Oefenpakket bij Psychology van Gray

Vragen

HOOFDSTUK 1

  1. Wat zijn de drie fundamentele ideeën in de psychologie?
  2. Kies de drie juiste antwoorden. De biologie onderzoekt gedrag op de volgende niveaus:

 

  1. Het neurale niveau
  2. Het cognitieve niveau
  3. Het culturele niveau
  4. Het evolutionaire niveau
  5. Het genetische niveau
  6. Het ontwikkelingsniveau
  7. Het sociale niveau

 

  1. Hoort het begrip 'association by contiguity' bij de empiristen of de nativisten? Leg uit.

 

HOOFDSTUK 2

 

  1. Een conceptueel model om bestaande feiten te verklaren noemen we een:

 

  1. Hypothese
  2. Theorie
  3. Voorspelling
  4. Speculatie

 

  1. In een dubbelblind onderzoek:

 

  1. Weet de onderzoeker niets van het doel van het onderzoek
  2. Weet de deelnemer niets van het doel van het onderzoek
  3. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek
  4. Weten zowel de mensen die de data invoeren in de computer als de onderzoeker en de deelnemer niets van het doel van het onderzoek

 

  1. Bij psychologie wordt descriptieve en inferentiële statistiek gebruikt. Wat is het verschil tussen deze soorten?

 

  1. Wat is statistische significantie? Welke drie zaken zijn vooral belangrijk als je een significante test wil maken?
  2. Welke lessen kan de psychologie trekken uit het geval van het paard Slimme Hans?

 

 

HOOFDSTUK 3

 

  1. Wat wordt bedoeld met mitose?
  2. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen
  3. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan
  4. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd
  5. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt

 

  1. Welke bewering is juist?

I: Met naturalistisch bedrog wordt de aanname bedoeld dat onze genen de controle hebben over ons gedrag en wij daar niets aan kunnen veranderen

II: De reciprociteit theorie gaat ervan uit dat gedrag dat altruïstisch lijkt, eigenlijk samenwerking op de lange termijn is

 

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

 

  1. Natuurlijke selectie kan plaatsvinden door de grote variabiliteit in genen die levende wezens hebben. Door welke twee oorzaken ontstaat deze variabiliteit?
  2. Wat is het verschil tussen ultimate en proximale verklaringen van gedrag?
  3. Wat houdt de kin selection theory in?
  4. Beschrijf de twee belangrijkste misverstanden die vaak naar voren komen in opvattingen over de aard of implicaties van biologische evolutie.

 

HOOFDSTUK 4

 

  1. In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:

 

  1. Geconditioneerde stimulus
  2. Ongeconditioneerde stimulus
  3. Geconditioneerde respons
  4. Ongeconditioneerde respons

 

  1. Welke wetenschapper leerde katten uit een doos te komen en verklaarde dit door middel van de law of effect?

 

  1. Skinner
  2. Pavlov
  3. Thorndike
  4. Watson

 

  1. Beschrijf de karakteristieken van het (oorspronkelijke, strenge) behaviorisme van Watson en zijn navolgers.

 

  1. Beschrijf het belangrijkste verschil tussen het behaviorisme van Watson en dat van Skinner.

 

  1. Benoem van Pavlov, Watson, Skinner en Thorndike wat zij hebben toegevoegd aan de psychologie. 
     
  2. Waarvan is shaping een veel gebruikte vorm, wat is het doel ervan, en hoe gaat deze procedure in zijn werk?
  1. In welk geval kan het belonen van wenselijk gedrag juist leiden tot afname van dat gedrag? Hoe wordt dit verschijnsel genoemd en leg dit uit.

 

HOOFDSTUK 5

 

  1. Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

 

  1. Sensorische neuronen
  2. Motorneuronen
  3. Interneuronen
  4. Spierneuronen

 

  1. Beschrijf wat een actiepotentiaal is en wat er tijdens een actiepotentiaal gebeurt.

 

  1. Benoem de belangrijkste onderdelen van (de meeste) neuronen.

 

  1. Wat is het rustpotentiaal?
  2. Je wilt weten op welke precieze plek in het brein activiteit plaatsvindt. Welke methode kun je hier het beste voor gebruiken, en waarom?
  3. Welk hersenonderdeel kan worden vergeleken met een doorgeefstation?

