Burgerlijk Procesrecht - UL - Rechten - B3 - Oefenbundel
- 2962 reads
Geef voor de onderstaande stelling aan of deze juist of onjuist is en waarom.
Het is niet toegestaan tot executie van een vonnis over te gaan indien het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en de termijn van een gewoon rechtsmiddel nog loopt.
Bij dit onderdeel kiest u het juiste antwoord en beargumenteert u waarom het door u
gekozen antwoord juist is. U kunt niet volstaan met de al dan niet gemotiveerde mededeling dat de andere antwoorden onjuist zijn.
Welk beginsel speelt in het vierde lid van artikel 85 Rv de belangrijkste rol? Motiveer uw antwoord met het/de relevante wetsartikel(en) en een voorgeschreven arrest van de Hoge Raad.
Hoor en wederhoor
Waarheidsvinding
Onpartijdige rechtspraak
Partijautonomie
De rechter gelast in een verzoekschriftprocedure waarin Jaap en Mies partij zijn, een onderzoek door een deskundige. Jaap weigert aan het onderzoek mee te werken. Op grond van die weigering en het ontbreken van andere onderzoeksgegevens geeft de rechter een beschikking waarin hij Mies in het gelijk stelt, omdat Jaap de in artikel 21 Rv neergelegde volledigheids- en waarheidsplicht heeft geschonden. Jaap gaat in cassatie tegen deze uitspraak.
De belangrijkste klachten in zijn cassatieberoep komen erop neer:
§ dat de lagere feitenrechter artikel 21 Rv in beginsel niet ambtshalve mag toepassen;
§ en dat de lagere feitenrechter artikel 21 Rv onjuist heeft toegepast, omdat hij (Jaap) wel aan de verplichting van artikel 21 Rv heeft voldaan.
Welke uitspraak valt in deze verzoekschriftprocedure te verwachten?
De Hoge Raad zal casseren, omdat de in artikel 21 Rv neergelegde volledigheids- en waarheidsplicht in de verzoekschriftprocedure niet geldt.
De Hoge Raad zal de beslissing van de lagere feitenrechter casseren, omdat deze artikel 21 Rv niet ambtshalve mag toepassen.
De Hoge Raad zal Jaap niet ontvankelijk verklaren, omdat cassatie in verzoekschriftprocedures niet bestaat.
De Hoge Raad zal niet casseren, omdat het aan de feitenrechter is overgelaten, te bepalen wanneer al dan niet aan de verplichting van artikel 21 Rv is voldaan.
Het bedrijf Baanhof BV (Baanhof) is een betrekkelijk klein aannemingsbedrijf dat zich bezighoudt met onderhoud van het spoorwegnet van Nederland. Om de bielzen onder de treinrails te beschermen tegen optrekkend vocht, gebruikt Baanhof een speciaal soort verf die zij koopt van Brushy NV (Brushy). Deze verf is echter niet zo goed als Baanhof had verwacht want de daarmee behandelde bielzen blijken toch te zijn aangetast door optrekkend vocht. Als gevolg hiervan moeten de aangetaste bielzen worden vervangen. Baanhof begroot haar hierdoor geleden schade op vijf miljoen euro. Het eerste lid van artikel 6:74 BW luidt als volgt: Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Baanhof stelt Brushy op basis van dit artikel aansprakelijk. Brushy erkent wel dat de verf, zoals zij schrijft “niet helemaal in orde is”, maar verweert zich door te zeggen dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard. Er is dus volgens Brushy geen enkele verplichting tot vergoeding van de door Baanhof geleden schade. Naar aanleiding hiervan besluit Baanhof een gerechtelijke procedure tegen Brushy te beginnen.
Neem aan dat het wetsvoorstel “Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht” (onderdeel van het KEI-project) in werking is getreden. Hoe dient de door Baanhof tegen Brushy te voeren civiele procedure aan te vangen? U hoeft bij uw antwoord op deze vraag geen wetsartikel te noemen.
Het eerste lid van artikel 30k uit het wetsvoorstel “Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht” (onderdeel van het KEI-project) luidt als volgt: “ Tijdens de mondelinge behandeling stelt de rechter partijen in de gelegenheid hun stellingen toe te lichten en kan de rechter:
partijen verzoeken hem inlichtingen te geven,
partijen gelegenheid geven hun stellingen nader te onderbouwen,
een schikking te beproeven,
met partijen te overleggen hoe het vervolg van de procedure zal verlopen, en
die aanwijzingen geven of die proceshandelingen bevelen die hij geraden acht, voor zover de rechter dit in overeenstemming acht met de eisen van de goede procesorde. “
Waarom is de wetgever in het licht van artikel 30k Rv (voorstel) voornemens het huidige artikel 134 Rv te schrappen?
