College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College 1 - Bespreking hoofdstuk 1

Hoofdstuk 1 - Bespreking hoofdstuk 1

Psychologie betekent Psyche en Logos is de leer van de geest.

Psychologie is de wetenschap die de gevoelens en gedachten van de mens probeert te begrijpen (iemand stoot zijn knie en je vraagt wat er op dat moment door hem/haar heen ging)

Niet alle psychologen zijn het hier mee eens, anderen zeggen: Je moet het gedrag van mensen observeren, vragen en interviewen is nergens voor nodig. Deze psychologen zijn begonnen met het observeren van dieren en dit later toe te passen op mensen.

Soorten psychologie :

  • Cognitieve psychologie, functieleer: waarneming, geheugen en fantasieën zijn functies van het geheugen. Het gaat om de capaciteit van de geest.
    (bijvoorbeeld: postcode: aan functieleerpsychologen gevraagd welk type code men het beste kon onthouden, onderzocht aan de hand van geheugentestjes/ Verschillende pictogrammen waar men informatie kan vragen, welke is het duidelijkst? Wordt onderzocht door functieleerpsychologen).
    (bijvoorbeeld: euromunten: hoe kan een munt er het beste uit zien, zodat het verschil duidelijk kan worden waargenomen. Dit kan door verandering in kleur, grootte, wel of geen kartels, etc.)

  • Sociale of organisatiepsychologie, (gericht op bedrijven en organisaties) houdt zich bezig met sociale relaties tussen mensen. Gedrag is ‘besmettelijk’: als de één wat doet dan zal de ander dit imiteren. Dit effect is al bij baby’s aanwezig.
    (bijvoorbeeld: in de pauze opletten op mensen die met elkaar praten, zij nemen vaak dezelfde lichaamshouding aan/ spiegelen).
    (bijvoorbeeld: kind en geweld, als het kind een volwassene die een pop slaat gezien heeft, dan zal het kind ook sneller agressief gedrag tegen die pop vertonen)

  • Klinische en gezondheid psychologie (psychotherapeut), veel psychische problemen hebben een lichamelijke kant zoals rugklachten, maagklachten etc.

    • Herkenning

    • Verklaring

    • Preventie

    • Therapie (persoonlijk leiden)

(Onderzoek Rosenhan: de deelnemers deden net of ze ziek waren en zijn hiermee opgenomen in een inrichting, maar wanneer de deelnemers binnen zaten gingen zij zich normaal gedragen. Alle normale gedragingen werden echter gezien als uitingen van een psychische ziekte. Het is moeilijk om te zeggen of iemand gezond of ‘gek’ is).

  • Kinder- en jeugd psychologie, kijken naar verschillende ontwikkelingsstadia van het kind.
  • Persoonlijkheidspsychologie, kijken naar verschillen en overeenkomsten bij mensen 
  • (bijvoorbeeld: temperament koppelen aan de lichaamsbouw. De gespierde persoon heeft de beste persoonlijkheid, de magere persoon is een zwakkeling en de dikkere persoon is een hebberd.)
  • Neuropsychologie, onderzoek binnen de hersenen.

Benaderingen binnen de psychologie:Bewustzijnspychologie (1879), Wundt: introspectie. Dit is een methode waarbij men zelf een objectieve weergave moet geven van de waarneming en gedachten op dat moment. Wundt vond dat iemand die het zelf voelt dit het beste wist, datgene wat zich afspeelde in een persoon noemde hij het bewustzijn.

Beperkingen van de bewustzijnspsychologie:

  1. Het is individualistisch, mensen interpreteren dingen verschillend.
  2. De proefpersonen waren volwassen collega’s (kon niet onderzocht worden met kinderen).
  3. Er werd gebruik gemaakt van eenvoudige prikkels.
  4. Introspectie heeft z’n beperkingen, het is verslag doen van iets waar je je bewust van bent (soms weet men niet waarom hij/zij iets doet of gehoord heeft, het zit dan in het onderbewuste).

Er bestaan twee argumenten om introspectie te verwerpen:

Dichotisch luisteren: bij het ene oor speelde een verhaal af en bij het andere oor speelde een reeks woorden af. Er werd gevraagd om op het verhaal te focussen. Na afloop van de taak werd gevraagd of de participanten woorden hadden onthouden van de reeks die was afgespeeld, niemand kon deze woorden terugbrengen. Maar als ze een lijst met woorden kregen dan konden ze wel een aantal woorden eruit halen. Functionele gefixeerdheid: geen oplossing kunnen bedenken voor een probleem en door een onherkenbare hint uiteindelijk toch tot de oplossing komen. De participant was hier echter niet bewust van en rapporteerde na afloop niet welke hint tot de oplossing had geleid.

Behaviorisme (1900 – nu), Amerikaanse psychologen die twijfels hadden bij het begrip introspectie, het leidt niet tot betrouwbare uitspraken (Watson).

Watson trok de conclusie dat introspectie niet meer gebruikt moest worden, mensen zijn hier niet goed in en het is niet betrouwbaar. Ook zei Watson dat hij niet hoefde te weten wat er omging in het hoofd, hij keek alleen maar naar het gedrag en bepaalde prikkels die hij toediende.

Prikkel is stimulus, reactie is respons. Wat vooraf ging aan de reactie zit in de blackbox, dit speelt zich af in het hoofd en hier kan men niet in kijken. Wat er door iemand heen gaat is irrelevant, het gaat om het gedrag van iemand, er wordt dus objectief naar gekeken.

Skinner: interne processen zijn irrelevant. Gevolg: onderzoek met dieren om bepaalde leerprocessen vast te stellen. Skinner legde de nadruk op leerprocessen. Dieren (apen, ratten) leerden door beloning, dit kon volgens behavioristen ook toegepast worden op mensen.

Tolman:  als je ratten niet beloont, dan leren ze niet de route van bijvoorbeeld een doolhof. Beloon je de ratten iedere keer dat ze uit het doolhof zijn dan leren ze geleidelijk aan de weg van het doolhof. Maar als je de ratten één keer in de vijf keer beloont als die de weg van het doolhof heeft gevonden dan doen de ratten aan latent leren. Dit betekent dat de betreffende informatie wordt geleerd, maar pas tot uiting komt na een beloning.

Bruner: onderzoek met letter B/ cijfer 13, je ziet wat je verwacht te zien (bekijk hierbij dia 14)

Beperkingen:

  1. De stelling dat je enkel dingen leert wanneer je beloond wordt, klopt niet.
  2. Onderzoek bij ratten is niet altijd even goed te generaliseren naar mensen.
  3. Bij mensen kan complexer onderzoek worden uitgevoerd dan bij dieren. Dieronderzoek is vaak te eenvoudig om goede conclusies uit te trekken.

Aannamen behaviorisme:

  1. Introspectie is onmogelijk en daarbij irrelevant, want dat vindt in de blackbox plaats.
  2. Om te leren is er een beloning vereist.
  3. Alle dieren zijn gelijk (vanwege biologische continuïteit), daarom kun je ratten onderzoeken en die vergelijken met mensen, want het zijn beide zoogdieren.

Behaviorisme is erg radicaal en heeft beperkingen

  • Bij het behaviorisme wordt puur naar het gedrag gekeken. Het is echter lastig om zeer complex gedrag te observeren. Daarnaast ontstaat er geen inzicht in het denken.
  • De respons wordt niet louter bepaald door de stimulus maar heeft ook te maken met je verwachting

College 2 - Bespreking hoofdstuk 1,2 en 3

Hoofdstuk 1 (laatste deel)

Cognitieve psychologie

Er ontstonden reacties op het behaviorisme, onder andere van Bruner (’50): hij vond de benadering te beperkt. Hij ging weer terug naar introspectie en wilde in de ‘blackbox’ van mensen kijken. Er waren in die tijd nieuwe manieren tot hun beschikking (computer) waardoor zij makkelijker in de blackbox van mensen konden komen.

Testen door (bijvoorbeeld bij schaken):

  • Hardop denken tijdens het verzetten van schaakstukken (vorm van introspectie, gaf een duidelijk beeld van hoe mensen denken )
  • Protocol / verslag van wat er plaatsvindt op het bord.
  • Vuistregels, zijn er bepaalde wetmatigheden in het spel te vinden, als iets aangevallen wordt, haal je het dan weg of verdedig je het juist.
  • Computerprogramma ontwikkelen dat het denken van de mensen nadoet, of tewel dat de voorgaande vuistregels die je hebt opgesteld na kan bootsen.
  • Simulatie: nabootsing van de situatie. Zo kun je bekijken of het programma dezelfde beslissingen neemt en of de introspectie juist is

Golfbeweging in de psychologie

  • Wundt: bewustzijn, introspectie en experimenten (simpel)
  • Watson: gedragsobservatie en experimenten (simpel)
  • Cognitieve psychologie: bewustzijn (komt weer terug), introspectie, experimenten, simulatie (complex). Bekijk ook dia 51 uit college 2

Hoofdstuk 2

Er bestaan verschillende methoden om onderzoek te doen:

  • Survey (enquete). Het nadeel hierbij is dat men niet kan doorvragen
  • Interviewen, nadelig is dat dit een tijdrovende methode is (introspectie)

Vragenlijsten en interviews hebben ook voordelen. Zo kan op een relatief snelle en goedkope manier veel informatie worden verkregen. Een belangrijke kanttekening is dat de participant niet per se met de waarheid antwoordt. Een meer betrouwbare methode hierin is het observeren van de participant.

  • Case-study (gevalsbeschrijving): één specifiek persoon in detail beschrijven, dit geeft veel inzicht (bijvoorbeeld . bij een hersenbeschadiging is specifiek deel van hersenen beschadigd, waardoor bepaalde functies niet meer werken. Hieruit kan geconcludeerd worden hoe hersenen georganiseerd zijn). Veel gedetailleerde beschrijvingen van specifieke personen heeft de hersenleer vooruit geholpen.
  • Observatie, dit deden de behavioristen vooral. Er bestaan meerdere vormen.
  • Lab (one way miror): bekijk iemand in een lab achter een spiegel (kans bestaat dat mensen zich onnatuurlijk of kunstmatig gaan gedragen omdat je aangeeft dat er een observatie plaatsvindt)
    • Naturalistisch: iemand observeren in een natuurlijke situatie
    • Participerend: onderzoeker neemt zelf deel aan de activiteit (voordeel is dat de onderzoeker alles meemaakt)
  • Correlatie: is er een samenhang tussen verschillende variabelen . Bij een positieve correlatie bestaat er ene verband tussen a en b; wanneer a bijvoorbeeld toeneemt, zal b ook toenemen. Daarnaast geldt dat als a afneemt, b ook afneemt. Andersom is dit ook het geval, indien b toe- of afneemt, neemt a respectievelijk ook toe- of af. Uit een correlatie kan daarom nooit een oorzakelijk verband worden vastgesteld. Bij een negatieve correlatie neemt a toe als b afneemt en andersom. In het geval van zero correlatie, is er geen samenhang en is er geen sprake van enige invloed van a op b of van b op a
  • Experiment

Tweeling onderzoek (intelligentie)

Onderzoek naar de genetische component voor bepaalde geestesziekten (erfelijkheid bij bijvoorbeeld schizofrenie)

  • Monozygotische tweeling ofwel een eeneiige tweeling, dus het genetisch materiaal is 100% identiek.
  • Dyzigotische tweeling ofwel een tweeeiige tweeling, dus genetisch materiaal is 50% (zelfde als bij andere ‘brusjes’). Het voordeel ten opzichte van brusjes is dat de omgeving voor een tweeling identiek is, terwijl gewone brusjes geen identieke gedeelde omgeving hebben.

Wanneer er meer overeenkomst is bij monozygote tweelingen dan bij dyzygote tweelingen is dit niet geheel toe te schrijven aan erfelijkheid. Dit komt door:

  • Monozygote tweelingen hebben een nog grotere gedeelde omgeving
  • Ze spelen vaker samen
  • Ze hebben dezelfde vrienden
  • Ze worden op meer gelijkwaardige wijze behandeld door ouders (bijvoorbeeld door dezelfde kleren te dragen)
  • Over het algemeen hebben ze meer gedeelde ervaringen (dichter bij elkaar in de gehele omgevingscomponent)

Apart opgroeiende monozygote tweelingen met een hoge correlatie kan ook niet geheel toegeschreven worden aan erfelijkheid (dit is geen makkelijk te vinden groep). Dit komt door :

  • De eerste negen maanden samen (in de buik van de moeder)
  • Vaak zijn ze gedurende het eerste levensjaar nog niet gescheiden
  • Bij scheiding worden de kinderen vaak in het begin nog door familie opgevangen.
  • Vaak is er sprake van hetzelfde adoptiemilieu

Bekijk ook dia 61.

Hoofdstuk 3

Alles wat je doet kun je doen omdat er signalen naar je hersenen toelopen en ervan weglopen ( bijvoorbeeld naar je hand). Signalen doorlopen bepaalde trajecten, deze trajecten samen noemen we het zenuwstelsel. Hierin is sprake van verwerken van informatie en overgaan tot actie.

Hoe kunnen signalen zich verplaatsen door het zenuwstelsel?

Centraal zenuwstelsel bestaat uit :

  • Hersenen & ruggenmerg, hier lopen bepaalde signalen door maar ook buitenom lopen bepaalden draden, dit noemen we het perifere zenuwstelsel. De zenuwbanen (draden) lopen ook naar organen zoals bv het hart en naar de spieren.

Het perifere zenuwstelsel bestaat uit:

  • Het somatische gedeelte van het perifere zenuwstelsel stuurt de spieren aan
  • Het autonome gedeelte van het perifere zenuwstelsel beïnvloedt de organen ( hart )

Het autonome zenuwstelsel bestaat weer uit:

  • sympathische (actier; het sneller laten kloppen van het hart)
  • parapsympathische (rust; het langzamer laten kloppen van het hart) zenuwstelsel.

Het verschil tussen het perifere en autonome zenuwstelsel wordt gevraagd op het tentamen.

Hoe geeft het zenuwstelsel signalen door?

We bekijken dit op microniveau :

Een zenuwcel (neuron) bestaat uit een cellichaam en wat uitlopers (dendrieten en axonen). Aan de bovenkant vind je de dendrieten en aan de onderkant vind je de axonen.

Zenuwcellen ontvangen informatie via de dendrieten, zij geven dit signaal door naar het axon (van boven naar beneden), het axon geeft het vervolgens weer door aan de dendrieten van een andere cel. Bekijk hiervoor ook dia 68.

Een cellichaam bestaat uit :

  • Kern (nucleus)
  • Mitochondria ( energie leveranciers van de cel)
  • Outer membrane (buitenste membraan)

Een membraan is een vlies om de zenuwcel. Dit vlies is selectief doorlaatbaar, bepaalde stofjes worden wel doorgelaten en andere stofjes niet.

Sensorische neuronen: zenuwcellen die in de zintuigen liggen (netvlies).

Motor neuronen: zenuwcellen die eindigen op een spier (motorisch).

Schakel- en interneuronen bevinden zich tussen sensorische en motor neuronen.

