of gedetineerd;
Er moet sprake zijn van arbeidsongeschiktheid, en;
Deze arbeidsongeschiktheid moet ten minste 52 weken (Wet Wajong) of minder dan 104 weken (Wet WIA) hebben geduurd. Dit noemt men ook wel de wachttijd;
Daarnaast moet er causaal verband bestaan tussen de medische factor (ziekte, bevalling etc.) en de arbeidsongeschiktheid.
Het verlies aan verdiencapaciteit moet veroorzaakt zijn door medische factoren, zoals ziekte en bevalling. Een werknemer mag de arbeidsongeschiktheid niet zelf hebben veroorzaakt. Wat gebeurt er als iemand last heeft van een bepaalde aandoening, maar de klachten niet onder een bepaald ziekteverschijnsel kunnen worden gerangschikt? Men spreekt van vage klachten.
De CRvB heeft een uitspraak over dit onderwerp gedaan. Er werd gesteld dat slechts van arbeidsongeschiktheid sprake is, indien een verzekerde op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Maar arbeidsongeschiktheid kan zich – in bijzondere gevallen – ook voordoen zonder dat geheel duidelijk is aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten, valt toe te schrijven. Er is daarbij vereist dat de ingeschakelde medische deskundigen een eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting hebben gegeven dat de verzekerde niet in staat is om arbeid te verrichten.
Arbeidsongeschiktheid komt in vier wetten voor: de Wet WIA, de Wet Wajong, de WAO en de WAZ. De WAO is een wet die alleen nog geldt voor gevallen vóór het moment dat de Wet WIA in werking is getreden. De Wet WIA is namelijk de opvolger van de WAO. De genoemde wetten verschillen onder andere wat hun doelgroep en uitkeringsstructuur betreft.
Alle wetten bieden een gedeeltelijke vergoeding van de inkomensschade als gevolg van arbeidsongeschiktheid en kennen geen verschil naar de ontstaansoorzaak van de arbeidsongeschiktheid. Of de arbeidsongeschiktheid door of in verband met het werk of juist in de vrije tijd is ontstaan, is voor het recht op een uitkering niet van belang. De wetten zijn naast deze functies ook op re-integratie van de arbeidsongeschikten gericht. Van de werkgevers wordt verwacht dat zij (passende) arbeid aanbieden.
De vier arbeidsongeschiktheidsregelingen worden allen uitgevoerd door het UWV. Het UWV stelt de uitkering vast en betaalt ze uit aan de betrokkene. De werkgever kan bij de uitbetaling het financiële risico geheel bij het UWV onderbrengen, zelf dragen of zichzelf verzekeren bij een particuliere verzekeringsmaatschappij. Het UWV verleent de uitkering voor een bepaalde periode.
In Nederland worden premies geheven die worden gebruikt om de uitkeringen van deze wetten uit te financieren. Vooral de uitkeringen uit de WAO en de Wet WIA worden door middel van dit systeem gefinancierd. Dit systeem wordt het omslagstelsel genoemd.
Wet Wajong en de Wet WIA zijn op dezelfde uitgangspunten gebaseerd en behoren tot de Ziektewet. Verzekerd zijn de werknemers. Artikel 8 van de Wet WIA. De uitkeringsvoorwaarden van de Wet Wajong zijn gericht op het bevorderen van het vinden van (passende) arbeid.
De Wet Wajong is een wet die gericht is op bescherming van jonggehandicapten. Als eis is gesteld dat men een jonggehandicapte is, als men niet binnen één jaar zal herstellen van de ziekte. Tevens moet men voor minimaal 25% arbeidsongeschikt zijn verklaard wil men aanspraak kunnen maken op een uitkering. Er worden twee groepen arbeidsongeschikten onderscheiden:
Jonggehandicapten die wel kunnen werken / studeren hebben alleen recht op een aanvullende uitkering. Zij komen in de werkregeling. Er wordt inkomensondersteuning en ondersteuning bij het vinden van werk / studie geboden. De inkomsten die deze mensen uit arbeid verdienen worden afgetrokken van de uitkering. Artikel 2:39 e.v. Wet Wajong, en;
Jonggehandicapten die niet meer kunnen werken, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn verklaard. Deze doelgroep heeft recht op een uitkering van 75% van het minimumloon tot aan het 65e levensjaar. Artikel 2:45 en 2:46 Wet Wajong.
De WAZ richt zich vooral op zelfstandigen en personen wiens dienstbetrekking niet zal leiden tot een verplichte verzekering, zoals de dienstbetrekking bij huishoudelijk personeel. De wet is afgesloten voor nieuwe gevallen en kan uitsluitend worden ingeroepen door personen die voor de afsluiting van deze wet al arbeidsongeschikt waren verklaard.
Het recht op een WAZ-uitkering eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De grondslag van de uitkering kan worden gevonden in de winst die een zelfstandige in het laatste boekjaar voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheidsverklaring heeft genoten. Het gaat hierbij om feitelijke verdiensten. De WAZ kan verder nooit meer bedragen dan het wettelijk minimumloon.
De Wet WAO is opgevolgd door de Wet WIA en is daardoor afgesloten voor nieuwe gevallen. Het bereik van deze wet omvat de mensen die voor het moment van de intreding van de Wet WIA arbeidsongeschikt zijn geworden. De WAO kent twee verschillende rechten op een uitkering volgens artikel 21 WAO. Het gaat daarbij om:
Het recht op een loondervingsuitkering en;
Het recht op een vervolguitkering.
In de meeste gevallen heeft een werknemer aanspraak op een loondervingsuitkering en, wanneer de uitkeringsduur daarvan is verstreken, dan kan hij aanspraak maken op een vervolguitkering. Alleen wanneer de betrokkene jonger is dan 33 jaar, kan hij geen aanspraak maken op een loondervingsuitkering.
Bij een loondervingsuitkering moet men de leeftijd van 33 jaar hebben bereikt en varieert de duur van de uitkering naar de leeftijd op het moment van toekenning op grond van artikel 21a WAO.
Daarbij geldt dat hoe langer iemand heeft deelgenomen aan het arbeidsproces, hoe langer men recht heeft op een uitkering. Als het recht op deze uitkering is vervallen, dan kan men een aanspraak maken op een vervolguitkering. Deze uitkering duurt voort tot maximaal het bereiken van 65 jaar en beloopt het minimumloon.
Wet WIA behoort zoals gezegd tot de Ziektewet en wordt betaald uit premiebijdragen. Zij voorziet in twee soorten uitkeringen die bestemd zijn voor werknemers. Artikel 8 Wet WIA. De eerste uitkering is een uitkering voor volledig en duurzame arbeidsongeschikten. Ook wel de IVA-uitkering genoemd en moet men minimaal voor 80% zijn afgekeurd en moet herstel definitief zijn uitgesloten of een geringe kans op herstel bestaat. Voor personen die voor 80% arbeidsongeschikt zijn verklaard, maar waarvan herstel zeker is komen dus niet voor een IVA uitkering in aanmerking en moeten aanspraak maken op een WGA-uitkering. Artikel 4 Wet WIA. De andere uitkering is er één voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering) en daarbij moet men voor minimaal 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard.
Zie voor de arbeidsongeschiktheidsklassen van de Wet Wajong en de Wet WIA pagina 93 van het handboek.
IVA uitkering is een uitkering voor de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte. De uitkering wordt na het verstrijken van de wachttijd van 52, respectievelijk 104 weken, voor onbepaalde tijd toegekend, aangezien er geen zicht is op herstel. De uitkering eindigt bij het bereik van 65-jarige leeftijd of het eerder overlijden van de verzekerde. De IVA uitkering bedraagt 75% van het maandloon op grond van art. 51 Wet WIA. De IVA premie komt geheel voor rekening van de werkgever, terwijl bij de WGA-uitkering de premie verdeeld wordt over de werkgever en de werknemer.
WGA-uitkering geldt voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die voor minimaal 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard en voor diegene die voor minimaal 80% arbeidsongeschikt zijn verklaard, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn (herstel is niet uitgesloten). De bepalingen inzake de hoogte en de duur van deze uitkeringen zijn te vinden in de artikelen 59 tot en met artikel 63 Wet WIA. Aangeraden wordt om deze een keer door te lezen. De WGA uitkering kent verschillende varianten:
De loongerelateerde uitkering;
De loonaanvullingsuitkering, met als alternatief;
De vervolguitkering.
Meestal komt de werknemer eerst in aanmerking voor een loongerelateerde uitkering, mits hij voldoet aan de referte eis. Dit houdt in dat de verzekerde in 36 weken voorafgaande aan de eerste dag na het einde van de wachttijd, ten minste 26 weken als werknemer moet hebben gewerkt volgens artikel 54 lid 3 jo. Artikel 58 Wet WIA. De hoogte van de uitkering bestaat uit een percentage van het maandloon dat de betrokkene ontving voordat hij arbeidsongeschikt werd zie artikel 61 lid 1 Wet WIA.
De duur van de uitkering hangt af van het arbeidsverleden van de betrokkene. Hoe langer het arbeidsverleden is, hoe langer iemand het recht heeft op een WGA-uitkering. De berekening van de uitkeringsduur gaat als volgt. Degene die voldoet aan de referte eis krijgt een uitkering van drie maanden. Vervolgens wordt er voor elk jaar dat men gewerkt heeft één maand uitkering opgebouwd. Men moet minimaal vier jaren hebben gewerkt. De uitkering stopt als er een maximum van 38 weken is bereikt. Als de maximum duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt komen we aan bij de tweede uitkering, de loonaanvullingsuitkering of de vervolguitkering. Ook als niet aan de referte eis is voldaan kan men voor de vervolguitkering in aanmerking komen op grond van artikel 60 Wet WIA.
De loonaanvullingsuitkering geldt voor degene die arbeid verricht en een bepaald inkomen verdiend blijkens artikel 60 lid 2 Wet WIA. De uitkeringshoogte bedraagt 70% van het verschil tussen het maandloon en de restcapaciteit.
De vervolguitkering bedraagt een bepaald percentage van het minimumloon. Dit wordt afgeleid uit de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokkene conform artikel 62 Wet WIA. Voor beide uitkeringen geldt ook weer dat men niet ouder mag zijn dan 65 jaar.
Zie voor een overzichtelijk schema pagina 97 van het handboek.
Er kan worden gesproken van werkeloosheid als de werknemer tussen de 15 en 64 jaar oud is, hij geen werk heeft of minder dan 12 uur per week werkt, hij actief op zoek is naar betaald werk voor 12 uur per week of meer en hij daarvoor ook beschikbaar is. Artikel 16 Werkeloosheidswet (WW). ‘Bereid is om arbeid te aanvaarden’ impliceert het zowel in staat als bereid zijn om weer aan het arbeidsproces deel te nemen en hiervoor betaald te krijgen (inkomen verwerven). De niet-beschikbaarheid van een persoon moet ondubbelzinnig blijken.
