College-aantekeningen bij Overzicht van de Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen - 2016/2017

Hoorcollege 1

Hoofdstuk 1 – The Science of Psychology

1.1 Psychologie als Wetenschap

De doelen in de Psychologie zijn het verklaren van:

  • Mentale processen

  • Sociale interacties

  • Hoe gedrag wordt aangeleerd en verandert.

Hierbij is kritisch denken cruciaal.

 

1.2 Grondslagen van de psychologie

Door de geschiedenis van de psychologie heen hebben we verschillende tegenstellende stromingen gekend, die psychologie hebben gemaakt zoals die nu is. Allereerst het nature-nurture debat. Hierbij staat nature voor het nativisme: de opvatting dat kennis aangeboren is. Hier was Plato een voorstander van. Nurture staat voor het empiricisme: de stroming die stelt dat wij onze kennis verkrijgen door leren. Aristoteles stond achter deze stroming.

Ten tweede is er de tegenstelling: introspectie-gedrag. Introspectie staat voor structuralisme waarbij de mentale processen belangrijk zijn, en de mens bewust moet zijn en in zichzelf moet proberen te kijken. Daar tegenover staat behaviorisme, die stelt dat men juist moet uitgaan van het uiterlijke gedrag.

 

Ten derde is er het mind-body probleem, waarbij men twijfelde of de geest en het lichaam gescheiden zijn, of dat de geest gewoon de waarneming van de hersenen is. Hierbij hoort bij mind het functionalisme waarin gezegd wordt dat mentale processen als functionele toestanden opgevat kunnen worden. Darwin en William James waren hier voorstanders van. Daartegenover stond het reductionisme van René Descartes waarbij men geloofde dat de mentale processen zowel gescheiden als verstrengeld zijn met het lichaam.

Twee andere benaderen in de psychologie zijn psychoanalyse en gestaltpsychologie. Psychoanalyse is een methode ontwikkeld door Sigmund Freud. Hierbij veranderde men het onderbewustzijn in bewustzijn, zodat de problemen die eerst niet gezien konden worden bloot lagen.

In de gestaltpsychologie gelooft men dat de mens een geheel is, en niet opgedeeld kan worden in stukjes. Hierbij zijn alle verschillende functies van het menselijk lichaam minder waard in delen, dan in een geheel.

 

1.3 Recente ontwikkelingen

In de biologie zijn er meerdere dingen ontwikkeld:

  • Evolutie

  • Genetica

  • Neurale basis van mentale processen

  • Wisselwerking van hersendelen

Ook zijn de niveaus van analyse ontwikkeld. Ze gaan om: Biologisch, individueel, sociaal en cultuur.
Ook wordt hierbij (net als in de gestaltpsychologie) gelooft dat het geheel meer is dan de som der delen (sheetnr 9, Dr. P.H. de Vries, 07-09-15). Hierbij gaat het om:

  • Sociale groepen

  • Organismen

  • Cellen

  • Moleculen

 

Meerdere moleculen samen vormen cellen, die zichzelf opnieuw kunnen delen. Cellen vormen samen organismen, die doelgericht gedrag kunnen vertonen. Organismen vormen sociale groepen, die een bewustzijn hebben, zich cultureel evolueren en hogere cognitieve processen hebben.

 

De ontwikkeling van het neurale niveau kan worden laten zien door het Williams syndroom met Autisme te vergelijken. Autistische mensen kennen vaak verminderde sociale vaardigheden, maar hebben vaak een beter ruimtelijk inzicht. Bij het Williams syndroom is dit precies andersom.

Als men dit gaat bekijken in de hersenen zie je dat de gebieden beschadigd bij autisme juist niet beschadigd zijn bij het Williams syndroom, en andersom. Dit is een ontwikkeling waaraan onder andere Oliver Sacks heeft meegewerkt.

 

Hoorcollege 2

Hoofdstuk 3 Biology and Behavior

3.1 How does the Nervous system Operate?

Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel (ruggenmerk en hersenen) en het perifere zenuwstelsel (communicatie tussen lichaam en hersenen). Het zenuwstelsel wordt gevormd door zenuwcellen die neuronen worden genoemd, die informatie ontvangen, integreren en doorgeven. Er zijn verschillende typen neuronen:

  • Sensorische neuronen geven informatie uit de omgeving, via het ruggenmerk naar de hersenen door. Dit noem je afferent.

  • Motorneuronen geven informatie uit de hersenen door naar je spieren. Dit is efferent.

  • Interneuronen communiceren op korte afstand in het centrale zenuwstelsel.

 

Neuronen vormen neurale netwerken die de functionele basis zijn van gedrag. Ouder worden en ervaring opdoen hebben invloed op neurale netwerken.

Neuronen hebben aan het uiteinde dendrieten waar de informatie binnenkomt. Vanaf daar gaat informatie naar het cellichaam, waar het naar de eindknopjes van de axon wordt vervoerd. De hoeveelheid dendrieten aan 1 neuron, bepaald ook de hoeveelheid informatie die een neuron kan vervoeren. Echter, elk neuron heeft maar 1 axon. Ook gaat de informatie maar 1 kant op: van het dendriet naar de axon.

 

Om de axon zit de myeline schede. Dit is zijn vetachtige galia cellen, die ervoor zorgen dat impulsen sneller doorgevoerd worden. In de myeline schede zitten knopen van Ranvier, die ook bijdragen aan de snelle doorvoering.

 

In een neuron:

Als een neuron in rust is, is er een verschilpotentiaal tussen binnen en buiten, die veroorzaakt wordt door ionen. Het potentiaalverschil is 70 millivolt. De neuron is gepolariseerd. Bij een prikkel, gaat Na+ door de celwand en verandert het potentiaalverschil. Hierdoor gaat K+ de cel uit. Als hierdoor het potentiaalverschil groter wordt, is er sprake van Hyperpolerisatie. Dit is een inhiberend proces, waarbij de neuron ongevoeliger wordt voor de prikkel, en geen actiepotentiaal ontstaat. Als het potentiaalverschil kleiner wordt, is er sprake van depolarisatie en ontstaat er een actiepotentiaal. Dit is een exciterend proces.
Na het actiepotentiaal gaat de neuron weer naar het rustpotentiaal. Dit proces heet repolarisatie.

Tussen neuronen zit de synaptische spleet, waardoor communicatie tussen neuronen via een chemisch proces mogelijk is. De stoffen die dit mogelijk maken zijn neurotransmitters. Deze chemische stoffen maken contact met het dendriet, ook wel postsynaptisch neuron genoemd.

8 neurotransmitters waarvan de functie bekend moet zijn:

  • Acetylcholine heeft effect in het motorisch systeem, en zorgt voor het samentrekken van spieren.

  • Adrenaline geeft een energie-boost

  • Norepinephrine is een neurotransmitter voor dingen als aandacht (agressie bijv.)

  • Serotonine laat je emoties ervaren

  • Dopamine zorgt voor motorische controle over beweging

  • GABA zorgt voor inhibitie van actiepotentialen. Er is met meer GABA dus een kleinere kans op een actiepotentiaal.

  • Glutamate zorgt voor excitatie van actie potentialen. Er is dan dus een grotere kans op een actiepotentiaal.

  • Endorphins veroorzaakt pijnverlaging.

 

3.2 What are the Basic Brain Structures and Their Functions?

Frenologie is onderzoek naar de grootte van de hersenen en de functies van de hersengebieden. Hiernaast zijn andere onderzoekstechnieken ontwikkeld:

  • Psychofysiologisch onderzoek – relatie tussen lichamelijke reacties en gedrag.

  • EEG: principe waarbij elektronen de elektrische activiteit van de hersenen meten.

  • PET: methode waarbij radioactief middel wordt toegediend, met het gevolg dat het gebied wat je op dat moment gebruikt zal oplichten op het scherm.

  • (f)MRI: dit is een magnetische methode, die gebruikt wordt voor het vaststellen van de anatomie van de hersenen of actieve gebieden laat zien bij taakuitvoering (fMRI)

  • TMS: Hierbij worden van buiten af met behulp van magnetisme de hersenen beïnvloed.

De hersenen bestaan uit witte stof, gemyeliniseerde axonen, en grijze stof, cellichamen. De hersenstam bestaat uit verschillende delen en functies:

  • Medulla oblongata die verantwoordelijk is voor ademhaling.

  • Pons zorgt voor kruising van info (linkerarm wordt aangestuurd in rechter hersenhelft)

  • Midbrain controleert bewegingen.

  • Reticlar formation is verantwoordelijk voor slapen en waken.

Het cerebellum gaat over de motoriek en cognitieve functies, zoals geheugen en emoties. De subcorticale structuren en de cerebrale cortex liggen daarboven. De functies daarvan worden beschreven in Psychological Science.

 

3.3 How does the Brain Communicate with the Body?

Het perifere zenuwstelsel bestaat uit het somatische zenuwstelsel, die de spieren controleert en het autonome zenuwstelsel, die over de organen gaat.
Het autonome zenuwstelsel is op te delen in het sympatische deel en parasympatisch deel. Het sympatische deel activeert de organen en het parasympatische deel herstelt deze weer naar oorspronkelijke werking.

 

Een tweede systeem om te communiceren is het endocriene systeem onder controle van zenuwstelsel. Het endocriene systeem communiceert via hormonen. De afgifte van deze hormonen gebeurt door het centrale zenuwstelsel. De hypythalamus zendt een stof naar de hypofyse die op zijn beurt het hormoon afgeeft aan de klier.
 

3.4 How does the Brain Change?

Verandering in hersenen worden veroorzaakt door ontwikkeling, leren en neurogenese, waarbij nieuwe neuronen in beperkte mate ontstaan. Verbindingen die we gebruiken blijven bestaan, verbindingen die we niet gebruiken verdwijnen.

Hersenen tussen mannen en vrouwen verschillen. Bij vrouwen zijn bepaalde gebieden groter dan bij mannen en andersom.

 

3.5 What is the Genetic Basis of Psychological Science?

Het genoom is het geheel van erfelijke informatie in een cel en bestaat uit 23 paren chromosomen, die in de celkern liggen: het DNA. In het DNA liggen genen. Deze genen bepalen onze eigenschappen.
De geslachtschromosomen zijn X en Y.

Onze eigenschappen krijgen we van onze ouders. Het dominante gen komt altijd tot uiting. Het recessieve gen komt alleen tot uiting als je het van je vader én moeder krijgt. Echter, de meeste genen zijn zoals ze zijn door een combinatie van genen. Dit zijn polygenetische eigenschappen.

Het genotype is de genetische samenstelling van het individu, en is niet te veranderen. Het fenotype is de zichtbare kenmerken van een individu, die het resultaat zijn van erfelijke eigenschappen en omgeving.

