College-aantekeningen bij Persoonlijkheid en individuele verschillen aan de Rijksuniversiteit Groningen - 2015/2016

College 1

Algemene informatie

In deze collegereeks zal veel informatie gegeven worden die niet in het boek staat. Een belangrijk aspect uit het boek wat wel veel terug zal komen in de collegereeks is de indeling in zes domeinen. Deze domeinen bestaan uit het dispositionele domein, het biologische domein, het intrapsychische domein, het cognitieve/experiëntiële domein, het sociale en culturele domein en het aanpassingsdomein. Deze domeinen zijn ook te linken aan verschillende soorten psychologie.

Persoonlijkheid in het dagelijkse leven

Als mensen een omschrijving van zichzelf geven vertellen ze meestal algemene informatie zoals naam, leeftijd, interesses en eigenschappen. Deze beschrijvingen zijn meestal positief. In deze zelfbeschrijvingen zitten individuele verschilvariabelen: aspecten waarop je jezelf onderscheidt van anderen. Mensen kunnen op veel manieren van elkaar verschillen.

De persoonlijkheid heeft betrekking op psychologische en stabiele individuele verschilvariabelen. De persoonlijkheid is deels genetisch bepaald en niet situatieafhankelijk. De oorsprong van het woord persoon ligt in het theater. Personare is latijn voor doorklinken; het geluid dat door een theatermasker kan worden laten horen. ‘Karakter’ is geen synoniem voor persoonlijkheid, want het karakter is het type van een persoon. Karakterbeschrijvingen zijn vaak moraliserend en verwijzen naar iets wat uit evenwicht is. Karakterbeschrijvingen zijn wel een deelverzameling van de persoonlijkheid.

Het temperament is ook een deelverzameling van de persoonlijkheid, en overlapt deels met het karakter. De Oude Grieken zagen temperament als een ideale mengvorm van humores, ofterwijl lichaamssappen. De vier verschillende lichaamssappen waren bloed, etter/slijm, gal en zwarte gal. Deze sappen zijn gebaseerd op het idee van de vier pure elementen vuur, water, aarde en lucht. Galenus verbond aan de vier lichaamssappen het woord temperament en baseerde er vier soorten temperament op: sanguinisch, cholerisch, flegmatisch en melancholisch. Nu wordt het temperament gezien als persoonlijkheidsaspecten die grotendeels aangeboren zijn en al vroeg zichtbaar zijn bij kinderen.

Onderzoeksgebied

Is er veel overlap tussen persoonlijkheidspsychologie met andere deelgebieden in de psychologie. Daardoor kun je vanuit de persoonlijkheidspsychologie andere deelgebieden onderzoeken. Dit gebeurd vooral in het buitenland, vooral in Duitsland en Amerika. In Nederland is dit echter omgekeerd; er zijn heel weinig persoonlijkheidspsychologen waardoor persoonlijkheid vooral vanuit andere deelgebieden wordt onderzocht. Toepassingsgebieden van de ontwikkelingspsychologie zijn bijvoorbeeld in de arbeids- en organisatiepsychologie te vinden (personeelsselectie) of in de klinische psychologie (diagnostiek).

Terugkerende issues in vraagstukken over persoonlijkheid

Wat zijn traits/eigenschappen? Wat zijn de belangrijkste eigenschappen van de persoonlijkheid? Eigenschappen (traits) zijn verborgen (interne) kenmerken van mensen die bepalen hoe ze zich gedragen. Er zijn verschillende benaderingen voor de belangrijkste/meest basale eigenschappen van personen. Zo zijn er theoretische modellen en kun je relevante eigenschappen vinden in onderzoek. In het boek worden deze benaderingen de lexicale benadering en de statistische benadering genoemd. De belangrijkste theorie hierover is de theorie van Eysenck, die in hoofdstuk drie wordt besproken. Ook de theorie van Gray en de eigenschap die Zuckerman onderzocht zijn relevant. Deze modellen zijn allemaal biologisch/fysiologisch gebaseerd, omdat ze zijn onderzocht met de statistische benadering. Deze modellen vertonen veel overlap met elkaar, maar de verklaring over de fysiologische basis verschilt wel.

Eysenck’s Hierarchical Model of Personality

Dit model is lang het dominante model over persoonlijkheid geweest. Het model is gebaseerd op fysiologische metingen. Hieruit kwamen drie ‘hoofd’eigenschappen, waaruit het PEN-model kwam, wat staat voor Psychoticism, Extraversion en Neuroticism. Opmerkelijk bij dit model is dat andere onderzoekers er niet echt in geslaagd zijn om de bevindingen van Eysenck te repliceren. Extraversie en zijn tegenhanger introversie werden verklaard door middel van hersenactiviteit. Extraverte mensen hebben lage niveaus van hersenactiviteit, waardoor ze extravert gedrag gaan vertonen om hun niveaus omhoog te doen stijgen. Introverte mensen hebben juist zeer hoge niveaus van hersenactiviteit, die ze verlagen door introvert gedrag te vertonen. Ander onderzoek hiernaar wijst uit dat er geen onderscheid te maken valt in basisniveaus van arousal. Wel is er een verschil te vinden in arousability, dus hoe makkelijk mensen aroused worden.

Neurotische mensen maken zich vaak veel zorgen en overreageren op negatieve emoties. Dit komt volgens Eysenck omdat hun activeringsdrempel van het sympatische zenuwstelsel of het limbisch systeem laag is. Hierdoor schieten ze snel in een fight-or-flight respons. Psychotische mensen vertonen veel overeenkomsten met mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis of psychopaten. Dit komt waarschijnlijk door hun verhoogde testosteron niveau. Ander onderzoek gaf hier enige evidentie voor, omdat er een duidelijke link is tussen testosteronniveau en agressie.

Het PEN-model is hiërarchisch omdat bovenaan de drie ‘supertraits’ staan (PEN), waaronder verschillende traits vallen. Die traits zijn weer onder te verdelen in gewoonte responsen, die weer onder te verdelen zijn in specifieke responsen. Een voorbeeld hiervan is de supertrait extraversie. Een trait daarvan is impulsiviteit, de bijbehorende gewoonterespons is het nemen van snelle beslissingen, en de specifieke respons is het kopen van een nieuwe auto.

Eysenck’s model en Galenus’ temperamenten

Het model van Eysenck is te zien als een circumplex model, waarbij neuroticisme en extraversie de twee assen zijn. Op dit model kunnen de vier temperamenten van Galenus geplakt worden. Zo heeft een extravert en stabiel iemand een sanguinisch temperament, terwijl een instabiel en introvert persoon een melancholisch temperament heeft.

