College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO1B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016


College 1

Genen of omgeving / Nature of Nurture?

Nature of nurture is een discussie die gaat over of iets aangeboren of aangeleerd is. John Watson, die behoorde tot het behaviorisme, veronderstelde dat kinderen alles te leren is (wat door John Locke werd beschreven als dat kinderen een onbeschreven blad zijn, Tabula Rasa). Hij vond dat alles wat tot de opvoeding behoorde nurture was, oftewel dat alles aangeleerd was. Ook dat de ziel voor eeuwig is. Judith Harris (schrijfster van Nurture Assumption) veronderstelde dat vooral de unieke omgeving (vriendengroep) van invloed is op hetgeen dat het kind leert en dat het kind voornamelijk wordt gevormd door genen en milieu. Ouders kunnen alleen de setting veranderen waar het kind opgroeit.

In de 50tige jaren werd nog verondersteld (oa door Bruno Bettleheim) dat schizofrenie door de moeder kwam, dat de moeder niet sensitief genoeg was, dat ze onjuist opvoedde en dat daarom het kind schizofrenie ontwikkelde. Men noemde deze moeders ook wel koelkast moeders. Gelukkig weten we nu wel anders, zoals te zien was bij de tweeling Bethany en amy. De tweeling groeide apart van elkaar op, de één een gelukkige opvoeding en de ander een minder goede opvoeding. Beide meiden ontwikkelde stoornissen zoals depressie.

Ook is de veronderstelling dat het eerste kind wordt gevormd door nurture, dus dat deze nog alles aangeleerd worden, en dat het tweede kind wordt gevormd door nature. Tegenwoordig weten we dat kinderen opgroeien met invloeden van zowel nature en nurture. Ook is dit goed te zien bij monozygote (identieke) tweelingen na een twin-to-twin transfusion syndrome. Hierbij ontvangt één van de tweeling in de buik meer voedingsstoffen ontvangt dan de ander. Hierdoor groeit de foetus, wie weinig voedingsstoffen ontvangt, niet goed en kunnen de twee baby’s verschillen in grootte bij de geboorte.

Gedragsgenetica

Francis Galton (1822) is de grondlegger van gedragsgenetica (de wetenschap die de erfelijkheidsleer van gedrag onderzoekt). Hij onderzocht reputatie (intelligentie). Voor zijn onderzoek onderzocht hij 1000 mannen, die bleken te behoren tot 300 families. Uit elke familie werd de persoon met de grootste reputatie gekozen, en daar omheen bevonden zich de andere familieleden (gerangschikt op reputatie). Andere personen met veel reputatie waren vaak naaste familieleden, zoals broers en dochters, en de kans op een hoge reputatie nam af bij geringere verwantschappen. Hieruit volgde de conclusie dat erfelijkheid belangrijker was dan omgeving. Hier kwam echter veel kritiek op: genen en omgeving zijn in biologische zin moeilijk te scheiden.

Genen en omgeving liggen dicht bij elkaar. Daarom kunnen de effecten van genen en omgeving elkaar versterken:

Assortative mating: ‘Soort zoekt soort’ daarom hebben kinderen meer kans om bepaalde eigenschappen over te nemen.

  • Correlatie tussen genen en omgeving:

    • Genen en omgeving zijn niet onafhankelijk: hoger IQ gaat samen met intellectuele omgeving

    • Het kind kiest een omgeving die bij hem past (bijvoorbeeld voetbal, een denksport of een theater)

    • De genetische bagage van een kind roept bepaalde (positieve en negatieve) reacties op in de omgeving

  • Sociale interactie: Kinderen gaan veel om met genetisch verwante personen

 

Fenotype is het geheel van waarneembare (zichtbare en meetbare) kenmerken van het individu, zoals huidskleur of haarkleur. Gedragsgenetica probeert de grootte van de invloeden van genen (nature) en omgeving (nurture) op het fenotype te schatten.

Het fenotype wordt gevormd door:

  • C (Common environment) = gedeelde omgeving

      • Sociaal-economische status (SES)

      • Echtscheiding

      • Religie

  • E (Error) = unieke omgeving

      • Plaats in de kinderrij

      • Complicaties bij de geboorte

      • Vrienden op school

  • G (Genes) = genen

      • Gemeenschappelijke genen (99,8%, soms in artikelen als 99,5%)

      • Functioneel polymorf (genen die voor verschillen zorgen) (0,2%)

 

Chromosomen

De chomosomen zitten in vrijwel alle cellen. De delen van de cellen die genen bevatten zijn nucleus en mitochrondiën, je genen bevatten DNA die weer je genetische code bevatten. Oftewel je genen bevatten chromosomen en wel 23 paren.

Bij brusjes (broertjes/zusjes) zijn de genen voor gemiddeld de helft gelijk. Dit komt voort uit het stuk gedeelde omgeving en het stukje unieke omgeving, bijvoorbeeld door leeftijdsverschil.

Bij tweelingen ligt dat anders, er zijn allereerst 2 soorten tweelingen: dizygote en monozygote. Dizygote tweelingen delen een deel van hun genen en zijn in feite gelijk aan brusjes, maar er is dan geen sprake van een leeftijdsverschil. Bij dizygote tweelingen is de gedeelde omgeving groter en de unieke omgeving kleiner. Bij monozygote tweelingen is dit hetzelfde, de verdeling van gedeelde en unieke omgeving, echter is hun DNA identiek. Een interessant onderzoek zou zijn om scheiden tweelingen te onderzoeken.

Bij adoptiekinderen is er uiteraard geen genetische verwantschap met de ouders, en is er goed te onderzoeken welke invloeden van de omgeving van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind.

Een voorbeeld van een gedragsgenetische studie is een tweelingdesign. Hierbij wordt gekeken naar de correlatie tussen twee dingen, een correlatie is de mate van overeenkomst op een fenotype, betreffend de 2 leden van een tweelingpaar. Uit resultaten kan blijken of iets beïnvloed wordt door de genen (MZ > DZ) of door de gedeelde omgeving (MZ = DZ).

 

De grootte van de verschillende invloeden is te berekenen aan de hand van formules:

  • Genetische bijdrage (G)/Erfelijkheidscomponent: h = 2(rmz -rdz)

  • Gedeelde omgeving (C) component: c = 2rdz - rmz

  • Unieke omgeving (E) component plus meetfout: E = 1.00 – h² - c²

 

Zijn gehechtheid en sensitiviteit genetisch bepaald?

  • 99,8% - iedereen wordt geborgen met aanleg zich te hechten aan zijn opvoeder

  • 0,2% genen die zorgen voor verschillen

 

Is sensitiviteit van een ouder genetisch bepaald?

  • 99,8% - Parental investment (als ouders veel tijd en energie in de opvoeding steken om zo de genen door te geven)

  • 0,2% - Is de mate van sensitief gedrag die een ouder vertoont genetisch bepaald?

 

Hoe te onderzoeken?

  • Brusjes - d.m.v. het meten van gehechtheid in een gezin met meerdere kinderen

  • Tweelingen - d.m.v. het vergelijken van monozygote en dizygote tweelingen of door het vergelijken van bij de geboorte gescheiden tweelingen.

  • Adoptie – d.m.v. de gedeelde omgeving te meten.

 

Uit onderzoek is gebleken dat er weinig evidentie is gevonden voor het bewijzen dat gehechtheid genetisch is, namelijk doordat kibboetskinderen (die in groepen worden opgevoed door een kinderjuf) zich beter hechten dan biologische kinderen of tweelingen. Als genetische effecten uitgesloten worden, kan worden gekeken naar de effecten van de unieke en de gedeelde omgeving.

Uit onderzoek van Van IJzendoorn in 2000 bleek dat moeders met twee onveilig gehechte kinderen het minst sensitief waren voor beide kinderen. Moeders met een veilig en een onveilig gehecht kind waren even sensitief.

Fearons onderzoek (2006) wees uit dat wanneer een moeder op kind 1 sensitief reageert en op kind 2 niet, dat de gehechtheid van kind 1 dan wordt aangetast en minder kans maakt op een veilige hechting met de moeder.

Gedragsgenetische studies met tweelingen en adoptiekinderen zijn lastig te generaliseren (zo te verbuigen dat het voor de hele populatie geldt). Bij tweelingen ligt dat aan het feit dat de bevalling met veel complicaties gepaard kan gaan, dat de zwangerschap ongunstiger verloopt en dat het ouderschap zwaar kan zijn. In het geval van adoptiekinderen is te zien dat de biologische ouders zich vaak in achterstandssituaties bevinden, dat de adoptieouders over het algemeen hoger opgeleid zijn en dat zij (de adoptieouders) ook gemotiveerd zijn voor het ouderschap, doordat zij zelf geen kinderen kunnen krijgen en al lang geprobeerd hebben om zwanger te worden, maar dat (nog) niet gelukt is.

Een belangrijk verschil tussen gedragsgenetica en moleculaire genetica is dat bij gedragsgenetica de nadruk gelegd wordt op het schatten van de invloed van genen en omgeving op verschillen in het fenotype. Moleculaire genetica probeert specifieke genen aan te wijzen voor verschillen in het fenotype.

Dopamine is zo’n gen. Dopamine speelt een rol in de motivatie en aandacht - dit kan voorkomen bij bijvoorbeeld ADHD, impulsief gedrag en verslavingen. Het dopamine receptor-gen kan zorgen voor meer of minder sensitieve opname van dopamine. Onderzoek naar dopamine laat geen specifieke genen zien die van invloed zijn op de kwaliteit van gehechtheid.

Ook het allel DRD4 heeft effect op hoe het kind opgroeit. Kinderen met een lang DRD4 allel zijn veel vatbaarder op een insensitieve of sensitieve moeder dan kinderen met een kort DRD4 allel. Wanneer de moeder insensitief gedrag vertoond bij een kind met een lang allel, vertoond dit kind over het algemeen vaker externaliserend gedrag. Andersom geldt dit ook, een moeder die sensitief gedrag vertroond bij een kind met een lang allel, dan vertoond dit kind vrijwel geen externaliserend gedrag. Kinderen met een kort allel tonen minder verschillen tussen sensitieve moeder en insensitieve moeder.

 

Interactie tussen genen en omgeving: G x O

Het is altijd belangrijk om naar het samenspel van genen en omgeving (nature en nurture) te kijken, omdat er een mogelijk risico is dat je de invloed van een bepaald component (genen of omgeving) overschat.

Zo is er bij kinderen die vatbaarder zijn voor omgevingsinvloeden een negatieve ontwikkeling te zien in ongunstige opvoedingsomstandigheden. Daarbij laten zij juist een extra positieve ontwikkeling zien bij een gunstige opvoedingsomgeving.

 

Kanttekeningen tweelingstudies

Studies naar tweelingen hebben een aantal nadelen. De tweelingen die bestudeerd worden komen vaak uit een hogere sociaaleconomische klasse. Probleemgezinnen nemen veel minder vaak deel aan de studies. Verder worden tweelingen anders opgevoed dan eenlingen, de opvoeding is zwaarder voor ouders. Als de omstandigheden van de zwangerschap ongunstig waren, kunnen ouders ook hierdoor anders op het kind reageren.

