Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Europees Recht - RUG - Oefententamen 2018/2019

Vragen

Vraag 1

Deelvraag 1: Doorwerking

In rechtsoverweging 36 van het arrest Dansk Industri overweegt het Hof van Justitie:

“Uit punt 47 van het arrest Association de médiation sociale (C-176/12, EU:C:2014:2) blijkt overigens dat het verbod van discriminatie op grond van leeftijd particulieren een subjectief recht verleent dat als zodanig kan worden ingeroepen en de nationale rechterlijke instanties ook in gedingen tussen particulieren verplicht nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met dat verbod, buiten toepassing te laten.”

Schrijf naar aanleiding van deze rechtsoverweging een analyse over de doorwerking van algemene beginselen en bespreek hierin alle van de volgende aspecten:

  • de relevantie van de stelling van het Hof dat het verbod op discriminatie op grond van leeftijd “[aan] particulieren een subjectief recht verleent”;
  • de relatie tussen de hierboven weergegeven rechtsoverweging 36 uit Dansk Industri en de redenering van het Hof in Mangold;
  • in hoeverre de rechtspraak van het Hof in Mangold–Kücükdeveci–Dansk Industri relevant is voor de inroepbaarheid van andere algemene beginselen van Unierecht en/of grondrechten uit het Handvest, aan de hand van ten minste twee specifieke beginselen of grondrechten;
  • de rol van het rechtszekerheidsbeginsel in de doorwerking van algemene beginselen.

Deelvraag 2: Mededingingsrecht

Het Europees mededingingsrecht beoogt mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen te voorkomen en weg te nemen, om daarmee een efficiënte en open marktwerking te waarborgen. Volgens economen en juristen uit de zogenaamde “Chicago School” leidt de toepassing van het mededingingsrecht echter vaak tot bestraffing van efficiënte marktgedragingen zodat de marktwerking eerder wordt belemmerd dan beschermd. Deze inzichten brachten de zeer invloedrijke Amerikaanse jurist Robert H. Bork ertoe het mededingingsrecht te beschrijven als “a policy at war with itself” [een beleid in strijd met zichzelf]. In dezelfde trant omschreef hij de mededingingsverstorende gevolgen van de toepassing van het mededingingsrecht als “the antitrust paradox” [de paradox van het mededingingsrecht].

Ook in het Europees mededingingsrecht hebben deze inzichten hun sporen overduidelijk nagelaten. Bespreek in een kort essay aan de hand van twee van de onderstaande begrippen hoe de handhaving van het Europees mededingingsrecht, gelet op haar belangrijkste doelstellingen, probeert te voorkomen dat zij “een beleid in strijd met zichzelf” wordt. Gebruik voorbeelden en verwijs naar relevante rechtspraak.

  1. Inter-brand- en intra-brandconcurrentie
  2. Mededingingsbeperkende strekking
  3. Bijzondere verantwoordelijkheid
  4. Selectieve distributie

Deelvraag 3: Unieburgerschap

Het burgerschap van de Europese Unie stelt onderdanen van de lidstaten in staat vrij te reizen en te verblijven in andere lidstaten dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten. Onder bepaalde voorwaarden kunnen ook niet-Unieburgers (ook wel “derdelanders” genoemd) een zogeheten “afgeleid verblijfsrecht” verkrijgen op grond van hetzij het Verdrag hetzij Richtlijn 2004/38. Schrijf een kort essay waarin u alle van de onderstaande aspecten bespreekt:

  • de betekenis van het begrip “afgeleid verblijfsrecht”;
  • wanneer en onder welke voorwaarden derdelanders aanspraak kunnen maken op zo’n afgeleid verblijfsrecht, met verwijzing naar ten minste drie concrete, onderscheiden situaties;
  • de grondslag(en) van de afgeleid verblijfsrechten in de door u beschreven situaties;
  • in hoeverre de rechtspraak van het Hof van Justitie geschikt is om misbruik van deze afgeleide rechten te voorkomen.

Vraag 2: Vrij Verkeer

België heeft nieuwe wetgeving vastgesteld op het gebied van volksgezondheid en consumentenbescherming. Artikel 1 van deze Wet betreffende de bescherming van de gezondheid bepaalt:

“Alle reclame voor tabak, producten op basis van tabak, en soortgelijke producten, hierna tabaksproducten genoemd, is verboden.

Als ‘reclame’ wordt beschouwd elke mededeling of handeling die rechtstreeks of indirect tot doel heeft de verkoop van tabaksproducten te bevorderen, ongeacht het aangewende communicatiemiddel of de gebruikte technieken.”

De firma Bilal exploiteert in België een aantal supermarkten. Na een onderzoek van de Overheidsdienst Volksgezondheid heeft het Belgische Openbaar Ministerie vastgesteld dat Bilal in haar supermarkten reclame heeft gemaakt voor tabak, hetgeen verboden is op grond van artikel 1 van de Wet betreffende de bescherming van de gezondheid. Zo zou Bilal verschillende tabaksproducten hebben verkocht:

  • tegen een eenheidsprijs lager dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten had vermeld;
  • met een tijdelijke algemene korting van 3% voor alle klanten;
  • met een algemene korting van 3% voor een specifieke categorie van personen, namelijk leden van jeugdbewegingen, middels de “woudloperskorting”.

Bij vonnis van de rechtbank te Antwerpen van 20 juni 2017 is Bilal veroordeeld tot een geldboete van 270 000 EUR wegens schending van artikel 1. Bilal heeft bij het hof van beroep te Antwerpen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In dit hoger beroep voert zij aan dat het verbod voor detailhandelaars om tabaksproducten verkopen tegen een lagere prijs dan die door de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van tabaksproducten is vermeld, onverenigbaar is met artikel 34 VWEU.
Het hof van beroep te Antwerpen heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de EU bij tussenvonnis de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Verzet artikel 34 VWEU zich tegen een nationale maatregel die het detailhandelaars verbiedt om promotie te maken voor tabaksproducten door middel van een verkoopprijs lager dan die door de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van tabaksproducten is vermeld?

U bent de Advocaat Generaal in deze zaak. Schrijf een advies voor het Hof van Justitie van de EU over hoe zij deze prejudiciële vraag dient te beantwoorden.
NB: U kunt eventuele Europese richtlijnen over tabak negeren; u dient alleen in te gaan op de gestelde vraag.