Reinforcement sensitivity theory (Gray)

Dit model staat ook wel bekend als het BIS-BAS model. Dit model is Gray’s herinterpretatie van het PEN-model. Het bestaat uit twee onderdelen:

  • BAS: Behavioral Activation System. Dit werkt als een beloningsmechanisme. Het BAS is gevoelig voor positieve prikkels en zal die daarom sneller opzoeken. Deze mensen leren hierdoor beter door beloning en worden extravert.

  • BIS: Behavioral Inhibitism System. Dit werkt als een strafmechanisme. Het BIS is gevoelig voor negatieve prikkels en zal die daarom proberen uit de weg te gaan. Deze mensen leren beter door bestraffing en worden introvert.

Als het circumplex model van Eysenck dertig graden gedraaid wordt, is het BIS-BAS model te zien.

Sensatie zoeken

Zuckerman deed onderzoek naar sensorische deprivatie. Hieruit bleek dat mensen verschillen op ‘sensation seeking’. Mensen die hoog scoren op sensation seeking zoeken naar spannende nieuwe ervaringen, bijvoorbeeld skydiving of roken. Het bleek dat sensation seeking voor 60% genetisch bepaald is, het is gelinkt aan Sen S. + en MAO – (monoamino oxidase). Dit is echter wel een smal begrip, omdat niet veel dagelijks gedrag hieraan toegeschreven kon worden. Daarbij zag Zuckerman het zoeken naar sensatie als een onderdeel van Eysenck’s P. Over het algemeens scoren mannen en jongeren hoger en ouderen en vrouwen lager. Las mensen hoog scoren is hun BAS hoog. Hierdoor heeft sensation seeking veel overlap met de EN van het PEN-model en het cholerische temperament van Galenus.

Sensation seeking kan onderverdeeld worden in:

  • Thrill and adventure seeking

  • Experience seeking

  • Disinhibition

  • Boredom susceptability

College 2

De lexicale methode

Vandaag zal het tweede vraagstuk van het dispositionele domein behandeld worden, namelijk wat zijn de relevante eigenschappen die uit onderzoek bleken? In het boek worden hiervoor de lexicale benadering en de statistische benadering genoemd.

Psycholexicaal onderzoek is hetzelfde als lexicaal onderzoek. Dit omvat recente modellen die betrekking hebben tot relevante persoonlijkheidseigenschappen. Dit type onderzoek is grotendeels a-theoretisch. Lexicaal onderzoek is gebaseerd op de lexicale hypothese. Deze hypothese stelt dat als een eigenschap écht belangrijk of opvallend is er meerdere woorden voor zijn. Daarnaast zal er cross-culturele universaliteit zijn, wat betekent dat er voor een eigenschap in verschillende landen/culturen woorden voor zullen zijn. Het woord lexicon verklapt deels waar dit onderzoek op gebaseerd is; het woordenboek. Onderzoekers die deze methode gebruiken spitten het hele woordenboek door op zoek naar relevante eigenschappen.

De eerste onderzoekers die deze methode gebruikten waren Allport en Odbert. Zij waren op zoek naar personal traits (persoonlijkheidskenmerken). Omdat hierover verwarring kon ontstaan onderscheidden zij 3 persoonlijkheids-gerelateerde woorden die vermeden moesten worden. Als eerste waren dat de temporal traits. Deze woorden vonden zij geen persoonlijkheidsbeschrijving omdat ze te vluchtig zijn. De social evaluations zijn ook geen persoonlijkheidsbeschrijving, omdat het aspect van sociale wenselijkheid eraan verbonden zit. De laatste categorie die Allport en Odbert wilden vermijden was metaphorical and doubtful. Dit zijn woorden zoals ‘sterk’, die dubbelzinnig zijn omdat het zowel op het lichaam als de geest kan slaan.

Persoonlijkheidsbeschrijvende adjectieven

In lexicaal onderzoek worden meestal persoonlijkheidsbeschrijvende adjectieven gebruikt, omdat het de mogelijke opties sterk vermindert en het makkelijker te gebruiken is in vragenlijsten. Lange lijsten van adjectieven worden ingekort op basis van synonimiteit (synoniemen schappen. Dubieus, want het ondermijnt het eerste deel van de lexicale hypothese), familiariteit (weten mensen wat het betekent?) en relevantie (dubieus; is het wel mogelijk om persoonlijkheid te beschrijven?).

Factoranalyse

Toch blijven hierna nog veel woorden over. De belangrijkste eigenschappen worden uitgefilterd doordat er grote verzameling van aan elkaar gerelateerde termen zijn, zoals extravert, gezellig, spontaan etcetera.

Het identificeren van deze groepen gebeurd volgens de statistische methode van factoranalyse. Hierbij worden de correlaties van veel verschillende variabelen door de computer berekend. Hierdoor zou bijvoorbeeld ontdekt kunnen worden dat de correlatie tussen extraversie en spraakzaam 0,7 is, en de correlatie tussen extraversie en nerveus -0,02. De variabelen extraversie en spraakzaam zouden dus samen gegroepeerd kunnen worden in een factor.Aangezien een factor een lineaire combinatie is van alle variabelen is het ook een variabele. Dit zorgt ervoor dat ook de correlaties tussen variabelen en factoren berekend kunnen worden. Dat zijn factorladingen. Van tevoren weet je niet met hoeveel factoren je zult eindigen. Je begint met één factor, die je onderverdeelt in meerdere factoren. Je stopt hier pas mee als je niet meer weet wat voor factor je hebt gecreëerd.

Cattell was de eerste persoon die een factoranalyse uitvoerde voor persoonlijkheid. Hij deed dit handmatig en op eigen interpretatie. Hij maakte op basis van 171 clusters 35 trait clusters. Deze 35 clusters verwerkte hij in een vragenlijst. De uitkomst van die vragenlijst gebruikte hij om 12 traits als belangrijkste eigenschappen te benoemen. Hij vond echter dat deze 12 traits de lading niet goed dekten, en voegde hier zelf nog eens vier traits aan toe. Uit deze inspanningen van Cattell kwam een model voor: de 16PF vragenlijst.

De Big Five

In 1963 voerde Norman ook een factoranalyse uit en kwam uit op ‘de Norman 5’, namelijk extraversie, agreeableness, conscientiousness, emotional stability en culture. Later zijn in soortgelijke lexicale onderzoeken, die vooral in Amerika uitgevoerd zijn, andere factoren gevonden, die bekend kwamen te staan als de Big Five. Dit zijn:

  • Extraversie

  • Agreeableness

  • Conscientiousness

  • Emotional Stability/Neuroticism

  • Intellect/Autonomy/Intelligence/Culture

Uit onderzoek uit verschillende talen en culturen kwam steun voor de Big Five. Ook het boek wat in deze cursus gebruikt wordt is erg positief over de Big Five. Toch zijn er een aantal kritiekpunten aan te merken op de Big Five.