 

Kanttekeningen adoptiestudies

Ouders van geadopteerde kinderen zijn vaak gemotiveerder voor het ouderschap dan de biologische ouders. Het kind heeft een andere biologische achtergrond dan de adoptieouders en de adoptieouders zijn vaak hoger opgeleid dan de biologische ouders. Hier moet rekening mee worden gehouden bij het onderzoek.

 

Epigenetica

Epigenetica is het bestuderen van veranderingen in de activiteit van de genen zonder dat die genen zelf veranderen. Deze veranderingen in de activiteit van de genen kan doorgegeven worden aan de volgende generatie. Factoren zoals dieet, stress en voeding tijdens de zwangerschap kunnen invloed uitoefenen op de genen.

Een voorbeeld van kleine veranderingen in het DNA zijn te vinden in de ‘Hongerwinterkinderen’. Kinderen in de Hongerwinter verwekt zijn hadden vaak geen laag geboortegewicht, maar er waren wel kleine epigenetische veranderingen zichtbaar, bijvoorbeeld een zuiniger afgestelde stofwisseling. Hiervan waren ruim 60 jaren later de effecten nog duidelijk te zien: Hongerwinterkinderen zijn vaker dik en hebben een grotere kans op het krijgen van hart- en vaatziekten. Dit in tegenstelling tot de kinderen die vóór de Hongerwinter verwekt waren: zij hadden een lager geboortegewicht en bij hen was geen sprake van een epigenetische veranderingen.

 

College 2

 

Geschiedenis is belangrijk.

Waarom?

Geschiedenis is belangrijk, omdat je er dan achter kan komen wie je bent en weet waar je vandaan komt. Ook is het belangrijk omdat je op deze manier nieuwe ideen kritisch kan bekijken, bijvoorbeeld door te vergelijken met methodes die vroeger zijn gebruikt. Wanneer deze hierop lijken, kan je ze vergelijken en bekijken of deze methode vroeger werkte of wat er aangepast moet worden. Hierdoor kan men ook de oude methodes opnieuw toepassen wanneer deze succesvol waren.

 

Anachronisme

Wanneer je het verleden beoordeelt aan de hand van hedendaagse maatstaven, hoort dit bij de stroming anachronisme. Vroeger was het bijvoorbeeld heel normaal om kinderen naakt te laten poseren, tegenwoordig zou dit niet meer kunnen.

 

Onderzoek naar het verleden

Wanneer je onderzoek naar het verleden doet zijn er twee methoden om dit te doen. De eerste is Demografische benadering, dit is wanneer je alleen kijkt naar bronnen die met een vaste regelmaat harde feiten geven, doormiddel van bijvoorbeeld cijfers en grafieken. Je kijkt hierdoor niet naar de overige informatie zoals motieven en ervaringen. Een tweede methode is een Affectieve benadering, dit is een vertellende manier en meer vanuit de binnenkant gekeken. Er wordt veel gekeken naar de oral history en egodocumenten. Aan de affectieve methode zit echter wel een gevaar, het culturele filter. Het culturele filter betekend dat er voornamelijk over één groep wordt gesproken, bijvoorbeeld de rijkere bevolking. Door deze reden kan je scheve informatie krijgen.

 

Zwart/wit legende

Bij de opvoeding in de vroeg-moderne tijd waren er twee benaderingen, deze werden ook wel de Zwarte legende of de Witte legende genoemd.

De zwarte legende was dat de ouders een evolutionistische benadering hadden, deze benadering stond voor dat de ouders voor de Verlichting en industrialisatie waren. Ook hadden de kinderen en ouders geen liefdevolle relatie en werden kinderen niet als kind gezien. Kinderen hadden geen kindertijd en werden gezien als mini-volwassenen. Bij deze benadering horen de onderzoekers Ariès, Shorter en Stone. Hiernaast heb je ook de Witte legende, dit betekende dat ouders een Revisionaistische benadering hadden. Dit was het volledige tegenbeeld van de Evolutionistische benadering (vandaar ook de zwart/wit vergelijking). Bij deze benadering was er wel een liefdevolle relatie tussen ouders en kinderen, er was een hecht gezin. Kinderen waren echt kind en tussen volwassen en kinderen werd ook duidelijk onderscheid gemaakt. De onderzoekers die bij deze benadering horen zijn Thomas, MacFarlane en Pollock.

 

Nederland door de ogen van buitelandse bezoekers

Doormiddel van egodocumenten heeft men kunnen bekijken hoe het gezinsleven Nederland was in de tijd van de Republiek. Echter deze informatie was beperkt, de meeste informatie ging over de elite. Over de volksmassa was er over het algemeen niet meer bekend dan geboorte en dood, de meeste informatie kwam vanuit de kerk. De kerk was toen der tijd erg dominant in het leven van de mens.

Het geloof wat in deze tijd werd aangehouden was het Calvinisme, maar men was tolerant naar mensen met een ander geloof. Men had toen der tijd vrijheid van drukpers en menigsuiting. Volgens de egodocumenten werden nederlanders in deze tijd omschreven als vrijheidszin, moedig, eenvoudig en sober. Men vond de nederlanders erg huiselijk en religieus, ook viel het op dat men trouw was in het huwelijk. De relatie tussen ouder en kind werd beschreven van liefdevol, maar er werd ook gezegd dat de ouders de kinderen teveel verwennen.

Nederland werd ook wel de republiek van de kinderen genoemd, dit was met de reden dat nederlanders veel meer aandacht hadden voor hun kinderen en de behoeften van het kind vergeleken met andere landen. Dit kan worden gezien aan de vele afbeeldingen omtrent kinderen, de vele opstellen over opvoeding, veel kinderen gingen naar school en ook hadden weeshuizen een relatief goede naam.

 

Het gezin in Nederland van 1500-1900

Veel mensen denken dat gezinnen vroeger groter waren dan tegenwoordig. Echter dit was niet het geval, in de tijd van de Republiek was de samenstelling van het gezin overal in west-europa hetzelfde. Een huishouden bestond uit het kerngezin; twee generaties en weinig inwonenden (bijvoorbeeld ongehuwde familieleden of personeel), de omvang van een huishouden bestond uit 4 à 5 mensen. De oorzaken dat het gezin klein bleef waren dat men pas trouwde op een late leeftijd, dit was omdat men direct na het huwelijk uit huis ging. Men moest zichzelf kunnen onderhouden, ze konden dus pas uit huis nadat zij een vak hadden geleerd en een baan hadden en de vrouwen waren in die tijd dienstbode of -meid. Daarnaast ging men ook vroeg dood, bijvoorbeeld grootouders waren vaak al overleden bij de geboorte van het kleinkind.

Bij het huwelijk had men vrije keuze, maar ouders hadden wel een invloed. Echter was er geen wettelijk verbod op een huwelijk tussen maatschappelijke klasse, religie of groot leeftijdsverschil. Desondanks waren de huwelijken wel endogaam, dit betekent eigenlijk dat het wel soort zoekt soort was.

De vrouwenpositie was zelfstandig, dit kwam doordat de mannen vaak op zee waren. Echter vanaf 1500 werd de vrouw steeds onderdaniger, men vond de macht twe gevaarlijk worden. Vanaf 1580 werd de vrouw handelingsonbekwaam.

Vanaf de 18e eeuw gingen steeds meer valide armen en kinderen werken in werkhuizen en armenfabrieken. Het waren werkverschaffingen en ouders zagen het voor de kinderen als een vak leren, de kinderen gingen soms ook nog ’s ochtends naar school. De reden achter de werkverschaffing was dat men niet uitgebuit werd en dat dievenbendes niet werden gevormd. Eind 18e eeuw was er een toename van vondelingen en onwettige kinderen. Mogelijke oorzaken hiervoor waren dat kerken steeds minder invloed kreeg, men minder snel ging trouwen door de crisis of dat er minder sociale controle was door de urbanisatie.

Geboorteregeling was toen der tijd niet zoals die van tegenwoordig, de enige geboorteregeling was borstvoeding blijven geven of gehele onthouding. Kinderen waren ongewenst door onder andere armoede, dat het geen jongen was of als de moeder ongetrouwd was. In die tijd was het doden van kinder nog ‘normaal’, dit werd gedaan te smoren (doden) of door het kind niet te verzorgen, bijvoorbeeld niet te voeden. Ook konden kinderen ten vondeling worden gelegd bij vondelingtehuizen.

Om kinderen van de elite te verzorgen werd vaak een min ingehuurd, echter door ontbreken van moeder liefde lag de zuigeling sterfte hoog. Volgens de zwarte legende was het inhuren van een min een teken van meoderlijke onverschilligheid.

 

Hygiënisten

De daling van het sterftecijfer was voornamelijk te danken aan de hygiënisten, omdat zij ervoor zorgden dat er leidingen werden aangelegd voor schoon drinkwater. Er kwam een woningwet waardoor men niet meer in krotten hoefde te wonen, ook kwam er een gezondheidswet waardoor gemeentes nu op hygiene inspecteerden.

Vanaf 1900 werd het steeds meer een gezinspolitiek, er kwamen steeds meer wetten om het gezin en het kind te beschermen (voorbeeld het kinderwetje van Van Houten en Leerplichtwet)

 

Opvoeding in Nederland 1500-1900

Pedagogische stromingen

Humanisme:

Humanisten geloofden in de maakbaarheid van de mens, zij vonden dat als je vroeg leert dat je jezelf kan vormen en dat kinderen ook willen leren. Ook moest de vader een grotere rol spelen als voorbeeld, maar geen lijfstraffen uitdelen.

 

Verlichting:

Mensen van de stroming Verlichting geloofden in de rede van de mens, men moest ook in meer geloven dan alleen in god en de bijbel. Men moest zelf gaan denken en niet alles meer aannemen vanuit kerk en bijbel. De mens is van nature goed en het kind is een tabula rasa. Ook gaven zij meer aandacht aan lichamelijke ontwikkeling en gingen zich meer verzorgen. Ouders moeten respect hebben voor de eigen aard van het kind en niet meer straffen, maar uitleggen. Kinderen moeten spelen en leren.

 

Romantiek:

De romantiek was een reactie op de Verlichting, echter geloofde men bij de romantiek meer in gevoel en intuïtie dan in rede en ratio. Men werd minder individueel en vond dat de mens van nature goed was. Over de opvoeding dacht men bijna hetzelfde, echter kwam er meer waardering voor het kind opzich en kon het kind echt een kindertijd hebben. Er kwam meer aandacht voor de ontwikkeling en de opvoeding volgt steeds meer de natuurlijke ontwikkeling van het kind.

 

Opvoedmethodes

Kinderen konden leren doormiddel van kinderliteratuur, er werd hen een spiegel voor gehouden van wat goed gedrag was en wat niet. Ook werden kinderen gewaarschuwd voor wat niet goed was door kinderschrikken. Hierbij gebeurde er met kinderen die stout waren nare dingen.

 

Opvoedingsideaal

In Nederland en Duitsland was er een groot geloof in de invloed van de opvoeding (nurture), terwijl in de andere angelsaksische landen een groter geloof was in nature (de theorieën van Darwin).