 

  1. Wat is het verschil tussen Broca's aphasia en Werknicke's aphasia?

 

 

HOOFDSTUK 6

 

  1. Wat wordt bedoeld met de theorie van onderhoud en protectie van slaap?

 

  1. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is
  2. De functie van slaap is herstel van uitputting door inspanningen overdag
  3. De functie van slaap is het consolideren van herinneringen, vooral tijdens de REM-slaap
  4. De functie van slaap is het behoud van de hersenen

 

  1. Benoem de vijf soorten driften.

 

  1. Wat is een cruciaal hersengebied wat betreft beloningen en hoe is dat bewezen?
  2. Hans woont in Amsterdam en is drugsverslaafd. Een therapeut stuurt hem een tijd naar een afkickkliniek in Oostenrijk. Hans geneest wonderbaarlijk snel en wordt terug naar Amsterdam gestuurd. Waarom is de kans groot dat het snel weer fout zal gaan met Hans?
  3. Waar refereert de term androgeen naar?
  4. Wat houdt het fraternal birth-order effect in?
  5. Waarom is de amygdala in het menselijk brein belangrijk?
  6. Beschrijf Schachter’s cognitie-plus-feedback-theorie.

 

 

HOOFDSTUK 7

 

  1. Welke bewering is juist?

 

I: Wanneer er sprake is van conductieve doofheid, zijn de ossicles te stijf om vibraties door te geven.

II: Wanneer er sprake is van sensorineurale doofheid, is er schade aan de cochlea.

 

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

 

  1. Het periaqueductal gray (PAG)-gebied is een belangrijk zenuwcentrum voor:

 

  1. Het proeven van een zoete smaak
  2. De inhibitie van pijn
  3. Het activeren van pijn
  4. Het proeven van een zoute smaak

 

 

HOOFDSTUK 8

 

  1. De theorie waarbij men veronderstelt dat neuronen geprikkeld kunnen worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum heet de:

 

  1. Opponent-process theory
  2. Trichromatic theory
  3. Law of complementarity
  4. Three-primaries law

 

  1. Welke bewering is juist?

 

I: Kegelvisie is gespecialiseerd in het zien van details en kleuren

II: Staafvisie zorgt dat je de contouren van objecten kunt zien in het donker

 

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

 

  1. In welke zin of in hoeverre hadden de Gestaltpsychologen wel/niet gelijk met hun bewering dat elke waarneming begint met georganiseerde gehelen?

 

  1. Wat is en waaruit bestaat proprioceptie?

 

  1. Beschrijf een proprioceptische illusie.

 

  1. Welke vormen van visual agnosia bestaan er?
  2. Noem de zes pictoriale cues om diepte te zien.

 

 

HOOFDSTUK 9

 

  1. Met welke test wordt het interferentie-effect gemeten?

 

  1. Iets natekenen via een spiegel
  2. Tellen van het overgooien van een bal
  3. Een schaakspel
  4. Stroop-taak

 

  1. Benoem en beschrijf de drie soorten geheugenopslag.

 

  1. Bestaat onbewuste waarneming? En bestaat onbewuste aandacht?

 

  1. Beschrijf zo overzichtelijk en duidelijk mogelijk de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen de twee verschillende ‘niveaus van leren’ (‘impliciet’ versus ‘expliciet’).

 

  1. Wat is priming? Benoem en beschrijf twee soorten priming.

 

  1. Kan expliciet leren plaatsvinden zonder dat er tegelijk impliciet geleerd wordt?.

 

  1. Om te bevorderen dat informatie in het lange termijngeheugen terecht komt en later weer opgehaald kan worden, schiet herhaling tekort. Welke vormen van encoding of verwerking zijn wel zeer effectief?