Eeneiige tweelingen zijn ontstaan uit 1 cel, die gesplitst is en lijken erg op elkaar. Twee-eiige tweelingen lijken niet meer op elkaar dan broer en zus.

Én erfelijkheid én omgeving zijn essentieel om een eigenschap te ontwikkelen.

Hoorcollege 3

Hoofdstuk 4 – Consciousness

4.1 Wanneer is er bewustzijn?

De definitie van bewustzijn is de actuele subjectieve ervaring die iemand heeft van zijn omgeving of van eerder ervaringen van die omgeving. Echter een probleem is het feit dat subjectiviteit alleen bij jezelf vastgesteld kan worden. Voor bewustzijn zijn mentale processen nodig, die op te delen zijn in 2 soorten. Je hebt transparante processen die toegankelijk voor het bewustzijn en niet transparante processen die niet toegankelijk zijn voor het bewustzijn (hoe herken je gezichten?). Hiermee in contact staan gecontroleerde processen waarbij aandacht nodig is en geautomatiseerde processen waarbij aandacht niet nodig is, zoals fietsen. Geautomatiseerd is echter niet hetzelfde als niet transparant, je kan geautomatiseerd weer gecontroleerd maken, als je bijvoorbeeld het fietsen uitlegt.

Er zijn verschillende functies van bewustzijn:

  • Emoties

  • Communicatie

  • Denken als communicatie met jezelf. Dit is nodig voor complexe, nieuwe taken.

Imagery studies hebben onderzocht hoe bewuste ervaringen geassocieerd zijn met het brein. Daarbij is het global workspace model opgezet, en kwam men op het idee van het gespleten brein door de corpus callosum (hersenbalk). Het global workspace model laat zien welk gebied bij welke taak hoort en staat op bladzijde 140.

Het onderbewuste uit zich in:

  • Subliminale waarneming. Dit is een waarneming beneden de drempel van het bewustzijn.

  • Freudiaanse versprekingen: Dit zijn seksuele verlangens/ versprekingen.

  • Stereotypen: Dit zijn vooroordelen waar we ons niet bewust van zijn.

Het soort van bewustzijn hangt samen met het deel van de hersenen dat geactiveerd is. Zo is een ander gebied geactiveerd wanneer je gezichten ziet dan wanneer je objecten ziet.

4.2 Wat is slaap?

Slaap is noodzakelijk omdat het zorgt voor restauratie van het immuunsysteem, bescherming en facilitatie van leren. Ook houdt de slaap het circadiaanse ritme, die 24 uur duurt, in stand. Melatonine zorgt voor het gevoel dat we moeten slapen, en wordt geproduceerd in de epifyse. De suprachiasmatische nucleus zorgt ervoor dat tijdens de dag geen melatonine wordt afgegeven.

De slaapfasen (ontdekt door EEG), tabel in Psychological Science op bladzijde 146

  • Wakker zijn. Hierbij zijn er bèta golven

  • Net voor het slapen. Hier zijn er alfa golven.

  • Slaapfase 1, met tetra golven

  • Slaapfase 2, met slaapspoeltjes (kleine korte uitschieters) en K-complexen (grote uitschieters).

  • Slaapfase 3/4, met delta golven. Dit is de diepe slaap, die ongeveer 90 minuten duurt, waarna je weer bij slaapfase 1 begint.

  • REM-slaap: Treedt op wanneer je uit de diepe slaap komt (in slaapfase 1).

Slaapstoornissen:

  • Slapeloosheid

  • Apneu, ook wel gekend als snurken, doordat de tong de keel afsluit.

  • Narcolepsy is een aandoening waarbij je zomaar in slaap kan vallen.

  • REM-slaapgedagsstoornis, ook wel gekend als praten in de slaap.

  • Slaapwandelen

 

4.3 Veranderd bewustzijn

Bewustzijn verandert door de dag heen door:

  • Hypnose is wanneer iemands waarneming, geheugen of gedrag wordt beïnvloed door suggestie. Hier is het doen van suggesties door de hypnotiseur inductie. Er zijn twee theorieën over hoe hypnose werkt. De sociocognitieve theorie zegt dat het niet bestaat en mensen doen alsof. De dissociatietheorie zegt dat het wel degelijk mogelijk is, en dat het bewustzijn wordt uitgeschakeld.

  • Jezelf ergens in verliezen (FLOW) wordt vooral ervaren bij duursporten, meditatie en religieuze ervaringen. Het kan een positief effect zijn, maar ook negatief zijn door bijvoorbeeld vluchtgedrag, wat je afleidt van je problemen. Dit heeft op lange termijn negatieve consequenties.

 

4.4 Drugs en bewustzijn

Drugs kunnen stimulerend, kalmerend en hallucinerend zijn, maar elkaar ook overlappen. De gedragseffecten van drugs staan in het boek.

Oorzaken van verslaving kunnen fysiologisch en psychologisch zijn. Fysiologische oorzaken zijn de rol van de dopamine-uitstoot in het brein, de insula, die ervoor zorgt dat je geniet van de drugs en erfelijke predispositie. Bij psychologische oorzaken speelt het nieuwe ervaringen opdoen en sociaal leren, ook wel ‘modeling’ genoemd.

 

Hoorcollege 4

Hoofdstuk 5 – Sensation and Perception

5.1 How does Perception Emerge from Sensation?

Waarnemen is een samenwerking tussen zintuigen en hersenen. Sensatie is het detecteren van een prikkel, en de vertaling van die informatie naar een elektrochemische prikkel. Perceptie is de organisatie en interpretatie van die informatie in de hersenen, zoals tonen herkennen als een melodie. Je waarneming wordt indien nodig aangevuld door de hersenen, als je al ervaring met die waarneming hebt. Sensory coding is een definitie geven aan een prikkel, dus bijvoorbeeld het herkennen van geluid. Het doorgeven van prikkels naar de hersenen heet transductie. In de hersenen krijg je kwalitatieve prikkels zoals de eigenschappen licht, geluiddruk, verschil en kwantitatieve prikkels, zoals verschil in volume, binnen. Door de snelheid waarmee de actiepotentialen elkaar opvolgen wordt verschil in volume aangegeven.

In de psychofysica wordt de relatie tussen stimulus en perceptie onderzocht. Hier houden ze zich onder andere bezig met hoe hard een geluid moet zijn om het te detecteren. Dit is de absolute drempel, die is vastgesteld door experimenteren met verschillende intensiteiten van stimulus. De absolute drempel is waar 50% van de gevallen wel iets waarneemt. De differentiële drempel is het punt waar je verschil voelt tussen stimulus. Dit is de wet van Weber.
Signaal detectie theorie berust op subjectieve waarneming, die beïnvloed wordt door je emotie. Hier is adaptatie/gewenning ook een deel van, waarbij de receptoren minder gevoelig worden voor een prikkel, de drempelwaarde verschuift.

5.2 How Are We Able to See?

De verwerking van het visuele system is een erg groot deel van de hersenen. De lichtgolven komen vallen via het hoornvlies en de opening in de iris op de lens. De iris kan meer of minder licht doorlaten. De lens kan accommoderen, dit is het veranderen van de vorm van de lens. Wanneer het object dichtbij staat wordt de lens boller, en voor verder weg platter.
De lichtgolven worden omgekeerd op de retina opgevangen, die bestaat uit drie verschillende lagen. In de eerste laag zitten de staafjes (zwart/wit) en kegeltjes(kleur), die zorgen voor waarneming van kleur. Dan worden door een tussenlaag de lichtgolven naar de ganglioncellen gevoerd. Via de ganglioncellen gaan de lichtgolven naar de thalamus, en de visuele cortex in de hersenen.
Er in een plek in je ogen waar je geen informatie binnenkrijgt, de blinde vlek. Dit wordt echter gecompenseerd door de rest van de informatie. De informatie die aan de rechterkant van je visuele veld binnenkomt, gaat naar de linker visuele cortex, en andersom. Je visuele veld wordt door beide ogen gevisualiseerd.

De trichromatische theorie zegt dat we drie soorten kegeltjes hebben. Ze zijn gevoelig voor korte golflengten, medium golflengten en langere golflengen. Het relatieve activatie niveau van de drie soorten kegeltjes zorgt voor de waarneming van verschillende kleuren en tinten. Deze theorie kan echter niet alles verklaren. Aanvullend is de opponent-proces theorie die zegt dat de informatie van verschillende kegeltjes komt samen in de ganglioncellen, waar de informatie wordt geïntegreerd. Er zijn verschillende kanalen naar de ganglioncellen, die zwart-wit, rood-groen en geel-blauw kunnen waarnemen. Vandaar zou je geel en blauw niet tegelijkertijd kunnen zien.

De tint wordt bepaalde door de golflengte, de verzadiging van de kleur door de puurheid van de kleur en de helderheid door het aantal fotonen.

De perceptiele organisatieprincipes uit de Gestaltheorie (Het geheel is meer dan de som der delen):

  • Nabijheid: groeperings principe

  • Gelijkheid: dingen die gelijk zijn worden als eenheid gezien

  • Geslotenheid: je hersenen laten vormen zien die er niet zijn, omdat je opzoek gaat naar geslotenheid.

  • Figuur-achtergrondscheiding: je kan voor- en achtergrond niet tegelijk zien.

Het vertalen van 2-D naar 3-D. Je ziet diepte door binoculaire informatie (dispariteit ( en convergentie) en monoculaire informatie door:

  • Interpositie:

  • Retinale grootte

  • Bekende grootte

  • Lineaire perspectief:

  • Textuur gradiënt

  • Positie t.o.v. horizon

Stroboscopische bewegingsperceptie is de mogelijkheid om een film als en film te zien en niet als beeldjes.

5.3 How Are We Able to Hear?

Het waarnemen van geluidsgolven is het gevolg van trillingen. Hierbij kennen we de frequentie en amplitude. Hoe hoger de frequentie, hoe hoger het geluid, en hoe hoger de amplitude hoe harder het geluid

Het oor bestaat uit 3 zones. Geluidsgolven komen bij de oorschelp binnen en gaan via de gehoorgang naar het trommelvlies. De hamer, het aambeeld en de stijgbeugel versterken de trillingen, waarna de haartjes in het slakkenhuis doorbuigen en zo bepalen wat je hoort.

Dat je twee oren hebt, zorgt ervoor dat je kan horen waar het geluid vandaan komt. Dit wordt bepaald door de intensiteit en aankomsttijd van het geluid. Ook kun je het verschil in toonhoogte bepalen door temporele codering, de snelheid waarmee actiepotentialen worden opgeroepen, en plaats codering, de plek waar het membraan geactiveerd wordt.