Punt 1: De Big Five is praktisch niet relevant

Veel praktisch relevante of interessante eigenschappen worden ondergesneeuwd in het ‘allesomvattende’ Big Five model. Hierdoor is het model soms niet relevant voor de praktijk. Een oplossing hiervoor is het toevoegen van facetten.

Punt 2: De Big Five zijn niet allesomvattend

Veel onderzoekers vonden de Big Five niet allesomvattend en voegden daarom elementen toe.

  • Ashton en Lee (2001): HEXACO model. Zij voegden Honesty-Humiliation toe aan de Big Five. Nadeel van dit model: gebaseerd op dubieus onderzoek en honesty-humiliation is niet in alle talen aanwezig.

  • Almagor et al. (1995): Big Seven. Zij voegden ‘positive valence’ en ‘negative valence’ toe aan de Big Five. Ook namen zij social evaluation woorden toe aan de factoranalyse, iets wat Allport had afgeraden.

  • De Raad & Barelds (2008): een nieuwe structuur van items. De Raad en Barelds gebruikten niet alleen adjectieven, maar ook werkwoorden en zelfstandige naamwoorden in hun analyse. Hieruit kwamen 8 factoren: virtue, competence, emotional stability, agreeableness, conscientiousness, hedonism, extraversion, conventionality/intellect. Dit moet echter nog wel in andere culturen en talen onderzocht worden, want het onderzoek is alleen nog maar in Nederland uitgevoerd.

​Punt 3: Verschillen in labels

In verschillende talen hebben sommige labels verschillende betekenissen. Dit is vooral zo voor de 5e factor uit de Big Five (intellect/autonomy/intelligence/culture), maarook voor openness-to-experience. Openness-to-experience is géén lexicale persoonlijkheidsfactor. Het is een factor uit het five-factor model van Costa en McCrae.

Het Five Factor Model (FFM) bestaat uit: neuroticism, extraversion, conscientiousness, agreeableness en openness to experience. Het model is ontstaan uit analyses van de 16PF. Het FFM bestond eerst alleen uit Neuroticisme, Extraversie en Openness-to-Experience (NEO-PI model), maar nadat Costa en McCrae hoorden van het Big Five model besloten ze uit commercieel oogpunt Agreeableness en Conscientiousness aan hun model toe te voegen, wat daarna het NEO-PI-R heette. Een exelsbruggetje om de traits van dit model te onthouden is OCEAN. Kritiek op dit model is dat openness-to-experience een heel vaag begrip is, en de vragenlijst hierover is heel moeilijk en vaag.

Punt 4: De Big Five zijn niet universeel

De overeenstemming over universaliteit is gebaseerd op subjectieve interpretatie, niet op statistische vergelijking. In 2010 is hier een groot onderzoek naar gedaan door de Raad en anderen. Zij vonden dat maar drie factoren universeel waren, namelijk extraversion, agreeableness en conscientiousness. Dit komt waarschijnlijk omdat lexicale studies meestal in Westerse landen worden gedaan, en bij culturen met andere talen, zoals de Filipijnen, de grootste afwijkingen worden gevonden.

Punt 5: Gebrek aan theorie/structuur

Eysenck merkte op dat er geen theoretische basis was voor het Big Five model. Daarnaast vond hij dat Agreeableness en Conscientiousness lagere orde factoren voor de P uit zijn PEN-model waren. Toch blijkt het PEN-model de Big Five niet goed te kunnen verklaren. Rushton en anderen hebben het GFP bedacht. Zij stelden dat GFP een hogere orde factor was van de onderdelen van het Big Five model. Dit model is echter ook niet goed, omdat het je heel weinig informatie verschaft over de individuele scores op de eigenschappen.

Digman kwam in 1995 met zijn alfa en bèta model. Hij stelde dat alfa een hogere orde factor was van agreeableness, conscientiousness en emotional stability. Dit wordt ook wel de ‘getting along’ factor genoemd. De bèta factor is een hogere orde factor van extraversie en intellect. Dit wordt ook wel de ‘getting ahead’ factor genoemd. Dit effect wordt in andere culturen zelfs sterker gerepliceerd. Het is dus een veelbelovend model.

Personality assessment

Er zijn verschillende manieren om persoonlijkheidstrekken te meten:

  • S-data: zelf vragen aan een persoon. Dit kan bijvoorbeeld worden gedaan door middel van een vragenlijst. Een nadeel aan deze manier van ondervragen is dat mensen sociaal gewenst kunnen antwoorden. Een ander nadeel is dat self-enhancement (onbewust) en faking good en faking bad (bewust) een rol spelen. Ook bestaat de kans dat mensen een gebrek aan zelfkennis hebben en antwoordtendensen hebben op een vragenlijst.

  • O-data: iemand anders vragen over een bepaalde persoon.

  • T-data: observeren hoe iemand reageert in een bepaalde situatie.

  • L-data: informatie over iemands leven verzamelen.

College 3

Persoonlijkheidsbeoordeling

Bij de beoordeling van persoonlijkheid kun je gebruik maken van drie verschillende soorten bronnen: S-data, O-data, T-data en L-data.

Self-report data (S-data)

Als je iemands persoonlijkheid wilt beoordelen middels S-data, maak je over het algemeen gebruik van persoonlijkheidstests. Enkele bekende zijn:

  • EPQ: Esyenck Personality Questionnaire. Deze schaal was lang de meest gebruikte persoonlijkheidsschaal in Nederland. Deze vragenlijst meet hoe iemand scoort op het PEN-model van Eysenck. Ook is er een leugenschaal aan toegevoegd, zodat onderzoekers uit de antwoorden hierop kunnen afleiden of iemand de vragenlijst naar waarheid heeft ingevuld. De EPQ bestaat uit 101 ja/nee 
  • NEO-PI-R: Dit is het model van Costa en McCrae en meet hoe iemand scoort op het Five-Factor Model, waarvan de vijf hoofdschalen neuroticisme, extraversie, openheid voor ervaringen, vriendelijkheid en zorgvuldigheid zijn. De NEO-PI-R is op dit moment de meest gebruikte persoonlijkheidsschaal ter wereld en dat is best gek. De vragenlijst is namelijk met 240 vragen vrij lang en de verkorte versie van 60 vragen is minder goed. Onder de vijf hoofdschalen vallen nog 30 facetsscores. Costa en McCrae hebben voor het getal dertig gekozen omdat ze het een leuk getal vonden, dit is verder nergens op gebaseerd. Ook is de itemformulering slecht. De vragen zijn bijvoorbeeld vaag en er zitten soms meerdere vragen in 1 item. Ook zijn de bewoordingen van de vragen moeilijk en de NEO-PI-R is daarom eigenlijk alleen geschikt voor mensen met een hoog 
  • MMPI-2: Bestaan uit 567 vragen, wat erg veel is. De verkorte versie van 370 vragen is nog steeds erg lang. Hierdoor duurt het erg lang om de MMPI-2 af te nemen. De antwoordmogelijkheden zijn alleen akkoord/niet akkoord en de tien hoofdschalen doen erg klinisch aan. Twee van de hoofschalen zijn bijvoorbeeld Hypochondrie en Depressie. Daarnaast zijn de vragen soms vaag, zeer complex, zitten er dubbele ontkenningen in en zitten er vragen in die weinig met persoonlijkheid te maken hebben. Daarnaast is er een grote overlap tussen de hoofdschalen. Bijvoorbeeld de schaal Schizofrenie bevat 78 items, waarvan 62 items ook in andere schalen 
  • MBTI: Myers-Briggs Type Indicator. Bij deze vragenlijst word je gemeten op vier schalen. Op basis van je positie op de vier schalen ben je een bepaald type. Dit is problematisch, want er bestaan geen types, dat is namelijk in strijd met de statistische werkelijkheid want persoonlijkheidseigenschappen zijn normaal verdeeld. Daarnaast bleek uit onderzoek dat bij een tweede meting vijftig procent van de deelnemers in een andere categorie viel. Ondanks dit is de schaal helaas erg populair in de 
  • NPV-2-R: Deze vragenlijst is door Nederlanders ontwikkeld. Bestaat uit 140 juist/?/onjuist vragen. De vragenlijst bestaat uit 7 hoofdschalen met 8 subschalen. De schalen hebben veel duidelijke raakvlakken met andere persoonlijkheidstests. Ook is door de simpele formulering de test ook geschikt voor mensen met een laag opleidingsniveau.

Evaluatie van persoonlijkheidstests

In Nederland beoordeeld de COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland) persoonlijkheidstests op basis van onder andere: betrouwbaarheid, begripsvaliditeit, criteriumvaliditeit en normen. Op deze criteria scoort een test een voldoende, onvoldoende of goed.

Observer-Report data (O-data)

Voordelen van O-data bij persoonlijkheidsbeoordeling zijn dat het informatie verschaft die anders niet of moeiijk te krijgen is, je door meerdere meningen een gemiddelde kan krijgen en het soms de enige of beste mogelijkheid is, bijvoorbeeld bij kinderen of mensen met een verstandelijke beperking of bij 360 graden feedback.

Bij O-data gaat de voorkeur uit naar personen uit de directe omgeving. Het nadeel hiervan is echter wel dat er mogelijk vertekeningen kunnen optreden door de relatie met de persoon. Hoe beter de relatie is, hoe beter de beoordeling.

Er zijn twee soorten O-data: kunstmatige observatie en natuurlijke observatie. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van S. Gosling, die mensen foto’s gaf van kamers en die liet beoordelen. Hier kwam uit naar voren dat mensen vrij nauwkeurig iemands persoonlijkheid af kunnen leiden aan de hand van een foto van hun kamer.

Test data (T-data)

Bij T-data wordt gekeken naar of verschillende personen verschillend reageren op situaties door middel van gestandaardiseerde tests. Een belangrijke categorie van de test data is de intelligentietest. Ook projectieve testen zoals de Rorschach test vallen hieronder.

Nadelen van T-data zijn dat de vaak gebruikte projectieve technieken vaak moeilijk te scoren en te interpreteren zijn. Echter kunnen ze soms nuttige informatie oplevering. Mensen met schizofrenie tekenen bijvoorbeeld zo vreemd dat de diagnose schizofrenie uit de tekening af te leiden is.

Life-Outcome data (L-data)

L-data is data van gebeurtenissen, activiteiten en dergelijke en is daarom objectief. Reflecteert aspecten van iemands leven, maar de vraag is in hoeverre je specifieke persoonlijkheidseigenschappen kunt koppelen aan L-data. Wat zegt het bijvoorbeeld over je persoonlijkheid als je acht kinderen hebt? L-data is wel nuttig in combinatie met S-data, om zo latere levensgebeurtenissen te voorspellen. Bijvoorbeeld als iemand hoog scoort op sensation seeking, is het interessant om te kijken of die persoon een paar jaar later meer verkeersboetes dan gemiddeld heeft.

Intelligentie

Het blijkt dat ongeveer 50-55% van intelligentie erfelijk is, en 45-50% niet erfelijk. Dit weten we vooral door de Minnesota Twin Study. Dit onderzoek spoorde één-eiige tweelingen op die na de geboorte in verschillende gezinnen zijn geplaatst. Hieruit bleek ook dat een zeer belangrijke omgevingsfactor het opleidingsniveau van de ouders is.

  • Spearman zag intelligentie als g, een algemene intelligentiefactor waar verschillende s, specifieke aspecten onderdeel van uitmaakten.
  • Howard Gardner vond dat er verschillende soorten intelligentie zijn in plaats van één algemene factor. In zijn model met acht soorten intelligentie, waaronder linguïstische-, ruimtelijke-, en muzikale intelligentie is er voor iedereen wel wat. Dat heeft iets sympathieks, maar het probleem erbij is dat al deze aspecten sterk met elkaar correleren, waardoor er geen evidentie is voor deze theorie.
  • Guilford daarentegen kwam met de Structure of Intellect Theory. Hierbij worden cognitieve taken ingedeeld op hun operatie (cognitieve activiteit), inhoud(symbolen, gedrag etc.) en product(eenheden, klassen etc.). Een grafische weergave van zijn model is de Guilford Cube.
  • Cattell kwam met een simpelere classificatie: fluid and crystallized intelligence. Fluid intelligence is voornamelijk aangeboren, crystallized intelligence is deels aangeleerd.
  • De CHC-Theorie (Cattell-Horn-Carroll) is een hiërarchisch model met drie niveau’s; stratum I, II en III. Stratum III is g, stratum II bestaat uit acht cognitieve domeinen en stratum I zijn meer specifieke cognitieve aspecten.

Onderscheid onderdelen van intelligentietests

De meeste intelligentietesten bevatten verschillende aspecten van intelligentie, zoals numeriek, ruimtelijk, verbaal etc. Ze bevatten ook onderdelen van fluid en crystallized intelligence en speed en power. Speed houdt in dat er een beperkte tijd is voor veel eenvoudige onderdelen. Power houdt in dat de vragen in volgorde van oplopende moeilijkheid zijn.