U kunt zich thans weer beperken tot het geldend recht. De advocaat van Baanhof begint met het opstellen van de dagvaarding.
Moet in deze dagvaarding worden opgenomen dat Brushy aan Baanhof verf heeft geleverd die niet blijkt te deugen of woorden van gelijke strekking? Zo ja, op grond waarvan? Zo neen, waarom niet? Baanhof is ernstig gedupeerd door het hele gebeuren en zou daarom graag geld zien. Stel dat Baanhof het geld dringend nodig heeft, omdat volgens Baanhof de financiële positie van het bedrijf erg zwak is. Zij vreest zelfs op zeer korte termijn het faillissement van het bedrijf.
Stel dat Baanhof een kortgedingprocedure aanhangig maakt bij de voorzieningenrechter. Is dan voor de toewijsbaarheid van de geldvordering een financiële noodtoestand aan de kant van Baanhof een noodzakelijk vereiste als het gaat om het hebben van een spoedeisend belang bij de voorlopige voorziening? Zo ja, op grond waarvan? Zo neen, waarom niet? U dient voor de volgende vragen ervan uit te gaan dat Baanhof tegen Brushy een bodemprocedure is begonnen, waarin Baanhof het bedrijf Brushy heeft gedagvaard tot betaling van schadevergoeding op grond van artikel art. 6:74 BW. Bij het voorbereiden van de conclusie van antwoord ontdekt de advocaat van Brushy dat de door Brushy aan Baanhof verkochte verf afkomstig is van een grote partij verf die door het bedrijf Potverf BV (Potverf) aan Brushy was verkocht en geleverd. De advocaat van Brushy adviseert daarom aan Brushy om Potverf meteen bij de procedure met Baanhof te betrekken.
Welk procesrechtelijk instrument bestaat hiervoor? Noem het instrument en de wettelijke grondslag. Brushy dient haar conclusie van antwoord in. Daarin erkent Brushy dat de verf inderdaad niet zo goed is als men dacht, maar wijst zij elke aansprakelijkheid van de hand. Brushy voert daartoe aan dat de vordering van Baanhof is verjaard. Wat betreft de door Baanhof gevorderde schade volstaat Brushy met de verder in het geheel niet door haar onderbouwde stelling dat: “het de door Baanhof BV gevorderde schadebedrag Brushy NV buitensporig hoog voorkomt”. Nadat vervolgens een comparitie heeft plaatsgevonden waarbij geen verdere erkenningen of ontkenningen hebben plaatsgevonden, wijst de rechter op 28 januari 2015 vonnis. In dit vonnis wijst de rechter de eis tegen Brushy af op de enkele grond dat: “Baanhof de hoogte van de door haar gevorderde schadevergoeding niet met bewijzen heeft onderbouwd”. Baanhof is het niet eens met deze beslissing en stelt tijdig hoger beroep in tegen dit vonnis.
Welke klacht (grief) zou u namens Baanhof BV indienen tegen de beslissing in dit vonnis?
Het gerechtshof acht de (enige) grief in het door Baanhof BV ingestelde hoger beroep gegrond. Verder overweegt het gerechtshof in zijn uitspraak: “omdat Brushy NV in hoger beroep alleen verweer heeft gevoerd tegen de grief van Baanhof BV en Brushy NV geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, kan het gerechtshof de overige verweren van Brushy NV tegen de vordering van Baanhof BV niet in haar beoordeling betrekken”. Het gerechtshof vernietigt daarop het vonnis van 28 januari 2015 en wijst alsnog de vordering van Baanhof BV tegen Brushy NV integraal toe.
Heeft het gerechtshof hier procesrechtelijk juist gehandeld? Zo ja, op grond waarvan? Zo neen, waarom niet?
Yehudi heeft een geldvordering op Breindel. In verband daarmee vraagt en verkrijgt hij verlof om conservatoir beslag te leggen op een aantal vermogensbestanddelen van Breindel. Het verlof wordt verleend onder de voorwaarde dat Yehudi een eis in de hoofdzaak instelt binnen veertien dagen na het eerst gelegde beslag. Omdat Yehudi nogal zeker is van zijn zaak, kiest hij ervoor om zijn geldvordering niet in een bodemprocedure maar in kort geding tegen Breindel aanhangig te maken. Yehudi laat Breindel een week na het eerst gelegde beslag in kort geding dagvaarden. Tijdens het kort geding vordert Breindel door middel van een eis in reconventie opheffing van de gelegde beslagen, omdat de “eis in de hoofdzaak” nog niet is ingesteld, nu een kort geding niet als “eis in de hoofdzaak” heeft te gelden.