 

Hygiëne

Hygiëne werd een steeds groter issue, dit kwam voort uit de hygiënisten. De mentale gezondheid werd steeds interessanter en men dacht verder dan dat ze deden .

 

Psycho-analyse (Freud)

De psycho-analyse ging uit van de driftenleer, men streeft naar de bevrediging van de lusten. Ook werd er uit gegaan van verdringing van emotionele ervaringen en dat deze later een weg uit het onderbewuste zoeken. Echter was dit gebasseerd op de eigen kinderjaren van Freud en verhalen van zijn patiënten. Het motto was; Moeders let op! Wat je doet kan levenslang invloed hebben.

 

Behaviorisme (Watson)

Bij deze stroming lag de nadruk vooral op de vroege leerervaring en was er belang bij totale regelmaat. Men vreesde voor bederving wanneer de ouders teveel liefde gaven aan de kinderen. Opnieuw werd er gezegd; Moeders let op! Wat je doet kan levenslang invloed hebben.

In de jaren ‘60 en ’70 werd er anti-autoritair opgevoed en ging men van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouden. Kinderen hoefden niet meer per se te gehoorzamen, maar er werd met hen overlegd. De ouders en kinderen werden steeds gelijkwaardiger.

 

 

College 3

Ontstaan van gehechtheidstheorie

 

Ontwikkelingen

Door de kennis van de hygiënisten en de toenemende medische kennis is de volksgezondheid verbeterd, mede hierdoor ontstond in begin 20e eeuw de mental hygiene movement (oa Beers en Meyer). Zij hadden algemene kennis in de mentale gezondheid en dachten dat een medische klacht een andere oorzaak kon hebben dan verwacht werd. Zij vonden dat je de oorzaak van de mentale gezondheid al bij kinderen kon bekijken en ze wilden niets over het hoofd zien wat een mogelijke oorzaak kon zijn.

 

Ontwikkeling kinderen

Voor 1900 dacht men dat de opvoeding van het kind het gedrag bijstuurt, echter na 1900 veranderde deze gedachte in dat de opvoeding het kind mentaal kan sturen, het kind kan door de opvoeding metaal gezond blijven of beschadigen. Men vond dat de moeder de opvoeding moest doen en daarom ook verantwoordelijk voor de uitkomst.

 

Child Study Movement

Onderzoek naar kinderen liep begin 19e eeuw en halverwege 20e eeuw nog erg doorelkaar.

Één van de onderzoekers van de child study movement was de amerikaanse psycholoog G. Stanley Hall. Hij was geïntereseerd in kinderen, adolescenten en het onderwijs. Hij schreef één van de eerste boeken over de lastige adolescentie, nam vragenlijsten af bij ouders en leerkrachten en organisseerde congressen voor moeders, wie hier gingen discusieren over de opvoeding van kinderen.

 

William Blatz

In 1924 had Blatz zijn PhD in psychologie aan de universiteit in chicago behaald en begon dat zelfde jaar met de Child Study Project.

Blatz onderzocht wat de optimale geestelijke ontwikkeling is bij kinderen en hoe je het kind moet opvoeden voor een gezonde mentale ontwikkeling.

Blatz heeft een longitudinale studie opgezet met een grote groep deelnemers, dit deed hij door een klein schooltje op te zetten en hier de kinderen te observeren.

Hij noteerde al het gedrag van de kinderen en dus niet alleen het abnormale gedrag en hij begeleidde ook de ouders in hoe ze het beste hun kind konden opvoeden voor een gezonde ontwikkeling.

Blatz schreef ook boeken voor ouders en andere opvoeders, hierin stond onder andere dat ouders goed naar hun kind moesten kijken en niet zomaar moesten straffen, ook stond er dat een kind een vaste verzorger moet hebben en veel vertrouwen in deze verzorgen hebben. Hij vond een stabiel gezinsleven erg belangrijk.

Er waren 2 gangbare ideeën in deze tijd, die van psyco-analyse en van het behaviorisme. Hierop heeft Blatz zijn eigen idee op gebasseerd; uit het idee van psycho-analyse (Mens wordt gedreven door onbewuste driften) en Behaviorisme (persoon is passieve ontvanger van prikkels of drijfveren van buitenaf ) heeft Blatz het volgende opgesteld; menselijk gedrag ontstaat door het zich constant aanpassen aan een omgeving die blijft veranderen.

 

Cycles of appetites

Deze theorie lijkt op de driftenleer, het stelt dat het kind totaal afhankelijk begint. Wanneer het iets nodig heeft of ergens zin in heeft gaat het kind iets doen of leren, hierbij leert het kind steeds meer en zal uiteindelijk onafhankelijk worden.

Vanuit dit idee heeft Blatz zijn idee van security theory ontwikkeld. Dit idee stelde dat wanneer je zeker bent van jezelf dat je dan gaat ontdekken. Daarna word je even bang en val je terug op volwassenen, of je leert dat het wel lukt, of je verzint smoesjes waarom het niet lukt of niet hoeft te doen.

Je kunt ‘secure’ zijn in verschillende gebieden:

  • Parent-child relations (‘familial intimacies’)
  • Interpersonal relations outside the family (‘extra-familial intimacies’)
  • Adjustment to work or school (‘vocation’)
  • Leisure-time activities (‘avocations’)
  • Religion or other beliefs (‘philosophy of life’)

 

Deze theorie van Blatz had al veel overeenkomsten met het huidige gehechtheidstheorie.

Waaronder: Dat een vaste moederfiguur tijdens de eerste levensjaren zeer belangrijk voor gezonde mentale ontwikkeling is. Dat de moeder als “secure base” gebruikt word om independent security te bereiken. Als laatst dat er geen continue schaal van weinig tot veel security is, maar verschillende categorieën - (Immature) dependent security - Mature dependent security - Independent security - Pseudo-security (deputy agents).

 

Bowlby

Bowlby studeerde medicijnen en psychologie in Cambridge en Londen (1925)

Ook was hij vrijwilliger op school voor moeilijk opvoedbare kinderen, wie volgens hem een “affectieloos karakter” hadden, of waren verlaten door primaire opvoeder.

Studie in 1944: vergelijking delinquente jongeren met “normale” jongeren: meer dan de helft van de diefjes had een scheidingservaring.

Bowbly is onder andere ook verantwoordelijk voor het veranderen van het ziekenhuisbezoek voor kinderen en hij protesteerde tegen de evacuatie van vele kinderen tijdens WO II.

Bowbly ziet een aantal verschijnselen, maar kan deze niet verklaren, omdat de

cupboard-love theorie niet voldoet. Deze theorie stelt dat de moeder van het kind houd, omdat de moeder geeft (bv verzorging). In de jaren ‘50 onstond de ethologie, hiermee kwam Bowlby een stuk verder. Door ethologie werd imprinting bewezen en werd bewezen dat de band tussen kind en moeder niet aangeleerd was. Of dat het aapje voor warmte en liefde ging in plaats van voedsel.

 

Mary Ainsworth

In 1929 studeerde Ainsworth af aan Univeriteit van Toronto met Psychologie, hierbij volgde ze colleges bij Blatz over de ‘security theory’. Later werkte zij samen met Blatz tot 1950.

Ainsworth heeft in 1952 Robertson geassisteert bij een onderszoek naar de gevolgen van scheiding kind-moeder.

Wanneer zij verhuist naar Uganda , onderzoekt zij daar de ontwikkeling van moeder-kind relatie. Eerst wilde Ainsworth de scheidingervaringen bij ‘weaning’onderzoeken, echter hier was geen sprake meer van. Als plan B is Ainsworth de ontwikkeling van een moeder-kind band gaan onderzoeken. Waar Bowlby zei dat je een band van moeder-kind moest beoordelen dat je vooral moest kijken hoe het kind reageert wanneer de moeder vertrekt, zei Ainsworth dat dit niet klopte.

Zij vond dat je een moeder-kind band moest beoordelen op of het kind de moeder als secure base gebruikt. Terug is de US repliciseerde ze dit onderzoek (Baltimore Studie), maar met meer observaties, meer variabelen en met de vreemde situatie procedure.

Secure base= Veilig gehecht betekent niet afhankelijk zijn, maar weten dat de ouder er is indien nodig.

 

Belang van gehechtheid later

Een goede hechting heeft veel inloed op relaties in het verdere leven. Bijvoorbeeld bij vriendschappen als kind, bij relaties van volwassene of hoe je als ouder bent.

Gehechtheid kan doormiddel van VIPP SD worden verbeterd.

Wat veroorzaakt onveilige gehechtheid?

  • Ainsworth: inconsistent/insensitive parenting behavior

  • Maar: gedrag ouder ook reactie op gedrag kind

  • Toch: promotie sensitiviteit verhoogt kans op veilige gehechtheid

 

Gastcollege

Voor het tentamen hoeft men alleen de inzichten te weten van het gastcollege.

Antropologen zijn het niet altijd eens met pedagogen, antropologen vinden bijvoorbeeld dat sensiviteid en gehechtheid iets westers is en dat het in bijvoorbeeld ontwikkelingslanden heel anders aan toe gaat.

Doormiddel van video data dat verzameld is, kon er onderzoek worden gedaan naar hoe moeders in andere landen met hun kinderen omgaan. Dit werd door de hoofdonderzoeker gedaan samen met iemand die verstand heeft van de cultuur in dat land.

Sensiviteit

Men denkt vaak dat sensiviteit en gehechtheid gaat om lachen naar en met het kind, spelen met het kind en kijken naar het kind. Echter gaat het bij sensiviteit om kijken wat het kind doet en daarop adequaat reageren.

In het onderzoek bleek echter in het buitenland zo te zijn hoe minder brusjes, verzorgers of lager in de kinderrij hoe sensitiever de moeder-kind band is.

Perpectief

Soms worden ouders op de schaal van sensitief niet zo hoog beoordeeld, maar als men uit het perspectief van het kind kijkt, dus wat het kind ervaart van de verzorging van de verzorgers, dan kan deze beoordeling een stuk hoger uitvallen.

Wat men ook vaak vergeet is dat eten en drinken geven ook onder sensiviteit valt.

Invloeden

Onder bepaalde invloeden kunnen ouders zich ook minder sensitief gedragen, armoede en stress zijn voorbeelden van zulke invloeden.

Wanneer ouders van discipline houden bij het kind, betekent dit niet dat zij niet sensitief zijn. Discipline en sensititeit overlappen elkaar zelfs, de hypothese is dan ook dat ze elkaar niet uitsluiten en dat ze elkaar zelfs kunnen versterken.

Onderzoek

Als je onderzoek wilt doen in het buitenland moet je altijd letten op ethiek en de verschillen van regels, normen en waarden.