Vaak moeten buitenlandse intelligentietests vertaald worden. Bijvoorbeeld de WAIS-IV-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale, 4e editie, Nederlandse versie), die tien kern subtests heeft en vijf aanvullende subtests. Hierbij zijn bijvoorbeeld de onderdelen Informatie (algemene kennis) en Woordenschat aangepast. Dit omdat algemene kennis die in Amerika vaak al op de basisschool wordt aangeleerd niet altijd overeenkomt met die van Nederland, zoals: Wie was de eerste Amerikaanse president?

Toepassingen van intelligentietests

Intelligentietests worden toegepast bij diagnostiek van bijvoorbeeld mentale stoornissen, schoolkeuze, personeelsselectie, onderzoek en amusement zoals de Nationale IQ-test.

Intelligentie wordt meestal uitgedrukt in IQ (Intelligentiequotiënt). De klassieke berekening hiervoor is: IQ = mentale leeftijd : chronologische leeftijd x 100. Nadelen van deze methode zijn dat het vaak niet duidelijk is wat typerend is voor een bepaalde mentale leeftijd. Daarbij is volgens deze klassieke benadering vanaf 15 jaar geen groei meer mogelijk in het IQ.
De term IQ wordt nog wel gebruikt, maar de klassieke benadering wordt niet meer gebruikt. Het IQ wordt nu bepaald op basis van grote representatieve binnenlandse steekproeven. Deze worden regelmatig herzien. Op basis van ruwe individuele scores van de representatieve steekproeven worden er normscores bepaald. Hierbij is het gemiddelde altijd 100 en de standaarddeviatie altijd 15. Deze methode heeft echter ook nadelen. De gebruikte normgroepen zijn soms niet representatief, omdat bijvoorbeeld het percentage hoog- en laagopgeleiden niet overeenkomen met de werkelijkheid. Daarnaast zijn de normtabellen per leeftijd niet altijd goed. Soms is er namelijk een grote verandering van de ene naar de andere normgroep, en vooral kinderen en ouderen worden hierdoor benadeeld. Ook moet altijd rekening gehouden worden met dat een IQ-test een momentopname is. Bij herhaalde afname worden zelden dezelfde scores gevonden. Ook moet rekening gehouden worden met dat de test misschien niet betrouwbaar is.
Hierdoor mag je geen exact IQ rapporteren. Het IQ moet altijd met een betrouwbaarheidsinterval van 95% gegeven worden.

College 4

De leerdoelen zoals beschreven in de slides worden behandeld op het tentamen.

Emotie

Er zijn twee benaderingen van emotie als basisbegrip:

  1. Emotie als staat (state). Dit is een voorbijgaande toestand die situatieafhankelijk is. De oorzaak hiervan ligt dus buiten de persoon.
  2. Emotie als trek (trait). Dit gaat meer over terugkerende patronen, en is daardoor op zekere hoogte consistent. Ook is het gerelateerd aan persoonlijkheidskenmerken.

Ook zijn er verschillende theorieën over emotie. Aan de ene kant heb je de categorische benadering, die vind dat mensen een beperkt aantal primaire emoties hebben zoals blij, boos etc. Deze primaire emoties zijn de basis van alle soorten emoties. Wel zijn er verschillende criteria voor wat primaire emoties zijn. Ekman vond dat primaire emoties ‘herkenbare en niet-cultuurgebonden gezichtsuitdrukkingen’ zijn, maar Izard vond dat primaire emoties optreden als er ‘motivatie, actiebereidheid is’. Hieruit blijkt dat er veel onenigheid is tussen onderzoekers die deze benadering aanhangen.

Aan de andere kant is de dimensionele benadering, waarbij een beperkt aantal basisdimensies ten grondslag liggen aan alle emotionele termen. Onder de onderzoekers die deze benadering aanhangen is opmerkelijk veel overeenstemming over het dimensionele model, met op de y-as hoge-lage activatie en op de x-as onprettig-prettig.

Geluk

Er zijn twee definites van geluk: ‘tevreden met leven’ of ‘meer positieve dan negatieve emoties in het leven’. In de praktijk worden deze twee definites samengevoegd, dan gaat het hand in hand.
Geluk heeft een functie; het is een doelstaat die we nastreven. Als we ons gelukkig voelen is dat een teken dat we ons doel bereikt hebben.

De hamvraag is natuurlijk: wat is geluk? Geluk is subjectief welbevinden. Vooral tevredenheid met de belangrijkste levensdomeinen is hiervoor belangrijk. Een hoog geluksgevoel is bovendien gerelateerd aan een laag niveau van neuroticisme en een hoog niveau van extraversie. Dit betekent natuurlijk niet dat iemand die introvert is niet gelukkig kan zijn, het zijn gemiddeldes.

Als onderzoekers geluk willen onderzoeken hebben ze te maken met het metingsprobleem. Doordat geluk sterk afhangt van situationele invloeden is het lastig om geluk te meten. Op een zonnige dag voelen mensen zich over het algemeen namelijk gelukkiger dan op een bewolkte dag. Dit is op te lossen door de multi-methode aanpak te gebruiken, waarbij s-data en o-data gecombineerd worden.

Wat maakt gelukkig?

Er is een paradox bij het antwoord op die vraag. Veel mensen denken namelijk dat betere voeding, levensomstandigheden etc. gelukkig maken, maar alhoewel we ten opzichte van 50-60 jaar geleden enorm vooruit zijn gegaan op die aspecten zijn we niet gelukkiger dan toen. Ook denken veel mensen dat geld gelukkig maakt. Dit is over het algemeen inderdaad zo. De correlatie tussen landelijk inkomen en levenstevredenheid is r = .71. Landen die rijker worden stijgen dus in geluk, maar hier komt Simpson’s paradox om de hoek kijken; als landen rijker worden, verbeteren daardoor de sociale zorgvoorzieningen, het onderwijs en ontstaat er vaak een democratie. Al deze zaken hebben ook invloed op het geluksniveau.

Er is echter een bepaalde drempelwaarde, waarboven geen verdere stijging van geluk optreedt.

Er lijkt een soort basisniveau van geluk te zijn. Dit komt onder andere door hedonische aanpassing (gewenning). Levensgebeurtenissen raken namelijk geïntergreerd in ervaringen, dus mensen wennen aan hun nieuwe hogere levensstandaard en dat wordt normaal. Daarnaast is erfelijkheid voor ongeveer 50% erfelijk bepaald. Maar 10% wordt bepaald door omstandigheden, en 40% door bewust gedrag.