Een zenuwcel heeft twee principe standen (er is sprake van een ladingsverschil):

  • rusttoestand, aan de binnenkant van de cel bevinden zich meer negatief geladen deeltjes dan aan de buitenkant. De binnenkant is vochtig, deeltjes kunnen hierin oplossen en kunnen uiteenvallen. Er zwemmen positieve en negatieve ionen rond, tijdens rust worden de positieve ionen buiten de cel gehouden. Er ontstaat een spanningsverschil tussen binnen en buiten de cel. Dit noemen we de rusttoestand: hierin geeft de cel geen signalen door.
  • actiepotentiaal (potentiaal= spanningsverschil), wanneer de poortjes van de cel opengezet worden stromen de positieve ionen naar binnen. Aan de binnenkant van de cel bevinden zich nu meer positief geladen deeltjes dan aan de buitenkant. Onmiddellijk nadat de positieve deeltjes de cel binnengaan, worden zij er weer uit gegooid, de cel is hierna zelfs negatiever dan normaal. Bekijk hiervoor ook dia 71.
  • Refractaire periode: de cel is minder goed in staat om signalen te geven, het neuron is aan het einde weer negatief gevuld.
  • Contact tussen neuronen: de cel vuurt het signaal langs het axon, als het signaal aan het eind van het axon is, worden er bepaalde stofjes (neurotransmitters) vrijgemaakt die overzwemmen naar het dendriet van de volgende cel. Bekijk ook dia 72. Het is niet zo dat neuronen elkaar raken, het stukje tussen twee neuronen wordt overbrugd door neurotransmitters (boodschappers in kleine blaasjes (vesicles) aan het einde van het axon), deze komen vrij in de synaptische spleet (kloof tussen de zenuwcellen) en proberen binnen te komen in de nieuwe cel. Aan de overkant vestigen de neurotransmitters zich aan de receptoren van de nieuwe cel, zodat de informatie binnen kan komen. Zie ook dia's 73 en 74.
  • Rode en gele axonen (zie dia 35), de gele axonen (inhibitory) remmen en de rode axonen (excitatory) willen juist dat de ontvangende cel actief wordt. Wie wint bepaalt wat er gebeurt. (er is sprake van een soort optelling)
  • Bekleding van het axon: axonen zijn aan de buitenkant bekleed met myeline, dit is voor de isolatie van het axon.

Consequenties van het hele systeem

Werking psychofarmaca:

Neurotransmitters bepalen of signalen worden doorgegeven of niet. We kunnen proberen dit na te bootsen, hiermee kunnen we medicijnen ontwikkelen die hetzelfde werk doen als de neurotransmitter. (als iemand deze bijvoorbeeld te weinig aanmaakt, naar wordt aangenomen bij mensen met een psychische ziekte)

Agonist: een medicijn die exact het zelfde doet als een natuurlijke neurotransmitter

Antagonist : een medicijn dat de werking

  • Curare indianen gebruikten bijvoorbeeld vergif dat je spieren verlamt.

Reuptake : Neurotransmitters zwemmen naar de overkant maar ze moeten ook weer terug. Wanneer ze terugzwemmen worden ze weer door het axon opgenomen, deze plek kan je ook met medicijnen blokkeren, hierdoor blijven neurotransmitters rondzwemmen in de synaps en hierdoor blijft het z’n werk doen op het dendriet.

Voorbeelden van neurotransmitters. Deze hoef je voor het tentamen niet uit je hoofd te kennen, maar het is wel belangrijk dat je weet hoe ze werken.

  • Bepaalde neurotransmitters zijn betrokken bij zowel de motoriek als het geheugen, dit betekent dat wanneer je de motoriek van iemand wilt beïnvloeden en je geeft deze die neurotransmitter, tegelijkertijd het geheugen wordt beïnvloed (als bijwerking).
  • Dopamine wordt aangemaakt in een bepaald gebied in de hersenen. Bij Parkinson patiënten gaat dit gebied kapot, ze maken niet meer genoeg dopamine waardoor de motoriek ernstig verstoord wordt.
  • Het stofje curare van de indianen: zorgt ervoor dat je de spieren niet meer kunt bewegen.

Groepen neurotransmitters:

Endorfine: betrokken bij de pijnbeleving, eindigt op –orfine (pijnbestrijding), dit lijkt op morfine. Endrogeen betekent lichaamseigen. Morfine is een synthetische stof die hetzelfde kan als endorfine. Maar endorfine is een pijnstiller die door het lichaam zelf aangemaakt. Hierdoor heeft het lichaam zelf het vermogen om bepaalde pijnen niet te voelen. Dit speelt een rol bij het placeboeffect.

Het placeboeffect houdt in dat een participant zich beter gaat voelen na het gebruik van bijvoorbeeld een pilletje of een interventie, waarne de persoon zich beter gaat voelen, ongeacht of de medicatie of interventie werkt.

Endorfine speelt hier een rol bij, dit kan op de volgende manier worden getest: groepen patiënten met hoofdpijnklachten hebben een niet werkzaam pilletje gekregen maar toch heeft ongeveer 80% minder last van hoofdpijn. Een andere groep heeft een pilletje gekregen met een antagonist voor endorfine, deze patiënten hebben nog wel klachten. (micro niveau)

Bekijk ook dia's 84 en 85.

College 3 - Bespreking hoofdstuk 3

Laatste gedeelte hoofdstuk 3

Macro-niveau: localisationisme vs. holisme

Vanaf Hippocrates (de Grieken)

Vroeger dacht men dat bepaalde karaktereigenschappen in verschillende organen zaten. Iemand met een groot hart is bijvoorbeeld een lief persoon. Naarmate meer onderzoek plaatsvond veranderde die gedachte en werden deze eigenschappen toegekend aan de hersenen.

In de middeleeuwen ging men er vanuit dat de hersenen bestonden uit drie onderdelen: fantasie, geheugen en denken. De hersenen bestaan uit drie ventrikels (hersenholtes), men dacht dat elk van de onderdelen één van de holtes bezette en dat daar de eigenschappen van de mens lagen opgeslagen.

De theorie van Gall en Spurzheim (1800) ging uit van frenologie (een middeleeuws idee dat er vanuit gaat dat als je bepaalde eigenschappen traint dit gebied ook groter wordt in de hersenen). Dit worden ook wel de zogenaamde hersenknobbels genoemd. Later kon men met behulp van computers zien in welk deel van de hersenen de eigenschappen zich ontwikkelden en kon men dus de zogenaamde hersenknobbels terugvinden. Dit werd gedaan aan de hand van hersenkaarten. Frenologie gaat uit van het localisationisme.

Localisationisten versus holisten

Localisationisme: eigenschappen worden toegeschreven aan één specifieke plaats in de hersenen.

Holisme: vaardigheden komen voort uit een samenwerking van verschillende delen van de hersenen die onlosmakelijk aan elkaar zijn verbonden.

Carl Lashley (1930), aanhanger van het holisme en behaviorist. Hij heeft onderzoeken uitgevoerd met laboratorium ratten. Hij leerde de ratten de uitgang van een doolhof te vinden. Vervolgens sneed hij bij elke rat een ander stukje van de hersenen weg. Hierdoor werd het functioneren van alle ratten slechter. Daaruit concludeerde hij dat de hersenen als geheel samenwerkten, omdat bij het weghalen van een gedeelte het gehele functioneren verslechterde.

Penfield (1955) was aanhanger van het localisationisme. Hij heeft onderzoeken uitgevoerd met temporaalkwab-epileptici. Hij voerde de standaardprocedure voor het verwijderen van de brandhaard uit de hersenen uit. De patiënt moet bij kennis zijn. Penfield ontdekte bij een aantal patiënten dat ze een soort quasi herinneringen rapporteerden als hij een bepaald deel van de hersenen prikkelde (om te controleren dat hij geen verkeerd deel verwijderde). Hierdoor dacht hij dat alle herinneringen op een specifieke plek lagen opgeslagen. Vandaag de dag denken we dat dit geen doorslaggevend bewijs is.

Tegenwoordig gaat men er vanuit dat de hersenen een onderling circuit vormen. Wanneer één plek geprikkeld wordt (je hoort bijvoorbeeld een geluid), wordt de gehele herinnering met alle andere prikkels die je tegelijkertijd hebt waargenomen (bijvoorbeeld beeld en gevoel) opgeroepen zonder dat dit wilt zeggen dat de hele herinnering op die plek opgeslagen ligt.

Manieren om de hersenen te lezen

  • Elektrische prikkeling (zoals Penfield): wat gebeurt er als je een bepaald gebied van de hersenen prikkelt? (bijvoorbeeld wanneer je een vinger gaat bewegen).
  • Bestuderen van casestudies: specifieke personen met bepaalde ziektebeelden (meest zeldzaam) onderzoeken en de bevindingen rapporteren.
  • Delen van de hersenen uitschakelen met sterke magnetische straling of door het inspuiten van chemische middelen.
  • Split-brain patiënten: de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden. Op deze manier kan er bekeken worden welke vaardigheden de patiënt heeft behouden en welke verloren of verminderd zijn.
  • Verschillende hersenscans: EEG, fMRI, PET, TMS brengen de activiteit van de hersenen in beeld.

Hersenlobi: gedeelte van de hersenen, deze worden gescheiden door kloven. (zie sheet 95)

  • Occipitaalkwab: (achterhoofd) hier vindt de eerste verwerking plaats van de visuele informatie (visuele cortex).
  • Frontaalkwab: (voorhoofd) bevat de motorcortex.
  • Pariëtaalkwab: (bovenop het hoofd) hier bevindt zich het sensorisch geheugen. Als de hersenen bijvoorbeeld rechtsboven worden geprikkeld, dan ervaar je de prikkel linksonder en dit geldt ook andersom.
  • Temporaalkwab: (in de buurt van het oor) hier vindt een gedeelte van de verwerking van geluid plaats. Ook gebruik je dit deel van de hersenen om associaties te maken. Als er bijvoorbeeld een gedeelte van deze lobi uitvalt zou je een bepaalde frequentie van geluid niet meer kunnen waarnemen.

Motor cortex: is verantwoordelijk voor de bewegingen van spieren. Wanneer er links geprikkeld wordt, gaat er rechts iets bewegen. Er is sprake van overkruising. De zenuwbanen die kruisen ergens in het lichaam. (zie sheet 95 voor de hersenkaart).

Lichaamsrepresentatie in de motorcortex

  • Contralateraal: links/rechts overkruising. Activiteit aan de linkerkant van het lichaams wordt aan de rechterkant van de hersenen verwerkt en andersom. Er is niet bekend waar dit fenomeen toe dient.
  • Ondersteboven: als je bovenin prikkels ontvangt, vindt er onderin beweging plaats.
  • Niet proportioneel: kleine lichaamsdelen zijn meer vertegenwoordigd door de fijnere motoriek.
  • Soortspecifiek: bij een varken is bijvoorbeeld de snuit oververtegenwoordigd in de hersenen.
  • Individueel bepaald: bij blinden is het gebied van de vingers breder ontwikkeld om beter te kunnen lezen. Deze breder ontwikkelde gebieden gaan overigens niet ten koste van de andere gebieden.

Bovengenoemde onderdelen gelden ook voor het somatosensorisch gebied. Dit gebied ligt achter de motorcortex. Het somatosensorisch gebied vertegenwoordigt de waarneming (bijvoorbeeld tastzin).

Fantoompijn: mensen waarbij een lichaamsdeel geamputeerd is, rapporteren in enkele gevallen nog pijn in het afgezette lichaamsdeel. Eén van de hypotheses is dat de hersencellen die verantwoordelijk waren voor dat deel nog actief zijn. Ze zouden nog signalen naar de hersenen sturen. Een andere hypothese is dat er nog steeds signalen vanuit de stomp komen omdat daar de zenuwuiteinden liggen.

Een fantoomlichaamsdeel kan wel helpen bij het gebruikmaken van een prothese, de bewegingen zijn makkelijker te maken als je het afgezette lichaamsdeel nog voelt. De associatie kan opgeroepen worden door bijvoorbeeld een tik te geven tegen te stomp.

Het visuele gebied

Primaire visuele prikkels (primary visual cortex) worden verwerkt in het achterhoofd. In de primaire visuele schors vinden de eerste ruwe verwerkingen plaats van prikkels (lichtflitsen) > dan komen er andere gebieden in werking (bv geheugen) > deze gebieden samen construeren een beeld, dit maakt dat je objecten, personen, enz. herkend.

Bij de ogen is er sprake van onvolledige (halve) overkruising. Wat door beide ogen links wordt opgenomen, wordt vervolgens rechts in de hersenen verwerkt en andersom.

Cerebrale hemi-attentie: bij beschadiging van de hersenen wordt de ene helft genegeerd, omdat dit simpelweg niet door de hersenen wordt geregistreerd. (vb. een taartje wordt voor de helft opgegeten.) Herstel van deze klachten is mogelijk.

Het auditieve gebied

De auditory cortex bevindt zich in de temporale kwab van de hersenen. Hier worden geluiden verwerkt. In de auditory cortex vind ook geen volledige overkruising plaats. Het is niet zo dat er bij een beschadiging aan de rechterkant er links niets meer wordt waargenomen. Dit komt omdat geluiden in verschillende gebieden van de hersenen worden verwerkt, niet alleen in dit specifieke gebied.

Associatiegebied

Heeft plaats in het voorhoofd in de frontaalkwab. Hier vindt de planning en organisatie van gedrag plaats. (Vb. het aankleden: eerst ondergoed en daarna bovenkleding en niet andersom). Dit is een voorbeeld van bewuste planning (waar kinderen vaak moeite mee hebben). Bij een beschadiging kan het voorkomen dat iemand dit niet meer kan.

In dit gebied vind je ook het decorum. Dit zorgt ervoor dat je de juiste vaardigheid/emotie laat zien op het juiste moment/plaats. (Vb. lachen wanneer iemand een mop vertelt. Wanneer iemand bijvoorbeeld gaat lachen tijdens een begrafenis lijdt iemand aan decorum verlies). Men spreekt van een associatiegebied als er informatie vanuit verschillende zintuigen wordt geïntegreerd.

Moniz wilde de frontale kwab uitschakelen (bij heftig psychiatrische patiënten). Hij sneed de connectie met de voorhoofdskwab door. Dit zorgde ervoor dat deze mensen passief werden en tot allerlei vaardigheden niet meer in staat waren (ongeveer 10 patiënten werden op deze manier behandeld).

Freeman borduurde op de operaties van Moniz voort en maakte een snellere variant waarbij hij met een ijspik door de oogkas van de patiënt in de hersenen kwam. Door daar in te porren verminderden de psychische klachten wel maar werden net als bij Moniz de vaardigheden van patiënten op een heleboel gebieden minder (ze werden bijvoorbeeld incontinent).

Split-brain patiënten

Gazanniga en Sperry (1968) hebben onderzoek gedaan naar personen met een hele heftige vorm van epilepsie. De gedachte was dat de aanval in één van de hersenhelften begon en zich daarna verspreidde naar de andere hersenhelft. Door de verbinding (corpus collosum) tussen de twee hersenhelften door te snijden zou deze verspreiding niet meer plaatsvinden en zouden de klachten moeten afnemen. Dit was ook zeker het geval.

Sperry heeft later de patiënten aan een aantal testen onderworpen om te onderzoeken of de hersenhelften los van elkaar konden functioneren. Hieruit bleek dat de hersenhelften op zich niet volledig functioneren. Zo kan de rechterhelft wel een voorwerp aan de linkerkant zien, maar kunnen er geen woorden gegeven worden aan het voorwerp omdat het taalgebied zich in de andere hersenhelft bevindt. De linkerhersenhelft neemt beter details waar. De rechterhersenhelft is gespecialiseerd in het herkennen van contouren van figuren.

Taalgebied

Het taalgebied zit links. Het taalgebied bevat twee spraakgebieden namelijk het Broca (frontaal kwab) en het Wernicke (gedeeltelijk in de temporaalkwab) gebied. Deze gebieden kunnen verstoord worden (beroerte). Deze verstoring heet afasie.

Broca’s afasie: Tafel klimmen kat (telegramstijl, begrip intact)

Wernickes afasie: woordenstroom zonder betekenis, begrip is gestoord.

Deze verstoringen komen in veel vormen voor. Hoe jonger de patiënt is hoe groter de kans op verbetering. Het herstelvermogen van de hersenen wordt aangeduid met plasiticiteit.