Vraag 3: Bevoegdheid en Rechtsbescherming

Deelvraag 1

Op 20 mei 1980 komt het verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (Verdrag van Canberra) tot stand, welke op 7 april 1982 in werking treedt. De EU alsmede alle lidstaten afzonderlijk hebben dit verdrag ondertekent. Volgens de preambule zijn de ondertekenende partijen “[zich] bewust van het belang van het behoud van het milieu en van de handhaving van de ongerepte staat van het ecosysteem van de zeeën rond Antarctica.” Het Verdrag van Canberra stelt daarom de volgende doelstellingen:

Artikel I

  1. Dit Verdrag is van toepassing op de levende rijkdommen in de Antarctische wateren in het gebied bezuiden 60o zuiderbreedte en op de levende rijkdommen in de Antarctische wateren in het gebied tussen die breedtegraad en de Antarctische convergentie die deel uitmaken van het mariene ecosysteem van Antarctica.
  2. Onder levende rijkdommen in de Antarctische wateren wordt verstaan de populaties van vinvissen, weekdieren, schaaldieren en alle andere soorten levende organismen, met inbegrip van vogels, die voorkomen ten zuiden van de Antarctische convergentie.
  3. Onder het Antarctische mariene ecosysteem wordt verstaan het geheel van relaties van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren met elkaar en met hun fysische milieu.

Artikel II

  1. Het doel van dit Verdrag is de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren.
  2. In dit Verdrag wordt onder instandhouding mede rationeel gebruik verstaan.
  3. De exploitatie en daarmee samenhangende activiteiten in het gebied waarop dit Verdrag van toepassing is, moeten plaatsvinden overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag en met inachtneming van de volgende instandhoudingsbeginselen:
    a) een populatie mag door de exploitatie niet zodanig in omvang teruglopen dat een stabiele aanwas niet gewaarborgd is; daarom mag de populatiegrootte niet komen te liggen onder een peil dat dicht ligt bij de omvang waarbij de grootste jaarlijkse nettoaangroei gewaarborgd is;
    b) de ecologische relaties tussen geëxploiteerde populaties van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren en de daarvan afhankelijke en daarmee verwante populaties moeten in stand worden gehouden, en uitgedunde populaties moeten weer worden gebracht op het peil bedoeld onder a);

Onderdeel van het verdragssysteem is de verplichting om een jaarlijkse bijeenkomst te houden van de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (de CCAMLR – afgeleid uit de Engelse benaming). De CCAMLR kijkt (onder andere) elk jaar naar de visstand in het Antarctische gebied en geeft, op basis van de uitkomst van de inbreng van de leden van deze belangrijke commissie een advies omtrent de vangstquota die dienen te gelden voor het gebied. Naast de EU zijn 8 van haar lidstaten lid van de CCAMLR.

Voor de voorbereiding van de vergadering van de CCAMLR van 2019 heeft de Raad een meerjarenvisie opgesteld, met daar aan verbonden een discussienota. De Raad heeft intern vergaderd over de toekomst van de visserij in het Antarctische gebied, en stelt deze meerjarenvisie en discussienota per Besluit vast, om vervolgens naar de CCAMLR te zenden. Het besluit, dat procedureel gezien geen defecten kent, heeft de aanhef: “Uit hoofde van de Europese Unie en haar Lidstaten, stellen wij het volgende plan van aanpak voor: [...]”

De Europese Commissie is not amused. De Europese Commissie is bang dat de Raad gezamenlijk met Lidstaten gaat optreden om tot een advies te komen over het beheer van de visstanden in de zuidelijke Antarctische zeeën. Naar de mening van commissie hebben de lidstaten hier geen enkele zeggenschap in. Zij wil daarom een procedure starten op grond van artikel 263 VWEU.

Welke grond zou de Commissie inroepen voor het Hof van Justitie? Wat zou de Raad ter verdediging stellen? Hoe zou het Hof van Justitie tot haar oordeel komen? Geef aan welke Europeesrechtelijke leerstukken en uitspraken hier van toepassing zijn en motiveer uw antwoord.

Deelvraag 2

Wanneer het stof weer is neergedaald neemt de Raad deel aan de beraadslagingen voor de CCAMLR. Wanneer deze internationale commissie een besluit moet nemen over visquota en de bescherming van bepaalde maritieme gebieden, komt de Raad bij elkaar om tot een standpunt te komen. Geheel volgens de procedures die daar voor staan komt er een Besluit van de Raad tot stand, en hiermee gaat zij de vergadering van de CCAMLR in. Uit dit besluit blijkt duidelijk dat de Raad en de Commissie meer belang hebben gehecht aan een in het algemeen hoge bescherming van de Antarctische zones, dan aan intensieve bescherming van specifieke dieren. Dit moet voorkomen dat zich breekpunten voor gaan doen door de verschillende ideeën die er tussen staten heersen over de bescherming van specifieke vormen van Antarctische fauna. Het resultaat is dat dwergvinvis zijn beschermde status dreigt te verliezen, en dat de EU bij monde van de Raad hier niet heel hard tegen in zal gaan.

Whalewatch International is een milieubeschermingsorganisatie die zich specifiek inzet voor de bescherming van walvissen over de gehele wereld. Zij hebben hun hoofdkwartier in Amsterdam en zijn in Nederland geregistreerd als een Vereniging. Zij zijn erg teleurgesteld met het Besluit van de Raad en zien dit graag vernietigd. Whalewatch International is van mening dat de Commissie en de Raad onvoldoende rekening hebben gehouden met de verplichting tot een hoge status van milieubescherming zoals deze in artikel 191 VWEU en artikel 37 van het Handvest te lezen is. Zij willen dat dit besluit nietig wordt verklaard.

Zij komen tot uw kantoor en u dient Whalewatch International van een gedegen juridisch advies te voorzien. Heeft Whalewatch procedureel gezien de mogelijkheid om de nietigheid van het Besluit dat de onderhandelingspositie van de Raad in het overleg van de CCAMLR vaststelt te bewerkstelligen?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Deelvraag 1: Doorwerking

Relevantie van de stelling dat het verbod op discriminatie op grond van leeftijd een “subjectief recht” verleent

Een subjectief recht is een individueel recht dat toekomt aan rechtssubjecten. De relevantie van deze stelling heeft te maken met de criteria waaronder bepalingen van Unierecht voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen: wanneer een bepaling een subjectief recht verleent zal deze bepaling voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn (meer precies: een subjectief recht is geen noodzakelijke, maar wel een voldoende voorwaarde voor inroepbaarheid). Door te stellen dat het verbod op discriminatie op grond van leeftijd een subjectief recht verleent, benadrukt het Hof dat dit verbod – in tegenstelling tot enkele andere algemene beginselen die “vager” zijn – daadwerkelijk een recht verleent dat rechtstreeks inroepbaar is.