 

 

College 4

Kibboets (1e uur)

Een kibboets is een collectieve landbouwnederzetting. Deze kibboets keerde zich af van het patriarchaat, een maatschappijvorm  waarin vaders, of meer algemeen de mannen, een dominante rol innemen. Zij streefden dus radicaal naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen. In deze kibboets was er ook sprake van een collectieve opvoeding. Er was vanuit hun standpunt veel kritiek op gezinsopvoeding. Psychoanalytici stelden dat er in een gezinsopvoeding veel sprake was van intrapsychische conflicten (waarbij de innerlijke eisen en behoeften van de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan). Feministen waren tegen de patriarchale verhoudingen (waarbij de man hoe dan ook een hogere rang had dan de vrouw) Onder hun collectieve opvoeding verstonden zij dat de vrouwen konden blijven werken, het economisch belang nagestreefd werd en het individualisme bij kinderen werd tegengegaan. Een nieuwe mens werd gecreëerd om zo een meer egalitaire en solidaire samenleving te stichten.

Er zijn 3 redenen voor het ontstaan van kinderhuizen met een collectieve educatie en collectieve overnachting vanaf de geboorte:

  • Beginjaren: voor veiligheid, kinderen wonen beschermd in een stenen huis, worden verzorgd door medisch geschoold personeel en krijgen genoeg voedsel

  • Ideologie: voor de afschaffing van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, moeders werden ‘bevrijd’, de opvoeding leidde tot een nieuw type individu, een individu die klaar was voor het collectieve leven en het harde werken

  • Wetenschappelijke invloeden: educatieve principes moeten gebaseerd worden op de wetenschap in plaats van op de foutieve intuïtie van ouders

 

Veel nieuwe immigranten maakten gebruik van kibboetsen. Zij hadden vaak geen band meer met hun ouders (veel overleden in de Holocaust), dus geen beschikking over traditionele wijsheid en als ze nog een band hadden, wilden ze graag van de ouderwetse manieren af. Jonge kibboets-moeders waren onzeker, de opvoeding was afhankelijk van de autoriteit van professionele opvoeders, ook als hun manier van handelen tegen het moedersgevoel inging.

Door de jaren heen zijn er vele invloeden van belang geweest:

  • Beginjaren: Men moet niet op de ouders vertrouwen. Het kinderhuis diende als een tweede emotioneel centrum die de kinderen beschermde tegen de tekortkomingen van ouders. (Freud: relaties binnen een gezin zorgen voor conflicten), kinderen moeten weggehouden worden van “primal scene”, samenleven met leeftijdsgenoten: rekening houden en delen met anderen is heel belangrijk.

  • Medisch model jaren ’40: Dood en infectie moet worden voorkomen, properheid en steriliteit staan voorop. Kinderen moeten volgens schema gevoed worden, bezoek van de ouders is zeer beperkt en de opvoeders zijn opgeleid in het ziekenhuis.

  • Emotionele behoeften jaren ’50: Bowlby en Spitz krijgen meer invloed met hun theorie over moederdeprivatie; moederschapsverlof, borstvoeding en voeden vond op verzoek plaats, dagelijks bezoek van de moeder werd toegestaan, er was meer aandacht voor het emotionele aspect van professionele opvoeding

  • Cognitieve ontwikkeling jaren ’60: Onder invloed van de theorie van Piaget (stadiamodel) is er veel aandacht voor creativiteit en spel, en voor kleinere groepen

De kinderen in de kibboets overnachtten al vanaf hun geboorte in het kinderhuis. Door de jaren heen was er steeds meer contact met de ouders, waar kinderen hun ouders eerst nooit zagen, kregen ze een love hour (uurtje met de ouders) toegewezen en uiteindelijk was er ook contact aan zowel het begin als aan het eind van de dag.

’s Nachts waren er 1 or 2 vrouwelijke nachtwakers die toezicht moesten houden op de ruim 60 kinderen. Sensitief reageren was onmogelijk, de nachtwakers waren vaak onbekenden voor de kinderen en daarnaast waren er elke week weer twee nieuwe nachtwakers.

Er is een onderzoek geweest naar de kibboetsopvoeding waarbij kinderen die thuis overnachtten werden vergeleken met kinderen uit de kibboets, hierbij werd gekeken naar de gehechtheid aan de ouders. Uit onderzoek bleek dat 80% van de thuisslapende kinderen veilig gehecht was, waarbij dat percentage 48% was bij de kinderen die collectief overnachtten.

Er zijn echter wat opmerkingen te maken over de onderzoeksopzet. Hierbij zijn er een aantal bedreigingen gevonden voor de validiteit:

  • Non-equivalentie van bestaande groepen

    • Alleen met betrekking tot scheidingservaringen – niet van invloed

  • ‘Behandeling’ niet dubbelblind

  • Meting niet dubbelblind

    • Wel enkelblind

 

Belang van nachtelijke ervaringen

Cry-it-out is een methode die stelt dat als een kind huilt dat je het dan geen aandacht moet geven omdat het vanzelf stopt met huilen. Uiteindelijk blijkt dat het kind minder huilt of zelfs stopt met huilen ’s nachts. Hoewel Dr. Benjamin Spock dit aanraadt in zijn boek, worden ouders geadviseerd om deze methode zo min mogelijk in gebruik te nemen.

Groepsopvoeding overdag hoeft niet schadelijk te zijn, maar voor de hechting is het heel belangrijk dat kinderen en ouders samen de nacht doorbrengen (hierbij valt dan ook te twijfelen aan het concept ’24-uurs opvang’).

Met de jaren veranderde het systeem. De vroege idealisten vonden het kerngezin overbodig, aangezien de hele kibboets het gezin vormde. Ouders en kinderen vonden het collectief overnachten distressing (het veroorzaakte angst, spanning of lijden). Rond de jaren ’80 en ’90 minderde het aantal kinderen dat collectief overnachtte. Waarna afschaffing van collectief overnachten in de jaren ’90 volgde.

 

Effecten van kinderopvang (2e uur)

Kinderopvang is niets nieuws, al vanaf voor de 18e eeuw zijn er al verscheidene vormen van kinderopvang voorgekomen. Zo hadden de rijken vroeger vaak gouvernantes, au pairs en kindermeisjes in dienst, zij zorgden toen voor de kinderen. In de 18e eeuw waren er de Matressen-schooltjes. Dit waren een soort schooltjes waar meestal de oudere vrouwen voor de kinderen zorgden, zij beden met hen en zongen liedjes. Vanaf de 19e eeuw, rond de industrialisatie, toen veel gezinnen van het dorp naar de stad verhuisden, was er sprake van ‘Bewaarscholen’. In deze bewaarscholen waren veel kinderen, de vrouwen die voor de kinderen zorgden waren streng, hier werd niets geleerd en werden geen leuke dingen gedaan. Vanaf de 20ste eeuw werd er een ideaalbeeld gevormd: de moeders moesten thuisblijven om voor de kinderen te zorgen. Kinderopvang bleef een noodoplossing.

Aan het begin van de 20ste eeuw streefden de arbeidersorganisaties naar het kostwinnersmodel: de vader diende kostwinner te zijn en de moeder had bij voorkeur geen betaald werk buitenshuis. Kinderopvang was er alleen voor de ‘probleemgevallen’ uit de lagere milieus. Wel werd er toen al wat meer aandacht besteed aan de opvoedkundige aspecten en ook de naam ‘bewaarplaats’ werd vervangen door ’kinderdagverblijf’ of ‘crèche’.

Rond de jaren ’70 kwamen de vrouwen in opstand. Een aantal vrouwen koos bewust voor werk buitenshuis. Gedurende deze periode van emancipatie maakten de crèches onderdeel uit van het dagelijkse systeem. Tussen 1971 en 1980 werd het percentage werkende moeders dan ook verdubbeld, van 8% naar 16%.

In de jaren ’90 begon de regering zich met de kinderopvang te bemoeien. Doel was om de kinderopvangvoorzieningen uit te breiden en de kwaliteit te waarborgen. Het bedrijfsleven werd geacht om mee te betalen aan deze uitbreiding.

 

Soorten kinderopvang

Er zijn allerlei soorten kinderopvang, die zijn te verdelen in 4 categorieën:

  • Kinderdag verblijven:

    • Kinderen verblijven daar vanaf het moment dat ze ongeveer 3 maanden oud zijn, tot het moment dat ze 4 jaar oud worden.
    • Flexibele opvang.
    • 24-uurs opvang.
    • Verschil met de peuterspeelzaal hierin, is dat peuterspeelzalen ook dienen als een leeromgeving, de kinderen wordt ook iets geleerd
  • Gastouderopvang

    • Kinderen tussen de 0 en 12 jaar worden opgevangen door gastouders
    • Vaak komen de kinderen bij de gastouder in huis
    • Ook mogelijk om de gastouder thuis te laten komen (betaalde oppas)
  • Buitenschoolse opvang (BSO)

    • Voor kinderen van 4 tot 12 jaar oud
    • Voor- en naschoolse opvang (VSO & NSO)
    • Vakantieopvang
    • Ook is er een vorm waar de ouders de crèche of BSO leiden.
  • Informele opvang:

    • Bij opa’s, oma’s, (oud-)tantes etc.
    • Bij buren, vrienden, vriendinnen, zussen etc.
    • Ruilregeling
    • Au Pair
    • Overblijven (TSO) 

 

In Nederland is de kinderopvang meer dan een plek voor een paar uurtjes. Het is een uniek en relevant opvoedingsmilieu tussen het gezin en de school. Wat er in de kinderopvang gebeurt heeft namelijk een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de kinderen. Toch blijft het ideaalbeeld bestaan: de moeder is de primaire verzorger. Dit ideaalbeeld bepaalt de manier van denken over kinderopvang. De moeder-kinddyade dient als standaard model, de leidster neemt de rol van de moeder over en is dus de plaatsvervangende moeder.

Als het over de kinderopvang in Nederland gaat zijn er twee partijen, elk met zijn eigen argument waarom de kinderopvang wel of geen goede oplossing is.

Het argument voor is dat kinderen goede sociale en academische vaardigheden leren, die zij thuis niet zouden leren, voordat de kinderen naar school gaan.

Het tegen argument stelt dat de kinderopvang negatief is voor de gehechtheidsband tussen kind en moeder. De kinderen worden voor lange tijd gescheiden van maternal care (verzorging door ouders) en hierdoor de band verstoren en beschadigen.

 

Door de jaren heen vroegen ouders zich verschillende dingen af als het ging om de kinderopvang, enkele van deze vragen waren;

Jaren ’70 - Is kinderopvang slecht voor het kind?

Jaren ’80 - Wat is de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van het kind?

Jaren ’90 - Hoe dragen gezinsopvoeding en kinderopvang bij aan de kinderlijke ontwikkeling? en Hoe verbeteren we de kwaliteit van kinderopvang?

In de kinderopvang zijn er een aantal voorwaarden die de basis vormen voor goede kinderopvang:

  • Geborgenheid, warmte en 1-op-1 interacties met een vaste, vertrouwde en sensitieve verzorger/leidsters

  • Overdracht en afstemming tussen ouders en leidsters zijn van groot belang

  • Er is belang van continuïteit en stabiliteit (zelfde leidsters en zelfde groep)

  • Ook moet de organisatie van een opvang effectief zijn

  • De opvang moet een duidelijke missie hebben over hoe zij de opvang runnen.

  • Zij moeten een opleiding met betrekking hebben op de opvoeding hebben gedaan.

  • Ook moeten de ouderen betrokken blijven.