 

5.4 How Are We Able to Taste?

Het smaakvermogen noem je de gustatieve waarneming. De prikkels worden opgevangen in receptoren in de smaakknopjes in de smaakpapillen op je tong. De prikkels gaan via de zenuw naar de thalamus en de frontale cortex. Reuk is ook erg belangrijk voor proeven. De vijf basissmaken zijn zoet, zuur, zout, bitter en umami. Door cultuur leer je bepaalde dingen lekker te vinden.
 

5.5 How Are We Able to Smell?

Het reukvermogen noem je de olfactorische waarneming. Wij kunnen niet zo goed ruiken door onze lage hoeveelheid aan receptoren. Door de neus komen moleculen binnen die door het slijmvlies worden opgenomen, waar zich receptoren bevinden. Deze informatie gaat niet via de thalamus, maar direct naar de hersenen, onder de prefrontale cortex.

 

5.6 How Are We Able to Feel Touch and Pain?

Het vermogen om aanraking of druk te waarnemen is haptische waarneming. De receptoren voor pijn en temperatuur zitten aan het oppervlakte, of net eronder, van de huid. In bepaalde delen van je lichaam liggen meer receptoren, en daar ben je gevoeliger.

Er zijn twee verschillende pijnsensaties:

  • Stekende gelokaliseerde pijn wordt door snelle gemyeliniseerde zenuwvezels doorgegeven. Dit geeft het signaal: terugtrekken.

  • Doffe diffuse pijn wordt door langzame ongemyeliniseerde zenuwvezels doorgegeven, wat het signaal geeft dat je moet oppassen, en even rustig aan moet doen.

De poortcontroletheorie zegt dat je pijn kan beïnvloeden. De pijnprikkel gaat via zenuwen naar hersenen, maar kan niet tegelijk aankomen met andere prikkels. Je zou de pijnprikkel kunnen onderscheppen, zodat hij niet in de hersenen aankomt.

Synesthesie is een vermenging van zintuigen, waardoor je bijvoorbeeld een kleur ziet bij bepaalde cijfers.

Hoorcollege 5

Hoofdstuk 6 Learning

6.1 Hoe leren we?

Leren is een doelgerichte, structurele verandering in gedrag, die voorkomt uit ervaring. Er zijn drie vormen van leren:

  • Niet-associatief leren is aangeboren. Dit zijn onder andere bepaalde reflexen: adaptieve response op bepaalde stimuli. Hierbij treden de 2 leerprocessen habituatie en sensitisatie op. Habituatie is wanneer het effect van de response steeds meer afzwakt, terwijl bij sensitisatie de response juist steeds sterker wordt.

  • Associatief leren berust op klassieke conditionering. Dit is de ontwikkeling van adaptieve response op nieuwe stimuli.

  • Observationeel leren is het afkijken van anderen.

Klassiek conditioneren is het koppelen van bepaalde stimuli. Wanneer steeds voorafgaand aan een stroomstoot een lichtflits te zien is (trainingsfase), zal na herhalen de response, hier spiersamentrekking, al optreden bij de lichtflits (testfase). Hierbij hebben de stimuli en response een eigen naam:

  • De stroomstoot is de ongeconditioneerde stimulus.

  • De spiersamentrekking is de ongeconditioneerde response.

  • De lichtflits is de geconditioneerde stimulus.

  • In de testfase is dan de spiersamentrekking de geconditioneerde response op de lichtflits geworden.

Je hebt 3 stadia bij klassiek conditioneren. Eerst heb je de trainingsfase, de acquisitie, waarin je de stimuli koppelt. Daarna kan er extinction (uitdoving) optreden, en zijn de stimuli niet meer gekoppeld. Ook kan er spontaan herstel optreden. Denk bij klassieke conditionering aan het Pavlov-effect, waarbij 2 vormen van conditionering meespelen:

  • Generalisatie, waarbij voor meer soorten stimuli die op elkaar lijken een response ontstaat

  • Discriminatie, waarbij door middel van conditioneren een organisme onderscheid maakt tussen prikkels, en ze niet allemaal over een kam strijkt.

Er kan ook tweede-ordeconditioneren gevormd worden. Hierbij roept de ene geconditioneerde stimulus de andere op. Dit is door in de trainingsfase bijvoorbeeld een bel voorafgaand aan de lichtflits te luiden. Dan zal in de testfase de bel ook een geconditioneerde stimulus zijn.

 

6.2 Door te leren kunnen we voorspellen

Het klassiek conditioneren zorgde voor problemen in het behaviorisme. Hierbij deed men veel onderzoek naar conditionering, omdat het goed paste in de stroming. Ze wilden echter niet dat er een tijd tussen de stimulus en response zat, want dat zou erop wijzen dat er toch iets gebeurt in ‘the mind ‘.

Het Rescorla-Wagner Model, waarin men uitgaat van cognitief conditioneren, zegt dat een organisme zijn kennis gebruikt om de omgeving te boordelen. Argumenten hiervoor zijn:

  • Orientatieresponse houdt in dat organismen een voorkeur hebben voor de meest recente geconditioneerde stimulus.

  • Het ‘Blocking’-effect waarbij organismen maar een geconditioneerde stimulus nodig hebben, terwijl er twee zijn aangeleerd. Er wordt dan ook maar een onthouden.

  • Predictieve stimuli (occasion setters) zegt dat organismen door stimuli een gevolg voorspellen.

Op biologisch niveau is conditionering ook te zien. Voor de conditionering komt dopamine (het gelukshormoon) vrij bij het krijgen van de beloning. Na de conditionering komt dopamine echter al vrij bij de geconditioneerde stimulus. Dit wordt ook zowel voor als na de conditionering een positieve voorspellingsfout genoemd.
Krijgt het organisme na het conditioneren niet meer de beloning, dan treedt er zowel een positieve als negatieve voorspellingsfout op. De eerste treedt op bij de geconditioneerde stimulus, de tweede wanneer er geen beloning ontvangen wordt. Dit is ook te zien aan een daling in de uitstoot van dopamine.

Klassieke conditionering kan een rol spelen bij fobieën. Allereerst kan een fobie geïntroduceerd worden door een negatieve ervaring te koppelen aan bijvoorbeeld een rat. Door tegenconditionering kan dit juist weer ongedaan worden gemaakt. Hierbij koppel je een positieve ervaring aan die rat.

 

6.3 Gedrag verandert door operante conditionering

Operante conditionering maakt heel sterk gebruik van beloningen en, in mindere mate, straffen. In de klassieke conditionering komt belonen eigenlijk helemaal niet voor, en gaat het om het vlak na elkaar optreden van een normalen stimulus gevolgd door een geconditioneerde stimulus.

Thorndike was een belangrijke psycholoog en bedacht de Wet van het gevolg. Dit is het principe dat gedrag met een gunstig effect herhaald wordt.

Skinner was een behaviorist en ging verder op het operant conditioneren in. Hij vroeg zich af wat gunstig nou eigenlijk is. Hij zei dat een stimulus die gedrag vaker doet optreden een beloning is, en noemde dat re-inforcement. Belangrijk is wel dat de waarde van de beloning in verhouding staat tot de gevraagde response.

Negatieve beloning is het verdwijnen van een onprettige omstandigheid. Dit heeft dus wel een belonende werking, en zal het gedrag vaker laten doen optreden. Positieve straf is een negatieve stimulus zoals stroom. Negatieve straf is het verdwijnen van de beloning, wat er dus voor zal doen zorgen dat het gedrag minder vaak optreedt.

Er zijn verschillende manieren van belonen:

  • Voortdurend belonen wordt niet vaak gebruikt.

  • Gedeeltelijke beloning

    • Variabele/vaste ratio van responsen

    • Variabele/vaste tijd waarna de belonende stimulus optreedt

  • Persistentie van gedrag is wanneer een voortdurende beloning verandert naar een gedeeltelijke beloning. Dit is de beste manier van gunstig gedrag aanleren.

  • Gedragsmodificatie is eerst gedeeltelijk belonen en dan de ratio steeds meer aanpassen. Dit wordt gebruikt bij verslaving.

 

6.4 Leren door observatie

Hierbij is latent leren een manier. Dit is het leren door naar soortgenoten te kijken. Ook kunnen organismen leren door te kijken naar dingen die in de omgeving gebeuren. Dit is leren door een modelvoorbeeld.

Je kan door spiegelneuronen iets afleren. Als je ziet dat iemand zich pijn doet aan een naald, worden de spiegelneuronen in je hersenen actief en zorgen die ervoor dat je je kan inbeelden wat die ander voelt. Op die manier zorgt dat ervoor dat je niet dezelfde fout maakt.

Hoorcollege 6

Hoofdstuk 7 – Memory

7.1 Wat is geheugen?

Het geheugen is het vermogen om vaardigheden en kennis te verwerven en onthouden, door middel van:

  • Coderen. Gecodeerde informatie heet representatie.

  • Opslag, consolidatie

  • Ophalen (retrieval)

Om te begrijpen hoe je informatie kan opslaan, ga je naar het analyseniveau van de neurofysiologie. Hierbij zegt de leerregel van Hebb dat twee neuronen die tegelijk actief zijn een verbinding vormen. NMDA-receptoren zorgen ervoor dat het postsynaptische neuron sterker gaat vuren, en je geheugen verbetert. De neuronen die actief worden liggen verspreid over een groot aantal hersengebieden. Lashley ging door operant conditioneren onderzoeken of je bepaalde herinneringen in een bepaald hersengebied kan vinden. De conclusie uit dit onderzoek was dat het niet zozeer gaat om de hersengebieden die je verwijderd, maar om de hoeveelheid. Dit noem je equipotentialiteit.

Sommige hersengebieden hebben wel verschillende bijdragen aan het geheugen. Deze gebieden zijn de temporale lobben, het cerebellum, de amygdala en perceptuele gebieden.

Nieuwe herinneringen moeten blijvend gemaakt worden in de hersenen. Dit noem je consolidatie. De gebieden die bij waarneming actief zijn, zijn dit ook bij het herinneren van een ervaring. De mediale temporale lobben zijn nodig voor het ontstaan en versterken van neurale verbindingen. Die heb je nodig om iets te leren.
Elke keer als een herinnering wordt geactiveerd, is er een herhaling van de consolidatie: reconsolidatie. Reconsolidatie kan er echter ook voor zorgen om bestaande herinneringen veranderen. Dit komt doordat de hersengebieden die actief zijn bij het waarnemen van het heden, nu ook weer actief zijn.

7.2 Behoud van herinneringen

Met het sensorisch geheugen onthou je iets maar een paar seconden. Het korte-termijn geheugen (STM) onthou je wat langer. Je noemt dit ook wel het werkgeheugen. Een optimaler gebruik van je STM kan door chunking. Dit is het koppelen van cijfers, letters o.i.d. De cijfers 1 9 4 0, wordt bijvoorbeeld het jaartal 1940.