De Werkloosheidswet is een werknemersverzekering en geldt alleen voor werknemers. Een bijzonder aspect aan het werknemer zijn op grond van de WW is dat als de dienstbetrekking is beëindigd, de werknemer deze naam behoudt totdat hij werkzaamheden gaat verrichten die niet verzekerd zijn, zoals een bedrijf starten als zelfstandige of in bepaalde gevallen als vrijwilliger gaat werken. Artikel 8 WW. In artikel 21 WW staat hoe iemand die het werknemerschap heeft verloren, dat kan herkrijgen.
Naast het werknemer moeten zijn en in dienstbetrekking tot een werkgever staan, moet de betrokkene ook werkloos (art. 16 WW) zijn. Voorts moet aan de referte eis worden voldaan zie artikel 17 jo. 17a WW. Als laatste mogen er geen uitsluitingsgronden aanwezig zijn, omdat anders het recht op een uitkering vervalt o.g.v. artikel 19 WW. Dit is bijvoorbeeld het geval als al een andere socialezekerheidsuitkering wordt ontvangen, zoals de IVA-uitkering. Cumulatie van uitkeringen wordt onwenselijk geacht. De WW zal bij cumulatie worden stop gezet. Ook het wonen of verblijven in het buitenland en detentie worden als uitsluitingsgronden gezien.
Als er aan de vier voorwaarden is voldaan dan komt de werknemer in aanmerking voor een WW-uitkering voor in beginsel een periode van drie maanden. De periode kan worden verlengd tot een maximum van 38 maanden. Dit hangt af van het aantal jaren dat de betrokkene actief in het arbeidsproces heeft deelgenomen. Artikel 42 WW.
De Werkeloosheidswet gaat uit van een loongerelateerde uitkering. Dit is bepaald in artikel 42 WW. De hoogte van de uitkering bedraagt in de eerste twee maanden 75% van het dagloon en daarna 70% krachtens artikel 47 lid 1 WW.
De duur van de uitkering is afhankelijk van twee aspecten. Ten eerste moet men voldoen aan de referte eis die betrokkene het recht geeft op een uitkering van drie maanden. Daarnaast kan, als ook wordt voldaan aan de arbeidsverledeneis, een uitkering worden verkregen die langer duurt dan drie maanden.
Men krijgt dan een uitkering in maanden die net zo lang is als het arbeidsverleden in jaren met een maximum van 38 maanden. Zie voor een overzichtelijk schema pagina 115 van het handboek.
Het UWV is bij de WW-uitkering de uitvoeringsinstantie die onder andere uitbetalingen doet en het recht op een uitkering vaststelt. Daarnaast fungeert het UWV WERKbedrijf als een arbeidsbureau waar werklozen (passende) arbeid kunnen zoeken.
De financiering van de uitkeringen gebeurt op grond van premiebijdragen die werkgevers verschuldigd zijn aan het UWV. De uitkering wordt niet in het buitenland uitgekeerd, omdat dit een uitsluitingsgrond oplevert. De WW kent twee soorten premies:
Sectorpremie die dient ter financiering van de eerste zes maanden uitkering. De hoogte van de premie verschilt naar gelang het risico op werkloosheid in een bepaalde sector; en
De werkloosheidspremie die voor de overige uitgaven wordt betaald. Deze premie is in het hele bedrijfsleven gelijk en worden geheel door de werkgever opgebracht.
De werknemer is verplicht om werkloosheid te voorkomen of het ongedaan maken ervan. Dit blijkt uit artikel 24 tot en met 26 WW. Daarnaast is hij verplicht zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en deel te nemen aan scholing die een kans op een baan kan vergroten. Als laatste rust er op de werkloze een informatieverplichting ex artikel 25 WW.
Als de werknemer één van deze verplichtingen niet nakomt, dan kan het UWV een sanctie opleggen. Sanctie bij schending van de informatieverplichting is een bestuurlijke boete. Sanctie bij de overige verplichtingen is een blijvend of tijdelijk en gehele of gedeeltelijke korting op de uitkering. In sommige gevallen kan het UWV een waarschuwing geven en besluiten geen van de andere twee sancties op te leggen.
Van verwijtbare werkloosheid wordt gesproken als één van de gevallen uit artikel 24 lid 2 sub a of b WW zich voordoet. Daarbij kan het gaan om de situatie dat de werknemer zelf ontslag neemt of dat hij de werkgever daarom vraagt. Ook het inruilen van een zekere dienstbetrekking voor een onzekere (geen reëel vooruitzicht op ten minste 26 weken werk) kan leiden tot verwijtbare werkloosheid. Instemmen met of het zich onvoldoende verzetten tegen beëindiging van de dienstbetrekking is geen verwijtbare werkloosheid.
Dringende reden als bedoeld in artikel 24 lid 2 WW verwijst naar het begrip in artikel 7:678 Burgerlijk Wetboek (BW) die een ontslag op staande voet volgens artikel 7:677 BW kunnen opleveren. Belangrijk arrest Schoenmaker. Bij de vraag of er sprake was van een dringende reden dient te worden gekeken naar de criteria uit dit arrest:
Objectieve dringendheid: de aard en ernst van de gedraging moeten een dringende reden vormen;
Subjectieve dringendheid: de werkgever moet het gedrag ook als dringend ervaren, wat betekent dat het ontslag ook gelijk moet worden gegeven; en
De overige omstandigheden van het geval.
Let goed op! Een dringende reden levert nog niet gelijk een situatie op die in de specifieke situatie ontslag op staande voet kan rechtvaardigen.
Als de werknemer zijn verplichtingen niet nakomt, dan kan het UWV een sanctie opleggen. Daarbij geldt hoe ernstiger de overtreding van de werknemer, hoe zwaarder de op te leggen sanctie zal zijn. In de wet staan drie sancties omschreven:
De bestuurlijke of administratieve boete die wordt opgelegd bij overtreding van de informatieverplichting. Artikel 27a jo. 25 WW. De boete kan niet worden opgelegd indien verwijtbaarheid van de werknemer ontbreekt;
De maatregel die het weigeren (korten) van de uitkering inhoudt. Artikel 27 WW. De uitkering kan blijvend of tijdelijk worden geweigerd en een geheel of gedeeltelijk korting inhouden. Ook hier geldt dat als de verwijtbaarheid ontbreekt er geen maatregel kan worden opgelegd; en
De schriftelijke waarschuwing als het UWV geen schade heeft geleden, doordat niet ten onrechte een uitkering is verstrekt. Artikel 27 lid 3 en 27a lid 3 WW.
Als de werkgever zijn verplichting niet nakomt om het loon aan zijn werknemer te voldoen door bijvoorbeeld een faillissement, dan kunnen de werknemers een beroep doen op het UWV als de arbeidsovereenkomst is beëindigd. De arbeidsovereenkomst eindigt automatisch bij faillissement. Artikel 61 e.v. WW. Deze zal de verplichtingen uit de WW op zich nemen. Het UWV kan de betalingen verhalen op de werkgever.
In tijden van crisis wordt vaak teruggevallen op bepaalde instrumenten die een werkgever voorhanden heeft. Denk aan ontslagen, maar ook de werktijdverkorting en de deeltijd-WW. De werktijdverkorting staat het de werkgever toe om de werknemer minder te laten werken, zodat in tijden van crisis het aanwezig zijn van minder werk niet onmiddellijk hoeft te leiden tot (massa) ontslag(en).
In artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) is als enige voorwaarde bepaald dat de werkgever deze verkorting niet eenzijdig kan bepalen.
In het Besluit deeltijd WW is nog een ander instrument aan de werkgever gegeven in tijden van crisis. Het doel van de regeling is het bereiken van een situatie waarin gezonde bedrijven hun vakkrachten niet te hoeven ontslaan als gevolg van een tekort aan orders en omzet. De werktijd van de werknemer kan op grond van deze regeling met minimaal 20% en maximaal 50% worden verminderd. Voor de werknemer ontstaat een aanspraak op de WW-uitkering. Let er goed op dat de werkgever tijdens de deeltijd WW en dertien weken na afloop de arbeidsovereenkomst niet mag beëindigen.
De AOW is een volksverzekering, inhoudende dat iedere ingezetene of niet ingezetene die in Nederland werkt aanspraak kan maken op een AOW-uitkering. Iedere ingezetene is van rechtswege verzekerd en bouwt tussen het 15e en 65e levensjaar pensioen op. Artikel 6 Algemene Ouderdomswet (AOW). Het uitgangspunt is dat men bij het bereiken van de leeftijd van 65e het arbeidsproces verlaat en aanspraak kan maken op zijn opgebouwde pensioen. De AOW wordt gefinancierd op basis van het omslagstelsel. Let er goed op! Stoppen met werken is geen voorwaarde om een AOW-uitkering te krijgen.
De AOW kent twee verschillende uitkeringen:
Het ouderdomspensioen; en
De toeslag.
Bij het ouderdomspensioen levert ieder verzekerd jaar 2% pensioen op. Elk jaar dat men niet werkt of in het buitenland werkzaam is wordt er een korting van 2% op de 50 jaar pensioen ingehouden, omdat men in die jaren niet verzekerd is. Na 50 jaar in dienstverband of als zelfstandige te hebben gewerkt heeft men een volledig pensioen opgebouwd. Daarbij is de hoogte van het AOW-pensioen afgestemd op het sociaal minimum. Zie ook artikel 1 Pensioenwet.
Voor degene die geen volledig pensioen heeft opgebouwd heeft de wetgever een aanvullende regeling in werking gesteld. Hij / zij kan een beroep doen op de bijstand en er is een stelsel van aanvullende pensioenregelingen (toeslagen) in werking gesteld die ervoor kunnen zorgen dat iemand na het bereiken van 65 jarige leeftijd genoeg pensioen heeft om van te kunnen leven. Zie hiervoor artikel 10 en 11 AOW.
Deze aanvullende regelingen zijn gebaseerd op een afspraak tussen werkgevers- en werknemersorganisaties en worden vaak vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO), maar het kan ook gaan om een individuele afspraak tussen werkgever en werknemer. Deze regelingen zullen in beginsel het AOW-pensioen aanvullen tot 70% van het loon dat een werknemer voor zijn 65ste gemiddeld heeft verdiend. De werkgevers zijn in beginsel niet verplicht om met de werknemers een pensioenovereenkomst te sluiten, maar als dit eenmaal is gebeurd dan zijn de regels van de Pensioenwet van toepassing.
Uitgangspunt is dat de AOW gebaseerd is op een driepijlerstelsel:
1e pijler: AOW-pensioen;
2e pijler: aanvullende pensioenregeling: CAO; en
3e pijler: aanvullende pensioenregeling: individuele voorziening.