 

De IJzeren Driehoek bestaat uit 2 driehoeken:

  • De buitenste driehoek: distale kenmerken (structurele kwaliteit): groepsgrootte, leidster-kind ratio, opleiding leidster

  • De binnenste driehoek: proximale kenmerken: kwaliteit van dagelijkse zorg- en opvoedingsproces, interactievaardigheden leidsters, welbevinden (mate waarin het kind zich veilig en ontspannen voelt en geniet van de activiteiten waar het mee bezig is) en betrokkenheid (mate waarin kinderen gericht zijn op activiteiten, materialen of interacties) van het kind.

 

Hoe meet je de kwaliteit?

De kwaliteit (mate waarin de opvang aan haar doel beantwoordt) van kinderopvang kan uitgelegd worden aan de hand van 4 pedagogische doelen:

  • Bieden van veiligheid

  • Bevorderen van persoonlijke competentie

  • Bevorderen van sociale competentie

  • Socialisatie: aanleren van regels, normen en waarden (“cultuur”)

 

NICHD

Er is empirisch onderzoek gedaan naar de gevolgen van kinderopvang, door de sociale ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, stress regulatie en sociaal-emotionele ontwikkeling te onderzoeken. Dit onderzoek is van National Institute of Child Health en Human Development (NICHD). Dit is de grootste studie naar kinderopvang ooit. Het onderzoek had een longitudinale opzet en keek vanuit het perspectief van het kind en zijn/haar gezin. Hierbij werd gebruik gemaakt van het ecologisch model. Het ecologisch model gaat uit van de leefomgeving van het kind.

De steekproef die zij namen was representatief voor de VS. De hoofdvraag van dit onderzoek richtte zich op de relaties tussen de niet-moederlijke zorg (van de vader, grootouders, opvang thuis, gastouder of kinderopvang) en sociale ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, stress regulatie en sociaal-emotionele ontwikkeling.

Hieruit kwam het volgende naar voren:

  • Sociale ontwikkeling: kinderen worden agressiever door kinderopvang (ze zijn gemeen, maken hun eigen speelgoed kapot, verstoren spel van andere kinderen, vechten veel, zijn onvoorspelbaar en ongehoorzaam)

  • Cognitieve ontwikkeling: kinderopvang is gunstig voor de voorschoolse ontwikkeling (letter-woord herkenning, geheugen voor zinnen, taal, woordenschat, eenvoudig rekenen). Een hogere kwaliteit van opvang is positief gerelateerd aan cognitieve ontwikkeling, heeft langdurige effecten.

  • Sociaal-emotionele ontwikkeling: er is een positieve samenhang tussen de sensitiviteit van de moeder en de gehechtheid van het kind aan de moeder gevonden. Er is geen significant hoofdeffect gevonden voor ervaringen van kinderen in de kinderopvang die invloed hadden op de gehechtheid aan de moeder. Maar de kwaliteit en kwantiteit van de opvang zijn wel van belang als ouders minder sensitief zijn. Een kwalitatief goede kinderopvang vormt dan ook een buffer voor kinderen die thuis geen optimale opvoeding krijgen. De gehechtheid van een kind aan een leidster hangt ook af van het aantal uren dat de leidster werkt, de leeftijd van de leidster, de sociaal-economische status van de ouders en de sensitiviteit van de leidsters.

Er kunnen echter wel een aantal kanttekening bij het onderzoek geplaatst worden. De mate van agressie die gevonden werd bleek op een normaal, of soms zelfs lager, niveau te zijn dan bij kinderen die niet naar een opvang gingen. De effecten op de lange termijn waren nog niet bekend. Ook werd er door dit onderzoek een verband gevonden tussen agressie en kinderopvang, maar dat hoeft nog geen oorzaak-gevolgrelatie te zijn.

 

Gastcollege (3e uur)

Dit gastcollege geldt wel als tentamenstof

Welbevinden is een breed begrip, tegenwordig wordt het begrip omschreven als de mate waarin kinderen zich veilig voelen, relaxed en genieten van de activiteit.

Door welbevinden te observeren is er een lijst waarmee je aan de hand het kind kan observeren en beoordelen (Welbevinden Observatie Lijst). Door middel van videodata kan de onderzoeker/onderzoekster het gedrag beoordelen op een welbevinden schaal, echter is dit niet altijd helemaal objectief hoe getraint de onderzoekers ook zijn.

 

Stress regulatie

Stresshormoon Cortisol komt vrij bij elke vorm van stress (fysiek en psychologisch). Er zijn lange-termijn effecten gevonden: klein effect op ochtend cortisolniveau bij leeftijd van 15 jaar. Het cortisolniveau was lager bij kinderen die langer verbleven in de crèche of bij een insensitieve moeder opgroeiden. Daarnaast was het cortisolniveau van baby’s in kinderdagverblijven (vooral eerste 4 weken) significant hoger dan thuis. Het cortisolniveau is niet gerelateerd aan de kwaliteit van de zorg in het kinderdagverblijf maar wel aan de sensitiviteit van de moeder (meer sensitiviteit geeft hoger cortisolniveau).

In het onderzoek hebben de onderzoekers cortisol gemeten in het speeksel van de kinderen en de leidsters. De cortisol is gemeten op verschillende tijden van een dag en hierdoor konden de onderzoekers de curve zien van de cortisol afname.

Een tweede indicator van stress is SigA (Immunoglobine A), welke ook aanwezig is in de speeksel. Hoe hoger de SigA is, hoe minder stress. SigA helpt namelijk bij de weerstand en hoe minder stress iemand ervaart, hoe beter de weerstand is van dit persoon.

Binnen de kinderopvang is er een sterk verband tussen de materiële omgeving (pedagogisch beleid, ruimte/inrichting/materialen, programma), andere kinderen (leidster-kind ratio, groepsgrootte, groepsstabiliteit), de leidster (opleiding/training, pedagogische ondersteuning, voorzieningen, leidsterstabiliteit) en de ouders.

Van de kinderleidsters wordt verwacht dat zij respect hebben voor de autonomie van het kind, structuur geven, grenzen stellen, praten en uitleggen, de ontwikkeling stimuleren, interacties tussen kinderen begeleiden en sensitieve responsiviteit tonen. Onder deze sensitieve responsiviteit wordt verstaan dat emotionele steun geboden wordt wanneer nodig, er tijdig en adequaat gereageerd wordt op de signalen van het kind, er voor de kinderen belangstelling getoond wordt, de leidsters zich bewust zijn van de behoeften en mogelijkheden van kinderen en hun aandacht verdelen onder alle kinderen. Deze sensitiviteit is samen met continuïteit (zelfde leidsters, zelfde groep) en effectieve organisatie (duidelijke missie, opleiding en intervisie betrokkenheid ouders) een voorwaarde voor kwaliteit in de kinderopvang.

 

Om stress te kunnen meten is de omgevingschaos ook een belangrijke factor, wanneer er veel omgevingsgeluid is ontstaan er namelijk oorzaken voor stress. De oorzaken zijn; Hoge geluidsniveaus, veel mensen, gebrek aan structuur, veel verandering en onvoospelbaarheid van routines. Ondertussen weten we dat lawaai ook andere effecten heeft, bijvoorbeeld;

  • Chronische harde geluiden (verkeer, vliegtuig)
  • Lezen
  • Aandacht
  • Lange-termijngeheugen
  • Stress

“Normaal” geluid in scholen

  • Cognitieve prestaties
  • Motivatie en persistentie
  • Irritatie
  • Indirecte effecten middels opvoeders

Conclusies

Er was een stijging van cortisol bij kinderen in de kinderopvang, deze stijging was het duidelijkst te zien bij kinderen tussen de 2 en 3 jaar. Onderzoekers kunnen een voorzichtige conclusie hieruit trekken, ze zagen een relatie tussen een geremd gedrag en sociale angst en een stijging in cortisol waarde.

Ook is de kwaliteit van belang, wanneer de kwaliteit bovengemiddeld is zal de cortisolwaarde dalen en bij onder gemiddelde kwaliteit zal de cortisol waarde stijgen.

Bij de relatie tussen welbevinden en geluid is er een drempelwaarde, de relatie is niet lineair. De gemiddelde geluidsniveaus en de geluidsvariabiliteit is gerelateerd aan het welbevinden van kinderen in zowel gastouderopvang als kinderdagverblijf.

Voor welbevinden van kinderen is sensiviteit van belang in gastouderopvang en kinderdagverblijven. Ook is het welbevinden bij een gastouderopvang hoger dan in een kinderdagverblijf. Welbevinden is niet gerelateerd aan leeftijd of geslacht, wel laten angstigere kinderen een lager welbevinden zien.

Bij fysiologische stress zijn de globale kwaliteit en sensiviteit gerelateerd aan cortisol en SigA, hierbij doen de type opvang en groepsgrootte er niet tot toe. Ook hier zijn er geen aanwijzingen dat geslacht, leeftijd temperament en kwaniteit een invloed hebben. Er is geen relatie gevonden tussen geluid en cortisol waarde.

College 5

Gastcollege

Dat er wat aan kindermishandeling moet worden gedaan wordt duidelijk wanneer we naar de gevolgen ervan kijken; slachtoffers hebben in de toekomst vaak last van psychische en lichamelijke problemen, ook hebben ze op latere leeftijd vaker problemen met hun eigen kinderen. Daarnaast zijn de kosten voor de maatschappij als gevolg van kindermishandeling hoog, zo rond de miljard euro per jaar. Het is belangrijk dat er wat aan kindermishandeling gedaan wordt, want 34 op de 1000 kinderen zijn slachtoffer van kindermishandeling in Nederland. Van emotionele verwaarlozing wordt het meest melding van gemaakt.

De volledige defenitie van kindermishandeling is als volgt; Kindermishandeling is elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.

Naast dat de ouders fysieke mishandeling kunnen uitvoeren, zoals het kind slaan schoppen o.i.d., is er ook een emotionele mishandeling. Dit gebeurt wanneer de ouders opzettelijk het kind bang maken door het uit te schelden of opzettelijk afwijzen.

Verwaarlozing valt ook onder mishandeling; er bestaat fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing. Bij fysieke verwaarlozing wordt niet tegemoet gekomen aan de basisbehoefte van het kind. Het kind krijgt niet de zorg die het nodig heeft. Bij emotionele verwaarlozing wordt gestructueerd tekortgedaan aan de liefde en aandacht die een kind hoort te krijgen, hierbij negeren de ouders de basale behoeftes van een kind zoals; liefde, warmte, geborgenheid en steun. Ouders die bijvoorbeeld in een vechtscheiding liggen, stellen hun kind bloot aan de conflicten tussen hen. Het kind wordt hierbij geconfronteerd met de gevolgen, bijvoorbeeld wanneer één van de ouders gewond raakt, of moet vluchten. Dit behoort ook bij emotionele verwaarlozing.

Onder seksueel misbruik wordt verstaan; ‘Alle seksuele aanrakingen die een volwassene een kind opdringt. Door het lichamelijke of relationele overwicht, de emotionele druk, of door dwang en geweld van de volwassene kan het kind die aanrakingen niet weigeren.’