Plasticiteit normaal

Tijdens je leven worden er altijd neuronen, dendrieten en axonen aangemaakt. Als je iets nieuws leert worden er nieuwe verbanden gelegd in de hersenen. Het aantal synapsen nemen dus toe. De verbindingen worden sterker naar mate je deze vaker gebruikt, dit komt door myelinisatie. Myelinisatie (isolatie) zorgt ervoor dat de geleiding van informatie sneller verloopt. Niet alle informatie is relevant, daarom vindt er op een bepaald moment pruning (snoeien) plaats, de overbodige verbindingen van synapsen in de hersenen worden verwijderd.

Plasticiteit bijzonder

Contralateraal: bijvoorbeeld een kind met een hersentumor. Er worden vaak grote gedeelten of zelf gehele hersenhelften verwijderd. We zien dat de overgebleven gedeelten of helft bijna alle taken volledig kan overnemen (herstelvermogen).

Crossmodaal: bijvoorbeeld het leren van Braille aan iemand met een visuele beperking. Het zichtgedeelte in de hersenen raakt betrokken bij de vingers (herprogrammering).

Hydrocephalus (waterhoofd): doordat het hersenvocht niet weg kan neemt deze meer ruimte in en wordt het hoofd groter (dit komt omdat bij baby’s de schedel nog niet aan elkaar is gegroeid). Op scans is te zien dat de hersenen tegen de wand van de schedel aan waren gedrukt en dat er een grote holte ontstond in de hersenen. Het functioneren van de hersenen leed hier echter niet tot nauwelijks onder. Ook hier geldt hoe jonger de patiënt hoe groter de kans op herstel.

College 4 - Bespreking hoofdstuk 4

Hoofdstuk 4

Er bestaan drie verschillende modellen van waarneming (perceptie)

  • De ecologische benadering (Gibson), waarnemen is niets anders dan het registreren van kenmerken (stimulus eigenschappen) in de omgeving. Diepte registreren wij doordat details op de voorgrond duidelijker zijn dan op de achtergrond maar ook door de grootte van de objecten, overlapping en afsnijding van bepaalde figuren.
  • De constructivistische benadering (Lindsay, Norman), waarnemen is niet puur het registeren van kenmerken maar ook de verwachting van hoe de werkelijkheid er uit ziet. We construeren wat wij zien op grond van voorafgaande ervaringen. Als je bijvoorbeeld trek hebt, zie je meer restaurants dan wanneer je net gegeten hebt.

De ecologische en constructivistische benadering zijn beide belangrijk, er moeten kenmerken opgeslagen worden en het moet gekoppeld worden aan kennis.

  • Computational benadering, computers werden gebruikt om gedrag na te bootsen om op die manier te onderzoeken wat waarneming was en hoe deze werd verwerkt.

Basale waarnemingsprocessen:

  • De absolute waarnemingsdrempel > bij welke intensiteit kan men iets nog net iets waarnemen.

De absolute drempel hangt af van :

  • Sensitiviteit (scherpte van de zintuigen), internal noise > neuronen die in rust zouden moeten zijn vuren spontaan en zorgen voor een ruis.
  • Response criterium / bias, signaaldetectie > als je bang bent om fouten te maken ben je geneigd om eerder geen antwoord te geven. Als je graag wil scoren dan geef je juist sneller antwoord.

De absolute waarnemingsdrempel is die intensiteit die je in 50% van de gevallen registreert.

De response bias kan worden gemanipuleerd (als een douanebeambte bijvoorbeeld te horen krijgt dat er meer drugs wordt gesmokkeld zal deze er meer op gebrand zijn om signalen van smokkel te herkennen en eventuele daders te selecteren. Als er vervolgens klachten komen dat er teveel passagiers worden gefouilleerd, dan zal de beambte misschien eventuele signalen van smokkel negeren).

Hit: je neemt een signaal waar en dit is ook in de werkelijke toestand ook waar (je houdt een drugsdealer aan).

Vals alarm: je neemt iets waar wat er niet is (je houdt iemand aan omdat je dacht dat hij een drugsdealer is maar dit is niet zo).

Mis: je neemt niets waar maar er was wel iets (je laat een drugsdealer door de douane).

Correcte verwerping: je neemt niets waar en er was ook niks (je laat een normaal persoon door de douane).

  • De verschildrempel

Wanneer merk je verschil in waarneming?

De wet van Weber: Just Notable Difference = Constante x Intensiteit (K = 0,02)

Gewicht van 100 gram kan je net onderscheiden van een gewicht van 102 gram.

Hoe zwaarder het object, hoe groter het verschil ook moet zijn om dit te kunnen waarnemen.

Complexere waarnemingsprocessen

Dit wordt bestudeerd door gestaltpsychologen (Kohler, Koffka), één van de centrale ideeën: mensen hebben vanaf de geboorte de neiging om dat wat ze zien te organiseren.

(p. 133 van het boek)

  • Proximity (nabijheid), figuren die dichter bij elkaar liggen zien wij als paar/groep.

  • Similarity (gelijkheid), wat gelijk is hoort bij elkaar. Vb.: hieronder zal je de X’en en O’s in kolommen zien.
    XOXO
    XOXO
    XOXO
    XOXO

  • Closure (sluiten), de neiging om een figuur te sluiten.

Het zien van afstand/diepte

Convergentie: als een object dichtbij is dan staan de ogen in een scherpere hoek naar elkaar gericht. Als een object verder weg is dan staan de ogen meer recht vooruit gericht. Door de beweging van het oog en dus de samentrekking van de spieren krijgen de hersenen feedback of het object dichtbij of ver weg is.

Accommodatie: de lens kan zich boller of vlakker maken. Wanneer iets dichtbij is moet de lens sterker accommoderen en dit geeft weer signalen door aan de hersenen waardoor we weten waar iets zich bevindt.

Figuur-achtergrond

Omkeerbare figuren: in deze figuren kun je twee beelden zien. Je kunt ze apart van elkaar zien, maar je kunt ze nooit gelijktijdig waarnemen.

College 5 - Bespreking hoofdstuk 5, 6

Visuele illusies: je hersenen manipuleren het beeld dat je waarneemt simpelweg omdat het beeld beïnvloed wordt door de objecten of figuren waarmee het wordt omringd.

Ponzo-illusie: je hersenen hebben de neiging een 2D beeld te vervormen naar een 3D beeld. (p51 ppt.)

Muller-illusie: net als bij de Ponzo- illusie heeft je brein de neiging om het 2D beeld te vervormen naar een 2D beeld, dit is waarschijnlijk het geval door invloeden vanuit de omgeving (tevens cultureel bepaald) (p53,54 ppt.)

De illusie van (p51 ppt.) wordt op de volgend manier verklaard:

In het figuur zien we twee bielsen afgebeeld; de één met de letter A de ander met letter B. In 3D zou dit een spoor kunnen zijn wat in de verte wegloopt. Daardoor wordt de rails steeds smaller. Biels A ligt hoger in het figuur en zou dus verder weg moeten liggen. A zou dus in werkelijkheid kleiner moeten zijn dan B. Maar in het figuur zijn beide bielsen van gelijke grote. Dus in 3D werkelijkheid zou A dus groter moeten zijn, daarom zijn onze hersenen geneigd A ook groter te zien in 2D beeld.

Hoofdstuk 5

Er zijn psychologen die denken dat het waarnemen van een visuele illusie is aangeboren, maar er zijn ook psychologen die aannemen dat het waarnemen van visuele illusies voortkomt uit ervaringen die je hebt opgedaan in je leven. Dat zou betekenen dat kinderen minder visuele illusies waarnemen dan volwassenen. Er zijn ook culturele verschillen in het zien van visuele illusies. Zo zien mensen die in een stedelijke omgeving zijn opgegroeid meer perspectief dan mensen die in een natuurrijkere omgeving zijn opgegroeid.

Drie modellen van herkennen

  • Bottum up(ecologische benadering): feature analysis. Door het registreren van bepaalde kenmerken kan je een figuur herkennen. (vb. je registreert ogen, neus en mond, bij elkaar vormt dit een gezicht)
  • Top down (constructionisme): herkenning komt voort uit de verwachting van wat je gaat zien, de motivatie om iets te zien en de context waarin de persoon zich op dat moment bevindt.
  • Network processing (computional approach): men gebruikt de computer om beide bovenstaande modellen te verenigen en te testen. Om zo meer te weten te komen over hoe het brein waarneemt.

Redundantie: omdat je een bepaalde verwachting hebt hoe een zin is opgebouwd kunnen er gedeelten weg worden gelaten, ook dan zal je nog in staat zijn te lezen wat er staat. Ook het door elkaar husselen van worden heeft door de ervaring met de taal geen invloed op de leesbaarheid.

Waarnemen en erfelijkheid

Om te onderzoeken of waarneming een kwestie van nature of nurture (aangeboren of aangeleerd) is wordt er onderzoek gedaan met baby’s. Omdat baby’s niet doormiddel van taal kunnen communiceren zijn er verschillende onderzoeksmethoden ontwikkeld:

  • Habituation en Dishabituation (Gewenning en Ontwenning): de baby kijkt wanneer het geïnteresseerd is, op een gegeven moment wordt de interesse minder en zal de baby wegkijken. Dit noemen we het verzadigingspunt (habituation).Door een foto te tonen en te meten hoe lang de baby interesse heeft kun je zien of de baby het beeld herkent dan wel niet herkent. Is er nauwelijks interesse dan betekent dit habituation. Is er veel interesse en kijkt de baby voor langere tijd, dan betekent dit dishabituation.
  • Klassiek conditioneren: de baby wordt een foto getoond, tegelijkertijd wordt er in het oog van de baby geblazen, het zal gaan knipperen met de ogen. Deze actie zal een aantal keren worden herhaald. Uiteindelijk wordt de foto getoond en zal de baby gaan knipperen met de ogen zonder dat er daadwerkelijk wordt geblazen. Als dit ook gebeurt bij het tonen van een andere foto, zou je kunnen concluderen dat een baby nog geen gezichten kan herkennen.
  • Oogbewegingen in kaart brengen: met apparatuur nagaan waar de baby naar kijkt en wat de baby als eerste scant als hij of zij ergens naar kijkt. (vb. eerst naar de ogen)
  • Visual cliff: glasplaat boven een afgrond: als ze de afgrond niet zouden waarnemen dan zouden ze naar de ouder toe moeten kruipen. De ervaring leert dat kinderen niet over de glasplaat durven te kruipen. Nadeel: dit is geen zuivere meting omdat het kind al ervaring heeft met diepte omdat hij of zij al ouder is als het leert kruipen.
  • Grootbrengen in een kunstmatige omgeving (bij dieren): een observatie waarbij men bekijkt of de omgeving waarin het dier opgroeit effect heeft op de waarneming (uit deze studies is voortgekomen dat je na je geboorte een bepaalde stimulering nodig hebt om te leren.)

Baby’s hebben een aangeboren voorkeur voor gezichten, d.w.z. alleen voor bewegende gezichten. Als gezichten en figuren stilstaan is er evenveel aandacht voor beide.

Hoofdstuk 6

Klassiek conditioneren

Pavlov (1900)

Grondlegger van het klassiek conditioneren, hij deed oorspronkelijk onderzoek naar de spijsvertering (fysiologische periode).

Klassieke conditionering:

  • Voor conditioneren (leerproces): de unconditional stimulus (vleespoeder) leidt tot unconditional response (kwijlen) een neutrale stimulus (toon) leidt tot een oriënterende respons.
  • Het conditionering proces: de neutral stimulus (toon) gevolgd door de unconditional stimulus (vleespoeder) leidt tot kwijlen.
  • Na conditioneren: conditional stimulus (toon) leidt tot conditional response (kwijlen)

De conditional stimulus (toon) blijft niet altijd leiden tot een conditional response (kwijlen). Er is een acquisition stage (opbouwfase) waarin de response steeds sterker wordt en een extinction stage (afnamefase) waarin na de toon geen vleespoeder volgt. In deze periode zal de respons afnemen en zelfs verdwijnen. Wanneer er na een week van rust (delay) opeens weer een toon wordt gepresenteerd aan de hond is er toch weer sprake van de conditional response. Dit noemen we spontaneous recovery, deze respons zal ook weer uitsterven.

College 6 - Bespreking hoofdstuk 7

Vorig college hebben we klassiek conditioneren besproken, waarbij men een stimulus (bijvoorbeeld een toon) aan een unconditional response wil koppelen (bijvoorbeeld kwijlen). Maar wat bepaalt het succes van deze koppeling?

Bepaling succes van koppeling

De volgende factoren zijn belangrijk voor een succesvolle koppeling tussen een stimulus en response:

  • Timing: conditional en de unconditional stimulus moeten niet te ver uit elkaar liggen. (zie dia 305). Bij backward conditioning (eerst eten, daarna toon) is het verband moeilijk te leggen.
  • Voorspelbaarheid: wanneer de voorspelbaarheid afneemt, neemt ook de conditional response af.
  • Biopreparedness: sommige connecties zijn makkelijker te leggen omdat ze ingebakken zijn. Voorbeeld: een rat is eerder geneigd een misselijk gevoel aan een harde toon te koppelen dan aan suikerwater.
  • Signaalsterkte: een hogere/zwaardere stimulus leidt sneller tot een conditional response.
  • Aandacht: De mate waarin het dier betrokken is.

Toepassing klassiek conditioneren in de pedagogiek

Zijn de ondervindingen van Pavlov nog steeds bruikbaar? Er zijn twee onderwerpen waar de kennis van klassiek conditioneren nog steeds wordt toegepast in de pedagogiek. Zoals bij de verklaring voor angsten. Je hebt bijvoorbeeld een nare ervaring met een hond. Dit resulteert in een blijvende angst. Voorbeeld van een experiment: Bertje was eerst niet bang voor ratten. Maar toen Bertje iedere keer een knal hoorde op het moment dat hij de rat zag, koppelde hij die harde, enge knal aan de rat. Hierdoor werd Bertje bang voor ratten.

Ook helpt de kennis van het klassiek conditioneren bij het toedienen van medicatie bij kinderen. Voorbeeld: bij het verbeteren van de immuniteit bij zieke kinderen wordt adrenaline geïnjecteerd. Wanneer een injectie geven wordt, laat je het kind gelijktijdig een ijsje eten met sterke smaak. Hierdoor wordt er een koppeling gemaakt tussen het ijsje en de toename in adrenaline. De volgende keer dat het kind het ijsje eet, neemt adrenaline in het lichaam automatisch toe.

Operant conditioneren

Thorndike (1910)

Thorndike is de grondlegger van het operant conditioneren. Zijn onderzoeken voerde hij uit met katten. Een voorbeeld van zo’n onderzoek is de puzzle-box. De puzzle-box was een zeer ingewikkelde doos waaruit de kat moest ontsnappen. De kat kwam er achter hoe hij uit de doos kon komen door per ongeluk op een pedaal te slapen. Thorndike plaatste de kat steeds weer terug. Langzaam nam de tijd die de de kat nodig had om uit de puzzle box te ontsnappen af. Dit fenomeen noemde hij ‘the Law of Effect’: wanneer een gedraging een positief effect veroorzaakt, zal het gedrag vaker worden vertoond. Er was veel kritiek op dit onderzoek. Het is echter wel het begin geweest van het operant conditioneren.

Skinner(1950)

Skinner borduurde voort op de ondervindingen van Thorndike. Hij ontdekte dat met beloning, het beloonde gedrag toeneemt. Een beloning noemde hij ook wel reinforcement (versterker). Deze manier van werken wordt ook wel shaping genoemd. Een voorbeeld: wanneer je een duif naar rechts wilt laten kijken wacht je tot hij toevallig naar rechts kijkt. Wanneer hij naar rechts kijkt, beloon je dit gedrag. Wanneer de duif dit eenmaal kan, ga je belonen wanneer de duif nog verder naar rechts kijkt dan eerst. Dit is het principe van shaping.