De AOW kent zoals hiervoor beschreven twee verschillende uitkeringen. De hoogte ervan is niet voor een ieder gelijk. In de AOW worden drie categorieën van pensioengerechtigden onderscheiden:
De gehuwde die 50% van het (netto)minimumloon ontvangt. Artikel 1 AOW;
De alleenstaande ouder met een kind beneden de achttien jaar ontvangt 90%; en
De alleenstaande ontvangt 70%. Artikel 9 AOW.
Maar een belangrijke vraag rijst: wie vallen er onder de eerste categorie van gehuwden? Alleen zij die getrouwd zijn of geregistreerde partners? Er zijn drie groepen die onder de gehuwde vallen, namelijk (1) zij de getrouwd zijn, (2) zij die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en (3) ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding heeft. Zie artikel 1 lid 4 AOW.
Volgens artikel 1 lid 4 AOW kan er sprake zijn van een gezamenlijke huishouding als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan (cumulatief):
Twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben; en
Voor elkaar zorgen.
De regeling van het gezamenlijke huishouden geldt niet voor personen die bloedverwant van elkaar zijn, dus in de eerste graad familie zijn. Denk aan moeder / vader / dochter en zoon. Daarnaast worden alle leden van een meerpersoonshuishouden als alleenstaande aangemerkt, ook indien bijvoorbeeld twee van de drie personen bloedverwant zijn. Verder vallen ook zij die op hetzelfde adres wonen, maar van elkaar huren niet onder de definitie. Dit te meer omdat er niet aan het tweede criterium (voor elkaar zorgen) wordt voldaan. Er wordt immers met het oog op commerciële doeleinden ‘samengewoond’. Bij een meerpersoonshuishouden worden alle leden van het huishouden als alleenstaande aangemerkt. Zie voor de rechtspositie van een LAT relatie (living apart together) artikel 17 lid 2 AOW).
De AOW wordt uitgevoerd door de SVB. Dit volgt uit artikel 47a e.v. WWB. De toekenning van een AOW-pensioen geschiedt door middel van een aanvraag van de pensioengerechtigde. De DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de Pensioenfondsen.
De AOW pensioenen worden gefinancierd uit de inkomsten van premies die in een bepaald jaar worden afgedragen door werkenden. Dit noemt men het omslagstelsel. De uitgaven van de gepensioneerden worden niet geheel gedekt door de premies uit het omslagstelsel, waardoor de overheid voor het overige gedeelte van de financiering terugvalt op een rijksbijdrage uit de algemene middelen. Denk aan belastingen die worden geheven.
Zie voor de hoogte van een AOW-premie artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Woont men in het buitenland en dient men dan een aanvraag in voor een AOW-pensioen, dan zal de pensioengerechtigde slechts 50% van het minimumloon ontvangen.
De financiering van de aanvullende pensioenregelingen gebeurt door middel van het kapitaalstelsel. De opgebrachte premies van werkenden worden gebruikt om de uitgaven te dekken als iemand 65 jaar wordt en aanspraak maakt op zijn opgebouwde pensioen.
De Algemene nabestaanden wet (Anw) is een volksverzekering, waardoor iedere ingezetene van Nederland of degene die in het buitenland een woon- of verblijf plaats heeft maar in Nederland werkzaam is, verzekerd voor de ANW. Deze regel stemt overeen met de andere volksverzekeringen, een voorbeeld is de AOW.
Daarnaast is de Anw een risicoverzekering waarbij het recht op een uitkering ontstaat als de verzekerde op het moment van overlijden verzekerd was. De hoogte van de uitkering is niet afhankelijk van het aantal jaren dat iemand verzekerd is geweest. Dit is anders geregeld als bij de AOW.
Verder kent de Anw geen maximumleeftijd, omdat van te voren niet vaststaat wanneer iemand zal overlijden.
Vroeger ging men uit van de regel dat mannen geen aanspraak konden maken op een nabestaandenuitkering, omdat zij zelf de kost verdienden en geen hulp in hun levensonderhoud nodig hadden. Tegenwoordig is dit uitgangspunt geheel verlaten. De CRvB heeft bepaald dat de weduwnaars (mannen) onder gelijke voorwaarden als weduwen (vrouwen) in aanmerking moeten komen voor uitkeringen op grond van de ANW. Uitsluiting van de weduwnaars zou in strijd komen met het Internationaal Verdrag Inzake burgerrechten en politieke rechten aangezien er sprake kan zijn van geslachtsdiscriminatie.
Recht op uitkering komt toe aan de nabestaande van de overledenen en diens kinderen (mocht hij / zij die hebben). In tegenstelling tot andere verzekeringen is dus niet de verzekerde de begunstigde van de uitkering, maar diens nabestaanden.
De Anw kent verschillende uitkeringen. Er kunnen drie worden onderscheiden:
Nabestaandenuitkering;
Halfwezenpensioen; en
De wezenuitkering.
De nabestaandenuitkering is van toepassing op diegene die echtgenoot is. Hij of zij moet de echtgenoot zijn van degene die op de dag van overlijden verzekerd was op grond van artikel 1 Anw.
Het begrip echtgenoot / echtgenote kan worden onderverdeeld in (1) de huwelijkspartner, (2) de geregistreerde partner, (3) de ongehuwde meerderjarige die met een meerderjarige overledene een gezamenlijke huishouding voerde (zie artikel 1 lid 4 AOW) en (4) echtgenoten die duurzaam gescheiden leefden. De nabestaande heeft recht op een uitkering van 70% van het minimumloon.
De Anw heeft de nabestaandenuitkering in het leven geroepen voor mensen die geen of weinig kans hebben op de arbeidsmarkt en door het overlijden van hun echtgenoot een verlies aan verdiencapaciteit hebben (minder inkomen verwerven). De uitkering wordt gezien als een aanvulling op de overige inkomsten die de nabestaande heeft behouden. Hieruit kan worden afgeleid dat de nabestaandenuitkering is gebaseerd op een inkomenstoets conform artikel 18 Anw. Er worden in de wet drie criteria gegeven op grond waarvan de nabestaande aanspraak kan ontlenen aan art. 14 Anw:
De nabestaande moet een ongehuwd kind hebben dat nog geen achttien jaar is; of
Ten minste voor 45% arbeidsongeschikt zijn verklaard; of
Geboren zijn voor 1 januari 1950.
Als niet meer aan de bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan wordt de uitkering beëindigd. Ook zijn er in de Anw uitsluitingsgronden opgenomen die het voortbestaan van een nabestaandenuitkering in de weg staan. Het moet gaan om exogene risico’s, dus om risico’s die de nabestaande zelf niet kan inroepen. Lees artikel 15 Anw. Verder vallen het hertrouwen, een nieuw geregistreerd partnerschap aangaan en een gezamenlijke huishouding voeren onder de uitsluitingsgronden. Het recht op uitkering vervalt bij intreden van deze situaties. Er is wel een uitzondering gemaakt voor nabestaanden die een hulpbehoevende (iemand die als gevolg van een ziekte of stoornis niet in staat zelf een huishouden te voeren) in huis nemen, art. 1 onder j Anw. Het in huis nemen van een hulpbehoevende heeft geen gevolgen voor het recht op een nabestaandenuitkering.
Een nabestaande heeft recht op een halfwezenuitkering als hij / zij een ongehuwd kind heeft die jonger is dan achttien jaar. De uitkering is bedoeld als bijdrage in de onderhoudskosten van het kind en komt toe aan de nabestaande. De hoogte van de uitkering bedraagt in alle gevallen 20% van het nettominimumloon. Er bestaat geen inkomenstoets. Verder wordt het voortbestaan van een uitkering niet in gevaar gebracht door een nieuw huwelijk / nieuwe relatie, zoals dat bij de nabestaandenuitkering wel het geval is.
De Anw heeft onder bepaalde voorwaarden het recht op een wezenuitkering toegekend aan een kind dat jonger is dan zestien jaar en geen ouder meer heeft. Hij of zij wordt wees. De hoogte van de uitkering hangt af van de leeftijd van het kind. Artikel 26 Anw. Ook de wezenuitkering kent geen inkomenstoets en bedraagt dus per leeftijdscategorie voor elk kind hetzelfde bedrag.
Anw-uitkeringen worden vaak aangevuld door nabestaandenpensioenen die zijn afgesloten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties (CAO). Deze pensioenen vallen net als de ouderdomspensioenen onder de werking van de Pensioenwet.
Ook de Anw wordt uitgevoerd door de SVB. Een persoon die in aanmerking wil komen voor de Anw-verzekering dient een aanvraag in te dienen bij de SVB. Als de SVB de aanvraag goedkeurt zijn de regels van de Anw op hem van toepassing.
De kosten van de Anw worden voor het merendeel gefinancierd uit de premiebijdragen die de verzekerden opbrengen. Voor de overige uitgaven wordt teruggevallen op rijksbijdragen. Ook hier heft de Belastingdienst de premies.
In de loop der jaren is de Kinderbijslag wet vele malen aangepast /gewijzigd en is het bereik van de wet verruimd. Vanaf 1980 is de wet op alle kinderen van toepassing verklaard.
De AKW is een volksverzekering. Iedere ingezetene in Nederland die een woon- of verblijfplaats heeft of degene die in het buitenland woont maar in Nederland werkt, kan aanspraak maken op kinderbijslag. Werken kan zijn in de vorm van een dienstbetrekking of als zelfstandige. De AKW heeft geen leeftijdsgrens van 65 jaar opgenomen, zoals dat in onder andere de AOW wel is gebeurd. Daarnaast dient men verzekerde te zijn in de zin van de AKW om aanspraak te kunnen maken op de kinderbijslag en aan de voorwaarden te voldoen die een aanspraak op de AKW mogelijk maken, art. 7 lid 1 Wet kindergebonden budget. Kinderbijslag wordt per kwartaal vastgesteld.
Kinderbijslag is een bijdrage van de gemeenschap aan de kosten die ouders hebben bij het opvoeden van hun kind(eren). Hieruit blijkt dat de kinderbijslag wordt gefinancierd uit algemene middelen, zoals belastingen. De ouders hebben een onderhoudsplicht die voortduurt tot de 21 jarige leeftijd, waardoor steun van de overheid altijd goed te gebruiken is.
De kinderbijslag dekt ongeveer 30% van de kosten die ouders dienen te maken en is niet afhankelijk van het inkomen van de ouders. Er is geen inkomenstoets. Artikel 7 AKW. Het bedrag van de kinderbijslag is wel afhankelijk gesteld van de leeftijd van het kind. De wetgever heeft drie leeftijdscategorieën onderscheden, omdat de kosten van het kind hoger worden naarmate zij ouder zijn:
Kinderen tussen de 0 – 5. Ouders krijgen 70% van de basiskinderbijslag;
Kinderen tussen de 6 – 11. Ouders krijgen 85%; en
Kinderen tussen de 12 – 18. Ouders krijgen 100% van de basiskinderbijslag.