Gevolgen

Mishandeling heeft een aantal gevolgen voor de ontwikkeling van het kind, het kind zal in emotionele, gedrags- en ontwikkelings factoren kunnen achter lopen bij hun groei. Een voorbeeld is dat een kind zich niet goed meer zal kunnen hechten, een laag zelfbeeld krijgt op latere leeftijd of juist erg agressief wordt. Emotionele verwaarlozing wordt gerelateerd aan dysthymie, depressie en sociale angststoornis.

 

Wat te doen?

Kan men met bestaande interventies kindermishandeling stoppen? Bij onderzoek naar deze vraagstelling krijgen we te maken met het ‘File drawer’ probleem. Effect van interventies op kindermishandeling wordt hierdoor overschat. Door middel van meta-analyse kunnen we zien dat er geen effect is van interventies op preventie kindermishandeling.

Kindermmishandeling is wel te stoppen met interventies, maar dit is wel moeilijk. Het stoppen van kindermishandeling doormiddel van interventies bleek namelijk wel significant te zijn in risicogroepen. Er is nog wel veel onderzoek nodig naar de preventie en het stoppen van kindermishandeling doormiddel van interventies.

 

Delinquente kinderen en jongeren

 

Inleiding

De meerderheid van de harde kern van criminele adolescenten en volwassenen begon als kind. Binnen alle gedragsgestoorde kinderen is er een klein groepje kinderen die crimineel gedrag vertonen. Zij zullen later een groot deel van de chronische ernstige overtreders in de ernstige criminaliteit vormen.

 

Er zijn 2 ontwikkelingstrajecten:

Life-course-persistent – Het kind vertoont al gedurende het hele leven afwijkend gedrag. Dit wordt primair veroorzaakt door temperament, hersenontwikkeling, negatieve gezinsomstandigheden en verdere genetische invloeden. De meest zware misdadigers komen uit deze groep.

Adolescent-onset – Het vertonen van afwijkend gedrag begint tijdens de adolescentie/pubertijd. Het is een puberteitsverschijnsel, deze kinderen worden makkelijker beïnvloed door leeftijdsgenoten en andere maatschappelijke invloeden. Uit onderzoek is dan ook gebleken dat er een consistent verband is tussen testosteronspiegels en agressie.

Genen of omgeving? 10 procent van de gezinnen is verantwoordelijk voor de helft van alle criminele handelingen (bijv. ouders, broers, zussen of ooms).

 

Oorzakelijke factoren voor probleemgedrag

Individuele factoren;

Sekse, genetische invloeden, temperament. Als je van je zelf al impulsief bent.

Relationele factoren;

Je bent op een bepaalde manier opgevoed of invloed van vrienden.

Directe leefomgeving;

Buurt en school.

Maatschappelijke factoren

Werkgelegenheden en massamedia

 

Individuele factoren van probleemgedrag

Met psychofysiologie wordt er onder andere op zoek gegaan naar oorzaken van probleemgedrag. Deze wetenschap maakt onderdeel uit van de biologische psychologie en kijkt naar wat er in het lichaam gebeurt wanneer er iets in het hoofd gebeurt.

 

De fearlessnesstheorie beschrijft dat een lager arousal-niveau op een laag angstniveau wijst, ze zijn minder snel opgewonden. Zonder vindt er een snellere vertoning van vechten, crimineel gedrag en ander problematisch gedrag plaats. Er is dan ook totaal geen angst voor consequenties van het gedrag.

Het meten van de hartslag is de belangrijkste maatstaf voor het bepalen van de autonome activiteit. Kinderen en adolescenten met gedragsstoornissen hebben een lage hartslag in rust. Een lage hartslag is genetisch bepaald en een voorspeller van agressief gedrag.

Gedragsproblemen hangen samen met het patroon van lage arousal (opwinding). Vooral ’s ochtends hebben kinderen met gedragsstoornissen vaker een lager cortisolniveau (cortisol is een stresshormoon dat vrijkomt bij elke vorm van stress). Dit veroorzaakt een verlaagde cortisolrespons bij psychosociale stress, en dit bevestigt de fearlessness theorie.

De stimulation seeking theorie stelt dat personen met een laag activatieniveau meer prikkels nodig hebben om dit niveau omhoog te gooien. Dit proces vindt automatisch plaats. Gedragsproblemen of problematisch (crimineel) gedrag zijn een voorbeeld van de handeling die gedaan moet worden om het activatieniveau te verhogen.

Ook naar neurocognitieve beperkingen kunnen worden gekeken voor het zoeken naar oorzaken. Neurocognitieve beperkingen komen vooral voor bij aanhoudend probleemgedrag vanaf jonge leeftijd en zijn gevolg van erfelijke afwijkingen in het brein of van hersenbeschadigingen. Zij hebben tekorten in het executieve functioneren (vermogens die doelgericht gedrag en probleemoplossing bevorderen), zijn gevoelig voor beloning en ongevoelig voor straf en hebben beperkingen in het IQ. De beperkingen in het IQ gaan vooral over de verbale intelligentie. Een gebrek aan dit soort intelligentie leidt tot slechte zelfcontrole, matig begrip van zaken en matige communicatieve vaardigheden, en deze leiden weer tot problemen op school (moeilijke aanpassing, verzuim, slechte prestaties).

 

Omgevingsfactoren: opvoeding

 

Hypothese 1: Agressieve en mishandelende ouders zorgen door dit type opvoeding dat hun kinderen ook agressief (en misschien crimineel en/of mishandelend) worden.

 

Criminologie ziet het gezin als hoofdoorzaak van crimineel gedrag. Deze ‘criminele kinderen’ hebben vaak een slechte band met hun ouders. De ouders worden verantwoordelijk gesteld voor de zelfcontrole van het kind. Wanneer het kind criminele ouders of broers/zussen heeft, heeft het een asociaal voorbeeld, en dit sluit aan bij de sociale leertheorie. Ook armoede en een lage sociaal-economische status (eenoudergezinnen, scheiding) worden gezien als oorzaken.

 

Hoeve en collega’s deden onderzoek naar het verband tussen opvoeding en delinquentie. Zij deden een metanalyse met 161 (on)gepubliceerde studies. Zij focusten zich onder andere op ouderschapsstijlen en zochten naar moderatoren (welke variabelen hebben invloed op de sterkte van de gevonden verbanden?). Er werd inderdaad een verband gevonden tussen opvoeding en delinquentie. Er werd een positief verband (dit is dus slecht!) gevonden tussen delinquentie, weinig warmte/support en psychological control (beheersen van de psyche: schaamte gebruiken, kind afhankelijk houden, love withdrawal). Er werd een negatief verband gevonden tussen delinquentie en parental monitoring (weten waar je kind uithangt, actief controleren waar het kind is, ‘child disclosure’ (kind verteld vrijwillig waar het naartoe gaat)). Dit wordt de behavioural control genoemd, waarbij de ouders consistent zijn en de kinderen dus in de gaten houden. Moderatoren zijn: sterker verband tussen ouder-kind paren van hetzelfde geslacht, weinig steun van vader leidt tot meer delinquentie dan wanneer weinig steun van moeder, effect opvoeding is sterker bij jongere kinderen, geen verschil tussen self report en officiële bron, sterker resultaat child report measure (zien opvoeding sneller als autoritair, negatiever beeld). Tekortkomingen van deze studie zitten ‘m in het feit dat de meeste studies geen aparte resultaten verkrijgen voor andere etnische groepen, de meeste studies zijn niet longitudinaal (moeilijk iets zeggen over effect van opvoeding op de lange termijn) en de meeste studies gaan over adolescenten (terwijl de rol van opvoeding op jongere leeftijd veel belangrijker lijkt). Let ook op het feit dat al deze studies correlaties aangeven, maar nog niet verbanden.

Werkende moeders – criminele kinderen? De veronderstelling is dat wanneer de moeder absent is, het kind steun en discipline tekort komt. Er zou een hechtingsprobleem (‘attachment disorder’) ontstaan wat overgaat in gedragsproblemen. Uit onderzoek is gebleken dat niet het aantal uren dat de moeder werkt, van invloed is, maar juist het type baan. Hypothese: Hoe minder uitdagend het werk is voor de moeder, hoe groter de kans is dat het kind zich gaat misdragen.

 

Het child effects model van Harris en Lytton stelt dat niet het gezin het kind vormt, maar het kind het gezin. Kinderen lokken met hun unieke persoonlijkheid bepaald opvoedingsgedrag uit bij de ouders, en ouders stemmen hun opvoeding af op het temperament en het gedrag van het kind. Bij moeilijk gedrag is er sprake van harder, maar minder consequent ouder gedrag, hierdoor is er minder betrokkenheid vanuit de ouders, waardoor het risico voor delinquent gedrag bij het kind toeneemt (Coercive Circle – Patterson). Een slechte band tussen de ouder en het kind kan leiden tot crimineel gedrag, maar ook crimineel gedrag kan leiden tot een slechte band met de ouder. Er is bij het childs effect model ook sprake van goodness of fit: het karakter van het kind moet passen bij hoe de ouders ermee omgaan, of andersom.

Etnische en culturele factoren spelen mogelijk ook een kleine rol. Sommige etnische minderheidsgroepen zijn oververtegenwoordigd bij justitie, dit kan gevolg zijn van discriminatie, selectief oppakken en aanklagen en van de blootstelling aan risicofactoren.

 

Hypothese 2: Agressie is genetisch bepaald. Ouders geven genen onbewust door aan kind, dat daardoor ook agressief is.

 

Wordt agressie veroorzaakt door slecht ouderschap, of is agressie genetisch bepaald?

Dit is onderzocht met behulp van de studiemethode COT. Dit is een methode die de opvoeding door monozygote tweelingmoeders vergelijkt op agressie bij henzelf, en agressie bij hun kinderen. De kinderen die worden vergeleken hebben een genetisch identieke moeder, maar een genetisch niet-verwante vader. Hun genen (van nichtjes, neefjes) zijn dan voor een deel hetzelfde en zo kan men goed kijken naar de genetische invloeden.

In de jaren ’90 blijkt uit onderzoek (door meta-analyses) dat niet alleen de omgeving het gedrag bepalen. Uit een meta-analyse met meer dan 200 studies (zowel tweeling- als adoptie-) blijkt dat de genen voor 40-50% verantwoordelijk zijn voor het gedrag. Deze genetische invloeden zijn belangrijker bij vroege agressiviteit. Ook de continuïteit in agressief gedrag naar de adolescentie is ook erfelijk bepaald. De Gen-Omgevingsinteracties (GxO) zijn erg belangrijk in de ontwikkeling van gedragsproblemen, omdat zij elkaar versterken. De persoonlijkheid van de ouders heeft invloed op de opvoedingsstijl, die weer invloed heeft op de ontwikkeling van het kind. Het agressieve fenotype beïnvloedt de manier van opvoeden door de ouders. Het risico van ongunstige omgevingsfactoren (bijv. hardvochtige opvoeding) hangt af van de genetische kwetsbaarheid van het kind. Sommige kinderen zijn namelijk vatbaarder voor omgevingsinvloeden (differentiële ontvankelijkheid): zij gaan een extra negatieve ontwikkeling door in ongunstige opvoedingsomstandigheden, maar juist een extra positieve ontwikkeling bij een gunstige opvoedingsomgeving.