  • Positive reinforcement: Gedrag > presentatie van positieve stimulus > frequentie van gedrag neemt toe.
  • Negative reinforcement: Gedrag > verwijdering van onprettige stimulus > frequentie van gedrag neemt toe. Oftewel, iets doen waardoor je uit een negatieve situatie ontsnapt, Wanneer dit werkt, heeft men de neiging om dit vaker te doen. Negative reinforcement is niet hetzelfde als iets straf. Bij straf neemt het gedrag in frequentie af, doordat er anders een negatieve situatie wordt opgelegd.

Skinner heeft ook het partiële beloningsschema bedacht. In dit schema onderzocht Skinner wat voor invloed het heeft wanneer je, bijvoorbeeld een duif, onregelmatig beloont. Bij duiven die onregelmatig werden beloond voor een bepaalde gedraging, bleek dat de frequentie van het gedrag langzaam toenam. Langzamer dan de groep duiven die regelmatig beloond werd. Het gedrag van de groep die onregelmatig beloond werd, dooft wel minder snel uit (extinctie).

Operant conditioneren kan ook zorgen voor learned helplessness. Men heeft iets geleerd dat iets niet werkt. De situatie kan totaal veranderen, toch blijft men hangen in het idee het niet lukt, men probeert hier dan niet uit te komen.

Dit bleek onder andere uit een experiment met een hond. Iedere keer als de hond een toon hoort, krijgt de hond een schok. Waardoor hij naar de andere kant toe springt. Dit gaat een paar keer goed. Vervolgens hoort de hond weer een toon, dit keer springt de hond weer naar de overkant om geen schok te krijgen. Toch krijgt hij aan de overkant ook een schok. Het gevolg hiervan is dat de hond bij het horen van de toon niet meer naar de overkant toespringt, want hij zal aan de overkant toch ook een schok krijgen.

Hoofdstuk 7

Geheugenonderzoek

In de tijd van de Grieken en Romeinen werd het geheugen al getraind. Men debatteerde met elkaar zonder notities, alles zat in het geheugen.

Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het geheugen. Zoals het onderzoek van Ebbinghaus. Ebbinghaus onderzocht vooral zichzelf (had dus maar 1 proefpersoon). Hij leerde woorden zonder betekenis uit zijn hoofd - onzin lettergrepen als : sep, mas, fas. Na het verstrijken van een bepaalde tijd keek hij hoeveel hij er had onthouden. Met deze informatie was het mogelijk een leer en vergeet curves op te stellen. 50% van de woorden worden werd vaak vergeten na een uur, na dit uur vergeet je de woorden langzamer. Positief aan dit onderzoek is dat hij de informatie systematisch heeft genoteerd. Negatief is dat hij betekenisloze begrippen gebruikte; dit is niet hoe het in alledaagse situaties werkt.

Indeling van het geheugen

Het geheugen gebruikt verschillende opslagplekken voor informatie. Op de ene plek blijft informatie langer dan op de andere:

  • Sensory memory: iets blijft even hangen ( minder dan een seconde) en dan is het weg.
  • Short-term memory: men kan informatie 20-25 seconden onthouden, blijft even in het werkgeheugen. Voorbeeld: een telefoonnummer even onthouden (door herhaling).
  • Long-term memory: informatie die je nooit meer zal vergeten. Bijvoorbeeld vakanties van 20 jaar geleden.

De inhoud van het long-term memory bestaat uit :

  • Een episodisch geheugen: geheugen voor gebeurtenissen. Voorbeeld: tijdens een feestje gooit iemand bier en de ander wordt een bloedneus geslagen. Deze beelden worden door het episodisch geheugen onthouden.
  • Een semantisch geheugen: voor bepaalde feiten ( wanneer was de slag bij Nieuwpoort?).
  • Een procedureel geheugen: motorische vaardigheden als leren fietsen ( je vergeet/ verleert dit niet.

We weten van deze verschillende gebieden in het lange termijngeheugen af dankzij mensen met hersenbeschadigingen. Het komt namelijk voor dat door uitval van een gebied in de hersenen iemand alleen zich alleen nog beelden herinnert of alleen motorische vaardigheden etc.

Het geheugen heeft twee soorten bewustheid. Expliciet: dit houdt in dat een persoon iets weet en zich hiervan bewust is. En impliciet: de persoon weet iets onbewust. Dit weten we door mensen met specifieke ziekten zoals Korsakof. Voorbeeld: een patiënt met Korsakof wordt gevraagd een test af te leggen. Elke dag dezelfde test, zeven dagen lang. De patiënt kan zich nooit herinneren de test eerder te hebben afgelegd. Maar toch blijkt dat hij elke dag minder fouten maakt. Blijkbaar is er informatie opgeslagen in een onbewust geheugen.

Geheugenprocessen

  • Encoding ( bewerken/omzetten ): je zet een signaal om in iets anders.
  • Storage ( opslagwijze/ capaciteit): hoe sla je dingen op in het geheugen? Hoe is het georganiseerd? Hoeveel informatie kan men opslaan?
  • Retrieval (reproductie/ oproepen): het oproepen van iets uit het geheugen, kan op twee manieren :
    • Recall: herinneren van bepaalde dingen, actief activeren van bepaald geheugen ( bijvoorbeeld bij een tentamenvraag : wie was Kohler?).
    • Recognition: herkennen ( bij meerkeuzevragen: wie was de man die onderzoek deed met chimpansees? Vervolgens herken je de naam Kohler tussen de antwoorden van een multiple-choice vraag).

Short-term memory: codering en opslag

Codering is een antwoord op de vraag: hoe onthouden we informatie? Conrad heeft hier onderzoek naar gedaan. Op een beeldscherm liet hij een rijtje van 10 letters zien. Waarna hij de letters weer weghaalde en de proefpersonen vroeg de letters die ze zich herinnerde op te schijven. Uit eindelijk maakt mensen natuurlijk fouten. Maar het is interessant te kijken wat voor fouten mensen maken. De proefpersonen bleken fouten te maken op grond van klankverwantschap. Wanneer iemand een P had gezien hadden schreven de persoon bijvoorbeeld een T op. Visueel lijkt dit niet op elkaar maar de klanktonen die de proefpersonen in hun hoofd hoorden zorgde voor deze fouten.

Miller had een theorie over de opslag van het geheugen, die heet: magical number 7. Deze theorie houdt in dat mensen rond de 7 (+/- 2) betekenisloze letters/woorden kunnen onthouden. Wanneer er een bepaalde structuur in de letters/woorden te brengen is, is dit makkelijk te reproduceren. Voorbeeld: wanneer de getallen reeks in jaartallen kan worden opgedeeld (19542014 = 1954+2014). Deze twee stukjes informatie noemen we dan Chunks.

College 7 - Bespreking hoofdstuk 7, 8

Laatste deel hoofdstuk 7

Long term memory: Codering en opslag

Codering

Semantische codering: je slaat iets op, op grond van betekenis. (vb. Stel je geeft iemand een woordenlijst met daarin het woord vet. Dan zou het kunnen dat iemand bij het terugvragen het woord dik zal noemen.)

Opslag

Zoeken naar dwarsverbanden of connecties binnen het geheugen. Het nieuw geleerde koppelen aan iets bestaands.

  • Maintenance rehearsal: Stampen/ herhalen
  • Elaborate rehearsal: dwarsverbanden (ezelsbruggetjes)
  • Method of loci (oude Grieken en Romeinen): een methode waarbij je een plattegrond van bijvoorbeeld je huis in gedachten neemt, vervolgens geef je alles wat je moet onthouden heel bewust een plek in deze plattegrond. Door de plattegrond in je hoofd door te lopen kun je makkelijk het geleerde weer terug halen.

Retrieval (terughalen uit het lange duur geheugen)

  • Context afhankelijk: iets wat tegelijkertijd is opgeslagen (vb. je leert met muziek op de achtergrond). Dit is ook makkelijker te reproduceren als het in dezelfde setting wordt teruggevraagd.
  • Toestandsafhankelijke reproductie: lichaams- of geestelijke toestand waarin bent als je iets opslaat. Het is gemakkelijker om iets in dezelfde toestand te reproduceren.

Re-constructief: bepaalde herinneringen zijn blijvend maar veranderen in de loop der jaren doordat je ouder wordt en de herinnering vaak vertelt.

Bartlett (1932): experiment waarbij studenten een verhaal werd verteld, door dit verhaal soms jaren later terug te vragen werd ontdekt dat iedereen het verhaal had aangepast naar eigen begrippen en cultuur.

Loftus en Palmer (1974): door mensen beeldmateriaal van botsende auto’s te laten zien, kwamen ze erachter dat een herinnering kan worden beïnvloed door de manier waarop je de vraag stelt. Dus zeg je: hoe hard knalden de auto’s op elkaar of hoe hard raakten ze elkaar, dan zal het antwoord voor beide vragen verschillend zijn.

Vergeten

Decay: verval van het geheugenspoor

Interferentie

Niet bij de herinnering kunnen komen door een storende factor. Er zijn twee vormen te onderscheiden:

  • Proactieve interferentie: Lijst A leren > Lijst B leren > lijst B reproduceren > de gereproduceerde lijst bevat woorden uit lijst A
  • Retroactieve interferentie: Lijst A leren > Lijst B leren > Lijst A reproduceren > Lijst A bevat woorden uit lijst B

Tulving en Spotka: Beiden verschijnselen wijzen erop dat wanneer je vergelijkbare aspecten leert, deze elke verstoren. Het wijst op de rol van de tussenliggende activiteit. Interferentie wijst meer op retrieval dan op storage. (vb. als lijst A uit drie categorieën woorden had bestaan, keuken, meubelen en voertuigen, dan konden de mensen met die tip de woorden weer opnoemen.)

Verband sensory memory, short term memory en long term memory

Retrograde amnesie: bijvoorbeeld bij een ongeluk, tot een aantal minuten voor het ongeluk kun je niet meer herinneren. Dit komt omdat dit gedeelte niet de tijd heeft gehad om bewerkt te worden voor opslag in het lange termijngeheugen.

Anterograde amnesie: je kunt geen nieuwe informatie opslaan in het lange termijngeheugen. Het korte termijn geheugen werkt nog wel, je kunt bijvoorbeeld een cijferreeks wel reproduceren.

Het sequentiële model

Waarneming > sensory memory

Aandacht aan besteed > Short-term memory

Door herhaling of het leggen van verbanden > Long-term memory (p.19 ppt).

  • De serial-position curve: in dit experiment zien we bovenstaande terugkomen. Men deed de volgende ontdekking:

    • Primacy effect: informatie dat als eerste is opgeslagen was onthouden, waarschijnlijk omdat dit genoeg tijd had gehad om verwerkt te worden.
    • Recency effect: informatie dat als laatste was opgeslagen wordt onthouden, omdat dit nog in het korte termijn geheugen zat.
  • Brown Peterson: experiment waarbij een woordenlijst werd getoond. Door de groep een taak tussen de overhoring te geven zag men dat het recency effect verdween. Het korte termijn geheugen was dus gewist.

Gebreken van het sequentiële model

  • Toegespitst op verbaal materiaal (je kunt geen geuren stampen)
  • Codering is specifiek > relativeren
  • Case studies laten zien dat mensen die enkel over een long-term memory beschikken wel degelijk informatie verwerken en opslaan.

Hoofdstuk 8

Mental chronometry (reactietijd meten)

Iemand snel iets laten doen, de reactietijd hangt af van:

  • De complexiteit: meerdere stimuli betekend complexer, reactietijd neemt toe.
  • Stimulus-response compatibility: als je expres het onjuiste antwoord moet geven dan is dit een extra stap in het brein, waardoor je reactietijd toeneemt.
  • Verwachtingen: omdat je al een idee hebt wat de stimulus gaat zijn neemt je reactietijd af.
  • Speed-accuracy tradeoff: hoe sneller je reageert, hoe minder accuraat (nauwkeurig). Hoe accurater, hoe langzamer.

Hoe weet je wat iemand denkt?

Evoked potential: je meet elektriciteit van de hersenen waardoor er in de grafiek een golfbeweging ontstaat (p. 4 ppt). In deze grafiek zijn waarden af te meten die met het volgende te maken hebben:

  • N100: (100 milliseconde) de verwerking in het primair sensorisch gebied
  • P300: ( 300milliseconde) identificeren van nieuwe stimuli.

Als je de stimuli herhaalt zal p300 verdwijnen.

Andere manieren

  • Introspectie: vragen wat iemand denkt
  • Fouten-analyse: waarom maken mensen bepaalde fouten
  • Scans van het brein

Non verbaal denken (zonder taal)

  • Mentale rotatie: de reactietijd tot oplossen loopt op naarmate de figuur meer graden is gedraaid. (p.7 ppt.)
  • Kolher: experiment met chimpansees toonde aan dat apen over probleemoplossend vermogen beschikken zonder daarvoor taal te gebruiken.

Verbaal denken

  • Formeel (syllogisme): verwarring inhoud en vorm > men vindt het moeilijk om de vorm te scheiden van dat wat er daadwerkelijk wordt gezegd in de beredenering. Als de inhoud niet kloppend is, wil men niet aannemen dat de vorm wel juist kan zijn. Vooral in niet westerse culturen is men niet bereid volstrekt hypothetische redeneringen aan te nemen.
  • Informeel (heuristieken): vuistregels die niet gegarandeerd tot een oplossing leiden, maar je wel verder helpen. Deze worden door ons in het dagelijks leven veelvoudig gebruikt.

Anchoring: je bent bereid om bestaande oordelen aan te passen, maar je zult niet bereid zijn het gehele oordeel aan te passen. Dit gebeurd met kleine stapjes.

  1. Representativeness: men gaat af op wat representatief is. (vb. Een persoon met een witte jas is een dokter)
  2. Availability: je neemt waarschijnlijkheden aan op basis van wat makkelijker beschikbaar is. (vb. Eindigen meer woorden op –ing of op –g? Het juiste antwoord is g, maar men is geneigd om –ing te antwoorden, omdat je makkelijker woorden kan bedenken die eindigen op ing.)

Menselijke beperkingen

  • Mental set: men heeft een bepaalde oplossingsmethode, welke ze ook gebruiken in een nieuwe situatie omdat deze methode hen de voorgaande keren ook tot de oplossing heeft gebracht. Maar het kan zijn dat een andere methode effectiever is.
  • Functionele gefixeerdheid: men kijkt alleen naar de standaardfunctie van een object en heeft moeite een andere functie toe te schrijven aan het object.
  • Meerdere hypothesen: men vindt het moeilijk om meerdere hypotheses tegelijk te toetsen. Wij werken eerst de ene hypothese uit, daarna de anderen (wat overeenkomt neem je op, wat anders is negeer je).
  • Confirmation bias: je hebt een hypothese en je zoekt naar informatie die deze hypothese bevestigt. Je zal informatie die deze hypothese wantrouwt negeren.

College 8 - Bespreking hoofdstuk 8, 9

Taalverwerving bij baby’s

  • Een foneem is de betekenis bepalende klank (bijv. pak en bak)
  • Een morfeem is de betekenis dragende eenheid (bijv. in-; on-; -er)
  • Woord (begrijpen): eenzelfde woord kan refereren aan dezelfde objecten
    • Formele begrippen: definitie geldt voor alle dingen die onder dat begrip vallen (vb. vierkant)
    • Natuurlijke groepen: een bepaalde definitie geldt niet voor alle dingen die onder dit begrip vallen (vb. spel, stoel)
  • Toon: In sommige landen is de toonhoogte nog van belang in de taal

Hoe leren we begrippen?