De relatie tussen rechtsoverweging 36 uit Dansk Industri en de redenering in Mangold

In r.o. 36 van Dansk Industri stelt het Hof dat het verbod op discriminatie op grond van leeftijd als zodanig kan worden ingeroepen voor de nationale rechter. In Mangold werd aan het Hof de prejudiciële vraag gesteld of de betrokken nationale bepaling in strijd is met artikel 6, lid 1 van richtlijn 2000/78. Het Hof antwoordt hierop bevestigend (r.o. 78), ondanks het feit dat de implementatietermijn van richtlijn 2000/78 op dat moment nog niet is verstreken (r.o. 66). De redenering van het Hof in Mangold is derhalve gericht op de inroepbaarheid van richtlijn 2000/78, waarbij het Hof in r.o. 74 t/m 76 aangeeft dat deze richtlijn al inroepbaar is voorafgaand aan het verstrijken van de implementatietermijn, onder andere omdat deze richtlijn zijn oorsprong vindt in het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd (r.o. 74 en 75). Het Hof baseert zijn redenering dus niet op de inroepbaarheid van het algemene beginsel als zodanig – zoals in Dansk Industri – maar op de inroepbaarheid van de richtlijn die onder andere dit beginsel concretiseert.

Relevantie van Mangold–Kücükdeveci–Dansk Industri voor de inroepbaarheid van andere algemene beginselen van Unierecht

Alle drie zaken betreffen één specifiek beginsel van Unierecht, namelijk het verbod op discriminatie op grond van leeftijd. Uit deze rechtspraak kan niet rechtstreeks worden geconcludeerd dat ook alle andere algemene beginselen van Unierecht rechtstreeks inroepbaar zijn door particulieren (al dan niet in horizontaal geschil). Hierbij moeten in ieder geval de volgende twee voorwaarden besproken worden:

  1. Algemene beginselen van Unierecht binden de lidstaten louter wanneer zij handelen binnen de werkingssfeer van het Unierecht (in het kader van het Handvest, zie artikel 51 lid 1 Hv en het arrest Akerberg Fransson). Dit is in ieder geval zo wanneer wetgeving van lidstaten een invloed heeft op de handel tussen lidstaten (een grensoverschrijdend effect) of wanneer wetgeving van lidstaten onder de reikwijdte van secundaire EU-wetgeving valt (vgl. de rol van richtlijn 2000/78 in de zaken Kücükdeveci en Dansk Industri).

  2. Voor all normen van Unierecht – inclusief algemene beginselen – geldt dat deze alleen rechtstreeks kunnen worden ingeroepen voor zover zij voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn. Niet alle algemene beginselen zijn dit. In het Handvest zijn diverse grondrechten te vinden die (hoogstwaarschijnlijk) niet onvoorwaardelijk zijn. Zo heeft het Hof eerder geoordeeld dat artikel 27 Hv geen onvoorwaardelijk recht aan particulieren verleent, hetgeen zichtbaar is in de tekst van het artikel zelf.

Rol van het rechtszekerheidsbeginsel

Het rechtszekerheidsbeginsel is onderdeel van de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en als zodanig zelf een algemeen beginsel van Unierecht. Dit betekent dat wanneer er een spanning ontstaat tussen het rechtszekerheidsbeginsel en een ander algemeen beginsel van Unierecht, deze tegen elkaar afgewogen dienen te worden. In Dansk Industi oordeelt het Hof dat de bescherming van gewettigd vertrouwen niet kan worden ingeroepen om een particulier het recht te ontzeggen zich te beroepen op het Unierecht (r.o. 41, zie naar analogie ook de situatie in Wells). Niettemin heeft het Hof de mogelijkheid om de gevolgen van een bepaalde uitlegging van Unierecht te beperken in tijd wanneer particulieren en lidstaten deze uitlegging redelijkerwijze niet hadden kunnen voorzien (zoals werd gedaan in het arrest Defrenne t.a.v. de rechtstreekse werking van artikel 157 VWEU). In Dansk Industri concludeert het Hof echter dat hier in de onderhavige zaak geen reden voor was. Immers had het Hof al in Mangold geconcludeerd dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd kon worden ingeroepen voor de nationale rechter, en is het beginsel voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk neergelegd in artikel 21 Hv. Eventueel staat voor de particulier die nadelige gevolgen ondervindt van de rechtstreekse werking van artikel 21 Hv de mogelijkheid open de geleden schade te verhalen op de lidstaat (Francovich-aansprakelijkheid).

N.B.:

  • De laatste 5 punten (oftewel 10%) zijn gegeven voor de vorm en het taalgebruik van het antwoord. Hierbij is vooral gekeken of u daadwerkelijk een essay hebt geschreven (in plaats van bulletpoints of een onsamenhangende tekst), het hebben genoemd van alle relevante aspecten zoals vermeld in de vraag, de afwezigheid van irrelevante aspecten (zoals platitudes, algemeenheden of overige vormen van informatie waarnaar niet werd gevraagd), en het gebruik van volzinnen.
  • Veel studenten hebben (onjuist) geconcludeerd dat er geen verschil is tussen de redenering van het Hof in Mangold en die in Dansk Industri. Ten aanzien van de relevantie van de rechtspraak voor overige algemene beginselen hebben veel studenten enkele voorbeelden genoemd, maar niet aangegeven waarom deze (en niet andere) beginselen op grond van de Mangold-rechtspraak geacht worden ook rechtstreekse werking te hebben. Hierbij was de koppeling met de algemene criteria voor rechtstreekse werking van belang. In het kader van het rechtszekerheidsbeginsel hebben veel studenten het arrest Dansk Industri genoemd, maar dit iets te kort door de bocht uitgelegd.
  • Opvallend was dat deze vraag relatief vaak onvolledig is beantwoord (d.w.z. dat één of meerdere elementen misten), wellicht door tijdgebrek.

Deelvraag 2: Mededingingsrecht

Deze vraag gaat over de gevolgen van mededingingsrechtelijke handhaving voor het functioneren van de markt. Aan de hand van twee begrippen dient u een kort essay te schrijven over de manier waarop het Europees mededingingsrecht probeert te voorkomen dat zij “een beleid in strijd met zichzelf” vormt.

Om de centrale vraagstelling van deze vraag goed te behandelen is allereerst een begrip van de doelstellingen van het mededingingsrecht noodzakelijk. Dit zijn het beschermen van de marktstructuur (het aantal concurrenten) enerzijds en het beschermen van de marktprestatie (efficiëntie) anderzijds. Daarnaast heeft het Europees mededingingsrecht in aanvulling op het vrijverkeersrecht ook marktintegratie als doelstelling. Aanhangers van de Chicago School stellen – versimpeld weergegeven – dat het mededingingsrecht alleen efficiency, c.q. consumentenwelvaart, als doel heeft, en dat handhaving gericht op het beschermen van de marktstructuur vaak efficiënt marktgedrag bestraft.

Deze vraag had vervolgens op verschillende manieren beantwoord kunnen worden, grotendeels afhankelijk van de gekozen begrippen. Voor het maximale score per begrip (20 punten) had u allereerst het begrip moeten uitleggen aan de hand van relevante rechtspraak en zo nodig met voorbeelden. Vervolgens had u dit begrip moeten koppelen aan de vraagstelling door uit te leggen hoe de functie, het gebruik en/of de interpretatie van dit begrip in de rechtspraak van het Hof ertoe kan bijdragen dat het Europees mededingingsrecht geen strijd met zichzelf vormt.