 

  1. Wat wordt er verstaan onder semantisch geheugen en wat onder episodisch geheugen?

 

 

HOOFDSTUK 10

 

  1. Wat houdt de theorie van de linguïstische relativiteit in?

 

  1. Welke bewering is juist?

 

I: Deductief redeneren is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen

II: Inductief redeneren is het proberen tot een logische conclusie te komen die waar moet zijn als je bepaalde aannames voor waar aanneemt

 

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

 

  1. Welke resultaten vormen een bewijs van Galton’s idee dat mentale snelheid een basis is voor algemene intelligentie?

 

  1. Hoeveel invloed heeft in hetzelfde gezin opgevoed worden of opgevoed zijn, op overeenkomst in IQ (gemeten intelligentie) en hoe is dat te verklaren?

 

  1. Wat zijn de verschillen tussen Aziatische leerlingen en Europese leerlingen met betrekking tot tellen, hoe kan dit worden toegeschreven in termen van taal?

 

 

HOOFDSTUK 11

 

  1. Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:

 

  1. Sensorimotorische fase
  2. Preoperationele fase
  3. Concreet operationele fase
  4. Formeel operationele fase

 

  1. Waar richten het changed-hiding place problem en het invisible-displacement problem zich op?

 

  1. Wat is een schema in de theorie van Piaget?

 (Focusquestion 9)

 

  1. Benoem de vier fasen van Piaget en beschrijf wat hier wordt ontwikkeld.

 

  1. Geef een duidelijke beschrijving van de belangrijkste punten waarop Vygotsky’s socioculturele ontwikkeling verschilt van die van Piaget.

 

  1. Hoe dacht Vygotsky over taalverwerving? Verschilt zijn opvatting met die van Piaget?

 

  1. Wat wordt verstaan onder een false belief taak?
     

HOOFDSTUK 12

 

  1. Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?

 

  1. Autoritaire ouderschapsstijl
  2. Authoratieve ouderschapsstijl
  3. Permissieve ouderschapsstijl
  4. Gemengde ouderschapsstijl

 

  1. Omschrijf de strange-situation test.
  2. Wat zijn de vijf fases waar iemand doorheen gaat als hij binnenkort blijkt te overlijden (volgens Elisabeth Kubler-Ross)?

 

  1. Beschrijf de disciplinerings- of opvoedingsstijlen die onderscheiden worden door Hoffman en door Baumrind.

 

  1. Geef definities van sekse, gender identity en gender role.

 

 

HOOFDSTUK 13

 

  1. Hoe wordt de bias genoemd waarbij mensen met onder andere een rond hoofd, groot voorhoofd en grote ogen eerlijker worden gevonden?

 

  1. Friendly-face bias
  2. Baby-face bias
  3. Attractiveness bias
  4. First-impression bias

 

  1. Wat wordt in de sociale psychologie precies verstaan onder attributie(s)?

 

  1. Wanneer moet een attributie toegeschreven worden aan de persoon en wanneer aan de situatie?
     
  2. Welke omstandigheden bevorderen een person bias of een situation bias?

 

  1. Mensen maken vaker attributies over de situatie wat betreft zichzelf, dan bij anderen. Noem twee theorieën die dit verschijnsel verklaren.  Hoe wordt deze bias genoemd?
     
  2. Bepaalde seksegerelateerde gezichtskenmerken zorgen ervoor dat mannen en vrouwen anders worden behandeld. Welke kenmerken zijn dit en waarin worden vrouwen anders behandeld?

 

  1. Wat is de definitie van een (sociaal) stereotype?

 

  1. Wat is het onderscheid tussen publieke, private en impliciete stereotypen en hoe identificeren psychologen impliciete stereotypen?

 

  1. Op welke twee manieren bevestigen stereotypen zichzelf?

 

  1. Hoe is het begrip ‘attitude’ gedefinieerd in de sociale psychologie, en hoe het begrip ‘waarde’?

 

  1. Wat zijn de vier verschillende functies van attitudes?

 

  1. Wat houdt de cognitieve dissonantietheorie in?

 

 

HOOFDSTUK 14

 

  1. Geef een uitleg van impression management aan de hand van de bewering ‘impression management is een vorm van toneelspel’.