  • Het generaliseren van prototypen: alles wat lijkt op het prototype wordt als hetzelfde beschouwd. (vb. weten dat een roos een bloem is en daardoor ook herkennen dat een margriet een bloem is)
  • Door definitie: papa wat is dat?
  • Door hypothese te toetsen: al toetsend bekijk je waar een object voor staat (p.23 ppt)

Chomsky’s ‘Language Acquistition Device’ is een soort actief machientje dat de grammaticaregels afleidt. Door bepaalde regels in de grammatica te ontdekken maken kinderen soms vreemde grammaticale fouten. (vb. Hij loopte, het hong)

Taalaanbod > LAD > grammatica

Het mammiaans (motherese) is expressiever, duidelijker en langzamer tegen kinderen praten. Dit zou het kind helpen om de taal beter te begrijpen, maar uiteindelijk blijkt het verschil minimaal zijn (vb. Is beertje nou?, Mamma Marietje helpen?).

Andere Factoren bij het verwerven van taal

  • Operant conditioneren is niet echt aanwezig, het speelt een sub rol
  • Imiteren: Een kind zegt de dingen na die hij zijn ouders ook hoort zeggen
  • Expanding is onderdeel van de cognitieve psychologie. Het kind zegt iets en de ouder breidt het uit (vb. papa nat, ja zoon het regent buiten)

Taal en Waarneming

Whorfs hypothese: het aantal woorden waarover we beschikken bepalen onze waarneming (vb. de woorden die we hebben voor de kleuren rood en groen. Sommige culturen hebben hetzelfde woord voor rood en groen. Dit zou betekenen dat deze culturen het verschil tussen rood en groen niet zouden herkennen. Dit is onderzocht en het blijkt dat deze mensen wel degelijk onderscheid tussen de twee kleuren kunnen maken).

De volgende onderzoeker hebben allen geprobeerd apen te leren praten

  • Premack: d.m.v. plastic chips > plastic figuren
  • Gardner: d.m.v. ASL > gebarentaal
  • Savage-Rumbaugh: d.m.v. keyboards & gestures

Globale conclusie: apen kunnen een beperkt aantal woorden leren en daar verschillende combinaties mee maken (tweewoordzinnen) (vb. Aap Banaan > De aap had zin in een banaan)

Hoofdstuk 9

Bewustzijn (consciousness)

Gespletenheid van bewustzijn / dissociatie: je kunt niet meer herinneren hoe je ergens bent gekomen. Deze toestand is verwant aan slaap en hypnose.

Wanneer je slaapt heb je nog wel contact met de omgeving, je hebt een soort filter waarbij je bepaalde geluiden wel hoort en andere niet. Dit noemen we een selectieve waarneming van de omgeving.

De slaap

Je kunt de slaapstadia meten door de elektrische activiteit van de hersenen te meten. Zo is de zien dat de slaapcyclus (p.5 ppt) zich per nacht een aantal keer herhaalt.

Slaapstadia:

  • REM slaap Rapid Eye Movement: je droomt in dit stadium het meest
  • Stage 4: in dit stadium slaap je het diepst, dit stadium zorgt het meest voor herstel.

Bij baby's wordt meer REM slaap waargenomen dan bij ouderen. Dit komt omdat je in de REM slaap het geleerde verwerkt, aangezien baby’s veel leren is dit slaapstadium meer aanwezig.

Slaap als bioritme

Slaap- waakritme: dit is iets wat het lichaam zelf regelt. Licht speelt hierbij een grote rol. Als het donker wordt (ontbreken van licht) maakt het lichaam melatonine aan. Deze stof zorgt ervoor dat je in slaap valt.

Experimenten

Studenten in een kelder: men kwam erachter dat zonder licht het natuurlijke bioritme van het lichaam een cyclus van 25 uur doorloopt.

Studenten kregen een horloge mee wat te snel of te langzaam liep. Men ontdekte dat je het slaap- waakbioritme kan oprekken van 21 tot 28 uur.

Slaaponthouding

Slaaponthouding: bepaalde aspecten (stadia) kunnen worden voorkomen door iemand wakker te maken op het moment dat de persoon zijn diepste slaap bereikt.

Rebound effect: na de test week probeert het lichaam de slaap in te halen. Je bent dan tot 5x langer in diepe slaap.

Mensen die kort slapen gaan sneller door de verschillende stadia heen dan mensen die lang slapen.

Functie van slaap is waarschijnlijk herstel, groei, rust, energiebesparing,

Slapen is niet van het lichaam (als je op de bank gaat zitten rusten je spieren ook uit). Je slaapt omdat je een tekort aan neurotransmitters hebt. Het brein heeft slaap nodig om een periode op een lager niveau te functioneren.

De droom

Naast dat je droomt is er ook nog veel andere cognitieve activiteit in het brein.

Tijdens het dromen ben je verlamd, daardoor kun je bepaalde impulsen niet uitvoeren (armen bewegen). De impulsen worden wel geproduceerd maar worden halverwege onderschept. Iemand die slaapwandelt kan dus nooit aan het dromen zijn.

Je droomt vooral in de REM slaap. Dromen hebben te maken met leren. Als je nieuwe informatie tot je neemt dan ga je meer dromen. Baby’s hebben daarom ook veel REM slaap.

Dromen heb je nodig, als dit onderschept wordt en je dus een tijd lang niet in de REM slaap verkeert zal het rebound effect weer optreden. Na deze onthouding zul je tot 4 x zoveel als normaal dromen.

Waarom dromen we? Dromen is belangrijk voor het ordenen van informatie, oefenen en voorbereiden van bepaalde activiteiten. Nieuw geleerde informatie moet versterkt worden dus wordt dit meerdere malen afgespeeld om zo synapsen sterker te maken. Bepaalde thema’s zijn belangrijk en daarom worden deze afgespeeld in de hersenen (vb. Seksueel gerelateerde dromen, voortplanting)

Wat is een droom? De activatie-systhese theorie stelt dat bepaalde circuits in het brein worden geactiveerd en om dit te verwerken maak je daar een verhaal van.

Slaapstoornissen

  • Insomnia is het niet in slaap kunnen komen. Slaapmiddelen om dit te verhelpen worden afgeraden omdat dit het dromen beperkt waardoor het rebound effect zou kunnen optreden.
  • Jet lag, ploegendienst en wintertijd hebben een slechte invloed op je gezondheid
  • Narcolepsie (kataplexie): bij emotie treedt verlamming op, dit heeft met verkeerde signalen vanuit de hersenen te maken.
  • Apneu/snurken: af en toe stoppen met ademen. Er bstaan twee soorten apneu. Bij centrale apneu wordt het signaal voor ademhaling niet verstuurd. Bij perifere apneu wordt het strottenhoofd dichtgedrukt. Deze laatste vorm komt met name voor bij mensen met overgewicht.
  • Paniekaanvallen komen alleen bij kinderen voor, het is een niet verklaarbaar ontwikkelingsfenomeen (heeft niets te maken met nachtmerrie)
  • Spiertrekkingen: het gevoel dat je benen steeds bewegen waardoor je niet in slaap komt. Dit heeft ook te maken met verkeerde signalen vanuit het brein.
  • Slaapwandelen komt voor in de diepste slaap. Er is sprake van een toestand van dissociatie en dit komt meestal voor op jongere leeftijd ten tijden van stress.
  • Slaapdenken: je kunt denken en redeneren en ook een soort van slapen, de cognitieve activiteit gaat dan door tijdens de slaap.

Hypnose is een toestand van opperste concentratie. Dit ontstaat door concentratie op de stem van de hypnotiseur. Je kunt dit alleen bereiken als je een talent hebt om je te kunnen concentreren.

  • Posthypnotische suggestie: een opdracht die tijdens de hypnose toestand is opgedragen, wordt uitgevoerd in wakkere toestand.
  • Posthypnotisch geheugenverlies: na de hypnosesessie kun je je niets meer herinneren van de sessie zelf.
  • Pijnreductie door hypnose: je kunt pijn op bepaalde punten uitschakelen. Je lijkt de pijn dan niet te voelen maar het wordt wel geregistreerd (hidden observer)
  • Dissociation theory: hypnose is naast dat de persoon in een bepaalde staat verkeert, ook een soort rollenspel waaraan de persoon zich overgeeft.

College 9 - Bespreking hoofdstuk 10

Röntgen tekening is een kindertekening waarbij je twee figuren door elkaar ziet.

Hoofdstuk 10 Testen van intelligentie (cognitieve vaardigheden)

Intelligentie: voor dit begrip is geen eenduidige omschrijving te maken, dit komt mede doordat dit in verschillende culturen een andere waarde heeft. Ook wordt er verschillend gedacht over of Intelligentie dan wel aangeleerd dan wel aangeboren is.

Rond het jaar 1900 werd de schoolplicht in Nederland ingevoerd (kinderen van 6-12 moesten naar school), voor deze invoering werkten kinderen in het eigen bedrijf van de ouders of bij de boer. De grote vakantie is ontstaan omdat kinderen in de zomer moesten helpen de oogst van het land te halen.

Doordat er ineens veel meer kinderen naar school gingen ontstonden er problemen. In de klassen zaten veel kinderen achterstanden. Om deze achterstanden in kaart te brengen moest er een instrument ontwikkeld worden waarmee de intelligentie gemeten zou kunnen worden. Alfred Binet (Fransman) ontwikkelde een test waarbij kinderen aan de hand van het doen van taken werden gefilterd op achterstanden (zie slide 3).

Binet: intelligentie bestaat uit verschillende componenten. Voor elk component bedacht hij een taak:

  • Imiteren van simpele gebaren
  • Benoemen van aangewezen objecten
  • Definiëren van bekende objecten
  • Herhalen van een zin van 15 woorden
  • Vijf gewichten in volgorde plaatsen
  • Met 3 gegeven woorden een zin maken
  • Figuur uitknippen

Deze taakjes rangschikte hij op moeilijkheid. Op deze manier kon hij redeneren aan de hand van het aantal volbrachte taakjes of er een achterstand was. Dit deed hij aan de hand van de volgende score:

Geestelijke leeftijd = Mental Age (MA)

Kalender leeftijd = Cronological Age (CA)

Gemeten niveau = MA – CA

Stern (1912) vulde deze formule aan door een component toe te voegen: IQ= MA/CA x 100

Binets visie: Intelligentie was niet aangeboren maar aangeleerd en bestond uit verschillende componenten. Het was dus veranderlijk en kon door onderwijs bevorderd worden. Hij wilde ook niet dat er een rangschikking zou plaatsvinden. Zijn werk heeft juist het tegenovergestelde teweeg gebracht waarbij intelligentie wel als aangeboren werd gezien waardoor je mensen kon rangschikken op niveau.

Goddard (1917): intelligentie zou volgens Goddard ook per ras verschillend zijn. Hij onderzocht dit door een intelligentietest af te nemen bij immigranten. Deze scoorden vrijwel voor het grootste gedeelte rond het zwakzinnigheidsquota. Hieruit trok hij de conclusie dat immigranten een bedreiging waren voor de eigen soort, waardoor er een limiet ontstond op het aantal toe te laten immigranten.

De normaal verdeling van IQ score staat weergeven op slide 9.

Er waren echter verschillende fouten die Goddard maakte net als Yerkes en Wechsler in het meten van het IQ. Men hield in de test geen rekening met culturele achtergronden en eerder opgedane kennis. Hierdoor gaf een test die deze invloeden wel bevatte een vertekend beeld van de daadwerkelijke intelligentie van een persoon. Door het inzien van deze foute beredenering ontstonden er nieuwe testen.

Zo ontwikkelde Yerkes een test waarbij naast ‘kennis’ (Army Alpha) ook getest werd op ‘performale vaardigheden’ (Army Beta). Perfomale vaardigheden: het uitvoeren van een bepaalde opdracht.

Wechsler kwam met een test waarbij hij een viertal intelligentie vaardigheden onderzocht:

  • Verbaal begrip (verklaar woorden en gezegden)
  • Perceptueel redeneren (performaal) (met blokken bouwen, doolhoven oplossen)
  • Werkgeheugen (short term memory) (nummers herhalen)
  • Verwerkingssnelheid (zoek symbolen, onderstreep alle m’s)

Stanford – Binet (2003): Performaal en verbaal

  • Fluid Reasoning (analogie afmaken). Voorbeeld: een appel verhoudt zich tot een appelboom als een zoon tot z’n ….. (moeder) (heeft ook te maken met onderwijs en dus cultureel bepaald).
  • Kennis (woorden verklaren).
  • Kwantitatief redeneren (sommetjes maken).
  • Visueel ruimtelijk redeneren (puzzel maken).
  • Werkgeheugen ( zin herhalen).

Picture completion: het tonen van een incompleet figuur met daarbij de vraag welk onderdeel er ontbreekt (minder cultureel bepaald)

Picture arrangement: leg de plaatjes in de juiste volgorde zodat ze een verhaal vertellen. Dit soort opgaven zouden geen verbale componenten bevatten en dus niet cultuur gerelateerd zijn. Omdat de plaatjes in een andere volgorde ook een verhaal zouden kunnen vertellen speelt cultuur en kennis van taal echter wel degelijk een rol.

Wat ook een grote rol speelt is veronderstelde kennis zoals:

  • Lezen gaat van links naar rechts
  • Het gaat om tijdsverloop
  • Het is geen klok maar een weegschaal

Ravens Matrices: zijn doel was een intelligentietest te ontwikkelen die vrij was van culturele en kenniscomponenten. Hij bedacht een aantal opgaven die je kunt vinden op slide 17 en 18. Men zag dat kinderen met een hogere SES hoger scoorden. Dit valt te verklaren doordat kinderen uit een respectievelijk hoger milieu beter voorbereid zijn op dit soort taken omdat er meer tijd en aandacht is voor hun ontwikkeling:

  • (Voor)lezen
  • Hulp, Motivatie
  • Faciliteiten

Zijn IQ-scores te verbeteren bij lage SES? Er zijn een heel aantal interventies uitgevoerd met als doel de intelligentie van kinderen met een lage SES te bevorderen. Voorbeelden zijn interventies zoals Sesamstraat, in deze programma’s wordt veel geteld om kinderen beter voor te bereiden. Ook zijn interventies uitgevoerd waarbij er intensief werd gewerkt aan het vanuit de ouders motiveren van de kinderen. In eerste instantie is er een stijgende lijn te zien, maar op langere termijn zwakt deze lijn weer af. Dit valt te verklaren vanuit armoede, er is weinig tijd om dit vol te houden. Daarbij blijft de vergelijkingsgroep de stijgende lijn natuurlijk ook voortzetten.

Adoptie is de enige interventie die werkt, omdat het kind blijvend door het nieuwe gezin wordt gestimuleerd. Maar dit is niet te realiseren.

IQ test als meetinstrument. Betrouwbaarheid: zijn de resultaten herhaalbaar? Vormen van betrouwbaarheidstest:

  • Test-hertest (na 2 weken weer dezelfde test)(hoge correlatie, minimaal .80)
  • Split-half betrouwbaarheid, test in tweeën verdelen om te kijken of deze twee onderdelen hoog correleren.

Validiteit: meet deze test wel wat ik wil meten? Vormen:

  • Inhoudsvaliditeit: de inhoud van de items nagaan en betogen dat deze geldig zijn (dus wordt intelligentie daadwerkelijk gemeten?).
  • Criteriumvaliditeit: de scores met andere scores vergelijken (bijvoorbeeld schoolcijfers, aan de hand daarvan nagaan hoe hoog de correlatie is).