T.a.v. de begrippen intra-brand- en inter-brandconcurrentie had u kunnen opmerken dat dit beide vormen van concurrentie zijn die door coördinatie kunnen worden beperkt. Verticale coördinatie, in het bijzonder distributieafspraken, kunnen een negatief effect hebben op de intra-brandconcurrentie. Immers worden bij distributieafspraken door de producent vaak eisen gesteld aan de distributeurs of detailhandelaren waarmee de concurrentie tussen laatstgenoemden in de verkoop van een bepaald product wordt verminderd of zelfs uitgeschakeld. Anderzijds brengen dergelijke distributieafspraken vaak efficiencyvoordelen met zich mee. In de rechtspraak inzake selectieve distributie (Metro I, Pierre Fabre) is te zien hoe het Hof rekening houdt met de efficiencyvoordelen van intra-brandbeperkende distributieafspraken door bijvoorbeeld selectieve distributiesystemen van artikel 101 lid 1 VWEU uit te zonderen wanneer zij aan de door het Hof gestelde criteria voldoen. Meer algemeen worden beperkingen van de intra-brandconcurrentie doorgaans niet als problematisch gezien voor zover er voldoende inter-brandconcurrentie aanwezig is, hetgeen met name zichtbaar is in de marktaandelengrens van 30% in de groepsvrijstellingsverordening, waarmeee verticale coördinatie tussen ondernemingen met elk minder dan 30% marktaandeel worden uitgezonderd van artikel 101 VWEU.

T.a.v. het begrip “mededingingsbeperkende strekking” is in ieder geval van belang dat coördinatie tussen ondernemingen met een mededingingsbeperkende strekking (voor zover deze ook een negatieve invloed heeft op de tussenstaatse handel) verboden is onder artikel 101 lid 1 VWEU, zonder dat de daadwerkelijke negatieve gevolgen op de mededinging hoeven te worden onderzocht. Enerzijds kunnen hierdoor handhavingskosten worden verlaagd, waardoor de mededinging efficiënter kan worden beschermd. Anderzijds kan een te ruimhartige interpretatie van het begrip “strekking” ertoe leiden dat van te veel coördinatievormen de gevolgen niet worden onderzocht, hetgeen het risico met zich meebrengt dat ook efficiënte coördinatie wordt verboden (dit worden ook wel “vals positieve uitkomsten” genoemd). Om die reden oordeelt het Hof in het arrest Cartes bancaires, in r.o. 58, dat het begrip “mededingingsbeperkende strekking” restrictief moet worden geïnterpreteerd. Dit dient tot doel dergelijke vals positieve uitkomsten te voorkomen, zodat efficiënte marktgedragingen niet worden bestraft.

T.a.v. het begrip “selectieve distributie” had u, zoals hierboven al vermeld, kunnen verwijzen naar het arrest Pierre Fabre. Hierin bevestigt het Hof eerdere rechtspraak (m.n, Metro I en L’Oreal) waarin selectieve distributiesystemen worden uitgezonderd van artikel 101 lid 1 VWEU mits zij aan de gestelde criteria voldoen. In dat geval wordt namelijk verondersteld dat de negatieve gevolgen voor de intra-brandconcurrentie niet opwegen tegen de voordelen in de zin van een versterkte inter-brandconcurrentie, zodat mededingingsrechtelijke handhaving ongewenst is. Wanneer selectieve distributie op grond van de negatieve gevolgen voor de intra-brandconcurrentie zou worden verboden op grond van artikel 101 lid 1 VWEU, zou dit mogelijk een chilling effect kunnen hebben op de concurrentie tussen verschillende merken. Dit geldt met name voor luxeproducten en andere producten die een exclusief imago willen uitstralen. Een geheelverbod op online verkoop wordt door het Hof echter als mededingingsbeperkende naar strekking gezien, hoewel zo’n verbod evenzo positieve gevolgen kan hebben voor de marktprestatie. In het arrest Pierre Fabre zien we dan ook met name de marktintegratiedoelstelling van het Europees mededingingsrecht terug, die door het Hof wordt meegewogen met de doelstellingen van marktstructuur en –prestatie. Hierdoor wordt geprobeerd een juiste afweging te maken tussen de diverse doelstellingen van het mededingingsrecht – zij het dat aanhangers van de Chicago School deze afweging zouden afwijzen omdat de efficiencyvoordelen van selectieve distributie volgens hen doorslaggevend zouden moeten zijn.

T.a.v. het begrip “bijzondere verantwoordelijkheid” is van belang dat dit begrip relevant is voor artikel 102 VWEU. Ondernemingen met een machtspositie hebben een bijzondere verantwoordelijkheid om de mededinging niet (verder) te verzwakken. Doen zij dit wel, dan kunnen deze gedragingen misbruik opleveren. Deze “bijzondere verantwoordelijkheid” duidt op de balans tussen de voordelen en nadelen van dominante ondernemingen. Enerzijds hebben dominante ondernemingen dikwijls schaalvoordelen en hun aanwezigheid kan derhalve positieve gevolgen hebben voor de marktprestatie in de vorm van lagere prijzen en meer innovatie. Anderzijds wijst het bestaan van dominante ondernemingen erop dat de marktstructuur is verzwakt. In het Europees mededingingsrecht wordt rekening gehouden met deze mogelijk conflicterende effecten door machtsposities niet per se te verbieden, maar ondernemingen met een machtspositie wel een bijzondere verantwoordelijkheid te geven, waardoor gedragingen die voor andere ondernemingen zijn toegestaan, voor dominante ondernemingen zijn verboden. Hierdoor blijven – idealiter – dominante ondernemingen in staat hun schaalvoordelen aan te wenden om de markt beter te laten presteren, terwijl hen niet wordt toegestaan de marktstructuur verder te verzwakken door middel van bijvoorbeeld marktafschermende handelingen (zoals roofprijzen (AKZO) of een weigering aan een potentiële concurrent diensten of informatie te leveren die onontbeerlijk is om tot de markt toe te treden (Magill)).

N.B.: Veel studenten hebben de begrippen wel gedefinieerd – al dan niet aan de hand van rechtspraak of voorbeelden – maar niet uitgelegd hoe deze begrippen relevant zijn voor de vraagstelling. Het bespreken van de doelstellingen van het mededingingsrecht was een belangrijk onderdeel van een goed essay omdat hieruit juist blijkt dat het (Europees) mededingingsrecht meerdere doelstellingen heeft en dat het beschermen van de ene doelstelling (een pluriforme marktstructuur en/of marktintegratie) negatieve gevolgen kan hebben voor de andere doelstelling (marktprestatie).

Deelvraag 3: Unieburgerschap

Uitleg van het begrip “afgeleid verblijfsrecht”

Het begrip “afgeleid verblijfsrecht” betekent dat aan derdelanders geen autonoom c.q. zelfstandig verblijfsrecht toekomt. Hun eventuele verblijfsrechten zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een burger van de Unie (o.a. O en B r.o. 36).