 

  1. Wat is het verschil tussen een hoge en een lage self-monitor? Van wie zal het gedrag het beste in termen van persoonlijkheidstrekken (karaktereigenschappen) te beschrijven zijn?

 

  1. ­Wat wordt precies verstaan onder compliance? Valt gehoorzaamheid daar ook onder?

 

  1. Beschrijf het onderzoek van Milgram.

 

  1. Wat is de beste manier om een prisoner’s dilemma op te lossen?
     
  2. Als iemand te midden van publiek in nood verkeert, wordt toch vaak niet ingegrepen. Waarom niet? Noem zoveel mogelijk sociale factoren ter verklaring.

 

 

HOOFDSTUK 15

 

  1. Wat houdt onderdrukking als verdedigingsmechanisme in?
  1. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.
  2. Een onbewuste, onacceptabele wens of drang wordt omgezet in een meer acceptabele.
  3. Wanneer een persoon bewust een drift ervaart alsof het die van een ander is.
  4. Het gebruik van bewust redeneren om angstuitlokkende gedachten en -gevoelens weg te wuiven.

 

  1. Tegenwoordig wordt persoonlijkheid vooral gemeten met de Big Five theorie, ofwel het vijf factoren model. Wat houdt dit model in?
  2. Wat zijn de verschillen in persoonlijkheid tussen eerder en later geboren broertjes/ zusjes?
  3. Freud heeft het over verdedigingsmechanismen van het brein. Noem drie van deze mechanismen en leg uit hoe ze werken.
  4. Wat is het verschil tussen humanistische en psychodynamische theorieën over persoonlijkheid?
  5. Leg uit wat de termen ‘sibling contrast’ en ‘split parent-identification’ inhouden.

 

 

HOOFDSTUK 16

 

  1.  Welke aandoening wordt veroorzaakt door een extra chromosoom 21?

 

  1. Waarin verschilt een bipolaire depressie van een unipolaire depressie?

 

  1. Wat valt er te zeggen over de mate van betrouwbaarheid en van de validiteit van de huidige versie van de DSM, en wat, in verband daarmee, over de bruikbaarheid van dit instrument?

 

  1. Waarom is waarheidsgetrouwe beantwoording van de vragen door testpersonen niet nodig om toch bruikbare gegevens te krijgen over die personen?

 

  1. Wat zijn de hoofdklassen van symptomen bij schizofrenie?

 

  1. Hoe hebben de onderzoekers getracht de subtypen van schizofrenie te classificeren aan de hand van symptomen?

 

 

HOOFDSTUK 17

 

  1. Vertel in het kort hoe er werd omgegaan met mensen met een geestelijke stoornis in de geschiedenis.
  2. Wat doen antipsychotische drugs?
  3. Wat zijn de drie principes van humanistische therapie?
  4. Wat is de meest gebruikte therapie tegenwoordig?
  5.  Noem twee soorten therapie binnen de gedragstherapie en leg uit.

 

Antwoorden

 

 

HOOFDSTUK 1

 

  1. - Gedrag heeft uiteindelijk een fysieke oorzaak, die wetenschappelijk valt te onderzoeken.

- De manier waarop een persoon zich gedraagt wordt sterk beïnvloed door zijn omgeving.
- Het menselijk lichaam is ontstaan door middel van natuurlijke selectie (en dat lichaam zorgt weer voor de mentale ervaringen die we onderzoeken bij psychologie).

  1. 1. Het neurale niveau, 4. Het evolutionaire niveau en 5. Het genetische niveau

 

  1. Dit begrip hoort bij de denkwijze van de empiristen, die stellen dat alles wat mensen leren voortkomt uit de informatie die we van onze zintuigen krijgen, uit de ervaringen die we opdoen (de nativisten denken dat er bepaalde kennis is waarmee men geboren wordt, en die dus niet hoeft te worden aangeleerd). Het begrip 'association by contiguity' houdt in dat we associaties leren als gebeurtenissen vlak na elkaar plaatsvinden. Dit leren we dus dankzij onze zintuiglijke ervaringen (en is niet aangeboren).