 

Opvoedingsinterventies

Veel van de opvoedingsinterventies zijn voor jongeren, Zo zijn er veel boeken met adviezen uitgegeven, waarvaan er een aantal samengebracht zijn in oudercusussen.

Er zijn 3 typen opvoedingsinterventies:

Gebaseerd op de theorie van Adler:

Deze interventies streven naar inzicht geven in het probleemgedrag. Technieken die hierin gebruikt worden, zijn: aanmoediging, natuurlijke en logische gevolgen laten ervaren en gezinsvergaderingen. Deze interventies hebben enig effect: er vindt een positieve verandering plaats in de opvoedingsattitudes, echter is er weinig bewijs voor verbetering van gedrag.

Gebaseerd op de theorie van Gordon:

Technieken die in deze interventies worden toegepast, zijn: actief luisteren, ik-boodschappen en overleg en discussie. Er is een positief effect gevonden op de attitudes van ouders en hun manier van opvoeden. Ook het kind rapporteert een positieve verandering, toch is er ook hier weinig bewijs voor verandering in het gedrag.

Gebaseerd op de sociale leertheorie:

Bij deze interventies/cursussen wordt allereerst bepaald welk gedrag er veranderd moet worden. Vervolgens wordt dit geobserveerd en gemeten. Consequenties worden verbonden aan gewenst en ongewenst gedrag. Tot slot wordt het resultaat geëvalueerd. Hier is een positief effect gevonden op het gedrag van de ouders. Ook is er sprake van een positief effect op het gedrag van het kind.

De effectiviteit van deze interventies kan onderzocht worden aan de hand van een meetinstrument. Dit instrument meet cognities, attitudes en gedrag, met als bron de ouders en onafhankelijke observatoren. Ook moet er goed gekeken worden naar de onderzoeksopzet, steekproef, gebruik van experimentele en controlegroep, voor- en nametingen, random toewijzing, demografische kenmerken en follow-up metingen.

Maar niet alleen het type cursus is belangrijk, ook de persoonlijkheid en vaardigheid van de begeleider zijn van belang. Het proces kan verschillen door het aantal aanwezige ouders, de heftigheid van discussies en de verhouding tussen de ouders (andere opvoedingsdoelen, waarden normen).

Voor alle type cursussen (Adler, Gordon, sociale leertheorie) geldt dat de gevonden positieve effecten relatief klein zijn en de effecten meestal van korte duur zijn. Veel andere factoren zijn van invloed op zowel het opvoedend handelen van de ouders als op het gedrag van het kind.

Toch moeten we blijven letten op dat we niet te veel blijven steken bij risicofactoren, deze voorspellen verbanden, maar geen causaliteit. Interventieprogramma’s die gebaseerd zijn op risicofactoren kunnen falen (bijv. een ‘brave’ peergroep die crimineler wordt in bijzijn van criminele jongeren). Een experiment kan uitsluitsel geven, maar dit is ethisch soms niet mogelijk.

Er is veel behoefte aan nieuwe interventies. De meeste cursussen zijn alleen gebaseerd op theorie, niet op empirisch onderzoek. Ook is er weinig cursusmateriaal voor ouders.

Er zijn een aantal suggesties voor preventie en interventie: oudercursussen moeten meer nadruk leggen op het verbeteren van de relatie en het vertrouwen, werken met vaders (vooral bij delinquente jongens), afraden van gebruik psychologische controle en tijdig beginnen met de aanpak van probleem gedrag.

Interventies zullen alleen zinvol zijn als de risicofactor de oorzaak is van negatief gedrag, of de slechte opvoeding risico-oorzaak is van crimineel gedrag.

Omgevingsfactoren: peers

Er is een relatie gevonden tussen problemen met leeftijdgenoten en latere psychische problemen. Afwijzing door leeftijdsgenoten heeft vaak als gevolg reactieve agressie. 5-10% van de kinderen wordt op bedekte of open wijze afgewezen. Onder bedekte afwijzing valt bijvoorbeeld iemand uit de kring schuiven of iemand weigeren die mee wil doen aan een spel. Onder open afwijzing valt gedrag zoals uitschelden of slaan. Door afwijzing verandert hun manier van informatieverwerking (veel vijandiger). Hierdoor hebben zij vaak een zwakke sociale positie in de klas, en hierdoor wordt het risico op externaliserend gedrag verhoogd. Zij bevinden zich als het ware in een vicieuze cirkel. Gevolgen hiervan zijn ernstige gedragsproblemen, criminaliteit en internaliserend probleem gedrag.

De omgang met agressieve leeftijdgenoten leidt vaak tot proactieve agressie. De aansluiting bij de delinquente peergroep is de hoofdreden van crimineel gedrag (soort zoekt soort). In de peergroep wordt afwijkend (agressief) gedrag consequent aangeleerd en bevestigd. Deze jongeren kunnen per toeval voorkomen in de leefomgeving van het kind (dit kan echter voorkomen worden door de ouders). Uit gedragsgenetisch onderzoek (GxO) blijkt dat een genetisch bepaalde persoonlijkheid (bijv. impulsief, agressief) zorgt voor kiezen van gelijksoortige vrienden. Ouders hebben dus niet zoveel invloed als gedacht. Toch kunnen zij wel een rol spelen: een warme en ondersteunende opvoeding versterkt het gevoel van zelfwaarde bij het kind, waardoor de kwaliteit van relaties tussen het kind en zijn vrienden beïnvloed wordt.

 

Moreel redeneren

Moraliteit is een set principes en idealen die een individu helpen om verschil te weten tussen goed en slecht, hiernaar te handelen en trots te zijn als je goed doet en je schuldig voelen als je slecht doet. Uiteindelijk worden morele principes geïnternaliseerd: ook zonder autoriteit toegepast. Moraliteit kent 3 componenten:

Affectieve, emotionele component: gevoelens van schuld, medeleven

Cognitieve component: wat vind je goed of slecht en hoe besluit je je te gedragen

Gedragscomponent: wat doen we uiteindelijk, kunnen we de verleiding weerstaan?

Een manier om naar de morele ontwikkeling te kijken is met de theorie van Piaget. Hij verdeelde de eerste 12 levensjaren van het kind over 3 fases. Er is een premoral period (0-4), waarin het kind geen moreel besef heeft. Dan komt de stage of moral realism (heteronomous morality: 5-10). waarin het kind vooral moet doen wat de autoriteit zegt, zicht niet bewust is van intenties en alleen aandacht heeft voor de gevolgen van een handeling. Tot slot is er de stage of moral relativism (antonomous morality: 10-11) waarin het kind persoonlijke subjectieve verantwoordelijkheid heeft en de nadruk wordt gelegd op de intentie van de handeling. Piaget onderschatte echter wel de morele vaardigheden van kinderen: kinderen zijn zich namelijk wel bewust van het belang van intentie en kinderen stellen autoriteit wel te discussie.

Ook Kohlberg had voor de morele ontwikkeling een theorie. Hij breidde Piaget’s theorie uit door ook te kijken naar de adolescentie en volwassenheid. In zijn theorie zijn er 6 stadia, onderverdeeld in 3 niveaus:

Niveau 1 – Pre-conventioneel:

  • Stadium 1 (Vermijden van straf)
  • Stadium 2 (Eigenbelang)

Niveau 2 – Conventioneel:

  • Stadium 3 (Interpersoonlijke overeenstemming en conformisme)
  • Stadium 4 (Autoriteit en handhaven van de sociale orde)

Niveau 3 – Post-conventioneel:

  • Stadium 5 (Sociaal contract)
  • Stadium 6 (Universele ethische principes)

Dit fase-model is uit te leggen aan de hand van het Heinz Dilemma. Heinz zijn vrouw ligt op sterven. Er is een medicijn dat zijn vrouw zou kunnen redden, dit kost echter 5000€. In samenwerking met bekenden komt hij tot de helft van het vereiste bedrag, maar de apotheker zegt: 5000€ of niet. Mag Heinz ’s nachts terugkomen om een ruitje in te tikken en het medicijn te stelen?:

  • Als hij niet gepakt wordt is het niet erg.
  • Heinz kan er alleen maar beter van worden. Hij betaalt het later wel terug.
  • Stelen is slecht. Maar hij is geen goede echtgenoot als hij zijn vrouw niet redt.
  • De regel is dat hij niet mag stelen. Leven volgens de regels geeft orde. Stelen mag wel, maar dan moet hij daarna wel gelijk naar de politie gaan (om de gevangenis in te gaan) of naar de apotheker (om terug te betalen).
  • Heinz mag niet stelen, maar in de context van het verhaal kan het als redelijk beschouwd worden.
  • Het is moreel juist om een leven te redden, zelfs als hij de wet breekt.

Deze stadia moeten in vaste volgorde doorlopen worden. Niveau 1 duurt tot ongeveer het 9e levensjaar. Niveau 2 wordt bereikt vanaf het 9e levensjaar en duurt voort tot het einde van adolescentie. Niveau 3 is mogelijk vanaf de volwassenheid. Een volgend stadium vervangt het vorige stadium – je kunt niet terug gaan. Ook kan er geen stadium worden overgeslagen. Cognitieve ontwikkeling en relevante sociale ervaringen (interactie met leeftijdgenoten, onderwijs, uitleg van redenering door ouders, leven in een maatschappij) zijn nodig om te groeien. De meeste mensen komen niet verder dan stadium 3 of 4.

Kritiek op dit model komt voort uit het feit dat er verschillen zijn binnen culturen. Wat men in Nederland heel erg vindt, kan in India heel normaal zijn.

Voorspelt moreel redeneren moreel handelen? Ja, Delinquente jongeren redeneren op een lager moreel niveau. Uit de meta-analyse van Stams en colleges blijkt dat dit effect groter is bij jongens, oudere adolescenten, personen met een laag IQ, personen die in bewaring gesteld zijn of psychopathisch zijn. Achterstanden zijn “slechts” een half stadium, maar bestond dit achterstand al?

Welke opvoeding zorgt voor moreel redeneren op hoger niveau? Inductieve discipline leidt tot een hoger niveau van moreel redeneren. Love withdrawal en power assertion (fysieke macht) hebben dit niet als gevolg.

Kohlberg bedacht ook de just community approach. Een school waarin moreel hoog handelen een streven is. De kinderen worden ondergedompeld in een omgeving van rechtvaardige en eerlijke rolmodellen, regels en interacties. In deze school gelden concrete gedragsnormen (op tijd komen, niet vechten), en deze normen worden gedragen en toegepast door de hele groep. In groepsbijeenkomsten worden democratische besluiten genomen, er is een disciplinecomité voor iedereen die ongehoorzaam is en er zijn moral dilemma discussions in de klas.

Maar het succes van deze community was helaas buien de community niet zichtbaar. Een jaar na het experiment hielden docenten geen moral dilemma discussions meer. Ook bleek dat de just community wel zorgt voor hoger moreel redeneren, maar niet als individu, dus er is meer sprake van situational morality. Ook was het een te kort experiment.