Beschrijving van drie concrete situaties met de corresponderende grondslagen van de afgeleide verblijfsrechten in kwestie

Het afgeleid verblijfsrecht kan toekomen aan familieleden van Unieburgers zoals gedefinieerd in artikel 2 lid 2 richtlijn 2004/38.

N.B.: dit artikel geeft enkel definities en is dus geen grondslag voor een verblijfsrecht. Artikel 3 richtlijn 2004/38 verleent evenmin een verblijfsrecht, maar geeft slechts het personele toepassingsbereik van de richtlijn aan.

Keuze uit meerdere situaties:

  • Afgeleid verblijfsrecht op grond van richtlijn 2004/38
    • artikel 6 lid 2 voor kortstondig verblijf
    • artikel 7 lid 2 voor een verblijf van langer dan drie maanden
    • artikel 16 lid 2 voor een duurzaam verblijf
  • Chen-situatie (artikel 21 VWEU jo richtlijn 90/364/EEC (vervangen door richtlijn 2004/38)
  • Ruiz Zambrano-situatie (artikel 20 VWEU)
  • Carpenter-situatie (artikel 56 VWEU) -> S en G (artikel 45 VWEU)
  • Singh-situatie (artikel 45 en 49 VWEU) -> O en B (artikel 21 VWEU)
  • Lounes-situatie (artikel 21 VWEU)

Uitleg over de geschiktheid van de rechtspraak om misbruik te voorkomen

Hier had u in ieder geval moeten noemen dat het verlenen van rechten op grond van het Unieburgerschap niet mag worden uitgebreid tot gevallen van misbruik, met verwijzing naar de toets die het Hof van Justitie hierbij toepast (O en B r.o. 58). Vervolgens dient u beredeneerd aan te geven of deze toets geschikt is misbruik te voorkomen. Hierbij kunt u enerzijds aangeven dat de criteria tamelijk streng zijn, zodat van misbruik niet snel sprake zal zijn. Anderzijds heeft het Hof in diverse arresten duidelijke en strenge eisen gesteld aan met name de Carpenter-situatie en de Singh-route.

N.B.:

  • Ten opzichte van de andere discussievragen vereiste deze discussievraag in verhouding meer kennis dan analyse en inzicht. Wanneer u drie situaties correct beschreef en hierbij de juiste grondslagen noemde, had u hiermee al 30 van de 50 punten verdient. Aan het noemen van de juiste grondslag is bij deze vraag veel belang gehecht in de beoordeling, omdat dit laat zien dat u inzicht heeft in de reden voor het verlenen van een afgeleid verblijfsrecht (bijvoorbeeld: dat het afgeleid verblijfsrecht in Ruiz Zambrano is gegrond in artikel 20 VWEU en niet artikel 21 VWEU).
  • Opvallend was dat veel studenten de “ingewikkelde” situaties hebben beschreven (zoals de zaak Ruiz Zambrano) en “gemakkelijke” situaties hebben laten liggen, zoals afgeleide verblijfsrechten op grond van richtlijn 2004/38.
  • Ook viel op dat veel antwoorden erg lang waren en gedetailleerde beschrijvingen bevatten van de exacte feitenconstellaties in bijvoorbeeld Zhu en Chen of O. en B. Dit is prima, maar was lang niet altijd noodzakelijk en heeft vermoedelijk in sommige gevallen veel tijd gekost. Het beschrijven van concrete situaties waarin een derdelander recht heeft op een afgeleid verblijfsrecht vereist niet dat u in het geheel niet abstraheert van de feiten van specifieke arresten van het Hof.
  • T.a.v. de geschiktheid van de rechtspraak om misbruik te voorkomen viel op dat veel studenten slechts hun persoonlijke mening over de ethische merites van het handelen van mevrouw Chen hebben gegeven, of hebben volstaan met de opmerking dat dit “duidelijk een voorbeeld van misbruik was”. Dit is onvoldoende: u dient uw antwoord te onderbouwen met juridische argumenten en verwijzing naar de relevante rechtspraak (waaronder, in het specifieke geval van Zhu en Chen, de rol van de Michelletti-rechtspraak).

Vraag 2: Vrij Verkeer

Dit was het antwoord van het Hof van Justitie op de gestelde vraag:

“Artikel 34 VWEU verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak moet iedere maatregel van een lidstaat die de handel binnen de Unie al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van die bepaling (arresten van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82, punt 5, en 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a., C‑333/14, EU:C:2015:845, punt 31).

Als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen zijn aldus aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer die, bij ontbreken van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere lidstaten, waar deze goederen rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarden waaraan die goederen moeten voldoen, ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle producten van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 20 februari 1979, Rewe-Zentral, ook genaamd „Cassis de Dijon”, 120/78, EU:C:1979:42, punten 6, 14 en 15).

De toepassing op producten uit andere lidstaten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, kan niet de handel tussen lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel belemmeren in de zin van die rechtspraak, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle betrokken marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lidstaten. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, heeft de toepassing van dergelijke regelingen op de verkoop van producten uit een andere lidstaat die aan de door die staat vastgestelde voorschriften voldoen, immers niet tot gevolg dat voor die producten de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale producten het geval is (arrest van 10 februari 2009, Commissie/Italië, C‑110/05, EU:C:2009:66, punt 36). [Dit is een herhaling van de Keck-voorwaarden.]

Derhalve moeten worden beschouwd als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen in de zin van artikel 34 VWEU, de maatregelen van een lidstaat die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat uit andere lidstaten afkomstige producten minder gunstig worden behandeld, alsook de in punt 34 van het onderhavige arrest vermelde maatregelen. Onder dat begrip valt eveneens elke andere maatregel die de toegang tot de markt van een lidstaat voor uit andere lidstaten afkomstige producten belemmert (zie in die zin arrest van 10 februari 2009, Commissie/Italië, C‑110/05, EU:C:2009:66, punt 37).

In dit verband moet een nationale regeling inzake de prijs van tabaksproducten als die van artikel [1], van de wet betreffende de bescherming van de gezondheid, voor zover zij niet de kenmerken van die producten betreft maar enkel de voorwaarden waaronder zij kunnen worden verkocht, worden geacht betrekking te hebben op verkoopmodaliteiten (zie naar analogie arrest van 30 april 2009, Fachverband der Buch- und Medienwirtschaft, C‑531/07, EU:C:2009:276, punt 20).

Aangaande de vraag of een dergelijke regeling voldoet aan de voorwaarden van punt 35 van het onderhavige arrest [i.e. de Keck-voorwaarden, boven], moet worden opgemerkt dat een nationale bepaling zoals genoemd artikel 7, § 2bis, 1°, dat detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien.