Recente ontwikkelingen in het onderzoek naar levensgeluk zijn onder andere Zeitgeist/tijdsgeest. Dit is een collectief idee van waar de samenleving op afstevent. Dit idee is meestal negatief van aard. Z (Zeitgeist) = een onderliggende ‘’algemene (on)tevredenheidsfactor die afzonderlijke punten van onvrede en tevredenheid voorspelt.’’ (Van der Bles et al., 2015). Het blijkt dat er grote verschillen zitten tussen wat mensen denken over maatschappelijke problemen vanuit een persoonlijk of collectief standpunt. Op het collectieve niveau is Z een algemene latente factor die samenlevings (on)tevredenheid voorspelt. Op het persoonlijke niveau is Z niet afdoende, daar zijn veel meer latente factoren van belang.

Persoonlijkheid en relaties

Het blijkt dat persoonlijkheid en karakter voor zowel mannen als vrouwen zeer belangrijk is in een relatie. Veel huwelijken eindigen in een echtscheiding door botsende karakters. Je eigen persoonlijkheid is, natuurlijk, erg belangrijk bij de partnerkeuze. Introversie, hechting en neutoricisme spelen hierbij bijvoorbeeld een belangrijke rol.

Vaak denken mensen dat tegenpolen elkaar aantrekken in relaties, wat onder de complementaire-behoeften theorie valt. Het blijkt echter dat dit niet klopt. De attraction similarity theory daarentegen klopt wel, want homogamie (gelijkheid) is erg belangrijk bij de partnerkeuze.

Gender en sekse

Je sekse ofwel geslacht is of je biologisch gezien een man, vrouw of interseksueel bent. Je gender is het sociaal/cognitieve deel hiervan.

In onze cultuur is het normatief om, in ieder geval vanaf een bepaalde leeftijd, te laten zien of je een man of een vrouw bent. Er wordt veel onderzoek gedaan naar sekseverschillen, dit is soms controversieel. Het kan namelijk genderstereotypen/vooroordelen reflecteren en is in conflict met de stelling dat mannen en vrouwen gelijk zijn aan elkaar. Aan de andere kant zijn er wel verschillen tussen mannen en vrouwen, en het wetenschappelijke onderzoek zou niet realistisch zijn als we dat negeren. Sekse- genderverschillen zeggen weinig over een individu. Veel kenmerken zijn namelijk normaal verdeeld, en zelfs bij grote verschillen is er nog veel overlap tussen de grafieken voor de mannen en de vrouwen.

Er zijn twee soorten gendervertekeningen (gender bias), namelijk expliciet en impliciet. Expliciete gendervertekening wordt ook wel ‘ouderwetse’ discriminatie genoemd. Dit omdat, net als vroeger, deze vorm van discriminatie openlijk gebeurd. Een voorbeeld hiervan is zeggen dat vrouwen minder geschikt zijn dan mannen voor bepaalde beroepen, omdat de prioriteit van de vrouw bij het gezin zou moeten liggen. Impliciete gendervertekening wordt ook wel ‘moderne’ discriminatie genoemd en gebeurd vaak onbewust. Een voorbeeld hiervan is dat bij een verhaal over een directeur eerder aan een man dan een vrouw gedacht wordt.

Ontstaan van sekseverschillen

Er zijn verschillende ideeën over hoe sekseverschillen ontstaan.

1. Socialisatietheorie: Jongens en meisjes worden verschillend opgevoed/gesocialiseerd door bijvoorbeeld ouders en leraren. Dit is een omgevingsverklaring voor het ontstaan van sekseverschillen.

2. Sociale leertheorie (Bandura): Jongens en meisjes hebben andere rolmodellen. Ook in reclame wordt hierop ingespeeld. De meisjes in de folder spelen met barbies, de jongens uit de folder met auto’s. In Zweden is er een wet die dit verbiedt in de reclame. Hierdoor spelen in reclames jongens in een spidermanpak met barbies en zitten meisjes in een speelgoedauto. Deze theorie is een omgevingsverklaring voor het ontstaan van sekseverschillen.

3. Hormonale verklaringen: Sekseverschillen ontstaan door verschillen in hormonen. Jongens en meisjes verschillen namelijk in de hoeveelheid androgenen waaraan ze in de baarmoeder zijn blootgesteld. Daarbij maken mannen tien keer zoveel testosteron aan dan vrouwen. Een nadeel van deze verklaringen zijn dat het correlaties betreft.

4. Evolutionaire verklaringen: De enige punten waarop mannen en vrouwen verschillen zijn de gebieden waarin ze verschillende adaptieve problemen zijn tegengekomen in de menselijke evolutie.

De theorieën kunnen geïntegreerd worden door naar verschillende analyseniveau’s te kijken.

College 5

Dit college gaat over stress, coping, aanpassing en gezondheid.

Gevolgen van persoonlijkheid bij omgaan met dagelijkse stressgebeurtenissen

De gezondheidspsychologie gaat over de invloed van psychologische gesteldheid op de gezondheid. Sommige mensen hebben meer risico om ziek te worden dan anderen. De persoonlijkheid kan hierbij een risicofactor vormen.

Persoonlijkheidsmodellen

Interactionele model: mensen krijgen met allerlei gebeurtenissen te maken. Persoonlijkheid is met name van belang bij de wijze waarop we met die gebeurtenissen omgaan. Persoonlijkheid heeft dus invloed op de wijze van coping. De copingreacties hebben invloed op de mate, de duur en de frequentie van stressvolle gebeurtenissen. In dit model zorgen de stressoren voor de mate van coping. Of omgaan lukt of niet kan fysieke gevolgen hebben (zoals buikpijn, hoofdpijn of een rood hoofd). Als fysiek te lang stress ervaren wordt kan dat leiden tot ziekte.

Transactionele model: persoonlijkheid is niet alleen van invloed op coping, maar ook op de keuze van het tegenkomen van eventueel stressvolle gebeurtenissen en de wijze waarop je gebeurtenissen beoordeelt. Deze taxatie van een gebeurtenis is erg belangrijk. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen een primaire en een secundaire taxatie. Primair: is een gebeurtenis bedreigend, een uitdaging of doet het je niks? Secundair: als het een uitdaging/bedreiging is, heb je voldoende mogelijkheden om daar mee om te gaan? Als je ermee om kunt gaan zal minder bedreiging worden ervaren.

Gezondheidsgedrag model: stel dat je last hebt van stress, wat doe je dan? Persoonlijkheid heeft indirect effect op de gezondheid door health behaviors. Stel: je bent moe. Ga je dan eerder naar bed om te herstellen? Het gaat erom op welke manier je met de stress omgaat. Langdurige spanning kan weer leiden tot ziekte.

Predispositionele model. Er bestaan verbanden tussen persoonlijkheid en ziekte vanwege een derde (onbekende) variabele die beide veroorzaakt. Volgens dit model is dit verband alleen het gevolg van de onderliggende predispositie.