Psychometrische benadering van intelligentie: is intelligentie deelbaar of is het een geheel?:

  • Spearman (1904): er is een algemene factor (G) en er zijn een paar subcomponenten (S1,S2 en S3)
  • Thurstone (1938): er zijn 7 aparte componenten die niet met elkaar correleren.
  • Cattell (1963): intelligentie bevat Fluid en Cristallized componenten.

Je neemt bij een grote groep kinderen een heel aantal testen af (Factor analyse).

De testen die hoog correleren meten waarschijnlijk hetzelfde. Hierdoor kun je de tests clusteren, en kun je een component van intelligentie ontdekken.

Andere benaderingen:

  • Informatieverwerkingsbenadering: je bekijkt per taak op welke cognitieve vaardigheid dit een beroep doet.
  • Sternbergs triarchic theory: analytisch, praktisch en creatief zijn drie vormen van intelligentie. In de schooltest ontbreken aan heel aantal van deze onderdelen.
  • Gardners intelligenties: linguistisch, logisch, ruimtelijk, muzikaal, motorisch, sociaal, een aantal van deze vormen wordt niet gemeten met de huidige tests. De vraag is namelijk of sommige vormen vaardigheden zijn of intelligentie.

Divergent en convergent denken (bijvoorbeeld om creativiteit te meten):

  • Convergent denken: één oplossing is goed.
  • Divergent denken: zoveel mogelijk oplossingen bedenken.

Hoe verhoudt IQ en leeftijd zich tot elkaar? Er zijn twee manieren om dit te meten:

  • Cross-sectional research: 2 groepen (cohorten) vergelijken. Nadeel: je vergelijkt 2 groepen met verschillende ervaring (cohorteffect).
  • Longitudinal research: het meten van dezelfde mensen over verschillende leeftijden. Nadelen:
  • Mortality effect: mensen kunnen wegvallen, waardoor er misschien een subgroep ontstaat van bijvoorbeeld slimmere mensen, dit vertekent de resultaten.
  • History effect: tussen de testen kan iets voorgevallen zijn wat de resultaten zou kunnen beïnvloeden.
  • Testing effect: je doet ervaring op tijdens de tests die je bij de volgende test gebruikt, dit heeft effect op je score.

College 10 - Bespreking hoofdstuk 13, 14

Onderzoek naar Intelligentie in de populatie kan op twee manieren worden uitgevoerd:

  • Cross-sectioneel: verschillende groepen (ook wel cohorten genoemd) van verschillende leeftijden worden onderzocht. Het nadeel is dat intelligentie niet gelijkwaardig kan worden gemeten doordat de verschillende cohorten verschillende achtergronden hebben. Zo kunnen mensen in het ene cohort bijvoorbeeld veel beter onderwijs hebben genoten dan mensen in het andere cohort.
  • Longitudinaal: dezelfde groep mensen wordt gedurende langere tijd gevolgd. Het nadeel hiervan is dat herhaald testen een positief effect (bias) kan hebben op de vervolgresultaten. Daarnaast kan het mortaliteitseffect optreden: in de groep vallen mensen uit die dus niet meer deelnemen aan het onderzoek. Hierdoor kan een vertekend beeld ontstaan, bijvoorbeeld wanneer er relatief veel slimme mensen uitvallen.

Het design van Schaie combineerde deze twee vormen van onderzoek. Het testeffect werd weggenomen doordat een random groep niet deelnam aan het eerste testmoment.

Fluid intelligentie gaat over snelheid en flexibiliteit. Crystallized intelligentie gaat over vaardigheden die aan kennis zijn gerelateerd.

Hoofdstuk 13: Stress, coping en gezondheid

Welke invloed heeft stress op je gezondheid? Dit is op verschillende manieren gemeten:

  • LCU (Life change Units): vragenlijst over welke gebeurtenissen jou persoonlijk stress opleveren.
  • SRRS (Social Readjustment Rating Scale): een verwerking van de LCU met daarin de vraag in welke mate de stress aanwezig was. Scoren op basis van 1-6/1-10.
  • LES (Life Experiences Survey): per onderdeel kon men aangeven wat er zo vervelend was aan de stresservaring en zo nodig stressfactoren toevoegen.
  • Interviews: er wordt nog dieper ingegaan op de stresservaring van de persoon.

Wat gebeurd er fysiek bij aanhoudende en onverdraaglijke stress? Selye (1956) onderzocht wat er gebeurde als je wordt blootgesteld aan aanhoudende stress. Hij onderscheidde drie fasen:

  • Alarmfase (vechten of vluchten).
  • Resistance (verzet): je weerstand wordt hoger.
  • Exhaustion (uitputting): je wordt ziek.

Deze fasen tesamen noemde hij het General Adaptation Syndrome (GAS).

In het immuunsysteem komen onder andere witte bloedlichaampjes voor. Deze kunnen veel verschillende bedreigers aan. Er zijn bijvoorbeeld:

  • B-cellen (rijpen in beenmerg): antilichaampjes.
  • T-cellen (rijpen in thymus): door de hypothalamus worden verdedigingscellen vrijgemaakt.
  • Natural killer cells.
  • Marcofagen: slokken aanvaller op, vouwen zich er om heen.

Mentale gevolgen: spanning (hogere spierspanning), piekeren (ruminating), concentratieverlies, agressie, angst, catastrophizing (je maakt de gebeurtenis in je hoofd groter en je bent bang dat het nogmaals zal plaatsvinden), middelenmisbruik, tics.

Bij een burn-out heb je te veel en te hard op een te hoog stressniveau gewerkt.

PTSD (Post Traumatic Stress Disorder): een eenmalige vreselijke gebeurtenis leidt tot het voortdurend ervaren van angsten. Dit komt bijvoorbeeld voor bij veteranen.

Mediatoren zijn individuele variaties op de beleving van stressfactoren. Lazarus (1965) maakte een film over ernstige industrieongelukken en liet deze film zien aan zijn studenten. Hij ging na hoeveel stress de studenten ervoeren door hun zweetproductie te meten (GSR: Galvanic Skin Reaction). Hij verdeelde de studenten in groepen, waarbij hij bij sommige groepen instructies vooraf gaf. Er is te zien dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de uiteindelijke uitkomsten in de verschillende groepen. Door de mediatoren te veranderen kun je dus een stress ervaring veranderen.

De beleving van stress kun je dus manipuleren en de uiteindelijke uitwerking op je lichaam is dus ook verschillend (cognitive appraisal). Verschillende manieren om stress te verminderen:

  • Voorspelbaarheid: je bent voorbereid op de stress ervaring.
  • Beheersbaarheid: je hebt het idee de controle over de situatie te hebben.
  • Coping: je kunt de stress oplossen, relativeren of je kunt je ontspannen.
  • Steun van anderen: religie, partner, vrienden (overigens kan teveel steun van anderen averechts werken).

Leren ontspannen, omdat je bijvoorbeeld spanningshoofdpijn ervaart, is belangrijk. De spierspanning van een persoon kan gemeten worden door een apparaatje. De spierspanning kan zo zichtbaar worden gemaakt op een beeldscherm. Vervolgens wordt gevraagd of de persoon de spanning kan verminderen (ontspannen). Ook dit wordt weer zichtbaar gemaakt. Deze techniek heet Biofeedback.

De optimist (dispositional optimisme) gebruikt goede coping mechanismen en ziet stress als een uitdaging.

Hoofdstuk 14: Persoonlijkheid

Freud (zenuwarts) bedacht het persoonlijkheidsmodel. Door zijn praattherapie toe te passen en vanuit eigen fantasie te redeneren is hij tot een bepaald model gekomen. Het persoonlijkheidsmodel bestaan uit drie componenten:

  • ES: bestaat uit primitieve driften zoals agressieve driften (thanatos) ofwel doodsdriften en seksuele driften (de behoefte om je te vermenigvuldigen dan wel te vergrijpen aan de ander om je behoefte te bevredigen). Om deze driften te beteugelen maak je gebruik van verboden en geboden, die je aangeleerd worden door je ouders.
  • Uber ich (super Ego): het geweten dat gevormd wordt door het eigenmaken van de geboden en verboden die je hebt meegekregen van je omgeving.
  • Ich (ego): het schipperen tussen aan de ene kant je ‘ES’ en aan de andere kant je ‘Uber Ich’ door je driften te beteugelen en het kijken naar de geboden en verboden die je hebt meegekregen.

Freuds mening: wanneer de toestand het toelaat (bijvoorbeeld bij oorlog) en er geen instanties zijn die je weerhouden of kunnen bestraffen laten veel mensen het Es hun gang gaan. De ware ik komt dan naar boven.

Afweermechanismen zijn manieren om je driften te beteugelen:

  • Verdringing: je maakt iets verschrikkelijk pijnlijks mee, je kunt die herinnering afsluiten.
  • Projectie: je hebt een hekel aan iemand en je projecteert die gevoelens op de ander waardoor het lijkt alsof deze persoon een hekel aan jou heeft.
  • Sublimatie: bepaalde driften op maatschappelijke wijze sublimeren (zoals agressiviteit bij een slager).
  • Rationalisatie: je bent niet uitgenodigd voor een gebeurtenis waar je wel voor uitgenodigd dacht te zijn, dan kun je zeggen: ‘ik had toch geen tijd dus had deze uitnodiging nooit kunnen aannemen’.
  • Reactievorming: je hebt een kindje gekregen maar je voelt geen liefde voor het kind. Dit is maatschappelijk echter niet aanvaardbaar. Daardoor uit je een overdreven vorm van liefdesgevoelens om zo te laten zien dat die andere gevoelens er niet zijn.
  • Verschuiving: je krijgt straf van je leraar en je bent boos maar je durft er niet tegenin te gaan, als je thuiskomt geef je de kat een schop.

Ontwikkelingsmodel: verkregen door volwassenen te interviewen. Er bestaan verschillende ontwikkelingsstadia (Freud):

  • Orale fase: je verkent de wereld via de mond: het overgaan van borstvoeding naar vast voedsel. Dit zou een belangrijk fase zijn die je latere persoonlijkheidsontwikkeling beïnvloedt.
  • Anale fase: het kind ontwikkelt een belangstelling voor de eigen uitwerpselen en voor het knoeien met klei, water en zand. Als je dit te vroeg zou afkappen dan zou de persoon als volwassene heel erg precies worden.
  • Fallische fase: verkennen van de eigen geslachtsdelen en ook de ontwikkeling van meisjes- of jongensgedrag. Oedipus complex: jongetjes willen met hun moeder trouwen, dat zou een seksuele neiging zijn. Ze willen hun vader uit weg ruimen, maar omdat deze te sterk is gaan ze zich met hem identificeren. Electra complex: meisjes willen met hun vader trouwen en op hun beurt de moeder uit de weg ruimen.
  • Latente fase: niets met het andere geslacht te maken willen hebben.
  • Genitale fase: driften uitproberen.

Wanneer een fase onvoldoende wordt verwerkt, zou er fixatie ontstaan.

Plato’s mythe van de wederhelften gaat over tweekoppigen die gespleten zijn en opzoek zijn naar de wederhelft.

College 11 - Bespreking hoofdstuk 14, 17

Freuds psychotherapie: technieken

Vrouwen met hysterische klachten (klachten die niet te weiten zijn aan fysieke problemen): men schreef dit in die tijd toe aan het bijvoorbeeld het niet functioneren van de baarmoeder (bijvoorbeeld geen gevoel in de handen, verlamming, of niet meer kunnen praten.) Freud noemde de klachten hysterisch omdat mensen bijvoorbeeld wel onder hypnose konden functioneren en omdat de klachten veelal anatomisch onmogelijk waren. Freuds aanname was dat de oorzaak van deze klachten in een traumatische ervaring in de jeugd lag en dat deze traumatische ervaring verdrongen was naar het onderbewuste.

Technieken om trauma’s naar boven te halen:

  • Vrije associatie: de patiënt moest gewoon gaan praten zonder dat er iets werd gevraagd. Freuds gedachte daarachter was dat er dan vanzelf wat vanuit het Ego naar boven zou komen waarop de therapeut dan kon inhaken.
  • Droomduiding: het interpreteren van een droom:
    • Manifeste inhoud: de inhoud die zich toont in de droom
    • Latente inhoud: de inhoud die er achter zit, de droom staat ergens voor.
  • Versprekingen: je levert een verkeerde prestatie, door een verkeerde uitspraak te leveren. (voorbeeld: ik haat je hartelijk welkom). Je daadwerkelijke gevoelens komen tot uiting in je spraak.
  • Overdracht: een patiënt was soms wel 10 jaar lang 3 keer per week in analyse. Daardoor zouden patiënten bepaalde gevoelens gaan toekennen aan de therapeut die ze eigenlijk tegenover iemand anders hebben (voorbeeld: de patiënt zegt dat de therapeut streng is terwijl hij eigenlijk bedoelt dat zijn vader altijd streng was.)

Catharsis: herbeleving van trauma’s. Dit is volgens Freud de manier om te kunnen omgaan met deze trauma’s. Je kunt niet genezen maar wel leren de situatie controle te houden doordat de patiënt inzicht heeft verkregen in waar de problemen vandaan komen.

Therapeutisch doel:

  • Catharsis
  • Bewustmaking
  • Inzicht

Directieve therapie: de therapeut speelt een leidende rol.

Evaluatie Freud:

  • Overdrijving van seksuele factoren.
  • Seksisme: onderscheid tussen jongens en meisjes (penis envy, meisjes zouden het idee hebben dat ze iets missen).
  • Biologisme: ontwikkelingsstadia ontvouwen zich automatisch en zijn onvermijdelijk & pessimisme: we zullen in bepaalde situaties onze driften uiten.
  • Vage begrippen zoals: het onbewuste en de drie componenten van persoonlijkheid.
  • Methodologisch zwak: zijn onderzoek was gebaseerd op herinneringen van volwassenen aan hun kindertijd (retrospectief).
  • Moeilijk toetsbaar (onweerlegbaar): door te wijzen op iemands onderbewuste en daarbij te vertellen dat diegene dingen heeft verdrongen maak je de theorie onweerlegbaar.
  • Therapie succesvol? : de therapie duurde soms wel 10 jaar en mensen gingen zich er niet substantieel beter van voelen.

Rogers persoonlijkheidstherapie

De mens heeft behoefte aan zelfontplooiing en onvoorwaardelijke acceptatie. Roger introduceerde ‘humane psychologie’ en ook een vorm van gesprekstherapie.

Elk kind heeft talenten en wil deze ontplooien, dit kan alleen door steun van de ouders.

Behoeften:

  • Zelfontplooiing
  • Onvoorwaardelijke acceptatie

Problemen:

  • Geblokkeerde groei
  • Incongruentie van het gedrag met het ideale zelfbeeld.

Model van Rogers

Technieken:

  • Unconditional positive regard (rol van de ouder): de cliënt moet onvoorwaardelijke acceptatie ontvangen door empathisch te reageren.
  • Empathie/reflectie: steeds als de patiënt iets zegt reageren door te hummen en je vat wat de patiënt zegt samen. Parafraseren noemen we ook wel spiegelen. Bij alles wat de cliënt vertelt reageer je door te bevestigen of te hummen. Daarnaast parafraseer je wat de cliënt heeft verteld.
  • Echtheid (congruentie): de therapeut mag geen trucjes gebruiken maar moet daadwerkelijk luisteren naar wat de cliënt te vertellen heeft.

Therapeutisch doel:

  • Bewustwording van gevoelens: de cliënt komt door de therapie zelf tot besef van het probleem en werkt zelf aan een de oplossing daarvan.

Evaluatie Rogers:

  • Biologisch groeimodel: je weet alleen of je ergens talent voor hebt als je er aan bloot wordt gesteld.
  • Zelfontplooiing.
  • Individualistisch: door aansturing van de ouders kan een kind zich ontplooien.
  • Therapie succesvol?: tegenwoordig wordt de therapie weinig gebruikt.