Voorts kan die bepaling, voor zover zij geen betrekking heeft op de vaststelling door importeurs van producten uit andere lidstaten van de op die zegel vermelde prijs en voor zover die importeurs vrij blijven om die prijs vast te stellen, de toegang van tabaksproducten uit een andere lidstaat tot de Belgische markt niet verhinderen of in sterkere mate belemmeren dan de toegang van nationale tabaksproducten tot diezelfde markt.

Derhalve vormt een dergelijke regeling geen door artikel 34 VWEU verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking.

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 34 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, voor zover die prijs vrijelijk is vastgesteld door de importeur.”

N.B.:

  • Veel studenten concludeerden dat aan de tweede Keck-voorwaarde niet werd voldaan; zij gingen in op een eventuele rechtvaardiging (art. 36 VWEU). Punten zijn ook hiervoor toegekend.
  • Sommige kandidaten gaven echt een magere redenering (soms met de juiste conclusie, soms niet); deze tactiek werd niet royaal beloond – wij verwachten dat men de redenering duidelijk maakt en aangeeft waarom en/of hoe de nationale wetgeving voldoet aan de Keck-voorwaarden of eventueel gerechtvaardigd is. Ons oordeel over de kwaliteit van een antwoord is weerspiegeld in de becijfering.
  • Een maatregel die aan de Keck-voorwaarden voldoet hoeft niet gerechtvaardigd te zijn – de maatregel wordt niet als en maatregel van gelijke werking beschouwd. De Keck-voorwaarden (de ‘mitsen’) zijn geen rechtvaardigingsgronden!
  • De meeste kandidaten hebben een voldoende gescoord op deze vraag, ook als zij niet de lijn van het HvJ hebben gevolgd. Hogere scores werden toegekend voor overtuigend en goed gemotiveerde antwoorden die de redenering en het resultaat van het HvJ volgde.

Vraag 3

Deelvraag 1

De vraag betreft een situatie die voor is gekomen in Gevoegde Zaken C-626/15 & C-659/16 Europee Commissie v. Raad van de Europese Unie. Een aantal eerste opmerkingen zijn van belang. Ten eerste, zoals de openingsopmerking van de vraag al stelde, er is geen reden om op zoek te gaan naar artikelen of begrippen die niet zijn behandeld tijdens het college of in de werkgroepen. Ten tweede dient te worden opgemerkt dat er wordt gesteld dat er geen procedurele problemen zijn en dat u hier dus niet op hoeft in te gaan. Deze twee punten houden met elkaar verband. Dit betreft in de praktijk een procedure onder Artikel 218 VWEU, specifiek para. 9 van dat artikel. Studenten die dit artikel hebben gevonden, wat een complex systeem betreft, zijn voorbij gegaa naan de inforamtie in de vraag en behandelen een procedureel punt. Er zijn punten toegekend voor het vinden van het artikel, en soms zijn er interessante beschouwingen gegeven, maar dit leidt niet tot een voldoende.

De vraag gaat in essentie over het feit dat de Raad in een verder correct verlopen procedure een besluit heeft genomen waarbij wordt gesteld dat het is vastgesteld "Uit hoofde van de Europese Unie en haar Lidstaten". De Commissie geeft aan dat zij bang is dat de Raad hiermee aangeeft samen met de Lidstaten te gaan optreden en wil daarom het besluit aanvechten.
Er moet worden opgemerkt dat er 3 specifieke vragen worden gesteld:

  1. Welke grond zal de Commissie inroepen?
  2. Wat zou de Raad hier tegen in brengen?
  3. Wat zal het oordeel van het Hof zijn en op welke leerstukken is dit gebaseerd?

N.B.: Dit zijn de enige vragen die u dient te beantwoorden. Veel studenten zijn diep in de Artikel 263 VWEU procedure gekropen, echter dat werd niet gevraagd en kost u enkel tijd. Er is expliciet een keuze gemaakt om u handvatten te geven, maak hier gebruik van. Dat geeft u ook houvast voor de compleetheid. Veel studenten zijn vereten om daadwerkelijk een oordeel te geven en zijn daarmee punten van het maximum kwijt geraakt.

Punt 1. Welke grond zal de Commissie inroepen?

De titel van de vraag geeft in feite al het antwoord. Daarnaast geeft de vraag ook al aan dat de Commissie van emning is dat Lidstaten hier geen enkele zeggenschap in hebben. De student dient aan de hand van Artikel 263 VWEU tot de conclusie te komen dat de Commissie hier van mening is dat er sprake is van onbevoegdheid.

"Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake [een door] de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid."

Het is van belang dat de student aangeeft waarom de Commissie deze mening zal hebben. De overdracht van bevoegdheden is vastgelegd in Artikel 5 VEU:

  1. De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling.
  2. Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie enkel binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken.

Wat deze bevoegdheden inhouden, wordt verder uitgewerkt in het Werkingsverdrag. In Artikelen 3 tot 6 VWEU worden de drie ideëen van bevoegdheden uitgelegd, en worden de verschillende beleidsterreinen gekwalificeerd. Wanneer de Commissie tegen de bevoegdheid die aan Lidstaten wordt toegekend door de formulering van de Raad, dient de student in te zien dat de Commissie dan van mening is dat het hier een exclusieve bevoegdheid van de EU betreft. Immers, het idee achter de exclusieve bevoegdheid is dat de Lidstaten op die gebieden alle soevereiniteit aan de EU hebben overgedragen, en het alleen de EU is die dan nog kan optreden.
De exclusieve bevoegdheden worden omschreven in Artikel 3 VWEU:

De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:

  1. de douane-unie;
  2. de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interene markt nodig zijn;
  3. het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben;
  4. de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in eht kader van he tgemeenschappelijk visserijbeleid;
  5. de gemeenschappelijke handelspolitiek.

Voor het antwoord dient de student dan tot de conclusie te komen dat de Commissie kennelijk van mening is dat dit Antarctische Verdrag de instandhouding van de biologische rijkdommmen van de zee in eht kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid regelt.

Voorbeeld antwoord

Welke grond zal de Commissie inroepen?
De Commissie maakt duidelijk dat eht de Lidstaten aan zeggenschap ontbreekt om handelingen te ondernemen in het kader van het CCAMLR verdrag. Klaarblijkelijk zijn zij van mening dat de lidstaten hiermee buiten hun bevoegdheden treden. De bevoegdheidsverdeling is ee nbasis van de Europese Unie en is vastgelegd in artikelen 4-5 VEU. De uitwerking van deze verdeling is te vinden in de Artikelen 3,4 en 6 van het Werkingsverdrag. Op grond van de tekst van het CCAMLR Verdrag en de uitlatingen van de Commissie, zal de Commissie stellen dat het, volgend Artikel 263 VWEU, gaat om onbevoegd handelen van de Raad en Lidstaten aangezien uit Artikel 3(1)(d) blijkft dat Visserij een exclusieve bevoegdheid is. Het kenmerk van een exclusieve bevoegdheid is dat Lidstaten alle bevoegdheid op dit gebied hebben overgedragen, en alleen de Unie nog kan optreden.