IJzendoorn stelt dat moreel gedrag grotendeels situatie-speciek is. Het is voor een klein deel afhankelijk van genen, neurobiologische factoren, gehechtheid en opvoeding. Het moreel gedrag is niet overal en altijd aanwezig en is niet hetzelfde op verschillende tijdstippen en in verschillende situaties. De situatie is de grootste determinant voor moreel gedrag. Dit is terug te zien in het Stanford Prison experiment.

De just community is wel bruikbaar, maar studenten moeten zich wel bewust worden van de enorme invloed van situaties (Milgram, Stanford prison). En studenten moeten langer in de just community blijven om moreel gedrag daadwerkelijk te veranderen.

Overige oorzakelijke factoren van probleemgedrag kunnen de buurt en school (direct), massamedia en werkgelegenheid (maatschappelijk) zijn.

Bron

Deze collegeaantekeningen zijn gebaseerd op deeltoets IPO 1b van het jaar 2015-2016

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Pedagogiek Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

College-aantekeningen bij Pedaogogiek Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A (IPO1A) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO1B) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) - 2013/2014
  • College-aantekeningen voor Inleiding in de ontwikkelingspsychologie
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de praktische filosofie - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Onderzoekspracticum 1 - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 2A (IPO2A) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 2B (IPO2B) - 2015/2016
Access: 
Public
This content is also used in .....

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A - UL

College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO1B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO1B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image


College 1

Genen of omgeving / Nature of Nurture?

Nature of nurture is een discussie die gaat over of iets aangeboren of aangeleerd is. John Watson, die behoorde tot het behaviorisme, veronderstelde dat kinderen alles te leren is (wat door John Locke werd beschreven als dat kinderen een onbeschreven blad zijn, Tabula Rasa). Hij vond dat alles wat tot de opvoeding behoorde nurture was, oftewel dat alles aangeleerd was. Ook dat de ziel voor eeuwig is. Judith Harris (schrijfster van Nurture Assumption) veronderstelde dat vooral de unieke omgeving (vriendengroep) van invloed is op hetgeen dat het kind leert en dat het kind voornamelijk wordt gevormd door genen en milieu. Ouders kunnen alleen de setting veranderen waar het kind opgroeit.

In de 50tige jaren werd nog verondersteld (oa door Bruno Bettleheim) dat schizofrenie door de moeder kwam, dat de moeder niet sensitief genoeg was, dat ze onjuist opvoedde en dat daarom het kind schizofrenie ontwikkelde. Men noemde deze moeders ook wel koelkast moeders. Gelukkig weten we nu wel anders, zoals te zien was bij de tweeling Bethany en amy. De tweeling groeide apart van elkaar op, de één een gelukkige opvoeding en de ander een minder goede opvoeding. Beide meiden ontwikkelde stoornissen zoals depressie.

Ook is de veronderstelling dat het eerste kind wordt gevormd door nurture, dus dat deze nog alles aangeleerd worden, en dat het tweede kind wordt gevormd door nature. Tegenwoordig weten we dat kinderen opgroeien met invloeden van zowel nature en nurture. Ook is dit goed te zien bij monozygote (identieke) tweelingen na een twin-to-twin transfusion syndrome. Hierbij ontvangt één van de tweeling in de buik meer voedingsstoffen ontvangt dan de ander. Hierdoor groeit de foetus, wie weinig voedingsstoffen ontvangt, niet goed en kunnen de twee baby’s verschillen in grootte bij de geboorte.

Gedragsgenetica

Francis Galton (1822) is de grondlegger van gedragsgenetica (de wetenschap die de erfelijkheidsleer van gedrag onderzoekt). Hij onderzocht reputatie (intelligentie). Voor zijn onderzoek onderzocht hij 1000 mannen, die bleken te behoren tot 300 families. Uit elke familie werd de persoon met de grootste reputatie gekozen, en daar omheen bevonden zich de andere familieleden (gerangschikt op reputatie). Andere personen met veel reputatie waren vaak naaste familieleden, zoals broers en dochters, en de kans op een hoge reputatie nam af bij geringere verwantschappen. Hieruit volgde de conclusie dat erfelijkheid belangrijker was dan omgeving. Hier kwam echter veel kritiek op: genen en omgeving zijn in biologische zin moeilijk te scheiden.

Genen en omgeving liggen dicht bij elkaar. Daarom kunnen de effecten van genen en omgeving elkaar versterken:

Assortative mating: ‘Soort zoekt soort’ daarom hebben kinderen meer kans om bepaalde eigenschappen over te nemen.

  • Correlatie tussen genen en omgeving:

Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de Pedagogische en Onderwijswetenschappen deel 1 aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

College-aantekeningen bij Inleiding in de Pedagogische en Onderwijswetenschappen deel 1 aan de Universiteit Leiden - 2012/2013


Hoorcolleges 1 t/m 5 (IPO 1 A)

  • College 1 (03-09-2012) Kennismaken met pedagogiek
  • College 2 (10-09-2012) Psychologische theorieën
  • College 3 (17-09-2012) Psychologische interventies
  • College 4 (24-09-2012) Regels en discipline
  • College 5 (1-10-2012) Het gezin

College 1 (03-09-12)

Kennismaken met pedagogiek

Het woord ‘pedagogiek’ is afgeleid van het Griekse woord ‘peedià’, wat letterlijk ‘kinderen’ betekent. In de pedagogiek houdt men zich bezig met de opvoeding, vorming, ontwikkeling en het onderwijzen van kinderen. Als een pedagoog een casus behandelt moeten er verschillende vragen worden gesteld.

  1. Wat doen de kinderen?
  2. Waarom doen de kinderen dit? Wat zijn de beweegredenen?
  3. Wat is normaal? Geldt dezelfde norm voor peuters als voor pubers?
  4. Hoe kunnen we de opvoeders en de kinderen helpen?

We nemen het voorbeeld ‘agressie bij kinderen’. We zien dat de kinderen bijten, slaan en schoppen. Dit kan misschien te maken hebben met de opvoeding of misschien komt het door aanleg of erfelijkheid. Voor peuters is het normaler om iemand te bijten dan voor pubers. We kunnen ze helpen door bijvoorbeeld pedagogische begeleiding te bieden, door therapie of onderwijsmethoden. Uit onderzoek is gebleken dat agressie toeneemt tussen 1 en 2 jaar en weer afneemt vanaf 3 jaar.

Als een pedagoog in de praktijk moet handelen kan er een pedagogische interventie worden ontwikkeld. Dit kan worden gedaan voor kinderen met externaliserende problemen (naar buiten toe gericht, bijvoorbeeld agressie) of internaliserende problemen (naar binnen te gericht).

De goede hoeveelheid opvoeding
Soms kun je alleen iets onderzoeken op een manier die ethisch onverantwoord is. Zulke gevallen kunnen worden opgelost door een natuurlijk experiment te houden. Dit is een experiment waarmee men, als naar de uitkomst wordt gekeken, kan bedenken wat er in andere gevallen uit zou komen.

Een tekort aan opvoeding noemen we deprivatie. Dit komt voor als voldoende zorg en aandacht voor het kind ontbreekt, zoals bijvoorbeeld in een kindertehuis. Hierin heeft niemand een eigen plek, er is geen spelmateriaal en geen warmte waardoor de kinderen heel passief worden. Ook kan het voorkomen dat een kind helemaal geen opvoeding krijgt, zoals bij de Amerikaanse genie die haar hele jeugd opgesloten zat.

Een ander uiterste is een overvloed aan opvoeding. Dit zou kunnen komen door een overvloed aan opvoedingsadvies. Vroeger hadden ouders vooral baat bij opvoedingsboeken (zoals Dr. Spock). Nu zien we dat er meer ondersteuning is door bijvoorbeeld televisieprogramma’s (zoals ‘Supernanny’). Een overvloed aan opvoeding kan komen door het wegvallen van traditionele ondersteuning van vroeger (ouders ,kerk, etc.), waardoor ouders onzeker en overbezorgd kunnen worden.

Een theorie hierover is ‘good-enough parenting’. Sandra Scarr zei hierover het volgende: ‘Als er sprake is van good-enough parenting zou het.....read more

Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A (IPO1A) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A (IPO1A) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image


College 1 - Kennismaken met pedagogiek

Het woord ‘pedagogiek’ is afgeleid van het Griekse woord ‘peedià’, wat letterlijk ‘kinderen’ betekent. Bij pedagogiek bestuderen we de opvoeding en het handelen wanneer er problemen zijn bij de opvoeding. In de pedagogiek wordt gekeken vanuit de kant van het opvoeden en de kant van het opgroeien. Als een pedagoog een casus behandelt moeten er verschillende vragen worden gesteld.

  • Wat doen de kinderen? (het beschrijven)

  • Waarom doen de kinderen dit? Wat zijn de beweegredenen? (het verklaren)

  • Wat is normaal? Geldt dezelfde norm voor peuters als voor pubers? (normatieve richtlijnen opstellen)

  • Hoe kunnen we de opvoeders en de kinderen helpen? (Handelen)

We nemen het voorbeeld ‘agressie bij kinderen’. We zien dat de kinderen bijten, slaan en schoppen. Dit kan misschien te maken hebben met de opvoeding of misschien komt het door aanleg of erfelijkheid. Voor peuters is het normaler om iemand te bijten dan voor pubers. We kunnen ze helpen door bijvoorbeeld pedagogische begeleiding te bieden, door therapie of onderwijsmethoden. Uit onderzoek is gebleken dat agressie toeneemt tussen 1 en 2 jaar (kinderen kunnen dan nog niet door middel van spraak duidelijk maken wat ze willen, en proberen door middel van agressie te krijgen wat ze willen) en weer afneemt vanaf 3 jaar (wanneer het kind leert praten) (zie de agressiecurve).

De lijnen in de grafiek zijn niet 1 lijn, dit komt omdat het experiment is getest met 3 aparte groepen.

Als een pedagoog in de praktijk moet handelen kan er een pedagogische interventie worden ontwikkeld. Dit kan worden gedaan voor kinderen met externaliserende problemen (naar buiten toe gericht, bijvoorbeeld agressie of impulsiviteit) of internaliserende problemen (naar binnen te gericht, bijvoorbeeld angst of depressie).

De goede hoeveelheid opvoeding

Het optimale experiment om te observeren hoe kinderen opgroeien zonder opvoeding, is om ze te laten opgroeien in een Universal Parenting Machine. Een machine die het noodzakelijke doet voor een kind, maar geen verdere aandacht geeft. Zo een dergelijk experiment is echter niet ethisch verantwoord, soms kun je alleen iets onderzoeken op een manier die ethisch onverantwoord is. Zulke gevallen kunnen worden opgelost door een natuurlijk experiment te houden. Dit is een experiment waarmee men, als naar de uitkomst wordt gekeken, kan bedenken wat er in andere gevallen uit zou komen.

Een tekort aan opvoeding noemen we deprivatie. Dit komt voor als voldoende zorg en aandacht voor het kind ontbreekt, zoals bijvoorbeeld in een kindertehuis. Hierin heeft niemand een eigen plek, er is geen spelmateriaal, iedere keer een ander gezicht en geen warmte waardoor.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2038 1