Een ouder die als verzekerde in de zin van de AKW wordt aangemerkt, heeft op grond van artikel 7 lid 1 AKW recht op kinderbijslag in twee gevallen:
Het kind dient jonger te zijn dan zestien jaar en tot het huishouden van de verzekerde behoren; of
Jonger dan achttien jaar en die door de verzekerde in belangrijke mate wordt onderhouden (onderhoudseis).
In het eerste geval is door de CRvB aangenomen dat het begrip huishouden ziet op de feitelijke situatie van samenwonen. Als een ouder met het kind in één huis woont, dan wordt het in belangrijke mate onderhouden veronderstelt. Hoeft niet bewezen te worden.
In het tweede geval is sprake van een onderhoudseis en gaat het om personen die zestien of zeventien jaar oud zijn o.g.v. artikel 7 lid 2 AKW. De verzekerde (ouder) moet het kind in belangrijke mate onderhouden. Dit wordt bepaald aan de hand van de onderhoudsbijdragen die een ouder levert. Het kind (minimaal 15 jaar) kan zelf ook in een deel van zijn onderhoud voorzien door een bijbaantje te nemen. Een bepaald deel van zijn bijverdiensten worden echter wel vrijgelaten.
In artikel 4 AKW worden verschillende categorieën personen als kinderen aangemerkt die tot een bepaald huishouden van de verzekerde worden gerekend. Er kunnen drie groepen worden onderscheden:
Eigen kinderen. Artikel 1:197 tot en met 1:199 Burgerlijk Wetboek (BW);
Aangehuwde kinderen; en
Pleegkinderen. Artikel 4 lid 3 AKW.
Bij eigen kinderen moet je denken aan de kinderen die in een familierechtelijke betrekking tot de ouder staat. Meestal gaat het om de biologische moeder en biologische vader. Voor de vader kan er onder eigen kinderen ook worden verstaan:
Kinderen die uit het huwelijk zijn geboren;
Erkende kinderen;
Geadopteerde kinderen; of
Biologische kinderen.
Bij pleegkinderen moet het gaan om een kind die door de pleegouders als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de pleegouders geheel in de plaats treden van de natuurlijke ouders.
In beginsel krijgen de ouders van het kind die het kind in een gezamenlijke huishouding opvoeden de kinderbijslag. Wat gebeurt er nu als de ouders van het kind gaan scheiden en het kind bij de ene ouder blijft wonen? Op grond van artikel 18, vierde lid, AKW geldt er een voorrangsregel voor de ouder die het kind in zijn huishouden opvoed. De kinderbijslag van de ander (meestal de vader) moet wijken. Let wel, de ouder dient de kinderbijslag zelf aan te vragen. Doet zij dit niet en de andere ouder dient wel een aanvraag in, dan wordt de bijslag aan hem toegewezen, ook al behoort het kind niet tot zijn huishouden.
Als een kind tot twee huishoudens behoort, doordat de ouders zijn overeengekomen dat zij de opvoeding in gelijke mate voor hun rekening nemen, dan wordt gesproken van een co-ouderschap. De verzorging en het onderhoud ligt bij beide ouders ongeveer gelijk, waardoor de kinderbijslag in gelijke mate wordt verdeeld over de ouders o.g.v. artikel 5a, eerste lid, Samenloopbesluit kinderbijslag.
In het socialezekerheidsstelsel kennen wij in Nederland verschillende regelingen voor kinderen. De belangrijkste regelingen zijn:
De AKW. Artikel 7 AKW;
Het kindgebonden budget. Artikel 2 lid 1 Wet KB; en
De kinderopvangtoeslag.
Het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag zijn regelingen die wel uitgaan van een inkomenstoets. Hierdoor is de hoogte van de toeslag afhankelijk gesteld van het inkomen van de ouders. Deze twee toeslagen vallen onder het bereik van de Awir.
Het recht op een toeslag uit het kindgebonden budget is een toeslag die afhankelijk is gesteld van het inkomen van de ouders van een kind onder de zestien jaar. De toeslag komt toe aan de ouder van wie het kind op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt. Zie ook artikel 2 lid 1 Wet op het kindgebonden budget (Wet KB).
De toeslagen bij dit budget variëren naar het aantal kinderen die in een bepaald huishouden worden verzorgd en onderhouden. Tevens is er bij het kindgebonden budget een inkomensgrens vastgesteld (op 54.700 euro). Wie meer verdient dan deze inkomensgrens komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Deze inkomensgrens geldt niet voor de normale kinderbijslag.
In de hierboven uiteengezette regeling is telkens uitgegaan van gezonde kinderen die geen handicap hebben. Er bestaan in de wet ook regelingen voor ouders die een thuiswonend kind hebben met een handicap. Hierbij kan het gaan om een lichamelijke of geestelijke handicap. Het kind dient daarnaast blijvend of voorlopig gehandicapt te zijn.
De regeling voor gehandicapte kinderen is opgenomen in de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG).
Ook bij de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de TOG worden de gelden uitbetaald door de SVB.
De financiering van de kinderbijslag vindt plaats uit algemene middelen. Denk aan belastingen die worden geheven. De kinderbijslag wordt per kwartaal uitbetaald en de SVB controleert elk kwartaal of de verzekerde nog voldoet aan de voorwaarden als genoemd in de AKW (lees hiervoor). Als de verzekerde in het buitenland woont en niet in Nederland werkzaam is, dan worden er geen bijslagen uitgekeerd. Het kindgebonden budget wordt uitgevoerd en maandelijks uitbetaald door de Dienst Toeslagen van de Belastingdienst.
De Wet Werk en Bijstand is een wet die als vangnet fungeert in het stelsel van de sociale zekerheid en behoort tot de sociale voorzieningen. Alleen indien men geen aanspraak kan maken op een uitkering van een andere socialezekerheidsregeling, kan men een beroep doen op de WWB, aldus artikel 15 WWB.
De WWB heeft een aanvullende functie. Zij vult het inkomen van de verzekerde aan tot het sociaal minimum, waardoor de middelentoets hier van toepassing is. Alleen dat gedeelte waarin mensen niet in hun menswaardige bestaan kunnen voorzien wordt aangevuld tot het sociaal minimum. Dit noemt men ook wel behoeftigheid. Artikel 11 WWB.
Uit de middelentoets kan worden afgeleid dat de WWB vooral een individualiserend karakter heeft, omdat de omvang van de uitkering aan de omstandigheden moet worden aangepast en deze wet heeft mogelijkheden en middelen van de behoeftige. Zie artikel 18, eerste lid, WWB.
Als laatste heeft de WWB een activeringsfunctie. Van de uitkeringsgerechtigde wordt verwacht dat zij er alles aan doen om weer zelfstandig in het bestaan te gaan voorzien. Actief op zoek gaan naar een baan of (passende) arbeid aanvaarden wordt als voorwaarde gesteld.
Ook in de WWB zijn een aantal voorwaarden gesteld waaraan moet worden voldaan, wil men aanspraak kunnen maken op de algemene of bijzondere bijstand. Er zijn een aantal criteria te onderscheiden:
Men dient ingezetene te zijn in Nederland. De WWB heeft een territoriale werkingssfeer: bijstand komt toe aan Nederlanders die in Nederland wonen. Bijstandverlening in het buitenland kan slechts in uitzonderlijke gevallen;
Daarnaast worden bepaalde vreemdelingen met Nederlanders gelijkgesteld. Zie artikel 11 WWB;
Verder beschermt de WWB alleen tegen behoeftigheid. Als men niet in de noodzakelijke bestaanskosten kan voorzien om een menswaardig bestaan te leiden, dan kan men aan aanspraak maken op de bijstand. Artikel 11 WWB.
De WWB kent ook een aantal uitsluitingsgronden op grond waarvan geen aanspraak op bijstand kan worden ontleend of de aanspraak wordt beperkt. Artikel 13 WWB. Ik noem een paar voorbeelden: geen aanspraak op bijstand bestaat:
Bijstandverlening aan illegalen is uitgesloten. Ook in noodsituaties;
Gedetineerden zijn ook uitgesloten van bijstand;
Als er een andere, toereikende, passende voorziening voor handen ligt, dan kan er geen beroep worden gedaan op de WWB. Artikel 15 WWB; en
Verder kan er geen recht op bijstand worden ontleend bij een langer verblijf in het buitenland.
Beperking aanspraak op bijstand:
Jongeren tussen de achttien en zevenentwintig jaar kunnen geen beroep doen op de algemene bijstand. Alleen een beroep op de bijzondere bijstand is mogelijk. Zie de Wet Investeren in Jongeren, afgekort als WIJ.
Bijstand kan worden verleend om niet, artikel 48 WWB, als geldlening, maar ook in natura krachtens artikel 57 WWB.
De algemene bijstand aan uitkeringsgerechtigden wordt uitbetaald aan de hand van het individualiseringsbeginsel en de middelentoets conform artikel 18, eerste lid, WWB. De bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Tegenwoordig is de bijstand echter in hoge mate geobjectiveerd, waardoor mensen in vergelijkbare omstandigheden gelijk worden behandeld. Artikel 19 WWB regelt de hoogte van de bijstand.
De WWB is opgebouwd uit verschillende bijstandsnormen. In de eerste plaats zijn er de door de centrale overheid vastgestelde landelijke normen, zie hiervoor artikel 20 tot en met 24 WWB. Ten tweede zijn er de door de individuele gemeenten bepaalde gemeentelijke toeslagen en als laatste zijn de gemeenten bevoegd om de toeslagen in bepaalde gevallen te verlagen o.g.v. artikel 25 tot en met 29 WWB.
Ook is de landelijke norm weer opgebouwd uit verschillende variaties, waarbij de uitkeringshoogte afhankelijk is gesteld van de leeftijd en leefvorm. Denk aan het huishoudtype van een bepaalde huishouding.
Als laatste is er een speciale ouderennorm voor personen die 65 jaar of ouder zijn. Deze personen vallen onder de werking van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO).
In de WWB zijn net als in de AOW drie verschillende huishoudtypen te onderscheiden:
Gehuwden en met gehuwden gelijk gestelden;
Alleenstaanden; en
Alleenstaande ouders (doorgaans moeders).
Wie onder het begrip gehuwden vallen wordt in artikel 3 WWB uitgelegd. Een alleenstaande is een ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding met een andere ongehuwde voert en niet de zorg voor een kind beneden de achttien heeft voor wie de betrokkene aanspraak op kinderbijslag kan maken. Als iemand aanspraak kan maken op een andere regeling, dan komt de werking van de WWB niet in beeld (vangnetfunctie). Daarnaast zijn er alleenstaande ouders die voor een kind beneden de achttien zorgen.
Men komt alleen voor bijzondere bijstand in aanmerking als bepaalde, specifieke kosten niet uit het bedrag van de algemene bijstand kunnen worden voldaan. Daarnaast wordt ook nog gekeken naar het vermogen van betrokkene om te kijken of hij daaruit de specifieke kosten kan betalen en de langdurigheidstoeslag.