 

HOOFDSTUK 2

 

  1. B. Theorie

 

  1. C. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek

 

  1. Descriptieve statistiek wordt gebruikt om grote hoeveelheden data samen te vatten, met inferentiële statistiek wordt bekeken in hoeverre men ervan uit kan gaan dat de resultaten van een onderzoek niet voortgekomen zijn uit toeval
     
  2. Wiskundig betekent statistische significantie dat de p kleiner is dan 0.05. Bij een experiment betekent dit dat de kans dat de gevonden resultaten veroorzaakt zijn door toeval, kleiner is dan 0.05. Dit is heel belangrijk voor onderzoekers. Om de statistische significantie te waarborgen, kunnen zij letten op de volgende zaken:

- De grootte van het geobserveerde effect. Hoe groter het effect, hoe kleiner de kans dat het veroorzaakt is door toeval
- Het aantal individuele observaties. Hoe groter de groep, hoe kleiner de kans op niet onderzochte oorzaken voor het effect
- De variabiliteit van de data binnen elke groep. Hoe minder variabiliteit, hoe beter
 

  1. - Altijd sceptisch blijven

- Experimenteer altijd met gecontroleerde variabelen, om andere invloeden te voorkomen

- Pas op voor observer-expectancy effecten (= de verwachting van bepaald gedrag)

 

 

HOOFDSTUK 3

 

  1. A. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen

 

  1. B. I is onjuist, II is juist

 

  1. - Bij seksuele reproductie worden alle genen random geherstructureerd. Hierdoor zijn ontelbare combinaties van genen mogelijk.

- Mutaties zijn genetische foutjes die plaatsvinden tijdens de reproductie van DNA. Ze zorgen ervoor dat het DNA niet exact hetzelfde is als het origineel, en bevorderen hiermee variabiliteit.

 

  1. Ultimate verklaringen kijken naar de betekenis van gedrag voor reproductie of overleven. Proximale verklaringen probeert gedrag uit te leggen aan de hand van oorzaken in de directe omgeving. Een voorbeeld uit het boek heeft het over een zingende vogel die een vrouwtje probeert te verleiden. Een ultimatieve verklaring hiervoor zou zijn dat het mannetje zich wil voortplanten. Een proximale verklaring zou kunnen zijn dat de zon schijnt, de geslachtshormonen bij het mannetje hierdoor geactiveerd worden en het mannetje daardoor gaat zingen.
  2. Kin selection theory houdt in dat coöperatief gedrag naar bloedverwanten wordt veroorzaakt omdat een individu wil dat zijn genen overleven, en een bloedverwant lijkt qua genen het meest op het individu. Eigenlijk is altruïsme dus een vorm van overlevingsdrang (want wat uiteindelijk natuurlijk overleeft, zijn de genen van het individu, en niet hijzelf).
  3. - Alles wat voortkomt uit de natuur is moreel. Dit is niet waar. In de natuur zijn dingen niet goed of slecht, ze zijn er gewoon.
    - Genen bepalen het gedrag volledig en onafhankelijk van de omgeving waarin het dier/de persoon opgroeit. Dit is niet waar. Genen en omgeving bepalen gedrag in een continue wisselwerking.

 

HOOFDSTUK 4

 

  1. C. Geconditioneerde respons

 

  1. C. Thorndike

 

  1. - Het vermijden van termen die mentale zaken zoals gedachten en emoties weergeven, omdat deze niet direct waarneembaar zijn.
    - Het focussen op de relatie tussen waarneembare gebeurtenissen in de omgeving en de (ook waarneembare!) reacties op deze gebeurtenissen.
  2. Watson heeft het alleen over reacties door omgevingsinvloeden. Skinner kijkt naar de consequenties van deze reacties. De nadruk ligt bij hem op de omgevingsfactoren als gevolg van een respons.