Ziektegedrag model: persoonlijkheid is van invloed op de manier waarop iemand normale lichamelijke sensaties waarneemt en daarop reageert, en op de mate waarin iemand lichamelijke sensaties interpreteert als tekenen van een ziekte. Dit is deels afhankelijk van de opvoeding.

Bij al deze modellen horen schema’s. Deze staan op de sheets.

Stressoren en omgaan met stress

Stress is een subjectief gevoel dat wordt geproduceerd door bepaalde gebeurtenissen in het leven. Het is afhankelijk van de interpretatie die een individu geeft aan stressoren. De wijze waarop om wordt gegaan met een situatie wordt coping genoemd. Over deze factoren zijn een aantal modellen geformuleerd.

Life events kunnen stress met zich meebrengen. Er is behoefte om duidelijkheid te krijgen over de mate van aanwezige stressoren. Daarvoor is een puntensysteem opgesteld. Meer punten bij dit systeem betekent meer kans op stress. De meeste stress komt van dagelijkse gebeurtenissen (daily hassles). Dit zijn kleine stressbronnen die zich kunnen opstapelen. Dat kan leiden tot een constante vorm van lichamelijke stress. Veel dagelijkse gebeurtenissen levert een grotere kans op stress op. Vooral de manier waarop je hiermee omgaat is belangrijk. Hierbij zijn de attributies, optimisme en de manier van coping van belang.

Attributies kunnen op verschillende manieren worden gemaakt. Hierbij zijn drie dimensies belangrijk. Intern versus extern houdt in of je de attributie aan jezelf maakt, of aan anderen/de situatie. Daarnaast instabiel versus stabiel (situatieafhankelijk of altijd?) en specifiek versus globaal (ligt het aan je baas dat je bent ontslagen, of aan de algemene economische crisis?). Pessimisten zijn over het algemeen geneigd negatieve gebeurtenissen aan zichzelf te wijten (intern), stabiel en globaal. Optimisten maken voor negatieve gebeurtenissen juist externe attributies, instabiel en specifiek.

Optimisme blijkt positieve invloed te hebben op de gezondheid, het functioneren van het immuunsysteem en de snelheid van genezing. Er zijn verschillende varianten van optimisme:

  • Dispositioneel: verwachting dat er veel goede dingen zullen gebeuren en weinig slechte dingen;

  • Self-efficacy: vertrouwen hebben in je eigen kunnen;

  • Onrealistisch optimisme (positieve bias): mensen hebben het gevoel dat ze meer positieve dingen en minder negatieve dingen meemaken dan anderen. Een dergelijke houding is voordelig, maar vaak niet realistisch.

Ook de coping is van belang. Er zijn veel verschillende copingstijlen die globaal in drie categorieën kunnen worden opgedeeld: emotion focused coping, problem focused coping en avoidance. Actief aanpakken en steun zoeken zijn positief. Palliatieve reacties houdt in dat afleiding wordt gezocht: zodanig afgeleid zijn dat je niet meer aan de stressfactor hoeft te denken. Ook de expressie van emoties is belangrijk. Geruststellende gedachten zijn tevens positief. Andere mensen hebben een passief depressief reactiepatroon (het hoef allemaal niet meer), of een vermijdend actiepatroon.

Actief aanpakken is één van de meest effectieve copingstijlen. Ook sociale steun zoeken is effectief. Verder zijn geruststellende gedachten belangrijk. Minder effectieve copingsstijlen zijn vermijding en passieve coping.

Gevolgen van stress

Veel stress leidt tot hogere bloeddruk, grotere kans op hart- en vaatziekten, een verzwakt immuunsysteem etcetera. Aanvankelijk werd gedacht dat mensen konden worden ingedeeld in bepaalde typen persoonlijkheid: type A en type B. Type A persoonlijkheid is het meest stressgevoelig en wordt gekenmerkt door competitive achievement motivation, hoge tijdsdruk en vijandigheid/agressiviteit.

Vervolgonderzoek heeft echter aangetoond dat alleen vijandigheid een rol speelt. Mensen die agressief reageren bij frustraties worden meer beïnvloed door stress. Dit voorspelt het risico op hart- en vaatziekten.

Het is echter wel zo dat er niet bepaalde typen mensen bestaan, dus een indeling in Type A/Type B kan eigenlijk niet. Wel kun je zeggen dat mensen die vijandig zijn een groter risico hebben op het krijgen van cardiovasculaire ziekten.

Persoonlijkheidsstoornissen

Leiden tot verstoring van de aanpassing aan de opgaven van het dagelijkse leven met name waar het werk, relaties en zelfverzorging betreft. De abnormale psychologie houdt zich bezig met persoonlijkheidsstoornissen.

Abnormaal heeft verschillende definities. Een daarvan is afwijkend van het gemiddelde. Als je twee standaardafwijkingen van het gemiddelde zit, zit je in het afwijkende gebied. Aan beide kanten valt dus ongeveer 2.5 procent in het afwijkende gedeelte. Een tweede definitie is afwijking ten aanzien van heersende normen. Vroeger werd homoseksualiteit bijvoorbeeld gezien als afwijkend, maar tegenwoordig is dat niet meer het geval. Veel criminelen zijn daarnaast ook niet echt gestoord. Een derde definitie is persoonlijk lijden. Er zijn echter ook stoornissen waarvan vooral de omgeving last heeft. Daarnaast is ‘persoonlijk lijden’ zeer subjectief. Een vierde definitie is ‘disability/disfunctioning’. Dit kan bijvoorbeeld worden gezien in de werksfeer of bij relaties. Een vijfde definitie is een onverwachte manier van reageren. Autisten reageren bijvoorbeeld anders dan gewone mensen.

Al deze definities zijn van toepassing op een aantal stoornissen, maar niet op alle stoornissen.

Geschiedenis van mentale stoornissen en hun behandeling

Vroeger werd gedacht dat als iemand gek was die waarschijnlijk bezeten was door een demon. De Babyloniërs dachten bijvoorbeeld dat de demon Idta dan aanwezig was in een menselijk lichaam. Later, in de tijd van de Oude Grieken, dachten Hippocrates en Galenus, zoals ook besproken in het eerste college, dat de concentratie van lichaamssappen verstoord was bij iemand die abnormaal gedrag vertoonde. Tijdens de Middeleeuwen werden mensen met een mentale stoornis door hun abnormale gedrag vaak verdacht van hekserij. De Inquisitie moordde ze vervolgens uit als gevolg daarvan.

Pas vanaf de vroegmoderne tijd werden zogenaamde ‘asylums’ gebouwd. Hierdoor werden de patiënten een soort attractie voor families op zondagsuitje, maar ze werden wel opgevangen en er werd nagedacht over een behandeling. In de V.S. was Benjamin Rush ofwel de Founding Father van de moderne psychiatrie voorstander van onvrijwillige behandeling en ook extreme behandelingen. Rush vond dat mentale stoornissen werden veroorzaakt door verstoringen in de bloedcirculatie.