De langdurigheidstoeslag is een derde financiële vergoeding die de WWB kent. Het gaat ook weer om een aanvullende inkomensondersteuning. Artikel 36 WWB. De inkomensondersteuning wordt toegekend aan personen die al geruime tijd op het niveau van het sociaal minimum leven en waarvan niet verwacht wordt dat zij eigenhandig hogerop kunnen komen. De gemeenteraad is gehouden om verordeningen vast te stellen met betrekking tot het verlenen van deze toeslag. Dit volgt uit artikel 8, lid 1, onder d, WWB.
Ieder mens moet de mogelijkheid krijgen om in zijn behoeftigheid te voorzien. Zoals we hierboven hebben gezien moet ieder mens recht hebben op de noodzakelijke bestaanskosten. De bestaanskosten kunnen worden onderscheiden in:
Algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Denk aan eten of drinken. Men kan aanspraak maken op de algemene bijstand; en
Bijzondere bestaanskosten. Denk aan een bril of een speciaal dieet enzovoort. Men kan in sommige gevallen aanspraak maken op de bijzondere bijstand.
In de WWB is de middelentoets een belangrijk uitgangspunt om de hoogte van de bijstand voor een bepaalde uitkeringsgerechtigde vast te stellen.
Zoals we hebben gezien kan iemand alleen voor de WWB in aanmerking komen als hij of zij niet in zijn noodzakelijke onderhoudskosten kan voorzien die voor een menswaardig bestaan zorgen. De middelentoets houdt geen rekening met alle middelen waarover een persoon beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Er worden namelijk vrijstellingen gehanteerd.
Voor de verlening van de bijstand is de inkomens- en vermogenspositie van de bijstandsbehoevende dus van groot belang. Heeft men voldoende inkomen, minstens het sociaal minimumloon, dan ontstaat geen recht op bijstand.
Inkomen en vermogen worden gezien als middelen in de zin van artikel 31 WWB. Bij inkomen moet men op grond van artikel 32 WWB denken aan inkomsten uit arbeid of alimentatie. De financiële middelen die geen inkomsten zijn, vallen onder het vermogen volgens artikel 34 WWB. Ook hier kunnen vrijstellingen voorkomen.
De WWB wordt uitgevoerd door de gemeenten aan wie een zekere mate van beleidsvrijheid is toegekend. Artikel 7 WWB. Deze beleidsvrijheid kan resulteren in verschillen qua uitvoering binnen gemeenten in Nederland.
De kosten van de wet (denk aan het verstrekken van uitkeringen en andere voorzieningen) komen voor rekening van de gemeenten. De aanvragen om in aanmerking te komen voor algemene bijstand worden in beginsel ingediend bij het UWV. Artikel 41 WWB. Het college van B&W is belast met de uitvoering en beslist over de aanvragen. Van de betrokkene wordt verwacht dat zij zich aan de verplichtingen houden zoals genoemd in artikel 17 lid 1 en 2 WWB. Denk aan een informatieverplichting.
De gemeenteraad houdt toezicht op de uitvoeringsactiviteiten van het college. Daarnaast stelt de Raad verordeningen vast op gemeentelijk niveau. Artikel 8 jo. 30 WWB.
In de WWB zijn ook een groot aantal verplichtingen neergelegd voor degenen die aanspraak willen maken op een bijstandsuitkering. De plicht tot arbeid is geregeld in artikel 9 WWB en de inlichtingenplicht is geregeld in artikel 17 WWB. De betrokkene dient spontaan of op verzoek de inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs nodig zijn om de aanvraag te beoordelen krachtens artikel 17 WWB. Indien het uitvoeringsorgaan, het college van B&W, van mening is dat de inlichtingen vragen oproepen, kunnen zij nader onderzoek instellen. Om fraude te voorkomen kunnen zij bijvoorbeeld een huisbezoek uitvoeren. De CRVB heeft bepaald dat artikel 17 WWB voldoende grondslag biedt voor een huisbezoek, maar dat er voor toetreding van de woning expliciete toestemming nodig is van de bewoner. Dit is in overeenstemming met artikel 8 Grondwet en artikel 8 EVRM. Wanneer een bewoner de toestemming weigert kan het college, bij rechtmatige twijfel over de bijstandsverlening, een sanctie toepassen. Er wordt hier gedoeld op een maatregel in de zin van artikel 18 WWB (afstemming van de bijstand). Slechts bij concrete fraudevermoedens mag dit leiden tot een verlaging of stopzetting van de uitkering.
De gemeente heeft beleidsvrijheid bij het terugvorderen van de verleende bijstand. Het moet gaan om bijstand die achteraf ten onrechte blijkt te zijn verleend. Daarbij kan het gaan om een fout van de gemeente, maar ook om onjuiste inlichtingen aan de kant van betrokkene. De artikelen 58 tot en met 60 WWB zijn belangrijk. De terugvordering moet echter wel binnen een bepaalde tijd gebeuren, anders is de vordering verjaard en resteert slechts een rechtens niet afdwingbare vordering.
In de artikelen 61 en 62 WWB is het bijstandsverhaal geregeld. Ook hier gaat het om het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand. In tegenstelling tot terugvordering heeft verhaal betrekking op een derde. In de meeste gevallen zal het gaan om de vader die zijn alimentatieverplichtingen niet nakomt.
Er zijn naast de WWB nog vier andere bestaansminimumregelingen die alleen rekening houden met inkomsten uit arbeid (dit in tegenstelling tot de WBB), namelijk:
Toeslagenwet (TW);
De IOAW;
De IOAZ; en
De IOW.
De TW is een wet die toeslagen uitkeert aan personen die een ontoereikende uitkering ontvangen op grond van één van de werknemersverzekeringen. Denk aan de ZW, WW, WAO/Wet WIA enzovoort. De toeslag vormt een aanvulling op het inkomen dat een persoon verkrijgt tot aan het sociaal minimum. De uitkering en de toeslag kunnen samen nooit meer zijn dan de betrokkene verdiende.
De IOAW is een inkomensvoorziening voor oudere werkloze werknemers, van wie het recht op een WW-uitkering is komen te vervallen. Na 65 jaar kan namelijk geen aanspraak meer op een WW-uitkering worden gemaakt.
De IOAZ is een regeling voor zelfstandigen. Het doel van de regeling is om het inkomen van deze personen aan te vullen tot het sociaal minimum, zonder dat zij afhankelijk worden gesteld van een bijstandsuitkering.
De IOW is een regeling voor mensen van 60 jaar en ouder die tussen 1 oktober 2006 en 1 juli 2011 werkloos zijn geworden en langer dan drie maanden recht hebben op een WW-uitkering.
Een aantal toeslagenregelingen zijn onder de Algemene Wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) gebracht, bijvoorbeeld de zorgtoeslag, het kindgebonden budget enzovoort. De toeslagen blijven geregeld in de afzonderlijke wetten, maar in de AWIR is er één systeem neergelegd voor de vaststelling van het inkomen van een toeslaggerechtigde.
In de AWIR nemen de toeslagen af naarmate men meer gaat verdienen. Draagkracht speelt een belangrijke rol. Artikel 3, 7 & 8 AWIR. De toeslagen die worden uitgekeerd bedragen een voorschot. De Belastingdienst checkt na elk belastingjaar of de uitkeringen terecht zijn uitbetaald. Eventuele tekorten worden bijgestort en onterechte uitkeringen worden teruggevorderd.
Z voorop staat de zelfstandige voorziening in het bestaan, dat is een uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid van de burger. De WAO kende naast arbeidsongeschikt-heidsuitkeringen ook zogenaamde werkvoorzieningen. Dit waren voorzieningen, gericht op het behoud of de verbetering van de arbeidsgeschiktheid.
Activering, een term die in dit verband ook wel wordt gebruikt, is naast het waarborgen van een voldoende inkomensniveau, ook een erkende doelstelling van het socialezekerheidsbeleid van de overheid. Activering richt zich op groepen met een relatief zwakke positie op de arbeidsmarkt zoals langdurig werklozen, herintredende vrouwen, jongeren, ouderen en allochtonen. Men streeft naar een zogenaamde sluitende aanpak: de uitvoeringsorganen moeten de betrokkenen binnen een bepaalde termijn nadat zij werkloos zijn geworden, arbeidsmarktgericht aanbod doen zoals scholing, bemiddeling, persoonlijke (digitale) begeleiding enzovoorts. Activering richt zich ook op het vorkomen van sociale uitsluiting, wanneer deelname aan het arbeidsproces vooralsnog weinig kans van slagen heeft. In het eerste geval is sprake van arbeidsactivering en in het tweede geval is sprake van sociale activering.
Er heeft zich een heel arsenaal aan activeringsinstrumenten ontwikkeld. Zij richten zich niet alleen op de werknemers, maar ook op hun (potentiële) werkgevers. Daarnaast bestaan er voorzieningen voor (startende) zelfstandigen en voor allerlei groepen uitkeringsgerechtigden. Er wordt veel met financiële prikkels gewerkt (incentives). Een voorbeeld is de premiekorting, deze kan worden verleend aan werkgevers die een oudere werknemer in dienst nemen (ouder dan 50 jaar). Daarnaast vormt de loondispensatie ook een financiële incentive waarbij de werkgever loon mag uitbetalen dat lager ligt dan het minimumloon, terwijl de uitvoeringsinstelling dit lagere loon eventueel tot het minimumloon aanvult. Een heel ander activeringsinstrument is de bevordering van de samenwerking tussen uitvoeringsorganisaties. In de over het land verspreide ‘Werkpleinen’ worden de aanvragen om WW-uitkering en algemene bijstand ingenomen. Het systeem gaat uit van de éénloketgedachte: één instelling voor arbeidsbemiddeling en uitkering. Lang niet iedereen kan een betaalde arbeidsproces verwerven. Hoe langer men uit het arbeidsproces is, des te kleiner is de kans op werkhervatting. Voor relatief kanslozen wordt onder de noemer activering het nodige gedaan. Zij worden gestimuleerd actief te blijven, vrijwilligerswerk te verrichten of werkervaring op te doen. Het is ondoenlijk om hier alle re-integratiebepalingen te bespreken. Het boek beperkt zich tot hetgeen dat geregeld is in de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet WIA, WAO en Wet Wajong/WAJONG), de WW, de WWB en de Wet sociale werkvoorziening (WsW). Ook is er de zogenaamde sociale paragraaf in aanbesteding vanwege de gemeenten. Uit hoofde hiervan worden bedrijven die opdrachten voor gemeenten uitvoeren, verplicht in hun aannamebeleid een bepaald percentage te reserveren voor mensen met een grotere afstand tot het arbeidsproces.