 

  1. Pavlov: Hij is de grondlegger van de klassieke conditionering. Hij deed onderzoek naar slijmafscheiding van honden en vond dat de honden op den duur al slijm af begonnen te scheiden bij het horen van de bel, voordat ze te eten kregen. Eerst is er sprake van een ongeconditioneerde stimulus en een ongeconditioneerde respons. Daarna een geconditioneerde stimulus en een geconditioneerde respons.
    Watson: Hij paste deze theorie toe op emoties (geconditioneerde emotionele responsen), bijvoorbeeld rat en jongen. Eerst is er sprake van 2 geconditioneerde stimuli, namelijk de schrikreactie en de rat. De schrikreactie bij het zien van de rat wordt uiteindelijk geconditioneerd. Kind wordt bang bij het zien van de  rat, hij denkt namelijk terug aan het luide geluid. Er is dus sprake van conditionering van de respons.
    Skinner: de grondlegger van Operante conditionering: Leerproces waarbij de consequentie van een operante respons invloed heeft op het feit dat naar waarschijnlijkheid de respons in de toekomst zal plaatsvinden. Een respons geeft dus een bepaald bevredigend effect en zal daardoor sneller optreden (beloning en straf).
    Thorndike: Hij ontwierp op grond van zijn onderzoeken een wet, namelijk de ‘Law of Effect’. Responses zullen een bevredigend effect hebben in een bepaalde situatie en zullen sneller optreden in een situatie. Responses met een onbevredigend effect zullen minder voorkomen.

 

  1. Shaping is een vorm van operante conditionering. Als een bepaald gewenst gedrag niet in 1 keer kan optreden (omdat dat te moeilijk is), kan het in stappen worden bereikt. Een dier komt dan steeds dichter bij het gewenste gedrag. Het doel is dus het bereiken van een bepaalde respons, die niet in 1 keer kan worden bereikt. De tussenstappen bereikt men door elke keer een beloning te geven wanneer het gedrag in de buurt komt van het gewenste gedrag. Circusdieren die trucjes kunnen, hebben dat bijvoorbeeld geleerd d.m.v. shaping. Een olifant kan nooit in 1 keer op een bal staan, maar leert dit in kleine stapjes.

 

  1. Het gaat hier om het overjustification effect: Dit effect ontstaat wanneer een te hoge vergoeding het plezier als doel gaat vervangen. Je doet de activiteit niet meer voor je plezier, maar bijvoorbeeld voor geld, status of een hoge beloning. Extrinsieke motivatiefactoren spelen hierbij een rol. Je bent dus door andere factoren gemotiveerd om dingen te doen, het komt niet meer uit jezelf. Je doet het dus niet omdat je het zelf leuk vind of omdat je er voldoening in vindt, maar omdat er factoren buiten je zijn die het werk aantrekkelijk maken.

 

 

HOOFDSTUK 5

 

  1. B. Motorneuronen

 

  1. Een actiepotentiaal is een stroom van veranderingen in de elektrische spanning langs het membraan die snel van het eind van het axon naar het andere gaat. De sodiumkanalen in het membraan gaan open tijdens een actiepotentiaal. Door de hogere concentratie van sodium buiten de cel en door de elektrische kracht van de positieve buitenkant wordt sodium de cel binnen geduwd. Hierdoor ontstaat er een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan, dit heet de depolarisatie-fase. Zodra dit gebeurt sluiten de sodiumkanalen zich, maar blijven de potassiumkanalen open. Door de hogere concentratie van potassium in de cel en door de elektrische kracht van de tijdelijk positieve binnenkant wordt de potassium naar buiten, de cel uit, geduwd.