Het lange-termijn geheugen (LTM) is permanent en heeft nauwelijks een limiet. Echter: reconsolidatie is wel aan het werk. Je onthoudt er alleen dingen die belangrijk zijn. Dit doordat het oorspronkelijk om te overleven was. Er zijn twee dingen die het STM van het LTM onderscheiden:

  • De seriëlepositiecurve, waarbij de manier van presenteren uitmaakt bij wat je je herinnert. Hierbij is er het primacy effect waarbij je beter woorden aan het begin van een lijst kan onthouden, en het recency effect waarbij het einde van de lijst beter gaat. Deze gaan hand in hand.

  • Neuropsychologische stoornissen laten zien dat sommige mensen wel oude herinneringen onthouden, maar niet nieuwe kunnen vormen.

7.3 Organisatie van het LTM

In het LTM is niet zozeer een vorm belangrijk, maar de betekenis ervan. Zo onthoud je niet een verhaal woord voor woord, maar de essentie ervan.

Betekenissen in het LTM worden weergegeven door schema’s. Dit zijn representatie die ons in staat stellen beter waar te nemen, beter te verwerken en chunking mogelijk maken. Andere belangrijke representaties zijn associatieve netwerken, hierbij is er een verspreidende activatie. Priming is het actief worden van een bepaalde herinnering en bijbehorend gedrag, zonder dat we ons daarvan bewust zijn.

Belangrijk voor de organisatie van het LTM zijn retrieval cues. Dit zijn items die helpen om informatie uit het LTM op te halen. Hierbij speelt context een belangrijke rol. Je herkent iemand van school beter op school dan in een kroeg.
Je kan je geheugen verbeteren door mnemonische technieken. Dit is het koppelen van dingen die je moet onthouden aan plekken die je kent. Hier kies je dus geschikte retrieval cues.

7.4 Systemen in het LTM

De indeling in de systemen berust op het onderscheid in bewust (expliciet) en onbewust (impliciet). Effecten van het impliciet geheugen zijn klassieke conditionering, priming en het motorisch geheugen. Effecten van het expliciet geheugen zijn episodisch en semantisch geheugen. Episodisch is het geheugen van ervaringen die meemaakt in je leven. Semantisch is waar verschillende begrippen aan elkaar gerelateerd zijn.
Het prospective geheugen is een combinatie van expliciet en impliciet geheugen, en is de mogelijkheid om iets te onthouden wat je in de toekomst moet doen.

7.5 Wanneer faalt het geheugen?

Amnesie (vergeten) kan het gevolg zijn van ziekte, hersenbeschadiging of trauma. Hierbij zijn twee soorten. Retrograde is het vergeten van een recente herinnering. Hoe verder ze terug gaan in het verleden, hoe beter ze het zich herinneren. Daarnaast is anterograde amnesie het niet kunnen maken van nieuwe herinneringen.
Een verklaring hiervan zou interferentie kunnen zijn. Dan verdringt hetgeen waar je bewust mee bezig bent, dat wat je je eigenlijk zou moeten herinneren. Hierbij is proactieve interferentie nieuwe informatie, die niet goed onthouden wordt door herinneringen uit het verleden. Retroactieve interferentie is juist het vergeten van oude dingen, door nieuwe dingen.

Ook kan het geheugen falen door blokkade. Dit is dat je bijvoorbeeld niet op een woord kan komen. Dit komt doordat een woord dat ook in de context past in de weg zit. Verstrooidheid is het vergeten door onvoldoende aandacht. De codering verloopt niet optimaal.

Aan de andere kant, zijn er ook ongewenst herinneringen. Dit zijn trauma’s, waar de amygdala aan meewerkt. Dit is dat de verbindingen die gevormd worden, sneller gevormd worden dan normaal. Deze trauma’s kunnen vergeten worden door extinctietraining. Hierbij wordt de ervaring die het trauma veroorzaakte gekoppeld aan iets leuks.

7.6 Vervormde herinneringen

Herinneringen kunnen veranderen door collectieve kennis. Dit verandert je beeld van de wereld, en van je herinneringen. Ook flashbulb herinneringen kunnen veranderen, al denk je er nog zo zeker van te zijn.
Het ‘Von Restorff effect’ is iets beter onthouden wat opvalt. Dit is echter niet accuraat, doordat sommige dingen in die herinnering je niet opvallen.

Er zijn nog een aantal andere effecten die je geheugen beïnvloeden. Deze worden in het boek genoemd.

Bij een misdrijf worden vaak mensen gebruikt als ooggetuige. Echter zijn mensen slechte ooggetuigen omdat je niet in staat bent iets goed te onthouden wanneer je er niet op voorbereid was. Ook zijn mensen beïnvloedbaar door andere mensen en suggestie, waarbij men sneller iets aanneemt wanneer dat met overtuiging verteld wordt.

Hoorcollege 7

 

Hoofdstuk 8 – Denken

8.1 Wat is denken?

Alle informatie die vastligt in het geheugen noem je representaties. Denken is het manipuleren van deze representaties. Dit is een onderdeel van de cognitieve psychologie. De representaties zijn het in twee vormen: analoog en symbolisch. Analoog betekent dat er zich een plaatje vormt bij een woord. Symbolisch is van belang bij abstracte begrippen. Deze twee vormen worden gecombineerd in de mentale kaarten.

Denken doe je onder andere met concepten en categorisatie. Het concept is het ‘thema’, de categorisatie is het verwerken van de eigenschappen van dit thema. Hierdoor belast je het werkgeheugen minder. Er zijn twee modellen van concepten:

  • Prototype-model: Het herkennen van iets, doordat het prototype kenmerkende eigenschappen heeft van het concept.

  • Exemplaar-model: Het concept wordt niet gedefinieerd door 1 prototype, maar door een combinatie van alle exemplaren die je kent.

Schema’s zijn mentale representaties waardoor je sneller actie kunt ondernemen. Een script is uitgebreider, waarin meer variabelen belangrijk zijn (normen en waarden). Dit leidt echter wel tot stereotypering. Nog specifieker zijn genderrollen. Dit zijn regels hoe je je moet gedragen als vrouw/man.

8.2 Beslissen & probleem oplossen

Beslissen door uitgangspunten bestaat uit 2 modellen:

  • Normatieve modellen: Hierin ga je uit van de perfecte beslisser

  • Beschrijvende modellen: Een model die uitgaat van hoe de mens beslist. Het zijn namelijk geen perfecte beslissers.

Hierin worden algoritmen gebruikt, die altijd de juiste uitkomst geven. Hiertegenover staan heuristieken (vuistregels), die vaak onbewust werken en geen inspanning kosten, maar geen garantie geven voor de juiste uitkomt. Dit komt door de beschikbaarheids-heuristiek, de kennis in ons geheugen die beschikbaar is, en representativiteits-heuristiek waarbij men kijkt naar hoe kenmerkend iets is voor een concept.
Het normatieve model houdt geen rekening met het framing effect, waarbij mensen negatieve gevolgen vermeden worden, ook al gaat het ten koste van positieve gevolgen. Ook past de verwachtingstheorie (‘prospect theory’) niet in het normatieve model. Dit is dat mensen niet in staat zijn tot gevoelsvoorspelling, terwijl ze dat wel denken.

In de normatieve model past de paradox van keuze ook niet. Mensen zijn namelijk gevoelig voor psychological reactance, waarbij mensen weerstand bieden tegen het geen keuze hebben. Daartegenover staan de maximizers waarbij er te veel keuzes zijn om uit te kiezen. Een middenweg zijn de satisficers, waarbij je de eerste keuze maakt, en er vrede mee hebt als er iets beters blijkt te zijn.

Probleemoplossen is vanaf een uitgangssituatie, via operaties met eventueel subdoelen, je doel bereiken. Hierbij heb je een probleemruimte waarin een aantal toestanden van de oplossing weergegeven worden. Deze is echter niet altijd nodig, als het probleem simpel is.
Voor probleemoplossen zijn heuristieken:

  • Trial-and-error: proberen en leren van je fouten.

  • Gebruik van analogieën: het aanpassen en gebruiken van een methode op een ander gebied

  • Voorwaarts, achterwaarts werken: naar het doel toe, of vanaf het doel terug redeneren.

  • Hill-climbing met subdoelen: beetje bij beetje naar je oplossing toewerken, waarbij je soms even terug moet.

8.3 Wat is taal?

Taal heeft een hiërarchische structuur. Hierin zijn de kleinste delen fonemen (klanken) en morfemen (het kleinste deel van een woord dat een betekenis uitdrukt). De fonemen zijn in talen verschillend.
De syntax, de manier waarop iets geschreven is, wordt onderscheiden van de semantiek, het onderdeel van de taalkunde dat zich bezighoudt met de betekenis van woorden. De syntax kan dus geen betekenis hebben, maar wel grammaticaal goed zijn.

Een stoornis in Broca’s gebied noem je Broca’s afasie. Dan kun je zinnen nog steeds uitspreken, maar ontbreekt de grammatica. Bij Wernicke’s afasie, een stoornis in Wernicke’s gebied, kun je vloeiend praten, maar vormen de woorden geen betekenis en heb je moeite met begrijpen.

De systematische ontwikkeling van taal:

  • Non-verbale communicatie

  • Brabbelen

  • Telegramstijlspraak, waarin woorden achter elkaar worden gezet, zonder grammatica.

  • Ontwikkelingssprong naar complete zinnen, waarin langzaamaan de overgeneralisatie van regels verdwijnt.

Ontwikkeling van gebarentaal en gewone taal is hetzelfde. Taal bij dieren is anders, omdat het niet elke keer nieuwe zinnen gevormd worden. Lezen is iets wat je moet leren, omdat je letters en woorden aan betekenissen moet koppelen.

8.4 Intelligentie

Intelligentie is datgene wat ons in staat stelt om te redeneren, beslissingen te nemen, problemen te oplossen en ons aan te passen aan een veranderende omgeving. Intelligentie is te meten door psychometrische tests en wordt bij kinderen uitgedrukt in het intelligentiequotiënt, de mentale leeftijd. Bij volwassenen is hij wat aangepast, zodat het IQ ook bij volwassenen te meten is.

De tests moeten meten wat ze meten en dus valide zijn. Daarmee moet je ook rekening houden met verschillende culturen.

Spearman heeft mensen een IQ gegeven naar reactietijd. Dit was echter niet valide, omdat dit niet IQ volledig vertegenwoordigd. Beter is het kijken naar de geheugenspan, de hoeveelheid woorden die je in een keer kan onthouden.
Echter, intelligentie is waarschijnlijk niet algemeen, maar specifiek. Iedereen is intelligent in iets anders.