Heeft Breindel gelijk en zal de voorzieningenrechter zijn eis toewijzen en de beslagen opheffen? Zo ja, op grond waarvan? Zo neen, waarom niet? Stel dat Yehudi en Breindel hun geschil niet aan de rechter hebben voorgelegd maar hebben laten beslechten door middel van bindend advies. Nadat zij het bindend advies hebben ontvangen, weigert Breindel aan dat advies te voldoen omdat hij vindt dat het bindend advies in geen enkel opzicht deugt.
Wat zal Yehudi moeten ondernemen om Breindel te dwingen het bindend advies na te leven?
Wat zal Breindel moeten aanvoeren om van het bindend advies af te komen?
Deze stelling is onjuist. Een vonnis heeft meteen rechtskracht. De tenuitvoerlegging van het vonnis zal echter niet (verder) kunnen plaatsvinden wanneer een gewoon rechtsmiddel is ingesteld, omdat dit de (verdere) tenuitvoerlegging schorst. Dit op grond van artikel 145 Rv bij verstek, artikel 350 Rv bij hoger beroep en artikel 404 Rv bij cassatie.
Antwoord A. Hoor en wederhoor ex art. 19 Rv en art. 6 EVRM.
Artikel 85 Rv gaat over het overleggen van stukken. In het kader van hoor en wederhoor dienen stukken, waarop een partij zich beroept in een processtuk, op de juiste wijze en tijdig in het proces te worden gebracht. De wederpartij dient namelijk voldoende tijd te krijgen om kennis te nemen van de betreffende stukken en daartegen haar verweer voor te bereiden. Bovendien mag de rechter slechts aan de hand van deze stukken in de civiele procedure beslissen. In lid 4 van art. 85 Rv staan de sanctiemogelijkheden als niet aan de vereisten van art. 85 Rv Rv wordt voldaan. In het arrest HR 29 november 2002 NJ 2004, 172 (Dipasa/Huyton of Stukkenbombardement), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de hierbovengenoemde uitgangspunten ook gelden voor stukken die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. De rechter zal, als hij deze stukken aan zijn oordeel ten grondslag wil leggen, in het kader van hoor en wederhoor, ambtshalve dienen na te gaan of de wederpartij voldoende tijd heeft gehad om kennis te nemen van de stukken en daartegen een verweer voor te bereiden. Het moet dan wel gaan om stukken die gezien de aard en omvang van deze stukken duidelijk het vermoeden wettigen dat de wederpartij niet voldoende tijd heeft gekregen om van deze stukken kennis te nemen en daartegen haar verweer voor te bereiden.
Antwoord D. De Hoge Raad zal niet casseren, omdat het aan de feitenrechter is overgelaten, te bepalen wanneer al dan niet aan de verplichting van artikel 21 Rv is voldaan. In het arrest HR 25 maart 2011, NJ 2012, 627 (X/Y of Non Salomon), heeft de Hoge Raad bepaald dat het oordeel of voldaan is aan de verplichting van art. 21 Rv is voorbehouden aan de feitenrechter, omdat dit oordeel berust op de uitleg van de stukken die in het geding zijn gebracht en waarderingen van feitelijke aard. De Hoge Raad zal dit oordeel dan ook niet in cassatie op juistheid kunnen onderzoeken. Aangezien in datzelfde arrest is bepaald dat art. 21 Rv door de feitenrechter ambtshalve mag worden onderzocht, zal de Hoge Raad in dit geval het beroep verwerpen. Antwoord D is het juiste antwoord.
Onder het wetsvoorstel “Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht” (onderdeel van het KEI-project) zal Baanhof een civiele procedure dienen in te leiden met behulp van een “procesinleiding”. Dit procesinleidend stuk wordt gebruikt onverschillig of het, in de terminologie van het thans geldende recht, om een dagvaardingsprocedure of een verzoekschriftprocedure gaat (art. 30a Rv (voorstel)).
In de nieuwe civiele basisprocedure zal de mondelinge behandeling (nog meer dan nu het geval is) centraal komen te staan. Tijdens deze mondelinge behandeling zal de rechter de procespartijen, op grond van art. 30k lid 1 Rv (voorstel), onder meer de gelegenheid geven om “hun stellingen toe te lichten”. Het recht op pleidooi, zoals thans neergelegd in art. 134 Rv, zal daardoor als afzonderlijke proceshandeling komen te vervallen. Volgens de wetgever zal immers de mondelinge behandeling partijen voldoende ruimte bieden om hun standpunten nader toe te lichten.