 

  1. Een neuron heeft in de meeste gevallen een cellichaam, wat het grootse oppervlak beslaat. Het lichaam bestaat uit een celkern en een aantal andere structuren. Verder hebben neuronen vaak dendrieten, draden die informatie van andere cellen ontvangen. Axonen zijn andere draden aan een neuron, die juist informatie aan andere cellen sturen. Dit doen ze via de axon terminal.
  2. Het rustpotentiaal houdt in dat het neuron een elektrisch negatieve lading heeft (van -70 mV). Het rustpotentiaal wordt in stand gehouden door de kalium-natrium pomp en door krachten die te maken hebben met concentratie en lading. Natrium komt de cel in, en dat zorgt er uiteindelijk voor dat een rustpotentiaal verandert in een actiepotentiaal.
  3. Voor deze meting kun je het beste functional magnetic resonance imaging (fMRI) gebruiken. Door middel van het meten van elektrische velden kan de activiteit van alle delen van het hele brein bekeken worden, niet alleen de activiteit recht onder de schedel, zoals bij een EEG. Een EEG meting is wel handiger als je precies wilt weten wanneer een bepaalde activiteit plaatsvindt, in plaats van waar.
  4. Het gaat hier om de thalamus, een klein gebiedje dat verschillende onderdelen van de hersenen met elkaar verbindt. Zo geeft het informatie door van de sensorische paden aan de sensorische gebieden van de cerebrale cortex.
  5. Het zijn allebei vormen van spraakgebrek. Bij Broca's aphasia wordt er gebruik gemaakt van een telegraafachtige vorm van praten. Men gebruikt alleen de essentiële woorden, maar kan geen normale zinnen maken. Bijvoorbeeld 'winkel gegaan brood halen'. Wernicke’s aphasia kan als tegengesteld worden gezien. Men kan hierbij niet op de juiste woorden en termen komen, maar de spraak blijft wel vloeiend. Dit eindigt in een betekenisloze stroom woorden.

 

 

HOOFDSTUK 6

 

  1. A. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is

 

  1. Reproductieve drift, educatieve drift, regulatieve drift, sociale drift en veiligheidsdrift

 

  1. De nucleus accumbens (een onderdeel van de medial forebrain bundle) is een essentieel gebiedje wat betreft beloningen. Dit werd bewezen door middel van ratjes, waarbij elektroden op de nucleus accumbens werden geplaatst. Het gebiedje werd elektrisch gestimuleerd als de ratjes op een soort knopje zouden drukken. Het bleek dat de dieren steeds vaker de knop gingen indrukken, om het uiteindelijk urenlang achter elkaar te doen, zodat het fijne gevoel (het beloningsgevoel) zou worden vrijgegeven door de NA.

 

  1. Een belangrijke reden voor het verslavende aspect van drugs is dat er bij gebruik veel dopamine wordt afgegeven in dat gedeelte van de nucleus accumbens dat verantwoordelijk is voor aan beloning gerelateerd leren. Dat betekent dat bij drugsgebruik associaties worden geleerd tussen alle cues die zich bevinden in de omgeving en het gevoel dat de drugs brengen (de beloning). Een verslaafde kan hierdoor bij het zien van zijn dagelijkse omgeving behoefte krijgen aan drugs. Hans zal in Oostenrijk niet veel cues vinden die hem in Nederland aan drugs deden denken (waardoor hij het ook ging gebruiken), daarom geneest hij snel. Terug in Nederland, doet alles hem opeens weer denken aan drugs en het gevoel dat daarmee gepaard gaat. Een terugval is dan zeer waarschijnlijk.
  2. De term androgeen is een verzamelnaam voor een categorie hormonen die worden geproduceerd in mannelijke dieren. Een voorbeeld hiervan is testosteron.
  3. Hoe meer oudere broers een man heeft, hoe groter de kans dat hij homoseksueel is. Dat is waar het fraternal birth-order effect om draait. Dit lijkt te komen doordat de baarmoeder tijdens de zwangerschap antilichamen tegen bepaalde mannelijke genen aanmaakt. Hier slaagt het immuunsysteem bij elke nieuwe jongen beter in. Toch zijn alle verklaringen vooralsnog speculatief.
  4. De amygdala is de belangrijkste bron van onbewuste emotionele respons. Bij gevaar zorgt het voor de juiste angst of woede respons. Uit onderzoek blijkt dat dit soort respons bij schade aan de amygdala grotendeels wegvalt. De amygdala is overigens ook betrokken bij positieve emoties.