Genen en omgeving beïnvloeden de intelligentie. De omgeving zorgt er namelijk voor welke genen tot expressie komen. De genetische factoren zijn echter toch dominant.

 

Hoorcollege 8

Hoofdstuk 9 – Ontwikkeling

9.0 Ontwikkeling

Het ontwikkelen is een voortdurende wisselwerking van genen en omgeving (nature-nurture). Dit is een dynamisch systeem, waarbij er een evenwicht is door ontwikkelingen die optreden. Hierbij worden nieuwe dingen gevormd, en andere afgebroken, waardoor het evenwicht behouden blijft. Hierbij is het geheel meer dan de som der delen.

9.1 Kinderjaren

Er zijn verschillende fysieke perioden in de groei van een kind.

De prenatale periode bestaat uit de periode voor de geboorte. Van 0 tot 2 weken oud is dit als een zygote. Van 2 tot 8 weken ontwikkelt er een embryo. Vanaf 8 weken noem je de embryo een foetus, waarbij alle onderdelen van een mens aanwezig. Vanaf 38-42 weken wordt het kind geboren. Tijdens de prenatale ontwikkeling kunnen schildklierhormonen, stress en teratogenen van de moeder schadelijk zijn voor het kind. Ook roken en alcohol van zowel de moeder als vader zijn schadelijk. Direct na de geboorte zijn er aangeboren reflexen zoals huilen.

Als baby is er een algemeen leervermogen. Het brein is na de eerste 4 jaar 350 tot 1250 gram. Er vind myelinisatie plaats, waarbij de transmissie veel sneller gaat van het ene naar het andere neuron. Ook vindt er synaptic pruning plaats, de verwijdering van synaptische verbinden, daarbij ontstaan ook nieuwe synapsen.

De perceptie van baby’s is aangepast aan de primaire behoeften. Hierbij zijn de ogen nog niet goed ontwikkelt, in tegenstelling tot de oren, die al wel goed werken. Onderzoekstechnieken om hier weet van te krijgen is preferential looking waarbij het kind langer blijft kijken naar een object. Dan kun je dus zeggen dat er informatie verwerkt wordt. De oriëntatiereflex is wanneer kinderen iets zien wat ze niet verwachten. Herhaal je vervolgens de stimulus en reageert het kind niet meer dan is er ook informatie verwerkt.

Het geheugen van kinderen komt onder andere in stand door operant conditioneren en stimuli van de omgeving. Dit ontwikkelt zich vanaf 2 maanden oud. Als kind zijnde is er sprake van kindertijdamnesie, waardoor je jezelf als peuter niet herinnert. Om iets te herinneren moet je een episodisch geheugen hebben, en vooral zelfbewustzijn. Hierbij speelt taal een grote rol. Zelforganisatie is dat verschillende processen samen gaan werken, waardoor een nieuwe eindresultaat bereikt wordt. Denk hierbij aan het opeens kunnen staan van kinderen.

De ontwikkeling van het brein van een kind bevat gevoelige perioden. Bepaalde processen komen alleen in bepaalde perioden tot ontwikkeling zoals emotionele hechting, imprinting en taal. Als het proces dan niet optreedt, zal die op latere leeftijd in mindere mate optreden.

De emotionele hechting is onder andere door Harlow, die dit met kleine aapjes deed. Als de emotionele hechting goed is doorstaan, kun je naar de ontwikkelingsstadia: sensomotorisch, pre-operationeel, concreet operationeel en formeel operationeel. Het ene stadia volgt de ander pas op wanneer die voltooid is. Dit is door Piaget onderzocht. De leerprocessen hierin zijn onder andere assimilatie waarbij er schema’s gevormd worden, en accommodatie waarbij schema’s aangepast worden aan nieuwe ontdekkingen.

    1. Ontdekking van de wereld

  • Het sensomotorische stadium loopt van 0 tot 2 jaar, waarin de reflexen in schema’s veranderen. Hierbij worden objectschema’s ontwikkeld.

  • Het pre-operationele stadium loopt van 2 tot 7 jaar, waarin de schema’s los komen van het hier en nu, en primitieve symbolen krijgen. In dit stadium kunnen kinderen al wel redeneren op basis van een eigenschap. Dit heet centratie. Ook zijn kinderen dan egocentristisch, waarbij ze bijvoorbeeld denken dat anderen hen niet zien wanneer ze hun handen voor de ogen doen.

  • Het concreet-operationele stadium loopt van 7 tot 12 jaar, waarin een eigen logica ontstaat en de redenering breder wordt, maar zich nog steeds beperkt tot direct waarneembare verschijnselen.

  • Het formeel-operationele stadium loopt vanaf 12 jaar, waarin abstract en hypothetisch redeneren aanwezig is. Ook kunnen de kinderen vanuit verschillende gezichtspunten kijken.

Na Piaget is er onderzoek gedaan naar de functies die Piaget gaf aan de stadia. Er werd gekeken of dit wel klopte, en hoe de variatie in deze stadia was. Er zijn bijvoorbeeld gevallen waarin kinderen terugvallen in een eerder stadia, zoals bij overgeneralisering van de grammatica die eerder wel goed gebruikt werd.
Piaget zei ook dat de natuurwetten pas na de objectschema’s begrepen werden, terwijl dit al veel eerder blijkt te zijn. Ook blijken kinderen die jonger zijn dan 4,5 jaar al aantallen te begrijpen.

Vanaf een jaar of 4 leren kinderen van de interactie met anderen. Hierbij kunnen kinderen aanvoelen hoe iemand anders tegen de wereld aankijkt, wat theory of mind wordt genoemd.

De ontwikkeling van morele redenering bij kinderen doorgaat 3 niveau’s.

  • Bij het preconventionele niveau is het morele besef over goed en kwaad gekoppeld aan eigenbelang.

  • In het conventioneel niveau leren de kinderen dat er bepaalde regels zijn en dat ze moeten delen.

  • In het postconventionele niveau leren ze dat niet iedereen gelijk is, en ze dus rekening moeten houden met iemand anders. Bijvoorbeeld het minder snoepjes eten, zodat ze in Afrika meer snoepjes kunnen eten.

9.3 Adolescentie

In de puberteit beïnvloeden biologie en omgeving elkaar. Hierin ontwikkelen de secundaire geslachtskenmerken zich. In de hersenen is er ook nog steeds een ontwikkeling bezig, namelijk die van de prefrontale cortex. De hormonale processen zorgen voor het verschil in gedrag tussen jongen meisje.

In de westerse adolescentie ligt de nadruk op individuele ontwikkeling. Tijdens de adolescentie ontstaat er ook een zelfbeeld van de individu. Hierop hebben leeftijdsgenoten en ouders invloed.

9.4 Volwassenheid

Na de adolescentie treden al vrij snel de fysieke gevolgen van veroudering op. Tegelijkertijd nemen het IQ en de vloeibare intelligentie ook langzamerhand af. De gekristalliseerde intelligentie neemt daarentegen juist toe.

Het kortetermijngeheugen wordt naarmate je ouder wordt ook slechter. Het langetermijngeheugen is minder gevoelig voor leeftijd.

 

Hoorcollege 9

 

Hoofdstuk 10 – Emotie en motivatie

10.1 What are Emotions?

Een emotie is een directe reactie op een gebeurtenis, en kan positief of negatief zijn. Emoties kunnen je stemming beïnvloeden. Dit is de langdurige emotionele toestand waarin iemand zich bevindt, en duurt langer dan een emotie. Emoties zijn subjectieve belevingen en daarom voor iedereen anders. Zo kan het variëren in de intensiteit. Mensen voor wie emoties heel heftig zijn, kunnen last hebben van stemmingsstoornissen hebben. Mensen die juist geen emoties laten zien zijn alexithymie.

Je hebt behalve positieve, dopamineafscheiding, en negatieve, noradrenaline afscheiding, emoties ook primaire en secundaire emoties. Primaire emoties zijn die die door iedereen herkent worden, ook al komen mensen uit verschillende culturen. Secundaire emoties zijn emoties die gevormd worden door een mix van primaire emoties, en worden niet door elke cultuur herkent.

Emoties gaan gepaard met bepaalde veranderingen:

  • Fysiologische component, zoals hogere bloeddruk en snellere hartslag. Hierbij zijn de prefrontale cortex en amygdala betrokken. Informatie komt binnen via de visuele cortex en gaat rechtstreeks, of via de thalamus naar de amygdala. In de amygdala worden de emoties verwerkt en in de prefrontale cortex denk je na over je lange termijn reactie.

  • Gedrags- of cognitieve component

  • Subjectieve component

Over het optreden van deze veranderingen zijn verschillende theorieën. De James-Lange theorie zegt dat eerst de lichamelijke reactie optreedt, en dan de emotie zelf. Echter, de Cannon-Bard theorie zegt dat de lichamelijke reactie en emotie tegelijk optreden. Een derde visie is van de Schachter-Singer theorie die zegt dat de lichamelijke reactie optreedt, je dan een cognitief label geeft aan de stimulus en dan pas de emotie optreedt. In dit cognitieve label beoordeel je wat de stimulus betekent voor jou.

10.2 How are Emotions Adaptive?

Emoties bepalen ons gedrag, geven informatieve over het belang van een situatie en spelen een rol in het houden van sociale contacten. Daarnaast zijn emoties ook belangrijk bij het nemen van beslissingen. Zo worden de emotionele gevolgen overwogen, en wordt je beïnvloed door eerdere gebeurtenissen. De Affect-as-information theorie zegt dat je ook geleid kan worden door emoties waar je je niet bewust van bent.

Wij lezen emoties door te kijken naar zowel gezichtsuitdrukking als lichaamshouding als context. In het sociale leven brengen emoties boodschappen over en sturen emoties eigen gedrag. Emoties zijn ook belangrijk in het inlevingsvermogen.

Er zijn verschillen tussen groepen in hoe emoties zich uiten. In verschillende culturen is het verschil vooral wanneer iemand een emotie uit. Tussen geslachten zijn de emoties die laten zien worden wat anders doordat van mannen verwacht wordt dat ze stoerder zijn, terwijl meisjes zichzelf meer mogen laten zien. Deze uitingsregels worden al vroeg in het leven aangeleerd.

10.3 How are People Motivated?

Motivatie is datgene wat je aanzet tot het wel of niet laten zien van bepaald gedrag. Motivatie stimuleert je, geeft je richting en helpt je volhouden. De sterkte in de motivatie varieert.