De verantwoordelijkheid voor de re-integratie van arbeidsongeschikten berust bij de werkgever en het UWV, maar van de arbeidsongeschikte zelf wordt ook het nodige verwacht. Die verwachtingen zijn in allerlei juridische verplichtingen uitgewerkt. Zij zijn gehouden passende arbeid te aanvaarden en mee te werken aan het vergroten van hun kansen op de toetreding tot het arbeidsproces. De rol van de werkgever bij re-integratie is de laatste tijd steeds belangrijker geworden. De veronderstelling is dat werkgevers het ontstaan en het voortbestaan van arbeidsongeschiktheid kunnen beïnvloeden. De privatisering van de ZW, de premiedifferentiatie en het eigenrisicodragerschap zijn bijvoorbeeld ook op die gedachte gebaseerd. Uit onderzoek is gebleken dat arbeidsongeschiktheid met een werkgever een veel grotere kans op re-integratie hebben dan arbeidsgeschikten zonder werkgever. Zowel de werkgever in de marktsector als de overheidswerkgever is verplicht een bij hem in dienst zijnde arbeidsongeschikte werknemer passende arbeid aan te bieden krachtens art. 7:658a BW en art. 76e ZW. In de eerste instantie gaat het om passende arbeid binnen het eigen bedrijf. De werkgever is in dit verband verplicht de arbeidsplaats en de werkmethoden aan te passen aan de werknemer die als gevolg van ziekte de bedongen arbeid niet kan verrichten conform art. 3 Arbowet 1998. Indien er geen passende arbeid binnen het eigen bedrijf aanwezig is, moet de werkgever proberen de werknemer bij een ander bedrijf onder te brengen. Er wordt gesproken over re-integratie eerste spoor (eigen bedrijf) en re-integratie tweede spoor (ander bedrijf). Of er in een concreet geval sprake is van passende arbeid en of de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan, kan het UWV om een deskundigenoordeel (second opinion) worden gevraagd krachtens art. 32 Wet SUWI. Een werkgever moet op straffe van een loonsanctie een plan van aanpak dat gericht is op werkhervatting opstellen en zij moeten regelmatig evalueren en bovendien een re-integratie verslag maken. Het UWV bevordert de inschakeling in het arbeidsproces van o.a. personen die een uitkering ontvangen op grond van de ZW, de Wet WIA, WAO en de Wet Wajong/WAJONG. Werknemers met een WGA-uitkering hebben recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het UWV noodzakelijk geachte voorzieningen, blijkens art. 34 Wet WIA. Het UWV stelt samen met de werknemer een re-integratievisie op, waarin de rechten en plichten van de werknemer en de mogelijkheden tot re-integratie zijn aangegeven. Als een re-integratiebedrijf wordt ingeschakeld, stelt dit, ook weer in overleg, een re-integratieplan op krachtens art. 39 Wet WIA. Dit plan is een concretisering van de re-integratievisie, het bevat precieze afspraken tussen de re-integrant en het re-integratiebedrijf. Het re-integratieplan wordt voorgesteld als een soort contract tussen de arbeidsongeschikte en het re-integratiebedrijf. De arbeidsongeschikte moet het plan ondertekenen ‘voor akkoord’. De CRvB beschouwt het plan echter als een beschikking, althans voor zover er zaken in zijn afgesproken die niet voortvloeien uit de onderliggende re-integratievisie. Het plan wordt niet geacht zelfstandig rechtsgevolgen te hebben als de afspraken die gemaakt zijn geheel in het verlengde liggen van de re-integratievisie. De re-integratievisie zelf wordt door de CRvB hoe dan ook als beschikking aangemerkt waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. In de meeste gevallen worden re-integratie-instrumenten aan de arbeidsongeschikte werknemer aangeboden. Het is ook mogelijk dat de werknemer een zogenoemde individuele re—integratieovereenkomst (IRO) afsluit met het UWV. Deze overeenkomst is te beschouwen als het persoonsgebonden budget bij de re-integratie in het kader van de Wet WIA, de WAO, de Wet Wajong/WAJONG en de WAZ. Dat wil zeggen de werknemer krijgt zelf een bedrag in handen dat hij kan inzetten om maatregelen in te kopen naar eigen smaak. Het UWV moet hierbij nog wel haar goedkeuring geven. De arbeidsgeschiktheidsregelingen die afgesloten zijn voor nieuwe gevallen zoals de WAO, de WAJONG en de WAZ kennen een aantal specifieke re-integratie-instrumenten zoals de loonsuppletie (de werknemer), de inkomenssuppletie (zelfstandige) en het werken op een proefplaats met behoud van een uitkering. Voor het laatstgenoemde instrument kunnen ook WGA-gerechtigden in aanmerking kunnen komen. Tenslotte kunnen werkgevers subsidie ontvangen voor de eerkosten die voortvloeien uit het in dienst nemen en houden van een werknemer met structurele functionele beperkingen krachtens art. 36 Wet WIA. Meerkosten zijn de kosten die het bedrag van de eerdergenoemde premiekorting overtreffen. De werkgever die voor de WGA als eigenrisicodrager optreedt, is verantwoordelijk voor de re-integratie van zijn arbeidsongeschikte (ex-)werknemers conform art. 42 Wet WIA. De wettelijke verplichtingen van de eigenrisicodrager zijn beperkt. Zij richten zich op inschakeling van de arbeidsongeschikte in het eigen bedrijf of in dat van een andere werkgever. Zij liggen in het verlengde van de verplichtingen genoemd in art. 7:658a BW en art. 76e ZW. Voor werknemers met een WAO-uitkering geldt in grote lijnen hetzelfde al voor de WGA-gerechtigden, zie hiervoor art. 65c-g WAO en art. 30a Wet SUWI. De WAO kent geen eigen bepaling m.b.t. arbeidsplaats- en vervoersvoorzieningen. De WAO’ers moeten daarvoor een beroep doen op art. 35 Wet WIA. Hetzelfde geldt voor uitkeringsgerechtigden op grond van de WAJONG en de WAZ.
Werklozen met een WW-uitkering hebben recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Tevens hebben zij recht op de voor die arbeidsinschakeling noodzakelijk geachte voorzieningen krachtens art. 73 WW. Die rechten bestaan tegenover het UWV. Het UWV heeft de taak tot inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van WW-gerechtigden volgens art. 30 Wet SUWI. De inzet van het re-integratiebudget voor WW’ers is afgeschaft, het budget voor bemiddeling is gehalveerd en ook bestaat de loonkostensubsidie niet meer. Op grond van art. 72a WW heeft de overheidswerkgever ook een taak bij ondersteuning in het geval van arbeidsinschakeling. Vaak besteedt het UWV de re-integratietaken uit aan particuliere bedrijven. Het UWV is hiertoe zelfs verplicht als het gaat om ‘mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt, met andere woorden als reguliere begeleiding onvoldoende is, zie hiervoor art. 30a lid 8 Wet SUWI. Re-integratievoorzieningen zijn bijvoorbeeld een sollicitatietraining en een proefplaatsing van een werkloze bij een werkgever, waarbij de WW-uitkering wordt doorbetaald. Krachtens art. 76a WW duurt de proefplaats maximaal 3 maanden. Van groot belang zijn verder de opleiding en scholing, ook weer met behoud van uitkering blijkens art. 76 WW. Daaraan zijn wel allerlei beperkingen verbonden. De scholing moet relevant zijn voor de arbeidsmarkt, dat wil zeggen: in een sector of branche moet er vraag zijn naar werknemers met de betreffende scholing. De opleiding mag in het algemeen niet langer dan een jaar duren; in individuele gevallen is het UWV bevoegd opleidingen tot maximaal 2 jaar toe te staan. Een recht op uitkering dat volgens de normale regels is geëindigd, wordt slechts in een beperkt aantal gevallen voortgezet, indien de scholing op dat moment nog niet is voltooid. In dit verband is van belang dat een werknemer op grond van de WW verplicht is deel te nemen aan een scholing of opleiding die het UWV noodzakelijk acht voor zijn inschakeling in de arbeid krachtens art. 26 WW. Op overtreding van die verplichting staat als sanctie een, afhankelijk van de omstandigheden, tijdelijke of blijvende, gehele of gedeeltelijke weigering van de uitkering o.g.v. art. 27 WW. Voor werknemers in dienst van de overheid is de overheidswerkgever(en niet het UWV) degene die voor de re-integratie verantwoordelijkheid draagt. Dit houdt verband met het feit dat overheidswerkgevers eigenrisicodragers voor de WW zijn.
Ook de gemeenten hebben een bijzondere belangrijke taak op het terrein van de integratie. Die taak is in verschillende wetten geregeld, in het bijzonder in de WWB en de Wsw.