Persoonlijkheid: trait theories (trekken theorieën)

De theorieën die onder deze categorie van persoonlijkheidsleer vallen gaan ervan uit dat ieder mens een aantal trekken heeft. Deze trekken zijn onveranderlijk en komen in verschillende situaties altijd tot uiting. De combinatie van trekken verschilt per persoon.

Om erachter te komen welke trekken iemand bezit kun je een factoranalyse toepassen. Je legt de persoon een aantal situaties voor waarbij je de uitkomsten rankt van 1-10. Je kunt dan nagaan of de antwoorden met elkaar correleren.

Van deze theorieën is de ‘Big five’ theorie het meest populair. (zie slide 30)

Eyenck: twee trekken of dimensies zijn genoeg om iemand in te delen:

  • Introvert – extravert
  • Stabiel – emotioneel

Door deze twee trekken in een assenstelsel te plaatsen (zie slie 29) komen er vier segmenten tot uiting:

  • Melancholisch: tussen emotioneel en introvert
  • Cholerisch: tussen emotioneel en extravert
  • Flegmatisch: tussen introvert en stabiel
  • Sanguinisch: tussen extravert en stabiel

De variatie tussen bovenstaande zou samenhangen met een gevoelig zenuwstelsel. Psychopaten zouden een heel ongevoelig zenuwstelsel hebben en dus ook niet corrigeerbaar zijn. Ook zouden ze te socialiseren zijn. Opvoeding heeft geen zin, straf heeft geen invloed.

Evaluatie trekken theorieën:

  • De theorie is puur beschrijvend, er wordt alleen een constatering gedaan. Volgens de aanhangers van deze theorieën kom je met een bepaald genenpakket ter wereld en daar is geen verandering in aan te brengen of een verklaring voor te vinden.
  • De rol van de ‘situatie’ wordt onderbelicht: het is mogelijk dat mensen zich anders gedragen in verschillende situaties, maar hier gaan aanhangers van deze theorie niet vanuit.
  • Aantal trekken: iedere variatie op deze theorie heeft zijn eigen aantal trekken.
  • Relatie met gedrag: de theorie is gebaseerd op afgenomen vragenlijsten, maar het is de vraag of de antwoorden een daadwerkelijke correspondentie met het gedrag zijn.

Social cognitive theories: komen voort uit het behaviorisme.

Persoonlijkheid is resultaat van leren en observeren: de omgeving heeft wel een rol maar het kind ontwikkelt ook wel bepaalde cognities door te observeren.

Rotters verwachtingstheorie stelt dat er twee typen mensen bestaan:

  • Internals: schrijven het eigen falen of succes toe aan zichzelf.
  • Externals: schrijven het eigen falen of succes toe aan de omgeving.

Attributie is het toeschrijven van je eigen succes of falen aan ….

Volgens Rotter kun je beter een internal zijn, je bent dan meer geneigd om het heft in eigen handen te nemen.

Bandura’s reciprocal determinism stelt dat er drie factoren zijn die elkaar beïnvloeden:

  1. P= Personal factors, gedachten, gevoelens, en aangeboren eigenschappen
  2. B= Gedrag
  3. E= omgeving

Evaluatie social-cognitive theories:

  • Negeren aanleg, nature speelt geen rol.
  • Negeren onbewuste motieven (psycho-analytici)
  • Negeren eenheid van persoonlijkheid, ze gaan er niet vanuit dat een persoon in verschillende situaties hetzelfde reageert.

Persoonlijkheidstesten

  • Objectieve testen (profielscores): hier komt geen oordeel aan te pas, maar een score. Deze testen zijn gemakkelijk te herhalen. Door de test nogmaals af te nemen zou je eenzelfde score kunnen krijgen (hoge betrouwbaarheid).

  1. NEO-PI-R (big five theorie): je legt iemand allerlei situaties voor die te maken hebben met de big five (eigenschappen). Aan de hand daarvan kun je een bepaald persoonlijkheidsprofiel vaststellen.
  2. MMPI (tien trekken worden gemeten): een relatief lange vragenlijst waarbij er steeds 10 vragen per trek worden gesteld. De score vergelijk je met de gemiddelde score van de bevolking.
  • Projectieve testen. De betrouwbaarheid is laag, dezelfde test zou andere scores kunnen opleveren.

  1. The thematic apperception test (TAT): welke associatie heeft iemand bij een afbeelding, projectie van eigen gevoelens richting de afbeelding.
  2. De inktvlekkentest (Rorschach, 1910): net als bovenstaande een associatieve test met vlekken.

College 12 - Bespreking hoofdstuk 15

Wanneer ben je gek?

  • Normoverschrijding: het gedrag wijkt af van wat normaal is, een ongeschreven of geschreven norm. Deze normen verschillen per cultuur en variëren in de tijd.
  • Persoonlijk lijden: veel mensen lijden onder hun gedrag, doordat ze voortdurend de drang hebben om bepaald gedrag te laten zien. Er zijn ook ‘vreemde’ mensen die daar totaal niet onder lijden.
  • Frequentie van voorkomen: hoe zeldzaam is het gedrag wat wordt getoond?

Waardoor wordt je gek?

  • Demonologisch model: gedacht wordt/werd dat iemand bezeten was van een duivel of boze geest, die de besturing over jou overneemt.
  • Medisch model: er is iets in het lichaam kapot en dat moet gerepareerd worden, bepaalde verbindingen zijn weg. Trepanatie: werd vroeger toegepast om de spanning in het hoofd te verminderen (door een gaatje in de schedel te boren).
  • Psychologisch model: tegenwoordig verbonden met het medisch model. Bepaalde stoornissen komen tot stand doordat er iets in je omgeving disfunctioneert, zoals interacties in het gezin.
  • Sociaal-cultureel model/historisch model: stoornissen komen over de wereld in verschillende vormen en hoeveelheden voor. Per cultuur wordt een stoornis anders ervaren. In de tijd zijn psychische klachten veranderd, dit komt doordat het per tijd verschilt hoe je bepaalde gevoelens uit.
  • Diathesis-stress: je kunt een verhoogde vatbaarheid hebben om een stoornis te ontwikkelen. Door blootstelling aan stress komt deze stoornis dan aan de oppervlakte. Early learning experiences: door een vroege nare ervaring ontwikkel je een verhoogde kwetsbaarheid. Als je later blootgesteld wordt aan belangrijke stressvolle uitdagingen zou je een stoornis kunnen ontwikkelen.

Hoe stel je een diagnose?

De Diagnostic and Statistical Manual (DSM) is een classificatiesysteem voor stoornissen. Dit systeem is ontstaan om een eenduidige diagnose te kunnen stellen aan de hand van symptomen. De betrouwbaarheid van de diagnose was laag doordat de diagnoses voor dezelfde symptomen vaak sterk van elkaar verschilden.

  • Dit systeem kwam tot stand door onderhandelingen tussen verschillende experts.
  • Door de jaren heen is dit systeem steeds meer uitgebreid, terwijl we niet perse ‘gekker’ zijn geworden. We zijn steeds meer gedrag als abnormaal gaan beschouwen.
  • Homoseksualiteit werd eerder ook als psychische stoornis gezien maar is in de loop der jaren uit de DSM verdwenen.
  • Comorbiditeit: iemand heeft symptomen van ziekte a, maar ook van ziekte b. Er wordt gezegd dat iemand dan twee stoornissen heeft, maar in werkelijkheid heeft iemand misschien wel een opzichzelfstaande stoornis, een willekeurige combinatie van symptomen. Daardoor zeggen sommigen dat je iemand geen stoornis moet toeschrijven maar iemand moet indelen op een dimensie.

Voorbeeld: schizofrenie. Symptomen: twee of meer, minstens één per maand, duur van minstens zes maanden.

  • Wanen

  • Hallucinaties
  • Gestoorde spraak
  • Gestoord gedrag
  • Gebrek aan emoties

Doordat de symptomen ver uit elkaar kunnen liggen wordt ook wel gedacht dat schizofrenie een verzamelnaam is voor een groot aantal verschillende ziektebeelden.

Het sociaal disfunctioneren van een persoon wordt door de DSM gemeten op 5 assen:

  • Axis 1: Major mental disorders: welke stoornis kun je toeschrijven aan iemands gedrag?
  • Axis 2: Persoonlijkheid: welke persoonlijke karaktereigenschappen beïnvloeden deze persoon?
  • Axis 3: Somatische condities: lichamelijk welbevinden (psychiater).
  • Axis 4: Sociale conditie: hoe ziet het sociale leven van de persoon eruit (relaties).
  • Axis 5: rating van functioneren: een soort rapportcijfer voor iemands functioneren (1-100).

Axis 1: Angststoornissen:

  • Fobieën: irreële angsten voor bepaalde situaties waardoor je niet meer sociaal kunt functioneren. Voorbeeld: smetvrees.
  • Algemene angst: je voelt je de hele dag ongemakkelijk zonder een specifieke angst ergens voor te hebben.
  • Paniekaanvallen: bang zijn om een paniekaanval te krijgen, je gaat heftig zweten, hyperventileren etc. Daardoor vermijd je gedrag voor bepaalde ‘onveilige’ sociale situaties.
  • Obsessieve angst: bepaalde dwangmatige handelingen moeten doen omdat ze bang zijn dat er anders iets verschrikkelijks gebeurt. Voorbeeld: OCD (Obsessive Compulsive Disorder).

College 13 - Bespreking hoofdstuk 15

Somatoforme stoornissen

Somatoforme stoornissen worden gekenmerkt door fysieke klachten veroorzaakt door psychische problemen. Je kunt er niet vanuit gaan dat de gevonden onjuistheid in het lichaam de oorzaak van de klacht is.

  • Hysterische verlamming. Voorbeeld: alleen de hand is verlamd, dit kan niet omdat dan de arm ook verlamd zou moeten zijn.
  • Hypochondrie: denken dat je bij pijnklachten een ernstige ziekte onder de leden hebt.
  • Somatisatiestoornis: iemand heeft steeds pijn op verschillende plekken in het lichaam.
  • Pijnstoornis: iemand heeft voortdurend pijn op dezelfde plek zonder dat daar een lichamelijke oorzaak voor vast is te stellen.
  • Verstoord lichaamsbeeld: stoornis waarbij je zo ernstig ontevreden bent over een bepaald lichaamsdeel dat je deze kwijt wilt.

Dissociatieve stoornis: je maakt iets traumatisch mee, om dit te kunnen doorstaan sluit je je af van voor de werkelijkheid, waardoor je dit verplaatst naar je onderbewuste. Onder hypnose zouden deze ervaringen weer naar de oppervlakte kunnen worden gebracht. Kritiek: diagnose van deze stoornis nam toe, dit zou een kunstmatig effect hebben, therapeuten wilden dit effect vinden en zouden dit aan de patiënt gesuggereerd hebben.

  • DID (Dissociative Identity Disorder): iemand heeft meerdere persoonlijkheden, die sterk van elkaar kunnen verschillen. De ene persoonlijkheid weet niets van de ervaringen van de andere persoonlijkheid.
  • Amnesie: massief geheugenverlies, zonder traumatisch aanleiding.
  • Dissociatieve vlucht (fugue): massief geheugenverlies voor wie je was (komt zelden voor)

Stemmingsstoornissen (mood disorders)

Stemmingstoornissen worden gekenmerkt door piekeren, weinig zelfvertrouwen en suïcidale neigingen.

Depressie: iemand is diep ongelukkig.

  • Dysthymie (lichte depressie): je hebt verschijnselen van depressie voor langere tijd (jaar).
  • Zelfmoord: in combinatie met een aantal stoornissen is dit een dodelijke stoornis.
  • Bipolaire stoornis (manisch-depressief): het afwisselen van periodes van diepe depressiviteit met manische periodes: hyperactiviteit, decorumverlies, vrolijkheid dat grenst aan agressie, nauwelijks slaap.
  • Cyclothymische stoornis: verloop van de ziekte is vrij vlak, altijd volgens een bepaalde periode. Wordt bestreden met medicijnen en therapie.
  • Seasonal affective disorder (SAD): met name in de herfst en winter is iemand depressief. Een oplossing is lichttherapie, doordat de slaap verstoord is en doordat de hoeveelheid licht veranderd.

Schizofrenie

De vraag is of dit een stoornis is, of een samenraapsel van verschillende stoornissen. Het is moeilijk om deze patiënten op te nemen. Dit kan alleen wanneer ze een gevaar zijn voor zichzelf of anderen.

  • Positieve symptomen: wanen, hallucinaties, gestoorde taal. Positieve symptomen zijn symptomen die je erbij krijgt.
  • Negatieve symptomen: weinig expressie, onvermogen tot handelen, geen gezelschap kunnen verdragen. Negatieve symptomen zijn normale gedragingen die verdwijnen.

Oorzaken voor schizofrenie:

  • Klein gedeelte genetische aanleg.
  • Zwangerschap: virussen en ondervoeding. Bijvoorbeeld: bij de groep mensen die verwekt is tijdens of net voor de hongerwinter komt schizofrenie vaker voor.
  • Perinatale problemen zoals zuurstofgebrek.
  • Postnatale problemen zoals stress of drugsgebruik.

College 14 - Bespreking hoofdstuk 16

Axis 2: Persoonlijkheid: de waarschijnlijkheid om bepaalde stoornis te ontwikkelen met een bepaalde persoonlijkheid.

Antisociale persoonlijkheid (psychopaat): deze mensen zijn niet te behandelen doordat ze gewetenloos zijn. Daardoor belanden ze vaak in TBS. Er zijn verschillende theorieën over hoe dit ontstaat, onder andere de gehechtheidstheorie. Eysenck dacht dat het te maken had met het zenuwstelsel doordat psychopaten onkwetsbaar zijn voor straffen. Daardoor zouden ze geen geweten ontwikkelen. We noemen dit een ongevoelig zenuwstelsel.

Hoofdstuk 16

Gedragstherapie: alle gedrag is aangeleerd. Alle angsten zijn aangeleerd en ontstaan in een bepaalde situatie. Angst kan ook besmettelijk zijn. Voorbeeld: zien dat je moeder schrikt.

Je zou dus alles ook kunnen afleren:

  • Systematische desensitizatie: systematisch ongevoelig maken. Je maakt met de persoon een angst hiërarchie: je maakt een schets van een aantal situaties waarbij de mate van angst van bedreigend naar ernstig bedreigend wordt ervaren. Door iemand te leren ontspannen tijdens blootstelling aan deze angsten zou de angst moeten afnemen.
  • Modelling: voordoen hoe je een bepaalde situatie aan moet gaan. De therapeut of iemand anders doet dit voor.
  1. Symbolic: niet in de daadwerkelijk situatie (bijvoorbeeld in een film).
  2. Live: de hond is er echt.
  3. Participant: de cliënt gaat zelf de situatie aan.
  • Flooding: onmiddellijke blootstelling aan de meest ernstige situatie die een persoon zich kan voorstellen.
  • Positive reinforcement: beloning van goed gedrag, (muntje: token).
  • Straf: komt zelden voor, alleen bij bijvoorbeeld zelfverminking.
  • Aversive conditioning: iemand heeft een neiging waar hij van af wil. Door de neiging te koppelen aan iets vervelends komt in een volgende situatie het vervelende gevoel naar boven. Daardoor zou de neiging afnemen.