De humanist Maslow heeft de behoeften die mensen hebben in kaart gebracht. Hij zegt dat het uiteindelijke doel van de mens is om jezelf te vinden en te worden. Echter, er is geen bewijs gevonden voor deze theorie. De Yerkes-Dodson wet zegt dat er bepaalde maten van opwinding zijn bij bepaald gedrag.

Het tot stand komen van motivatie kan op twee manieren gebeuren. Extrinsiek is dat je iets gaat doen omdat je een doel wil behalen. Intrinsiek betekent dat je de activiteit doet omdat je het leuk vindt om te doen. Hierbij zijn er twee theorieën. Volgens de zelf-determinatie theorie willen mensen zelf bepalen wat ze doen en laten. De zelf-perceptie theorie zegt dat intrinsieke motivatie op de achtergrond kan komen door een toegevoegde extrinsieke motivatie.

Dingen die je makkelijker motiveren om je doel te halen is het geloof in je eigen kunnen (Self-efficacy), je best willen doen en korte of lange termijn doelen realiseren. Zo kun je subdoelen stellen.

10.4 What Motivates Eating?

Je eet niet alleen om te overleven, maar ook omdat we plezier hebben in het eten. Honger krijg je door de afscheiding van ghreline in de maag. Dit wordt afgescheiden doordat het glucosegehalte in je bloed lager wordt. Je voelt je verzadigd door leptine. Leptine wordt echter met een vertraging afgescheiden, waardoor je als je te snel eet te veel eet.

Het wordt ons aangeleerd om drie keer per dag te eten, waardoor je honger krijgt op die tijden, ook al is het glucosegehalte niet laag. Wat je lekker vindt ligt aan wat je aangeleerd is.

10.5 What Motivates Sexual Behavior?

Kwam de docent niet aan toe.

 

Hoorcollege 10

 

Chapter 11 – Health and Well-Being

11.1 What Affects Health?

Bio-medisch model is dat zieke mensen naar de arts gaat die iets opdraagt aan de patiënt wat de behandeling is. Het bio-psycho sociale model is dat iemands levensstijl invloed kan hebben op ziektes. Hierbij wordt in overleg met de patiënt een behandeling besproken.

Er zijn verschillende factoren voor gezondheid en ziekte. Je hebt biologische factoren zoals een virus, psychologische factoren zoals gedragingen en sociale factoren zoals de omgeving. Belloc heeft een lijst gemaakt waarin hij beschrijft wat gezond leven nou eigenlijk is.

Obesitas kun je meten door de BMI-score te gebruiken. Dit bereken je door het lichaamsgewicht in kilogram te delen door het kwadraat van de lengte. Wanneer je een BMI-score van hoger dan 30 hebt, zit je in het gebied van obesitas. Echter, uit onderzoek blijkt dat mensen die in het gebied van overgewicht zitten (25-30), een hogere overlevingskans hebben dan mensen die in het normale gebied zitten. Een nieuwe maat is de ASI waarbij ook taille meegenomen wordt.
In westerse landen zijn heel veel verschillende soorten voedsel beschikbaar, wat ervoor zorgt dat je meer gaat eten. Als er maar een soort is, eet je veel minder.
Overgewicht kan ook in de genen vastliggen. Dit is onderzocht door tweelingen te onderzoeken. Ook ligt het aantal vetcellen vast in de genen, en kunnen de genen invloed hebben op hoeveel honger je hebt.

Diëten is moeilijk, doordat het lichaam zich aanpast aan de situatie. Bij minder energie, gaat het lichaam op een laag pitje werken. Ga je vervolgens weer normaal eten, wordt de extra energie weer opgeslagen in de vetcellen, die alleen maar kleiner zijn geworden en niet zijn verdwenen.

Er zijn verschillende eetstoornissen:

  • Mensen met anorexia nervosa zijn bang om dik te worden, en streven naar een BMI van lager dan 18. Hierbij is er een vertekend beeld van zichzelf. Het afvallen doen ze door uithongeren, overgeven en laxeermiddelen. Anorexia komt vooral bij vrouwen in de puberteit voor.

  • Mensen met bulimia nervosa hebben terugkerende eetbuien, die minstens 1 keer per week voorkomt. Na de eetbui proberen ze zo snel mogelijk het voedsel weer kwijt te raken. Dit komt meestal bij vrouwen op latere leeftijd dan anorexia voor.

  • Eetbuienstoornissen komen bij vrouwen en mannen voor. Hierbij zijn er eetbuien, die het voedsel niet meer kwijt proberen te raken.

Lichamelijke inspanning geeft je een goed gevoel, zelfvertrouwen, verhoogt je cognitief functioneren en verlaagt de kans op ziekten. Het welbevinden neemt toe.

 

11.2 What is Stress?

Stress is de gedragsmatige, psychologische en fysiologische reactie van ons lichaam die optreedt wanneer iemand zich probeert aan te passen aan veranderingen die het normale dagelijkse leven verstoren, of kunnen verstoren. Stress kan daarin zowel positief, eu-stress, als negatief, distress, zijn.
Je kan zelf opzoek gaan naar stress door parachute springen en dat soort dingen, maar het kan ook optreden bij situaties die ongewild optreden. Het omgaan met stress heet de coping respons.

Major-life events zijn dingen die de dagelijkse routine sterk verstoren. Dit kan door een keuze geboren, maar ook door iets wat je niet in de hand hebt. Er is ook nog de dagelijkse stress, die bestaat uit de dagelijkse irritatie bestaat uit de dagelijkse irritaties.

Een fysiologische reactie op stress is activering van het sympathische zenuwstelsel, via de hypothalamus. Hierbij wordt ook adrenaline in de bijnier afgescheiden Een tweede reactie is wat langzamer, langs de HPA-as. Hier gaat informatie vanaf de hypothalamus naar de hypofyse, waar het hormoon ACTH wordt afgegeven, die ook de bijnier activeert tot afgifte van adrenaline.
Seyle heeft het aanpassingssyndroom bij stress beschreven. Deze heeft 3 fases: de alarmreactie, weerstandsfase en uitputtingsfase.

Mannen gaan anders met stress om dan vrouwen. Echter, het meeste onderzoek hierna is met mannen gedaan. De mogelijkheden zijn het flight-or-fight response en het tend-and-befriend response. De eerste komt meer bij mannen voor, de tweede bij vrouwen. Bij vrouwen wordt er oxytocine afgegeven bij stress, wat waarschijnlijk voor het verschil zorgt.

11.3 How Does Stress Affect Health?

Stress en negatieve emoties verhoogt de kans op hart- en vaatziekten. Dit kan onder andere komen doordat het sympathische zenuwstelsel te sterk gestimuleerd wordt. In de psycho-neuro-immunologie wordt er onderzoek gedaan naar de relatie tussen stress en gezondheid.

Er zijn verschillen tussen hoe mensen met stress omgaan. Type A is gevoelig voor stress en zijn vaak perfectionistischer, terwijl type B juist wat relaxter is. Je kan reageren op stress door een emotie-gerichte actie of een probleem-gerichte actie. Bij de laatste zorg je er voor dat de stress ook daadwerkelijk oplost.
Het beoordelen van de mate van stress, en het omgaan met stress hangt af van de persoon.

11.4 Can a Positive Attitude Keep People Healthy?

De gezondheidspsychologie heeft bijgedragen aan het ontstaan van positieve psychologie, waarin processen en condities bestudeerd worden waaronder mensen optimaal kunnen functioneren. Onder vreugde wordt verstaan dat het leven plezier geeft, zinvol is en betrokkenheid heeft.

Sociale steun zorgt ervoor dat er minder stress ervaren wordt, en men beter om kan gaan met stressvolle situaties. Huwelijk kan hierin zowel positieve als negatieve gevolgen hebben. Ook geloof kan zorgen voor grotere sociale steun.

Hoorcollege 11

 

Hoofdstuk 13 – Personality

In de persoonlijkheidspsychologie heb je het over een verzameling van kenmerken van een individu, die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een individu bepalen. Er zijn verschillende persoonlijkheidstypes volgens Sheldon. Je kan overwegend ectomorf zijn, die intense gevoelens hebben en sociaal en lichamelijk geïnhibeerd zijn. Overwegend mesomorve mensen zijn avontuurlijk, energiek, agressief. Deze indeling wordt echter niet meer gebruikt.

13.1 Where Does Personality Come From?

Allport is een van de grondleggers van de persoonlijkheidspsychologie en definieert het als een dynamische organisatie van psychofysische systemen in een individu, die het karakteristieke gedrag, de gedachten en de gevoelens van een individu bepaald. Hierbij zijn er invloeden op genetische basis, omgevingsinvloeden en eigen keuzes.

De biologische basis van persoonlijkheid is bewezen door tweelingonderzoek. Ook is bewezen dat geadopteerde kinderen meer op de biologische ouders, dan op de adoptieouders lijken. Persoonlijkheid is voor 40-60% genetisch bepaald. Het effect van de erfelijkheid gaat via modulatie van fysiologische eigenschappen van het zenuwstelsel.

De biologische verschillen tussen mensen die vergelijkbaar zijn met persoonlijkheidskenmerken, maar sterk samenhangen met biologische kenmerken noem je temperament. Hierbij zijn er 3 mogelijkheden:

  • Activatie niveau is de mate van energiek zijn.

  • Emotionaliteit is de intensiteit van emotionele reacties

  • Sociale instelling is de mate waarin mensen sociaal zijn.

De temperamenten zijn al vroeg in de jeugd te herkennen, en kunnen een voorspellende factor hebben, die te zien is in figuur 13.5 op bladzijde 554 van Psychological Science.

Ouders hebben niet heel veel invloed op de persoonlijkheid van het kind. Echter, de ouders bepalen wel de omgeving van het kind, en die omgeving heeft wel veel invloed.

    1. What Are the Theories of Personality?

Er zijn verschillende theorieën over persoonlijkheid:

  • Psychodynamische theorieën waar Freud een aanhanger van was. Die theorieën gaan ervan uit dat gedrag wordt veroorzaakt door onbewuste mentale conflicten. Hier wordt de mens beschreven op 3 niveaus: het bewuste, het voorbewuste (de kennis waar je nu niet aan denkt, maar die je wel naar boven kan halen) en het onbewuste niveau (kennis waar je niet bij kan en verdrongen gedachten).

Freud maakt onderscheid in structuren die met elkaar interacteren. Het id is onbewust, gericht op onmiddellijke bevrediging en is waar alles uit ontstaat. Het superego en ego zijn in het voorbewuste en bewuste. Het superego houdt zich bezig met moreel besef, en zorgt ervoor dat het id niet geheel zijn gang kan gaan. Het ego bepaald wanneer je wat doet, en is een soort van scheidsrechter over de andere twee.
Voor het ego zijn er afweermechanismen. Dit zijn een aantal tools beschreven om conflicten tussen id en superego op te lossen. Dit kan door ontkenning of repressie (verdringen). Gedachten die wel in het bewustzijn zijn, kun je veranderen of verstoren.