De moderne kijk op psychopathologie werd in gang gezet door Emil Kraepelin. Hij ging hierbij uit van het medische ziektemodel. Geïnspireerd door Griesinger, die vond dat mentale stoornissen een fysiologische oorzaak moesten hebben, bedacht Kraepelin een classificatiesysteem om de fysieke oorzaken van mentale stoornissen te identificeren. Steun voor zijn theorie kwam snel. Syfilis veroorzaakt namelijk als het onbehandeld blijft op een gegeven moment een mentale stoornis.

Tegenwoordig worden mentale stoornissen nog steeds op basis van regelmatig in samenhang met elkaar voorkomende symptomen beschreven, bijvoorbeeld in de DSM-V (APA) en de ICD-10 (World Health Organization)

DSM-IV-TR

De DSM-IV definieert stoornissen. Tegenwoordig is de DSM-V uit. Hier worden stoornissen gedefinieerd als: langdurig patroon van ervaringen en gedragingen die duidelijk afwijken van de culturele verwachtingen (van het ‘normale’). Het patroon is rigide en stabiel en openbaart zich in verschillende situaties. Het patroon is niet het gevolg van drugsgebruik, medicatie of een lichamelijke ziekte.

In de DSM-VI wordt rekening gehouden met vijf assen:

  • Eerste as: klinische stoornis: dementie/psychoses/anorexia. Om deze problematiek te hebben hoef je geen afwijkende persoonlijkheid te hebben. Dit kan je ook overkomen als je een normale persoonlijkheid hebt.

  • Tweede as: persoonlijkheidsstoornissen en geestelijke gestoordheid;

  • Derde as: algemene medische situatie;

  • Vierde as: psychosociale en omgevingsproblemen (stressoren);

  • Vijfde as: globaal oordeel over functioneren.

Bij de DSM-V is het assensysteem geschrapt, en wordt er uitgegaan van tien persoonlijkheidsstoornissen, verdeeld over drie clusters. Cluster A: bizarre, vreemde en excentrieke cluster. Cluster B: emotioneel grillig: dramatisch, emotioneel, impulsief. Cluster C: het angstige cluster.

Cluster A is het vreemde cluster: bizar, vreemd en excentriek. De stoornissen die hieronder vallen zijn de schizoïde-, schizotypische en de paranoïde persoonlijkheidsstoornissen. Schizoïde mensen hebben geen enkele behoefte aan sociaal contact. Schizotypische mensen zijn excentriek, praten apart waardoor ze in een conversatie moeilijk te volgen zijn, kleden zich apart en hebben aparte denkbeelden (bijvoorbeeld paranormale denkbeelden). Paranoïde mensen wantrouwen alles; hierdoor hebben ze vaak conflicten. Ze zijn erg lastig in partnerrelaties omdat ze hun partner vaak verdenken van vreemdgaan. Hierbij kunnen twee soorten jaloezie optreden, reactieve jaloezie en bezitterige jaloezie.

Cluster B: het emotioneel grillige cluster. Deze mensen zijn onvoorspelbaar, gewelddadig of emotioneel. Hieronder valt een antisociale persoonlijkheidsstoornis, een borderline persoonlijkheidsstoornis, een histrionische (theatrale) persoonlijkheidsstoornis en een narcistische persoonlijkheidsstoornis.

Cluster C: het angstige cluster. Mensen die hierin vallen zijn angstig, nerveus en overstuur. In deze categorie vallen een vermijdende persoonlijkheidsstoornis, een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en dwangmatige persoonlijkheidsstoornis.

Als aanvulling hierop is in de DSM-IV nog een extra categorie: PD-NOS (Personality Disorder- Not Otherwise Specified). Dit is een soort restcategorie voor niet-geclassificeerde stoornissen of stoornissen die in vorige DSM versies stonden maar niet in de huidige. In de DSM-V is een soortgelijke restcategorie te vinden die in de vijfde editie trekken-gedefinieerde persoonlijkheidsstoornis heet. Dit komt echter op hetzelfde neer.

Classificatie van symptomen

Voor elke tien persoonlijkheidsstoornissen zijn specifieke symptomen beschreven. Bij bijvoorbeeld een borderline persoonlijkheidsstoornis horen de volgende symptomen: een patroon van veel instabiele en intense relaties. De eigen identiteit en het eigen zelfbeeld is erg verstoord. Daarnaast zijn deze mensen vaak verslaafd; veel impulsiviteit. Ook komt suïcidaal gedrag en zelfverminking veel voor, en is er veel affectieve instabiliteit ten gevolge van opvallend wisselende stemmingen. Tevens gaat deze stoornis vaak gepaard met een chronisch gevoel van leegte, ongepaste intense woede en voorbijgaande, stressgerelateerde doemgedachten. In totaal zijn er negen kenmerken.

Er zijn twee manieren om een diagnose te stellen; volgens een interview afgenomen door een professional of volgens een self-report vragenlijst. Het valt op dat als een self-report vragenlijst afgenomen wordt bijna iedereen die ‘m invult een stoornis heeft, terwijl bij een interview maar weinig mensen met een stoornis worden gediagnosticeerd.

Zoals net toegelicht met de borderline persoonlijkheidsstoornis zijn er veel criteria waaraan voldoen moet worden. Het is echter niet zo dat iemand alle symptomen moet hebben. Bij borderline wordt je al geclassificeerd als bordeliner als je vijf van deze kenmerken hebt. Hierdoor zijn dus veel verschillende mogelijkheden om borderline te hebben. Dat is ook één van de problemen aan het werken vanuit symptomen. Het zou beter zijn om te kijken of mensen ergens al dan niet last van hebben. Bij deze methode wordt ook de sterkte van de stoornis niet meegenomen. Of je er nou vijf of negen hebt; je wordt hetzelfde geclassificeerd.

Dit is een probleem van de DSM-V; er wordt een categorische benadering gebruikt: iemand heeft wel of niet een stoornis, er zijn geen gradaties mogelijk. Dit is vaak de denkwijze die psychiaters hebben. Psychologen hangen vaak een dimensionele benadering aan, wat inhoudt dat iemand in meer of mindere mate een stoornis kan hebben. Deze benadering is beter, alhoewel er in de huidige DSM versie geen rekening mee is gehouden. Dat was eigenlijk wel de bedoeling, maar tijdens het ontwikkelen van de DSM-V is besloten om dat af te kappen.

Bron

Deze collegeaantekeningen zijn gebaseerd op het vak Persoonlijkheid en individuele verschillen - BA1 - RUG: jaar 2015-2016.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2990 1