Andere psychotherapieën:

  • Cognitieve gedragstherapie (CGT): gesprekstherapie over gedrag en gedachten.
  • Groeps-, gezins-, en relatietherapieën: mensen hebben een bepaalde relatie tot elkaar of een gemeenschappelijk probleem.
  • Groepstherapie: van elkaar leren, het is fijn mensen met hetzelfde probleem te leren kennen.
  • Medicinale therapieën: oOm tot gesprekstherapie te komen zijn vaak medicijnen nodig

Is behandeling effectief? Wat is de maat voor succes? Wie beoordeelt dat?

  • Cliënt
    • Hello goodbye effect: als je een bepaalde behandeling wilt dan kan je de klachten wat aanzetten, na de therapie zet je de klachten niet meer aan waardoor therapie effectief lijkt.
    • Als cliënten ergens veel tijd in hebben gestoken, willen ze ervan uit gaan dat therapie gunstig is, cognitieve dissonantie.
  • Therapeut
  • Derden

Als iemand vooruit is gegaan, waar schrijf je die vooruitgang aan toe?

  • Spontaan herstel
    • Eysenck: 66% spontaan herstel
    • Meta-analyses vonden wisselende resultaten
  • Therapeut of therapie
    • De techniek maar ook de persoon is belangrijk.

Sociale psychologie: vergelijken met de ander. Social comparising:

  • Upward: je vergelijkt jezelf met anderen die beter zijn dan jezelf waardoor je een mislukkeling lijkt.
  • Downward: je vergelijkt jezelf met anderen die slechter zijn dan jezelf waardoor je beter lijkt.
  • Relatieve benadeling (deprivation): relatief omdat je je benadeeld voelt ten opzichte van de ander. Het gaat er dan om of de beloning die je krijgt gelijk is aan de beloning van de ander.

Self schema:

  • Globaal/gedifferentieerd zelfbeeld: met dit zelfbeeld kun je een faalsituatie goed opvangen. Je hebt een geschakeerd beeld van jezelf.
  • Ideale zelf versus werkelijke zelf: doordat je ouders je bepaalde dingen voorhouden over je zelfbeeld ontstaat er een discrepantie.

Wie is de ander:

  • Anchoring heuristic: als iemand zich in eerste instantie vreselijk misdraagt maar bij een volgende ontmoeting heel aardig blijkt te zijn, dan zal je niet direct je oordeel aanpassen. Je oordeel ligt verankerd.
  • Self fulfilling prophecy: verwachtingen komen tot uiting door je eigen handelen.
  • Conformation bias: doordat je gefocust bent op een bepaalde negatieve eigenschap van iemand, zal je de positieve eigenschappen missen.

Waarom doet iemand zoals hij doet? Je kunt gedrag toeschrijven aan interne eigenschappen of aan externe situaties (externe en interne attributie)(Kelley, 1973):

  • Consensus: iemand reageert zo omdat iedereen zo reageert.
  • Consistency: iemand reageert altijd zo in deze situatie.
  • Distinctiveness: iemand reageert altijd zo bij een bepaald persoon.

Fundamentale attributiefout: als je zelf iets heel doms doet dan schrijf je dat toe aan extern, als je iets goeds doet aan intern. Als de ander iets doms doet schrijf je dit toe aan intern, en als diegene wat goeds doet aan toeval of extern.

Er zijn drie componenten van attitude/overtuiging:

  • Cognitief (belief)
  • Affectief (feeling)
  • Gedrag (action)

Attitudes komen tot stand door mere exposure: de blootstelling aan bepaalde gedrag. Hierdoor ga je dit gedrag normaal vinden.

Hoe kun je attituden veranderen?:

  • Cacioppo: Eleboration likelihood model:
    • Als iemand je tot iets probeert over te halen en het onderwerp interesseert je niet, dan geef je daar weinig aandacht aan. Je kijkt niet goed naar de argumenten, je kijkt alleen naar de persoon. Als ze vragen of je van mening bent veranderd, zul je het standpunt aanpassen aan de persoon.
    • Als het onderwerp je wel interesseert, als het dan belangrijk voor je is, dan kijk je alleen naar de inhoud en niet naar de persoon.
  • Cognitieve dissonantie (Festinger, 1957): je past je attitudes aan op je gedrag. Als je rookt dan ben je voor roken.

Vooroordelen

Hoe kom je aan vooroordelen:

  • Opvoeding zou daar veel mee te maken hebben, autoritaire opvoeding (je doet het omdat ik het zeg, een jongen huilt niet dat is voor meisjes) (adorno 1950)lijkt een rol te spelen.
    • Sterk hechten aan traditionele waarden
    • Sterk bevelen opvolgen
    • Vijandig tegen de outgroup
  • Stereotypen/schema’s: je leert mensen in een bepaalde verwachting te plaatsen doordat dit minder energie kost.
  • Leer-effect : je leert door je omgeving (bijvoorbeeld door televisiekijken)

Remedie: intensieve samenwerking, je bedenkt een project met een samenwerkelement, je hoopt op saamhorigheid. Dit werkt echter niet want je vindt iemand persoonlijk dan wel aardig maar de groep waar diegene uitkomt nog steeds niet.

Vooroordelen zijn dus niet per se gebaseerd op ervaringen.

Wat speelt een rol bij het verliefd worden:

  • Nabijheid
  • Uiterlijk
  • Onderlinge overeenkomst (religie, attituden, etc.)

College 15 - Bespreking hoofdstuk 18

In dit college bespreken we hoofdstuk 18: Sociale invloed – Social influence. De film die dit college is bekeken over een beroemd experiment gaat over dit onderwerp. Deze film heet: Obedience to Authority, door Stanley Milgram. Het experiment is tot stand gekomen uit verbazing over de gehoorzaamheid in de Tweede Wereldoorlog. Bevel is bevel. Mensen deden gruwelijke dingen, alleen omdat het hen gevraagd werd. Er wordt altijd een vraag gesteld in het tentamen over deze film! Later in de aantekeningen worden de film en het experiment nog kort besproken.

Normen

Normen zijn regels die gedrag voorschrijven. De invloed van normen kan op twee manieren worden beschreven:

  • Descriptieve/beschrijvende normen: een impliciete norm. Bijvoorbeeld: iedereen loopt door rood bij een stoplicht, waardoor iemand kan concluderen dat dit normaal is en ze doen vervolgens hetzelfde.
  • Injunctieve/bevelende normen: iemand geeft je een bevel. Bijvoorbeeld: je mag niet tekenen op de tafels in de collegezaal.

De invloed van een groep blijkt ook uit een onderzoek van Asch naar conformisme. In een experiment vroeg hij aan proefpersonen welke streep uit rij B, even lang is als de streep op afbeelding A. Het juiste antwoord was duidelijk de middelste streep. Dit antwoord werd echter, na het toevoegen van een groep personen die opzettelijk anders antwoordden, niet altijd gegeven. De volgende elementen spelen een rol bij het antwoord van een proefpersoon: onduidelijkheid van de situatie, anonimiteit, unanimiteit en groepsgrootte. Wanneer de proefpersoon anoniem mocht antwoorden bleef de proefpersoon bijvoorbeeld meer trouw aan zijn eigen inzichten.

Menigte

In een grote groep kun je (negatief) gedrag vertonen dat je normaal gesproken niet zou vertonen. Bijvoorbeeld: een groep hooligans die er op los beginnen te slaan. Voor dit gedrag zijn verschillende mogelijke verklaringen. Een hypothese hierover is dat je in een groep je individualiteit verliest. Je houdt je niet vast aan je eigen waarden en normen, maar wordt opgezweept. Een andere hypothese van Freud is dat de ware aard van de mens naar boven komt wanneer er geen sanctie is op het negatieve gedrag.

Motivatie

Motivatie is hoe graag je iets wilt doen. Men kan zich afvragen wat de invloed van anderen op jouw motivatie is. Soms kan het helpen dat er anderen aanwezig zijn wanneer jij een prestatie moet leveren, je wordt hierdoor extra gemotiveerd. Soms helpt de aanwezigheid van anderen juist totaal niet. Men denkt dat wanneer je een vaardigheid moet presenteren die je goed beheerst, de aanwezigheid van anderen motiverend werkt. Wanneer je een vaardigheid nog niet zo goed beheerst, is het niet prettig als er veel aanwezigen zijn, de prestatie wordt dan juist slechter. De beheersingsgraad is dus belangrijk. Wanneer je samenwerkt in groepsverband ontstaat er een ander fenomeen. In een groep zijn er altijd enkele personen die drukken/meeliften. Dit fenomeen heet social loafing.

Gehoorzaamheid

In de film van Milgram is een beroemd experiment over gehoorzaamheid te zien. Milgram is een Amerikaanse Joodse psycholoog en een leerling van Asch. In dit experiment werd de proefpersonen verteld dat er onderzoek gedaan werd naar straffen. De proefpersonen werden opgesplitst in tweetallen en moesten lootjes trekken. De één zou leraar worden, de ander leerling. Wat de proefpersoon echter niet wist, is dat er op beide lootjes leraar stond en de ander persoon geen proefpersoon was. Hij/zij deed alsof hij proefpersoon was en het lootje ‘leerling’ trok. Vervolgens moesten de leerlingen reeksen woorden uit het hoofd leren. Wanneer de leerling een fout maakte, moest de leraar (de proefpersoon dus) de leerling een elektrische shock geven. Hoe meer fouten, hoe hoger het shock-level in volts. Naarmate het voltage hoger werd, hoorden de proefpersonen de leerling schreeuwen van de pijn. Ook hoorde sommige proefpersonen de leerling schreeuwen dat hij hartproblemen had. Veel proefpersonen spraken hun bezorgdheid uit en wilden niet verder gaan met het experiment. Meer dan de helft van het aantal proefpersonen ging echter toch door tot het maximum van 450 volt. Soms doordat de onderzoeker de proefpersoon herhaaldelijk zei dat het in het belang van het experiment is dat ze het experiment afmaken. Een groot aantal mensen bleek dus te gehoorzamen. Na het experiment werd de proefpersonen duidelijk gemaakt dat de leerling geen schokken had gekregen. Er waren een aantal factoren die een rol speelden bij het stoppen van een proefpersoon met het experiment of niet:

  • Nabijheid van de autoriteit: wanneer de autoriteit zich in een andere kamer bevond en opdrachten via de telefoon gaf, stopte de proefpersoon gemakkelijker. Zodra de autoriteit verder weg is de invloed minder.
  • Nabijheid slachtoffer: hoe dichterbij het slachtoffer, hoe makkelijker het is voor de proefpersoon om te stoppen.
  • Anonimiteit: wanneer het slachtoffer anoniem is voor jou en je anoniem bent voor het slachtoffer is het gemakkelijker om de schokken toe te dienen.
  • Unanimiteit: in één conditie van Milgram werkte de proefpersoon met twee anderen (handlangers van Milgram), waarbij elke ‘leraar’ een andere taak had en de echte proefpersoon alleen maar op het knopje voor de schok hoefde te drukken. Als één van handlangers zei dat dit echt niet kon greep de echte proefpersoon dit vaak aan om ook te weigeren. Dit toont het beeld dat mensen vaak helemaal niet die agressieve neiging hebben tot het toedienen van de schokken, maar als het ware gevangen van de situatie waren.
  • Prestige van autoriteit: het onderzoek werd uitgevoerd op Yale, een topuniversiteit. Men gaat ervan uit dat zij beter weten wat ze doen. Dit leek niet heel veel uit te maken. Hieruit blijkt dat je mensen er heel makkelijk toe kan brengen andere mensen leed te betrokkenen die je niet kent.

Het doel van dit onderzoek was om de relatie tussen gehoorzaamheid en autoriteit aan te tonen. Maar dit onderzoek heeft voornamelijk een beweging in gang gezet met betrekking tot de ethische verantwoording in onderzoek. Dankzij dit onderzoek zijn er ethische commissies ontstaan die moeten beoordelen of bepaalde proeven al dan niet uitgevoerd mogen worden. Een onderzoek zoals dat van Milgram zou nu nooit meer mogen worden uitgevoerd.

Agressie

Het antwoord op de vraag waarom mensen agressief zijn is er niet. De standaardhypothese is dat er iets van aanleg en temperament in zit. Zo zijn jongens over het algemeen agressiever dan meisjes. Dit blijkt onder andere met hormonen te maken te hebben. Hier zijn onderzoekers per ongeluk achter gekomen toen ze ondervonden dat zwangere vrouwen die testosteron toegediend kregen, gemiddeld agressievere kinderen kregen.

Wanneer worden we agressief? De meest beroemde hypothese is die van Dollard, die later verwaterd is door Berkowitz. De theorie zegt dat je alleen agressief wordt wanneer je belemmerd wordt in het uitvoeren van een voornemen. Hier zijn we tegenwoordig op teruggekomen. We weten dat er een aantal factoren agressief gedrag bij mensen uitlokt:

  • Het arousalniveau: dit slaat op de mate waarop je alert en wakker bent. Als dit niveau laag is ben je sloom. Hoe hoger het arousal niveau, hoe meer neiging er is tot agressie.
  • Omgevingsfactoren: factoren die kunnen leiden tot stress. Bijvoorbeeld: temperatuur. In de zomer blijken er meer overtredingen en misdaden te worden gepleegd. Hier kunnen overigens ook andere factoren een rol bij spelen. Bijvoorbeeld: een openstaand raam tijdens een warme zomer, waardoor er veel achtergrondgeluiden zijn.

Altruïsme

De vraag 'wanneer zul je iemand helpen, wie zal je helpen en waarom doe je dat?' hangt af van verschillende factoren:

  • Duidelijkheid van de situatie: mensen zijn bang om af te gaan. Als de situatie onduidelijk is, wil men niet de verkeerde hulp bieden, dus bieden ze geen hulp.
  • Bystander effect: effect van de aanwezigheid van anderen die er ook bij staan. Bijvoorbeeld: bij een misdaad denken dat iemand anders al wel de politie gebeld zal hebben. Men denkt dat anderen wel zullen helpen. De verantwoordelijkheid is verwaterd. Mensen grijpen eerder in als ze alleen zijn.
  • Je kan denken in termen van sociale besmetting: wanneer anderen niets doen zal er wel niks aan de hand zijn.
  • Kosten-baten analyse: wat kan het helpen me kosten en wat kan het me opleveren.
  • Culturele factoren/persoonlijkheid: hier komt niet veel uit (wel nalezen in het boek!).
  • Sympathie: zal je sommige slachtoffers eerder helpen dan anderen. Bijvoorbeeld: help je een knappe man eerder dan een oude man? Dit blijkt het geval te zijn.
  • Inclusive fitness: je bent eerder geneigd om familieleden te redden, omdat zij dezelfde genen hebben als jij. Evolutionair gezien willen mensen de eigen genen redden.

Samenwerken of niet – het gevangenen dilemma

Situatie waarbij samenwerken tot een wederzijds voordeel kan leiden en niet samenwerken tot een ernstig nadeel voor de ander. Er zijn twee gevangenen die een misdaad hebben begaan. De rechter zegt dat wanneer geen van beide bekennen, ze beide één jaar gevangenisstraf krijgen. Als één van beide wel wilt bekennen wordt hij vrij gelaten en krijgt de andere 10 jaar gevangenisstraf. Wanneer ze beide bekennen krijgen ze elk vijf jaar gevangenisstraf. De meest handige strategie is om beide niet te bekennen. Op het moment dat je dit afgesproken hebt, is het echter heel verleidelijk om wel te bekennen. De vraag is wat mensen in deze situatie doen.

Zero-sum games

In deze situatie is er op geen manier voordeel voor beiden mogelijk. Er zal altijd iemand iets in moeten leveren. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen tussen een werkgever een werknemer. Je wilt tien euro meer loon, maar dit zou betekenen dat de werkgever tien euro minder loon krijgt. Dit heft elkaar precies op. De een zijn verlies is de ander zijn winst.

Bron

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen van het jaar 2015-2016.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
836