 

Volgens Freud maak je in de eerste levensfase verschillende psychoseksuele ontwikkelingen mee. Als er iets fout gaat in een bepaalde fase, blijf je daarin steken.

 

Tegenwoordig zijn er aanpassingen aan de theorie. Freud zag mensen als asociaal, nu worden mensen beschouwd als sociale wezens. Adler legde de nadruk op de behoefte van mensen om zich competent te voelen. Horney had het over behoefte aan zekerheid. De objectgerelateerde theorie gaat over de behoefte aan sociale relaties.

 

  • Behaviouristische theorieën zeggen dat persoonlijkheid het gevolg van aangeleerd gedrag is. Als je geboren wordt ben je dus eigen niks. Je persoonlijkheid ontwikkelt zich door de omgeving. Dit werd onder andere gezegd door Skinner.

 

  • Cognitieve theorieën gaan over interactie met de omgeving. Hierbij kregen gedachten en gevoelens naast het gedrag een belangrijke rol. Rotter zei dat het niet alleen om gedrag van mensen gaat, maar ook over verwachtingen en waarden die mensen ergens van hebben. Kelly zei dat ook gaat om de individuele ervaring van de omgeving.

Bandura ontwikkelde de zelf-effectiviteitstheorie die zegt dat mensen zelf hun doel moeten realiseren (????) Mischel en Shoda ontwikkelden het CAPS model.

 

  • Humanistische theorieën zeggen dat bewust gedrag belangrijk is voor persoonlijkeheid. Rogers zei dat mensen altijd zullen streven naar het goede, en geloofde in zelfactualisatie.

 

  • Trait theorieën definiëren een basis set van persoonlijkheidstrekken die verschillen tussen personen zo efficiënt mogelijk weergeven, en kijken naar methoden om de kenmerken te meten. Tegenwoordig wordt de big five vragenlijst gebruikt, die gebaseerd is op vijf basis kenmerken, om een bepaalde persoonlijkheid aan iemand te koppelen. Ze zijn echter puur beschrijvend, niet verklarend.

 

Eysenck heeft in een biologische trait theorie drie persoonlijkheidskenmerken gevonden:

    • Extraversie vs. Intoversie

    • Emotionele stabiliteit

    • Psychotisisme

 

 

13.3 How Stable is Personality?

Persoonlijkheidstrekken zijn over het algemeen relatief stabiel, niet afhankelijk van de omgeving en altijd in meer in mindere mate aanwezig. Echter, hoe iemand zich gedraagt wordt vaak bepaald door de situatie, situationisme, én de persoon.

13.4 How is Personality Assessed?

Je kan via een idiografische benadering meten, waarbij je gericht bent op unieke kenmerken van een individu. Bij nomothetische benadering waarbij het gaat om herkennen van algemene trekken en variaties hierin tussen personen.

Dit kan je meten door onder andere impliciete persoonlijkheidstesten, waarbij de onderzoeker door vrij interpreteerbare stimuli je persoonlijkheid meet. (??) Ook kun je mensen zichzelf laten rapporteren of hun levensverhaal laten vertellen. Gedragsobservaties kunnen ook werken.

13.5 How Do We Know Our Own Personalities?

Je ontwikkelt ook een zelfbeeld. Dit is wat je weet en gelooft over jezelf. De kennis die je over jezelf hebt noem je het zelf-schema. Dit gaat over je persoonlijkheid, maar ook over bijvoorbeeld je uiterlijk.
Hoe je jezelf ziet hangt af van de situatie. Als je omringt bent door mannen zeg je dat je een vrouw bent, ben je omringd door oude mensen, zeg je dat je jong bent.

Zelfwaardering is de emotionele beoordeling van onze waarde als persoon. Hierbij hoort de sociometer theorie van Leary, waarbij andere mensen een soort spiegel zijn. Als je een verhaal verteld, en iemand kijkt vriendelijk, voel je je zekerder om door te gaan.

 

Hoorcollege 12

 

Chapter 14 – Psychological Disorders

14.1 How Are Psychological Disorders Conceptualized and Classified?

Psychopathologie is afwijkend gedrag, wat storend is in de relatie met zichzelf, de ander en de omgeving. Dit heeft over het algemeen negatieve gevolgen. Wat afwijkend gedrag is verschilt echter per cultuur. Een mentale stoornis is het vertonen van abnormaal gedrag. Het is echter moeilijk te zeggen wanneer iemand dit heeft, omdat de grens tussen normaal en abnormaal gedrag erg vaag is. Er is een handboek om mentale stoornissen te diagnosticeren, het DSM. Hierin staan criteria over stoornissen. Dit zijn observeerbare symptomen. Er is nu ook het RDoC, waarin andere classificatiecriteria gebruikt worden.

Het diagnosticeren is ook moeilijk omdat er tegelijkertijd verschillende aandoeningen aanwezig zijn. Dit is comorbiditeit. Hierom is de P-factor vastgesteld, dit is een mate van psychopathologie. Het diagnosticeren gebeurt door:

  • Zelf rapportage, waarbij de patiënt zelf vertelt.

  • Observatie door gedrag observeren, psychologische tests of neuropsychologische tests. De neuropsychologische tests zijn ontwikkeld om specifiek op een functies te testen.

  • Interviews. Een ongestructureerd interview is meer een gesprek. Gestructureerde interviews zijn van te voren vastgestelde vragen.

Het diathese-stress model is een model waarin factoren worden beschreven die een rol kunnen spelen in het ontstaan van een mentale stoornis. Iemand kan aanleg of een jeugdtrauma hebben, en daarmee gevoelig zijn voor een mentale stoornis. Er moet echter een aanleg zijn om daadwerkelijk een mentale stoornis te krijgen.

De oorzaak van mentale stoornis ligt in de hersenen. Dit kan echter tot stand komen door een genetische factor, of door de prenatale of postnatale omgeving. Dit zijn biologische factoren. Er zijn ook psychologische factoren: de sociale omgeving en cognitieve factoren: aangeleerd gedrag.
Er zijn geslachtsverschillen welke stoornis optreedt. Internalizing stoornissen, zijn die stoornissen die in je lichaam zitten, en komen vooral bij vrouwen voor. Externalizing stoornissen, zijn juist van buitenaf, en komen meer bij mannen voor.

14.2 Which Disorders Emphasize Emotions or Moods?

Er worden in het DSM-5 verschillende aandoeningen beschreven:

  • Angststoornissen. Oorzaken hiervan zijn het constant focussen op mogelijke bedreigingen, een voorbeeld nemen aan anderen en je temperament. Hierbij is het temperament vaak teruggetrokken. Verschillende angststoornissen zijn:

    • Specifieke fobieën waarbij je angst hebt voor een bepaald object.

    • Sociale angststoornissen waarbij je bang bent voor kritiek van anderen in hedendaagse situaties.

    • Gegeneraliseerde angststoornis is angst die je de hele dag voelt. Je maakt je constant zorgen over alles.

    • Paniekstoornis veroorzaakt paniekaanvallen, zonder duidelijke aanleiding.

  • Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD), waarbij mensen bang zijn voor het maken van fouten. Je gaat jezelf daarom checken, om je minder gestrest te voelen. Echter, je komt hierdoor in een vicieuze cirkel, terwijl je weet dat het onzinnig is om te doen. Verzamelwoede valt hier ook onder.

  • Post-traumatische stressstoornis is een aandoening die is een direct gevolg is van stressvolle gebeurtenis. Hierbij gaan de gedrag en gewoontes ontwikkelen die ervoor zorgen dat ze niet meer aan de gebeurtenis denken, bijvoorbeeld door alcohol of drugs. Bij het toch blootgesteld worden aan het trauma is er een verhoogde activatie in de amygdala.

  • Depressieve stoornissen. Dit komt vaker voor bij vrouwen, waarschijnlijk door de soms ondergeschikte rol van vrouwen. Ook de hormonale cyclus kan een reden zijn. Oorzaken hiervan op biologisch niveau een gemiddeld lager noradrenaline of serotonine niveau. In de omgeving kunnen stressvolle gebeurtenissen en geen sociale steun een rol spelen. Op cognitief niveau is de interpretatie van een stressvolle gebeurtenis belangrijk.

    • Major depressieve stoornis is waarbij je korte maar hele heftige depressieve perioden hebt.

    • Chronische depressieve stoornis zijn minder heftige gevoelens, die langduriger zijn.

  • Bipolaire stoornis is een stoornis waarbij depressieve periodes afgewisseld worden met extreem manische periodes. De oorzaak hiervan ligt in de genen.

    • Type I is heel extreme manische periodes

    • Type II is Wat minder extreme, meer fluctuerende manische periodes.

14.3 Which Disorders Emphasize Thought Disturbances?

  • Dissociatieve stoornissen

    • Dissociatieve amnesia is het niet meer weten wie je bent, of geen toegang meer hebben tot delen van het geheugen

    • Dissociatieve fague waarbij je niet meer weet wie je zelf bent.

    • Dissociatieve identiteitsstoornis is het hebben van verschillende persoonlijkheden

  • Schizofrenie is een cognitieve stoornis waarbij mensen last hebben van bepaalde symptomen. De biologische oorzaken van schizofrenie komt door een genmutatie. Hierbij is er een ontregelde dopamine activiteit, een veranderende structuur in de hersenen en een verandering in communicatie in de hersenen, door verstoring in de myelineschede. In de omgeving kan stress een meewerkende factor zijn.

    • Positieve symptomen waaronder wanen, wat verstoringen in het denken zijn. Ook hallucinaties, wat zintuigelijke waarnemingen zijn die er niet zijn.

    • Gedesorganiseerde symptomen zoals onsamenhangende spraak en gedesorganiseerd gedrag. Catatoon gedrag is juist geen gedrag vertonen.

    • Negatieve symptomen zoals affectvervlakking waarbij er geen gedrag is, wat er wel had moeten zijn.

 

14.4 What Are Personality Disorders?

Mensen met persoonlijkheidsstoornissen gedragen zich op een manier die afwijkt van wat als normaal wordt gezien. Er zijn hierbij 3 clusters, waarbij verschillende groepen zijn, die te vinden zijn in Psychological Science.

  • Cluster A is zonderlinge en excentrieke gedragen

  • Cluster B zijn mensen met dramatisch en onstabiel gedrag.

  • Cluster C zijn mensen die angstig en bezorg gedrag tonen

14.5 Which Psychological Disorders Are Prominent in Childhood?

  • Autisme is een stoornis waarbij kinderen problemen hebben in de sociale interactie, en daarbij erg gericht zijn op objecten. Daarnaast hebben ze ook problemen met communicatie. Deze kinderen hebben vaak geen interesse en hebben erg behoefte aan structuur en vaste ritmes.