Punt 2. Wat zou de Raad hier tegen inbrengen?

De logische respons van de Raad tegen het verwijt dat Lidstaten geen bevoegdheden hebben, is natuurlijk precies het tegenovergestelde beweren. Oftewel, de Commissie heeft hier ongelijk, want de Raad en Lidstaten handelen hier gezamenlijk op basis van een gedeelde bevoegdheid. Dit is de tweede categorie die genoemd wordt in Artikel 4 VWEU. Natuurlijk dient dit beargumenteerd te worden. Dat is echter geod mogelijk gezien de brede strekking van het CCAMLR verdrag en de gedeelde bevoegdheden die aan de Unie in samenspraak met de Lidstaten wordt gegeven:

Artikel 4 VWEU
De gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten betreffen in het bijzonder de volgende gebieden:

  1. landbouw en visserij, met uitsluiting van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee;
  2. milieu;

Er zijn zeker twee gebieden waar de Raad van zou kunnen stellen dat deze worden bediend door het CCAMLR Verdrag, waardoor zij onder de gedeelde bevoegdheden van de Europese Unie vallen. Dit houdt in dat op deze twee gebieden de Lidstaten bevoegd zijn om te handelen, tot de EU heeft opgetreden.

Voorbeeld antwoord

De raad zou het argument van de Commissie kunnen ontkrachten door te stellen dat het hier niet om een exclusieve bevoegdheid van de EU gaat, maar om een gedeelde bevoegdheid. Artikel 4 VWEU definieert de gedeelde bevoegdheden, waarbinnen primair de Lidstaten een bevoegdheid hebben tot EU handelen noodzakelijk is. Gezien de formulering van het CCAMLR Verdrag si het aannemelijk te maken dat het hier niet slechts de instandhouding van de biologische rijkdommen betreft, maar dat er een brede zorg voor het Antarctisch Milieu is, dan wel dat het visserij beleid verder gaat dan slechts quota.

Punt 3. Wat is het oordeel van het Hof?

Het Hof wordt gevraagd een oordeel te vellen over welke bevoegdheid hier van toepassing is. Dit houdt in dat er een afweging dient te worden gemaakt over de strekking van beide bevoegdheden. De wijze waarop het Hof dit zal doen, si door middel van een zwaartepunttest. De strijd tussen instellingen kan enkel op deze wijze worden beslecht. Het Hof onderzoekt dan de doelstellingen en de inhoud van de betrokken regelingen. De arresten C-164/97 & C-165/97 Bosbeschermingsverodening (ro. 12-13) en C-300/89 Titaandioxide zijn hier van belang. Hieruit kan men opmaken dat men voor een volledig antwoord dient te kijken naar de bewoording van de CCAMLR en in de rol van het Hof dient te beargumenteren welke bevoegdheid hier beter van toepassing is. Het doel is te toetsen of de student inzicht heeft in het proces van bevoegheidstoedeling en dit beredeneerd kan toepassen. Daarnaast is onderdeel van de toetsing dat de student de bewoording van een juridische tekst kan lezen en deze kan categoriseren. De uitkomst is hier niet zo zeer van belang, maar er dient een redelijke onderbouwing te zijn.

Voorbeeld antwoord

De enige wijze waarop een strijd tussen deze instellingen kan beslechten is door middel van een zwaartepunttest, zoals deze ook plaatsvind bij rechtsgrondslagen in de zaken Bosbeschermingsverordening en Titaandioxide. Uit deze zaken blijkft dat de wijze waarop het Hof een strijd tussen de instellingen oplost voortkomt uit een analyse naar de doelstellingen en bewoordingen van de bestreden handelingen, om deze vervolgens te categoriseren. In dit geval blijkt uit een analyse van de tekst van de CCAMLR dat alhoewel de instandhouding van de biologische diversiteit wordt genoemd, er bijvoorbeeld uit de preambule blijkt dat er een breder milieukunding belang wordt gediend. Het is daarom te beargumenteren dat de Raad in deze zaak gelijk heeft.

Antwoordindicatie

De Commissie maakt duidelijk dat het de Lidstaten aan zeggenschap ontbreekt om handelingen te ondernemen in het kader van het CCAMLR verdrag. Klaarblijkelijk zijn zij van mening dat de Lidstaten hiermee buiten hun bevoegdheden treden. De bevoegdheidsverdeling is een basis van de Europese Unie en is vastgelegd in artikelen 4-5 VEU. De uitwerking van deze verdeling is te vinden in de Artikelen 3, 4 en 6 van het Werkingsverdrag. Op grond van de tekst van het CCAMLR Verdrag en de uitlatingen van de Commissie, zal de Commissie stellen dat het, volgend Artikel 263 VWEU, gaat om onbevoegd handelen van de Raad en Lidstaten aangezien uit Artikel 3(1)(d) blijkt dat Visserij een exclusieve bevoegdheid is. Het kenmerk van een exclusieve bevoegdheid is dat Lidstaten alle bevoegdheid op dit gebied hebben overgedragen, en alleen de Unie nog kan optreden.

Er zijn zeker twee gebieden waar de Raad van zou kunnen stellen dat deze worden bediend door het CCAMLR Verdrag, waardoor zij onder de gedeelde bevoegdheden van de Europese Unie vallen. Dit houdt in dat op deze twee gebieden de Lidstaten bevoegd zijn om te handelen, tot de EU heeft opgetreden.
Het Hof wordt gevraag een oordeel te vellen over welke bevoegdheid hier van toepassing is. Dit houdt in dat er een afweging dient te worden gemaakt over de strekking van beide bevoegdheden. De wijze waarop het Hof dit zal doen, is door middel van een zwaartepunttest. De strijd tussen instellingen kan enkel op deze wijze worden beslecht. Het Hof onderzoekt dan de doelstellingen en de inhoud van de betrokken regelingen. De arresten C-164/97 & C-165/97 Bosbeschermingsverodening (ro. 12-13) en C-300/89 Titaandioxide zijn hier van belang. Hieruit kan men opmaken dat men voor een volledig antwoord dient te kijken naar de bewoording van de CCAMLR en in de rol van het Hof dient te beargumenteren welke bevoegdheid hier beter van toepassing is. Het doel is te toetsen of de student inzicht heeft in het proces van bevoegheidstoedeling en dit beredeneerd kan toepassen. Daarnaast is onderdeel van de toetsing dat de student de bewoording van een juridische tekst kan lezen en deze kan categoriseren. De uitkomst is hier niet zo zeer van belang, maar er dient een redelijke onderbouwing te zijn.