Het uitgangspunt van de WWB is dat de burger geacht wordt zelf in zijn bestaan te voorzien, met betaalde arbeid als middel daartoe. De gemeenten spelen een belangrijke ondersteunde rol bij de herinschakeling van mensen in het arbeidsproces. Daarbij gaat het met name om bijstandontvangers (algemene bijstand), personen met een ANW-uitkering en mensen zonder uitkering, die al eerdergenoemde niet-uitkeringsgerechtigden (nug’ers). De gemeente biedt hun onder bepaalde voorwaarden voorzieningen, gericht op de arbeidsinschakeling, aan op grond van art. 7 lid 1 sub a WWB. De betrokkenen hebben een aanspraak op ondersteuning door de gemeente krachtens art. 10 lid 1 WWB. Het is aan de gemeente om te beoordelen of en, zo ja, welke voorzieningen noodzakelijk zijn, waarbij het de bedoeling is dat de kortste weg naar duurzame arbeidsparticipatie wordt gevolgd. De gemeente heeft de keuze haar re-integratieactiviteiten uit te besteden aan commerciële re-integratiebedrijven of zelf ter hand te nemen. Voorbeelden van voorzieningen zijn loonkostensubsidies aan werkgevers, kinderopvang, scholing, gesubsidieerde arbeid, een (jaarlijkse) financiële premie, werken met behoud van uitkering (vrijwilligerswerk, werkstages) en sociale activering. De laatste twee voorzieningen houden rekening met het feit dat voor sommigen reguliere betaalde arbeid –vooralsnog- te hoog gegrepen is. De WWB laat de gemeenten vrij in hun keuze van de in te zetten voorzieningen. Ook kunnen zij een persoonsgebonden re-integratiebudget (pgr) toekennen. Dit is de re-integratievariant van de pgb: de werkzoekende krijgt en budget waarmee hij zelf re-integratiediensten kan inkopen. De kosten van de voorzieningen worden betaald uit een uitkering die de gemeenten van het Rijk ontvangen. De gemeenten moeten hun re-integratiebeleid vastleggen in een gemeentelijke verordening o.g.v. art. 8 WWB. (Her(inschakeling in het arbeidsproces is voor de bijstandsgerechtigden, net als voor de WW’ers, geen vrijblijvende zaak aangezien op hen een uitdrukkelijke verplichting tot arbeidsinschakeling rust krachtens art. 9 WWB. Zij moeten zelf op zoek naar ander werk, zogenaamde algemeen geaccepteerde arbeid, en zij zijn verplicht gebruik te maken van de voorzieningen die de gemeenten hun aanbieden. De wetgever ziet algemeen geaccepteerde arbeid als een ruimer begrip dan passende arbeid, dat bijvoorbeeld in de WW wordt gebruikt. In individuele gevallen kan tijdelijk ontheffing worden verleend van de arbeidsinschakelingsverplichting. Factoren die daarbij een rol kunnen spelen zijn onder ouderen hun zwakke arbeidspositie. Die factoren moeten wel dringend kunnen worden aangemerkt o.g.v. art. 9 lid 2 WWB. Een afzonderlijke ontheffingsgrond geldt voor alleenstaande ouders met een kind onder vijf jaar. Zij hoeven zich niet beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt maar kunnen op grond van art. 9a WWB wel een beroep doen op re-integratiemaatregelen. Indien de betrokkenen zich onvoldoende actief of coöperatief betonen, kan de gemeente een maatregel treffen die erop neerkomt dat de uitkering tijdelijk wordt verlaagd krachtens art. 18 WWB. Een maatregel kan ook worden opgelegd als een bijstandsgerechtigde zich niet houdt aan de voorschriften die hem in het kader van re-integratieplicht worden opgelegd. De jongste discussie gaat over de vraag of de gemeenten ook kledingvoorschriften moeten opleggen om te bereiken dat bijstandsgerechtigden er patent uitzien als ze gaan solliciteren, zonder decolletés, boerka’s, piercings en het liefst gewassen en geschoren. Nieuwe aanvangers worden verplicht om met behoud van uitkering maatschappelijk nuttige taken te doen; in de groenvoorziening, in fabrieken of als stratenveger. Wie niet meedoet, kan een korting op de uitkering verwachten. Deze benadering wordt veelal aangeduid met de uit Amerika overgewaaide term work-first. Vaak blijken nieuwe aanvragers van een uitkering spontaan af te haken bij het vooruitzicht van verplichte activiteiten. Er is een wet opgenomen met betrekking tot de participatieplaatsen namelijk art. 10a WWB. Het gaat hierbij om werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd, zonder dat er sprake is van een normale dienstbetrekking. Het leer/ervaringselement staat voorop, zo is de gedachte. Dit soort onbeloonde ‘additionele’ werkzaamheden mogen in beginsel maximaal 2 jaar verplicht worden gesteld. Een uitloop tot 4 jaar is mogelijk. De nieuwe benadering bij gemeenten roept de vraag op waar de grens ligt tussen de vooroorlogse verplichte werkverschaffing in de armenzorg en de hedendaagse variant ervan in de vorm van workfare-programma’s. juridisch wordt deze vraag beheerst door het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid, zoals onder meer vastgelegd is in 4 lid 2 EVRM. De suggestie hierbij is dat het onder sancties afdwingen van een werkplicht met het verbod op verplichte arbeid in strijd kan komen.
In het arrest LJN BL1093 (Grenzen verplichte tewerkstelling) heeft de CRvB een algemeen kader ontwikkeld op grond waarvan kan worden afgeleid binnen welke grenzen verplichte tewerkstelling geoorloofd is zonder met art. 4 EVRM in strijd te komen. Bij de beantwoording van de vraag of een besluit inzake arbeidsinschakeling verenigbaar is met art. 4 van het EVRM, komt volgens de Raad in elk geval aan de volgende omstandigheden betekenis toe:
De aard, de plaats de duur en de werktijden van de in het kader van de aangeboden voorziening te verrichten werkzaamheden in relatie tot de mogelijkheden, de werkervaring, de opleiding en de gezinssituatie van de betrokkene;
De duur van de werkloosheid van de betrokkene;
Of en zo ja, hoe de aangeboden voorziening kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de betrokkene;
De zwaarte van de sanctie bij niet meewerken aan de aangeboden voorziening.
De nieuwste variant op behoud van uitkering en onbeloonde maatschappelijk nuttige taken verrichten is vanaf 2012 de verplichting om tot tegenprestatie naar vermogen krachtens art. 9 lid 1 sub c WWB. Het gat hierbij om kortdurende en in omvang beperkte werkzaamheden die niet tot doel hebben werkervaring op te doen dan wel een plek op de arbeidsmarkt te veroveren. Het doel is eerder de uitkeringsgerechtigde ervan te doordringen dat hij iets terugdoet voor de maatschappij van wie hij een uitkering krijgt. Re-integratie en het aanvaarden van regulier werk hebben op de tegenprestatie voorrang. Ook de tegenprestatie schuurt tegen de problematiek rondom verplichte arbeid en dwangarbeid aan. Op welke wijze de gemeenten daadwerkelijk uitvoering zullen geven aan deze opgelegde verrichting zal nog moeten blijken.
De gemeenten moeten ervoor zorgen dat de ‘minder bewapende strijders in de dagelijkse wereldkamp’ niet in een sociaal isolement terechtkomen. Het gevaar van sociaal isolement is reëel, gelet op het feit dat veel bijstandsgerechtigden vaak jaren achtereen op een uitkering op minimumniveau zijn aangewezen. Dat beperkt niet alleen hun financiële maar ook hun maatschappelijke horizon. De gemeenten hanteren sociale activering, bijvoorbeeld het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten (vrijwilligerswerk). Mensen die vanwege lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen geen toegang hebben tot het normale arbeidsproces zijn aangewezen op aangepaste arbeid. Ook voor die categorie draagt de gemeente verantwoordelijkheid, dit is uitgewerkt in de Wsw. Binnen de sociale werkvoorziening kunnen personen die tot de Wsw-doelgroep behoren, onder aangepaste omstandigheden arbeid verrichten. Vroeger sprak men van beschutte arbeid. De gemeente –of een zelfstandig samenwerkingsverband van een aantal gemeenten- neemt hen in dienst. Het kan ook zijn dat de Wsw’er met subsidie van de gemeente te werk wordt gesteld bij een particuliere werkgever. Aan de beslissing van het gemeentebestuur dat de betrokkene tot de doelgroep behoort, gaat een indicatieadvies vooraf. Het UWW WERKbedrijf verzorgt deze indicatiestelling. De arbeidsrelatie tussen de gemeente en de Wsw –werknemer is een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Een groot probleem is het tekort aan Wsw-plaatsen. Een doelstelling van de Wsw is doorstroming naar het betaalde arbeidsproces. Daarvan komt echter teleurstellend weinig terecht: de doorstromingspercentages zijn uitermate klein. Personen die een dergelijke (her)indicatie niet krijgen, komen onder het regime van de Participatiewet te vallen, zo is het voornemen. Het voornemen heeft overigens geen gevolgen voor een kleine groep mensen die op dit moment in de Wsw zit.
Handhavingsinspanningen kunnen diep ingrijpen in het persoonlijk leven van de burger. De overheid heeft zichzelf ruime bevoegdheden toegekend om misbruik te bestrijden en de burger in het gareel te houden. De uitkeringsgerechtigde moet zich heel wat laten welgevallen: zijn verdiensten kunnen zonder zijn medeweten worden geverifieerd, hij moet op elk tijdstip dat hij wordt opgeroepen verschijnen, zijn medische doopceel lichten, controleurs ontvangen, etc. voor de uitkeringsgerechtigden zijn er bepaalde grondrechtelijke waarborgen die verhinderen dat de verzorgingsstaat omslaat in een politiestaat. Deze waarborgen zijn vaak verankerd in internationale verdragen. Vooral in het EVRM speelt dit verband een grote rol. Verder hoeft een persoon geen informatie te verstrekken dat van belang is voor het boeteonderzoek. Dit zogenaamde zwijgrecht is een uitvloeisel van het beginsel dat men niet gedwongen kan worden mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Andere waarborgen vloeien weer voort uit het recht op privacy, art. 8 EVRM en het zogenoemde huisrecht, art. 8 Gw. Hierover is de laatste jaren veel te doen geweest in het kader van de vraag of controleurs zich zonder toestemming toegang tot de woning kunnen verschaffen. Met name de SVB en de gemeenten hebben behoefte zichzelf toegang tot de woning te verschaffen, in dit verband met controle op de leefvorm.
De CRvB deed in een aantal zaken uitspraak over de aanvaardbaarheid van onaangekondigde huisbezoeken. De Raad oordeelde dat huisbezoeken als zodanig een noodzakelijk en adequaat controle-instrument kunnen zijn om de aanspraak op bijstand te kunnen vaststellen. Bij het inzetten ervan moet recht worden gedaan aan de in art. 8 van het EVRM besloten liggende waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de bijstandscliënt. Vooraf moet aan de bijstandscliënt/bewoner toestemming worden gevraagd voor het binnentreden en tevens moet hem worden medegedeeld dat het eventuele weigeren van toestemming geen directe gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Slechts wanneer de gemeente op grond van feiten en omstandigheden reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, behoeft het weigeren van toestemming niet zonder gevolgen te blijven. In die situatie mag de gemeente als sanctie op de weigering een maatregel opleggen. De bewijslast dat de bewoner na voorgelicht te zijn over zijn rechten, vrijwillig toestemming heeft gegeven voor het binnentreden, berust bij de gemeente. In één van de uitspraken ging het om een bijstandscliënt die volgens de gemeente tot een bepaalde risicogroep behoorde, namelijk bijstandsontvangers die niet zelfstandig wonen, maar inwonend zijn bij een ander. De desbetreffende cliënt woonde met haar kinderen in bij haar ouders. Verder stond vast dat hetgeen bij de gemeente over haar bekend was geen aanleiding vormde om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen zij eerder aan de gemeente over haar woon-en leef situatie had vermeld. Uitsluitend de omstandigheid dat zij tot de groep van de inwonenden behoorde, was voor de gemeente aanleiding om haar medewerking voor het afleggen van een huisbezoek te verlangen. Die medewerking werd door haar geweigerd, waarna de bijstandsuitkering werd ingetrokken. De CRvB oordeelde dat het enkele feit dat op de bijstandscliënt een bepaald risicoprofiel van toepassing is, geen redelijke grond vormt om zonder toestemming medewerking te kunnen verlangen voor het afleggen van een huisbezoek. Dat deze medewerking werd geweigerd kon deze cliënt dan ook niet worden tegengeworpen. De op het weigeren van medewerking gevolgde intrekking van de bijstand was dan ook in strijd met de wet. (LJN BA2436, Onaangekondigd huisbezoek).