  • Attention-deficit hyperactivity disorder (ADHD) is een stoornis waarbij kinderen extreem impulsief zijn. Deze stoornis kan op latere leeftijd nog steeds aanwezig zijn, terwijl gedacht werd dat dat niet zo was.

Hoorcollege 13

 

Chapter 15 – Treatment of Psychological Disorders

15.1 How Are Psychological Disorders Treated?

In de behandeling van de mentale stoornissen heb je biologische therapievormen en psychotherapie. Biologische therapievormen zijn vormen waarbij de therapeut ervan uitgaat dat er een medische oorzaak is voor de stoornis, en daarom direct in te grijpen op lichamelijke factoren. In de psychotherapie is het doel om een bepaald aspect van het handelen te veranderen en te herstructureren. Er zijn heel veel vormen van psychotherapie:

  • Psychodynamische therapie gaat ervanuit dat er onbewuste, mentale conflicten voor de stoornis zorgen. Het onbewuste wordt bewust gemaakt. Technieken zijn de vrije associatie (zeggen wat in je opkomt), droomanalyse en een analyse van versprekingen. Deze technieken zijn om de afweermechanismen te omzeilen. Hiervan is Freud de grondlegger. Echter is niet heel zeker of de therapie echt werkt.

  • Humanistische therapie legt de nadruk op het bewuste, waarbij je de gelegenheid krijgt om problemen uit te praten en ondersteuning biedt bij het zoeken naar een oplossing voor problemen. Rogers heeft de Cliënt-gerichte therapie ontwikkeld, waarbij de therapeut een actief klankbord is. Ook kan motivationeel interview, waarbij je de patiënt bewust maakt van het gedrag, en hoe je dit kan veranderen.

  • Cognitieve therapie en gedragstherapie kijken naar datgeen wat niet goed gaat. Er wordt vanuit gegaan dat het probleem ontwikkelt door aangeleerd gedrag en denken. Hierbij is worden problemen geïdentificeerd en hersteld. In de gedragstherapie wordt gedrag veranderd door klassiek en operante conditioneren. In de cognitieve therapie gebruiken ze cognitieve herstructurering, waarbij de situatie volledig geanalyseerd worden. Dit is bedacht door Beck.

  • Groepstherapie is belangrijk bij mensen die problemen hebben in sociale situaties. Je kunt in een groep ook van elkaar leren. Dit kan ook in de vorm van gezinstherapie.

Er zijn ook biologische therapieën:

  • Geneesmiddelen therapie is het voorschrijven van medicijnen. Er zijn 3 soorten geneesmiddelen die neurotransmitter-afgifte stimuleren of blokkeren, of neurotransmitters uit de synaptische spleet verwijderen. Er zijn:

    • Anxiolytica hebben een kalmerend effect door het onderdrukken van activiteit in het zenuwstelsel. Er is toename van GABA. Ze zijn verslavend en versterken het effect van alcohol

    • Antidepressiva zijn oppeppend. Belangrijk zijn serotonine re-uptake blokkers, waarbij serotonine langer actief blijft in de synaptische spleet. Een belangrijk voorbeeld hiervan is Prozac. Het kan lang duren voordat het medicijn werkt, doordat de ziekte een network disease kan zijn, waarbij netwerken tussen neuronen kapot gaan.

    • Antipsychotica verminderen dopamine door receptor blokkers. Je kan tardieve diskinesie ontwikkelen, waarin de bijwerkingen blijvend zjin.

  • Elektroconvulsieve therapie is het toedienen van elektroshocks, en wordt vaak gebruikt wanneer niks anders werkt.

  • Transcraniële Magnetische Stimulatie (TMS) waarbij je van buitenaf de hersenen stimuleert met een magnetisch veld. Dit is een alternatief van elektroconvulsieve therapie.

  • Diepe hersenstimulatie waarbij elektronen in de hersenen worden geïmplanteerd, om de hersengebieden die niet goed werken te stimuleren.

  • Neurochirurgie.

Het onderzoeken of een behandelmethode werkt kun je doen door gerandomiseerde klinische trials. Hierbij vergelijk je behandelde mensen met mensen die niet behandeld zijn en eventueel mensen met een placebo. Je moet bij onderzoek doen ook letten op regressie naar het gemiddelde, het spontane herstel.

Het placebo effect is het effect wat optreedt wanneer mensen verbetering laten zien, maar niet behandeld worden met een medicijn. Mensen moeten wel erin geloven dat ze behandeld worden. Medicijnen met bijwerkingen vergroten het effect.

Een evidence-based behandeling is een behandeling die effectiever dan een placebo gebleken is.

15.2 What Are the Most Effective Treatments?

Bij de behandeling van angststoornissen kan cognitieve gedragstherapie werken, maar soms ook medicatie. Bij fobieën is gedragstherapie het meest effectief en bij paniekstoornissen cognitieve (gedrags)therapie.

Voor obsessief-compulsieve stoornissen is antidepressiva effectief. Eerst dachten ze anxiolytica, maar dit blijkt onjuist. Ook cognitieve gedragstherapie of diepe hersenstimulatie kan werken. Diepe hersenstimulatie wordt alleen gebruikt als de andere twee niet werken.

Depressie wordt behandeld met antidepressiva of cognitieve gedragstherapie. Er is hierbij niet een die beter is dan de ander. Je moet wel antidepressiva blijven slikken, wil je het effect blijven behouden. Cognitieve gedragstherapie daarentegen werkt langer na het stoppen met de behandeling. Er zijn nog andere behandelmethoden die beschreven worden in het boek.

Bipolaire stoornissen kunnen behandeld worden met lithium. Dit is een stof die zorgt dat de stemming gestabiliseerd wordt. Lithium heeft echter vooral effect op de manische kant.

Schizofrenie kan behandeld worden met antipsychotica of psychosociale interventies.

15.3 Can Personality Disorders Be Treated?

Borderline kan behandeld worden met dialectische gedragstherapie. Dit is een cognitieve gedragstherapie in combinatie met mindfulness.

15.4 How Should Childhood Disorders and Adolescent Disorders Be Treated?

ADHD wordt behandeld met Ritalin of gedragstherapie, en autisme met gestructureerde gedragstherapie. Kinderen met depressie krijgen dezelfde behandeling als normaal.

Hoorcollege 14

 

Chapter 12 – Social Psychology

12.1 Groepsinvloeden

Het samenleven in groepen is een belangrijke waarde om te overleven. Hierdoor is de omvang van de hersenen toegenomen. Ingroups zijn groepen waarin je je thuis voelt, en die overleven door wederkerigheid, waarbij vrienden elkaar helpen, en transitiviteit. Outgroups zijn groepen waarmee je je niet identificeert. Een groep is meer dan de som der delen, en dit is te zien in sociale facilitatie, het beter presteren in groepen, en sociale inhibitie, waarbij de groep juist zorgt voor een slechtere prestatie.

Deïndividuatie is wanneer groepen hun individualiteit verliezen door een grote mate van arousal, en zich als een massa gedragen. Je kan in een groep ook anders beslissen dan als individu. Je durft meer risico’s te nemen: het risky-shirt effect. Echter, als er groepspolarisatie is, neemt je juist minder risico.
Conformiteit is dat meningen en gedragingen zich afstemmen aan de meningen en gedragingen in de groep. Volgzaamheid is een wat minder extreme vorm van conformiteit. Dit is bijvoorbeeld ook het gehoorzaam zijn aan autoriteiten.

12.2 Afschrikken of helpen?

Agressie wordt op biologisch niveau in de hersenen door onder andere de hypothalamus en amygdala mogelijk gemaakt. Ook minder serotonine zorgt voor een verhoogde agressie. Op psychologisch niveau zijn er genetische factoren van agressie. Het sociaal-culturele niveau zie je dat in verschillende culturen verschillende maten van agressie zijn.

Het verhogen van het welzijn van mensen in de ingroup heet prosociaal gedrag. Een extreme vorm hiervan is altruïsme, waarbij je jezelf opoffert. Hierbij zegt de kin selection dat als genoeg dit doen in een populatie, de populatie overleeft.
Wanneer omstanderapathie optreedt, voelen mensen zich niet geroepen om te helpen. Dit wordt ook wel genovese-syndroom genoemd. Dit kan komen doordat je bang bent te falen, je je anonimiteit wil behouden, er een gespreide verantwoordelijkheid is of de kosten en baten van hulp geven niet gelijk zijn.

12.3 Attitudes en gedrag

Attitudes zijn waarderingen over een persoon, gebeurtenis of object. Dit kan zowel bewust als onbewust zijn, dus zowel expliciet als impliciet. Attitudes kunnen ontstaan door klassieke en operante conditionering of socialisatie. Wanneer de attitudes niet overeenstemmen met het gedrag, kan dit leiden tot dissonantie. Dit wordt gezegd in de cognitieve-dissonantie-theorie. Het opheffen hiervan moet door verandering van gedrag, rationaliseren of bagatellisering, het kleiner maken van de attitude.

Het elaboration likelihood model heeft een centrale en een perifere route. De centrale route is dat iemand door cognitieve processen de attitude verandert. De perifere route is wanneer de juiste omgevingsomstandigheden tot een verandering in de attitude leiden.

12.4 Ons beeld van de ander

Mensen delen elkaar in in sociale categorieën waarbij de eerste indruk en de non-verbale gedragingen belangrijk zijn. Bij het maken van dat beeld projecteer je je kennis op wat je ziet. Heider heeft de term attributie ingevoerd. Dit is een verklaring om gedrag bij anderen te verklaren. Deze attributies hebben verschillende dimensies, en het eigenbelang is belangrijk bij attributies.

In sociale context noem je schema’s stereotypen. Deze zijn onbewust en beïnvloeden de vorming van indrukken. De stereotypen houden zichzelf ook in stand. Als blijkt dat het stereotype niet klopt, wordt er een subtype aangemaakt. Hierbij wordt een deel van het stereotype veranderd. Het onderdrukken van stereotypen kan door perspectiefstudies.

12.5 Sociale relaties

Vriendschappelijke en romantische relaties ontstaan door vertrouwdheid en positieve persoonlijkheidseigenschappen. Ook fysieke aantrekkelijkheid is belangrijk. Hierbij is symmetrie een goede factor.

Interpersoonlijke stijlen zijn stijlen die een romantische relatie in stand houdt. Je moet niet overdreven kritisch, minachtend, afwerend zijn of je mentaal terugtrekken uit een relatie.

Bron

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegejaar 2016 - 2017

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2340