N.B.:

  • Dit is slechts een verkorte indicatie van wat zou kunnen worden gesteld. Het is bijzonder knap dat er studenten zjin die Artikel 218 VWEU hebben gevonden. Tot op zekere hoogte is dit beloond. Echter, de vraag vermeldt dat er procedureel geen problemen zijn. Een van de redenen voor het feit dat de vraag zo duidelijk stelt dat er geen procedureel gebrek is, omdat de Artikel 218(9) VWEU procedure die het hier betreft niet behandeld is, complex is en verder niet interessant.
  • Antwoorden over de wetgevingsprocedures zijn daarom ook niet goedgekeurd. Dit zijn antwoorden die over de procedures gaan en daarnaast procedures die niet van toepassing zijn.
  • Referenties naar Artikel 16 en 17 VEU gaan niet over bevoegdheden, maar over het uitoefenen van taken die onder die bevoegdheden vallen.
  • Er zijn studenten die stellen dat het hier om een advies gaat, welke niet onder de handelingen vallen die kunnen worden getoetst door het Hof van Justitie. Dit is in principe een interessant punt en er zijn punten voor toegekend mits de student de moeite heeft gedaan om duidelijk te maken dat de aangevallen handeling een advies is. In principe is dit namelijk niet het geval, het besluit stelt de positie van de EU vast in een internationaal onderhandelingsproces, dit heeft een de jure effect, wat de reden is voor de Commissie haar irritatie. De uitkomst van het internationale overleg is niet van belang in deze situatie, aangeizen dat niet een handeling van de RU is, nog op deze wijze een effect heeft in de Europese Rechtsorde.
  • Over het algemeen kan worden gezegd dat veel vergissingen vermeden hadden kunnen worden door het lezen van de vraag. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat er een reden is voor de toevoeging van de tekst van de CCAMLR (zwaartepunttest) maar dat het merendeel van de studenten te algemene verhalen hebben opgeschreven over het functioneren van de intstellingen in plaats van te werken met wat is gegeven.

Deelvraag 2

De vraag is een recht voor zijn raap behandeling van Artikel 263 VWEU. Een logische volgorde voor de behandeling van het probleem van uw cliënt WhaleWatch International, welke wederom specifiek is gericht op een enkel punt, namelijk ontvankelijkheid, is als volgt:

  1. Vaststelling categorie partij
  2. Vaststelling aard van de handeling
  3. Vaststelling voorwaarden die bij genoemde handeling horen
  4. Beoordeling kans van slagen
Punt 1. De Partij

WhaleWatch is een rechtspersoon dat is geregistreerd in Nederland. Onder Artikel 263 VWEU houdt dat in dat zij in de categorie van niet bevoorrechte partijen valt.

"Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan [...] beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks reaken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen."

Punt 2. Aard van de handeling

In principe stelt het artikel weinig limieten aan wat er door een rechtspersoon kan worden betwist. Echter, er zijn verschillende categorieën handelingen, die verschillende ontvankelijkheidseisen met zich meebrengen. Het is daarom handig om eerst te bepalen over wat voor handeling WhaleWatch's geschil gaat.

Het betreft hier een Besluit. Op grond van Artikelen 288 VWEU jo. 289 VWEU is dit geen wetgevingshandeling. Wetgevingshandelingen zijn die handelingen die tot stand komen door middel van een wetgevingsprocedure. Dat is het geval bij Verordeningen en Richtlijnen. De wetgevingsprocedure is hier echter, zoals bijna altijd het geval bij Besluiten, niet genoemd of van toepassing.

Aangezien het geen wetgevingshandeling betreft, zou er de mogelijkheid kunnen zijn dat het een regelgevingshandeling betreft. Een regelgevingshandeling wordt niet gevonden in het Verdrag, maar zijn zoals blijkt uit de Arresten Inuit Tapiriit Kanamati en Microban, niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking. Als dit besluit een regelgevingshandeling zou zijn, hoeft WhaleWatch enkel direcht geraakt te zijn door het besluit.
Het betreft hier geen handeling van algemene strekking, het besluit bindt enkel de Raad in haar onderhandelingen. Het bestreden besluit is niet van algemene toepasing in de zin dat het van toepassing is op objectief bepaalde situaties en dat het rechtsgevolgen heeft voor categorieën van personen die in het algemeen en in abstracto worden overwogen.
Dit houdt in dat het een besluit is dat enkel kan worden aangetast door WhaleWatch wanneer zij zowel direct als individueel is geraakt.

N.B.: Er zijn een aantal studenten geweest die hebben gesteld dat het hier een onderhandelingspositie betreft, en dat dit daarom geen rechtsgevolgen voor derden met zich meebrengt. Dit is een perfect antwoord, mits goed onderbouwd.

Punt 3. Vaststelling ontvankelijkheidseisen die gelden voor dit besluit.

Omdat het besluit geen regelgevingshandeling is, dient WhaleWatch dus zowel direct als rechtstreeks te zijn geraakt door het besluit. Echter zal bestudering van deze criteria snel tot het volgende probleem leiden. Zelfs als men aanneemt dat WhaleWatch door haar statutaire doelen mogelijk een effect ondervindt door het besluit, zal dit niet onmiddelijk plaatsvinden door het besluit. Het is de uitkomst van de internationale handelingen die zullen leiden tot mogelijke statusveranderingen voor de Dwerg Vinvis. Dus, helaas voor onze cliënt, WhaleWatch, maar gezien het feit dat hun relatie tot het besluit dermate vaag is dat ze zelfs niet direct geraakt zullen worden, zijn zij niet ontvankelijk voor een beroep op grond van Artikel 263 VWEU.

N.B.: 

  • Dit is het antwoord dat werd verwacht. Het is voor dit antwoord niet nodig om verder in de individuele geraaktheid te duiken. Het is ook niet noodzakelijk om op de beroepstermijn in te gaan. Dit omdat hier in de behandeling van de stof geen belang aan is gehecht en het antwoord mede te vinden is in het Statuut van het Hof, welke niet is voorgeschreven.
  • Doordat veel studenten zichzelf naar individuele geraaktheid hebben gewerkt, of uitgingen van een regelgevingshandeling is de wijze van waarderen omgekeerd. Oftewel, wanneer de student bij een verkeerde uitkomst is gekomen, maar voldoende kennis heeft gedemonstreerd van de termen die hier van belang zijn, is het alsnog mogelijk de helft van de punten te krijgen. Verkeerde definities, onjuist gebruik van arresten of een verkeerd artikel gebruiken leidt vervolgens tot aftrek.
  • Veel studenten hebben opgemerkt dat er een mogelijkheid zou moeten zijn voor een Prejudiciële Vraag. Dat is in veel gevallen juist, echter zijn er alleen punten toekend voor deze opmerking aan diegene die het bij het juiste eind hebben gehad door op te merken dat er hier waarschijnlijk geen, of enkel indirecte handelingen zullen plaatsvinden op nationaal niveau.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Universiteit Groningen en studieverenigingen

Crossroads: term ref right 1: 
Samenvattingen voor psychologie in Groningen via VIP en JoHo
Samenvattingen voor pedagogiek in Groningen
Samenvattingen voor rechten in Groningen
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2611