Procespartijen dienen in beginsel alle feiten te stellen die nodig zijn voor het intreden van het door hen beoogde rechtsgevolg. Dat kan met name worden afgeleid uit art. 150 Rv. In de onderhavige procedure wil Baanhof vergoeding van de door haar geleden schade ad € 5.000.000,- nu Brushy ondeugdelijke verf zou hebben geleverd aan Baanhof. Het door Baanhof beoogde rechtsgevolg is dus schadevergoeding op grond van wanprestatie (art. 6:74 BW). Om dit rechtsgevolg in te laten treden, is volgens art. 6:74 lid 1 BW een “tekortkoming in de nakoming van een verbintenis” aan de kant van de schuldenaar (Brushy) vereist. Een dergelijke tekortkoming bestaat in casu uit het leveren van ondeugdelijke verf aan Baanhof door Brushy. Op grond van haar stelplicht (of het door Baanhof beoogde rechtsgevolg) moet Baanhof in haar dagvaarding dan ook opnemen “dat Brushy verf aan Baanhof heeft geleverd die niet blijkt te deugen of woorden van gelijke strekking”.
Neen. In het arrest HR 29 maart 1985, NJ 1986, 84 (M’Barek/Van der Vloodt of Geld en kort geding) heeft de Hoge Raad in rov. 3 geoordeeld dat als het gaat om het hebben van een spoedeisend belang, een financiële noodstand aan de kant van eiser (Baanhof) geen noodzakelijk vereiste is voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding.
Voor de situatie, zoals deze zich in deze zaak voordoet, waarbij een procespartij een derde in het geding wil betrekken, is het procesrechtelijk instrument van de (incidentele vordering tot) vrijwaring in de wet opgenomen. Artikel 210 e.v. Rv.
Wat de hoogte van de gevorderde schadevergoeding betreft heeft Brushy, zoals uit de casus blijkt, slechts aangevoerd dat het door Baanhof gevorderde bedrag haar “buitensporig hoog voorkomt”. Brushy heeft met deze enkele opmerking de hoogte van de gevorderde schadevergoeding onvoldoende betwist. De rechter had derhalve op grond van art. 149 lid 1 Rv de hoogte van de gevorderde schadevergoeding als vaststaand moeten beschouwen en als vaststaand feit aan zijn beslissing ten grondslag moeten leggen. De grief/klacht die Baanhof dan ook moet indienen tegen de beslissing in dit vonnis is: dat de rechter Baanhof ten onrechte het bewijs van de hoogte van de gevorderde schadevergoeding heeft opgedragen omdat de hoogte van de gevorderde schadevergoeding in de procedure reeds was komen vast te staan.
Wanneer bij gegrond bevinden van een grief het dictum van de uitspraak in eerste aanleg geheel of gedeeltelijk zou moeten worden vernietigd dient de rechter in hoger beroep ambtshalve de stellingen en verweren uit de eerste aanleg die in dat verband relevant zijn, opnieuw of alsnog te onderzoeken. Uit de positieve zijde van de devolutieve werking volgt immers dat het gerechtshof indien hij een grief gegrond bevindt, alle in eerste aanleg geponeerde maar daar niet behandelde of wel behandelde maar verworpen, stellingen en verweren die betrekking hebben op het onderwerp van de grief, opnieuw of alsnog moet onderzoeken. Het gerechtshof heeft de grief gegrond bevonden, maar laat na (ambtshalve) het in eerste aanleg gevoerde verweer van Brushy (dat de vordering is verjaard) te behandelen. Door dit na te laten heeft het gerechtshof procesrechtelijk niet juist gehandeld.
In zijn arrest van HR 26 februari 1999, NJ 1999,717 (Ajax/Reule of Ajaxwaar) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat een kort geding als “eis in de hoofdzaak” in de zin van artikel 700 lid 3 Rv kan worden aangemerkt. Nu Yehudi het kort geding tijdig aanhangig heeft gemaakt, namelijk binnen de verloftermijn van veertien dagen, zal de voorzieningenrechter de vordering van Breindel in reconventie niet op deze grond kunnen toewijzen en dientengevolge zullen de beslagen niet worden opgeheven. Breindel heeft dus ongelijk.
Het bindend advies is een (vaststellings)overeenkomst en levert als zodanig geen executoriale titel op. Yehudi zal in rechte nakoming van het bindend advies moeten vorderen.
Breindel zal de burgerlijke rechter om vernietiging van het bindend advies moeten vragen. Hij zal conform artikel 7:904 lid 1 BW moeten aanvoeren dat nakoming van het bindend advies (gebondenheid aan het advies) gezien de inhoud dan wel de totstandkoming van het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oefententamens te gebruiken bij het vak Burgerlijk Procesrecht aan de Universiteit Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1939 | 1 |
Add new contribution