In een andere zaak ging het om een aanvraag van een bijstandsuitkering. De gemeente vertrouwde de zaak niet en wilde voorafgaande aan de toekenning, de woning bezichtigen. Dit werd door de man geweigerd, waarop de gemeente de aanvraag afwees. De CRvB was van oordeel dat de gemeente redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid van bij de aanvraag verstrekte informatie. Gebleken was namelijk dat de man een gelijkluidend huurcontract had overgelegd als enkele jaren eerder waarop enkele gegevens met de hand waren veranderd. Ook stelde de man niet te beschikken over een sleutel van de kamer die hij zei te hebben gehuurd, noch over een sleutel van de woning waarin die kamer zich bevond. Verder had hij aangegeven dat hij overal en nergens sliep. Tenslotte hadden fraudecontroleurs de man ’s-ochtends zien vertrekken uit de woning van zijn vriendin terwijl hij zei te hebben geslapen op een ander adres waarop hij stelde een kamer te huren, welke kamer hij overigens niet goed kon beschrijven. Naar het oordeel van de Raad had de gemeente terecht verlangd dat medewerking werd verleend aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. De door betrokkene opgegeven reden om die medewerking niet te verlenen, werd door de raad als niet-steekhoudend beoordeeld. De aanvraag voor bijstand was terecht afgewezen. (LJN BA2447).
Volgens de nieuwe wettelijke systematiek kan de uitvoeringsinstelling ‘een aanbod doen voor een huisbezoek met toestemming van de uitkeringsgerechtigde’. De weigering om die toestemming te geven is al voldoende grond om het relevante deel van de uitkering te weigeren, dus ook als er geen concreet fraudevermoeden bestaat. Zie bijv. art. 50 AOW in samenhang met art. 17 lid 4 en art. 19 lid 5 AOW. Een laatste waarborg waarover in het boek gesproken wordt, heeft betrekking op het recht op eigendom, zoals vastgelegd in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De verplichte terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen kunnen met fundamentele rechtswaarborgen in strijd komen. Het betreft hier het arrest Moskal tegen Polen, het is niet uit te sluiten dat dit arrest noopt tot een ruimere toepassing van de dringende-redenexceptie in het terugvorderingsregime dan tot dusver mogelijk werd gehouden.
Een Poolse moeder, mevrouw Moskal, ontvangt een vroegpensioenuitkering zodat ze voor haar zieke zoon kan zorgen. Tien maanden na de toekenning komt de uitkeringsinstantie erachter dat deze een fout heeft gemaakt. De uitkering wordt per direct stopgezet, maar mevrouw Moskal hoeft de reeds ontvangen gelden niet terug te betalen. Om het vroegpensioen te kunnen ontvangen, had zij haar baan opgezegd. Het vroegpensioen was haar enige bron van inkomsten. Volgens het EHRM is sprake van een ongeoorloofde inmenging in haar eigendomsrecht wat beschermd is door art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De stopzetting van de uitkering kan de proportionaliteitstoets niet doorstaan, omdat Moskal een disproportionele last moet dragen. Dat zij de onterecht verstrekte uitkering niet hoeft terug te betalen, verzacht deze last onvoldoende. Het Hof geeft nog wel aan dat overheidsorganen hun fouten moeten kunnen corrigeren, zelfs als deze fouten voortvloeien uit hun eigen nalatigheid. Dit gaat echter niet op als een individu een excessieve last moet dragen. Het Hof vind dat een extra strenge proportionaliteitstoets geboden is, als de overheid een fout maakt (zonder toedoen van een derde partij). (EHRC 2009, 120 Moskal v. Polen).
Sociale zekerheid is een verschijnsel dat niet alleen in Nederland voorkomt, maar is ook op internationaal niveau in de loop der jaren van groot belang geworden. Helaas kent de helft van de wereldbevolking geen enkele vorm van sociale bescherming, omdat het ontwikkelen en onderhouden van een stelsel van sociale zekerheid een zware belasting is voor de nationale economie. Te meer om die reden heeft de internationale gemeenschap verdragen in het leven geroepen waarmee zij zich met de sociale zekerheid bemoeien. Motieven hiervoor waren: (1) ontwikkeling van sociale zekerheid, (2) creëren van een gelijk speelveld tussen de landen en (3) de bescherming van migrerende werknemers.
De internationale sociale zekerheid is gebaseerd op vier lagen die meestal in internationale verdragen zijn neergelegd. De volgende vier lagen kunnen worden onderscheiden:
Grondrechten;
Normverdragen;
EU-recht; en
Bi- en multilaterale coördinatieverdragen.
Zie voor een overzichtelijk schema pagina 266 van het handboek.
Het recht op sociale zekerheid is als sociaal grondrecht of mensenrecht (fundamenteel recht) erkend. Het komt in allerlei verdragen en wetten voor. Denk bijvoorbeeld aan artikel 22 Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens of artikel 9 IVESCR. Op Europees niveau zijn de bepalingen neergelegd in artikel 12 van het ESH en artikel 34 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Nederlandse Grondwet kent in artikel 20 een recht op sociale zekerheid, bijstand en gezondheidszorg.
De bepalingen geven de staat de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de sociale zekerheid in goede banen wordt geleid en zijn uitwerking kan hebben in een land. De EG komt slechts in actie indien de lidstaten niet actief genoeg de sociale zekerheid beschermen en de kwestie daardoor beter aan de EG kan worden voorgelegd. Dit wordt ook wel het subsidiariteitsbeginsel genoemd.
Het grondrecht op sociale zekerheid heeft in Nederland geen rechtstreekse werking, doordat de rechter het niet als een ieder verbindende verdragsbepaling op grond van artikel 94 Grondwet heeft aangenomen. Het is een instructienorm die de overheid opdraagt om een stelsel van sociale zekerheid te realiseren en in stand te houden. Daarnaast dient de overheid te streven naar een minimaal niveau van bescherming van haar inwoners. Denk aan het recht op minimumloon. In Nederland is in artikel 20 van de Grondwet geregeld dat de staat de aanspraken op sociale zekerheid in bepaalde regelingen moet neerleggen. Dat is in talrijke wetten gebeurd zoals we hiervoor hebben kunnen lezen.
In Nederland wordt slechts werking aan sociale grondrechten gegeven door bij de interpretatie van bepalingen die wel rechtstreeks werken, rekening te houden met de uitgangspunten van de sociale grondrechten. Dit wordt ook wel de reflexwerking genoemd.
Het stelsel van sociale zekerheid dient een stelsel van regelingen te maken waarvan bepaalde eisen worden gesteld. De verplichtingen van de staat die voortvloeien uit artikel 9 IVESCR zijn:
To respect. De staat moet private regelingen ook hun werking laten hebben naast de publieke regelingen;
To protect. De staat moet regels formuleren en toezicht houden; en
To fulfil. Voor iedere inwoner van een bepaald land dient een bestaansminimum te worden gegarandeerd.
De volgende grond- en mensenrechten zijn ook van belang op het grondrecht sociale zekerheid. Voorbeelden zijn:
Het recht op gelijke behandeling;
Het recht op een eerlijk proces;
Het recht op bescherming van de privacy; en
Het recht op bescherming van eigendom.
Het recht op gelijke behandeling is neergelegd in artikel 26 IVBPR, waarin een algemeen discriminatieverbod is opgenomen. Discriminatie van welke aard dan ook is verboden. Ook in het EVRM is een algemeen discriminatieverbod opgenomen. Dit is echter geen zelfstandig werkend recht, waardoor zij alleen toepassing kan vinden in samenhang met een ander grondrecht.
Het recht op een eerlijk proces is neergelegd in artikel 6 EVRM. Geschillen over burgerlijke en strafzaken dienen binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechter te worden beslecht. Bij geschillen over burgerlijke zaken kan je denken aan de rechten die de sociale zekerheid geeft. Bij geschillen over strafzaken kun je denken aan de bestuurlijke boete die kan worden opgelegd als sanctie.
Het recht op bescherming van privacy is neergelegd in artikel 8 EVRM en speelt vooral een grote rol in Nederland bij de uitvoering van de WWB. De sociale zekerheid is erkend als een eigendomsrecht en valt daardoor onder de eigendomsbescherming van het EVRM. Zie artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
Het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is ook van belang voor de sociale zekerheid. Zij regelt onder andere het vrije verkeer van natuurlijke personen. Het is in strijd met dit beginsel als werknemers als gevolg van hun migratie binnen de Unie wat betreft hun sociale zekerheid in een nadeligere positie komen te verkeren dan zij voorheen zaten. De wettelijke beperkingen die de werknemer in een nadeligere positie zullen brengen, moeten worden opgeheven.
Het beginsel van vrije verkeer van personen is in beginsel van toepassing op actieve personen, dat wil zeggen werknemers en zelfstandigen. Niet-actieven hebben een verblijfsrecht in een ander land, mits zij over voldoende eigen middelen beschikken om in een menswaardig bestaan te voorzien. Artikel 20 VWEU.
Dit recht gaat over het secundaire gemeenschapsrecht. Het gaat hierbij niet om het invoeren van wettelijke regelingen, maar om het afstemmen van de werking van het nationale zekerheidsrecht op andere deelnemende verdragstaten. De inhoud van het socialezekerheidsrecht wordt ongemoeid gelaten.
De verordening heeft een ruime personele werkingssfeer volgens artikel 2, waardoor er geen onderscheid wordt gemaakt tussen actieven en niet-actieven. Op grond van artikel 3 is de verordening op het gehele sociale zekerheidsrecht van toepassing met uitzondering van de sociale bijstand (de WWB).
Ook hier staat het beginsel van het vrije personenverkeer centraal. In deze verordening zijn een aantal uitgangspunten opgenomen die werknemers moeten beschermen tegen nadelen die voortvloeien uit migratie tussen de lidstaten van de Unie. Er zijn zes uitgangspunten in opgenomen:
Discriminatie naar nationaliteit verboden is. Artikel 4 Vo. nr. 883/2004;
Doorbreking van exportverboden. Artikel 7 Vo. nr. 883/2004;
Gelijkstelling van feiten, gebeurtenissen en inkomsten in een andere lidstaat. Artikel 5 Vo. nr. 883/2004;
De wetgeving van slechts één lidstaat is van toepassing. Hier draait het om het werklandbeginsel. Artikel 11 Vo. nr. 883/2004;
Samentelling van tijdvakken van verzekering, wonen en arbeid. Artikel 6 Vo. nr. 883/2004; en
De voorkoming van samenloop van prestaties. Dit gaat om het tegengaan van ongewenste cumulatie van uitkeringen uit verschillende lidstaten, waardoor iemand overgecompenseerd wordt. Artikel 10 Vo. nr. 883/2004
Bijzondere coördinatiebepalingen zijn erop gericht om potentiële belemmeringen weg te nemen voor migrerende werknemers. Kortom voor het vrije personeelsverkeer.
Wereldwijd zijn er een groot aantal bilaterale coördinatie verdragen afgesloten tussen bepaalde lidstaten. Deze verdragen worden gesloten om de socialezekerheidsrechten te beschermen van personen die migreren tussen de deelnemende landen. Om ervoor te zorgen dat iemand de aanspraken die zijn opgebouwd, niet verliest, bieden deze verdragen uitkomst. De aanspraken worden meegenomen naar het andere land.
Ook zijn er naast de bilaterale verdragen enkele multilaterale verdragen tot stand gekomen in het kader van de Raad van Europa. Denk aan het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid uit 1972.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2634 | 1 |
Add new contribution