 

  1. Volgens Schachter hangt het gevoel van een emotie niet alleen af van sensorische feedback van een respons van het lichaam, maar ook van je waarnemingen en gedachten die met de gebeurtenis uit de omgeving te maken hebben. Deze hebben de lichamelijke respons als het ware uitgelokt. Dus, als je een tijger ziet, bepaalt je waarneming dat de tijger gevaarlijk is dat je emotie ‘bang’ zal zijn en je waarneming van je eigen hart, die slaat, zweten enz. bepaalt hoeveel angst je zult voelen. Oftewel: De intensiteit van een emotie beïnvloedt de interpretatie van een stimulus.

 

 

HOOFDSTUK 7

 

  1. D. I en II zijn beide juist

 

  1. B. De inhibitie van pijn

 

 

HOOFDSTUK 8

 

  1. A. Opponent-process theory

 

  1. D. I en II zijn beide juist

 

  1. De Gestaltpsychologen hadden gelijk omdat ze wilden benadrukken dat elk bewustzijn (elke ervaring of beleving) in het normale geval begint met het ervaren van betekenisvolle gehelen of Gestalten, en dat het waarnemen van elementen of aspecten van die gehelen pas daarna komt, namelijk als gevolg van reflectie, dat wil zeggen nadere beschouwing, afstand nemen, nadenken, analyse. Maar niet gelijk: Het buitenbewuste niveau van informatieverwerking in de fase die voorafgaat aan de genoemde min of meer bewuste ervaring van gehelen wel degelijk start met elementaire gegevens. Deze duiken spontaan in het bewustzijn op.

 

  1. Proprioceptie: Spierzin, tastzin en evenwichtszin. Het is een algemene term voor al die sensorische systemen die samen informatie geven over de positie (houding), oriëntatie en beweging van het lichaam en lichaamsdelen.

 

  1. Proprioceptische illusie: Beweeg ik of beweegt de omgeving die ten opzichte van mij beweegt? Een voorbeeld: Wanneer je in een stilstaande trein zit en je ziet een andere trein wegrijden.

 

  1. Er bestaan een aantal vormen, maar de relevante vormen die in het boek worden genoemd zijn:

- Visual form agnosia, waarbij het men niet meer lukt om de vorm van een object te zien, ondanks dat andere elementen als kleur of helderheid wel nog worden gezien.
- Visual object agnosia, waarbij de persoon het object niet meer kan herkennen, ondanks dat hij misschien wel perfect de vormen zou kunnen benoemen.

  1. Deze cues zijn overlapping, lineair perspectief, textuur gradiënt, de positie van objecten in relatie tot de horizon, verschillende soorten licht op het oppervlak en de relatieve grootte van bekende objecten.

 

 

HOOFDSTUK 9

 

  1. D. Stroop-taak
  2. Sensorisch geheugen:
    Dit geheugen heeft een sensorische input uit de inwendige en uitwendige omgeving. Alle informatie wordt hier binnen ½ tot 3 sec. ververst. Dit geheugen wordt ook wel zintuiggeheugen genoemd. Het is een ‘buffer’ met zeer grote capaciteit voor de omgevingsinformatie op een bepaald moment. Het omvat onder meer het icon- en echo geheugen. Dit is de fase van de informatieverwerking waar nog geen aandacht voor nodig is.
    Korte termijn geheugen, short-term memory:
    Dit is de werkplaats waar waarnemingen (geconstrueerd uit de sensorische informatie die wel aandacht krijgt) en gedachten (geconstrueerd uit de informatie die uit het lange-termijn geheugen is opgehaald) en op complexe wijze met elkaar gecombineerd worden. De capaciteit van het STM lijkt weliswaar zeer beperkt, althans in termen van het aantal ongerelateerde verbale items dat er kan worden vastgehouden (slechts 7 plus/min 2 items – dit is de verbale geheugenspan), maar in de praktijk, dankzij spontane maar soms ook doelbewuste vormen van chunking (vorming van betekenisvolle gehelen), valt dit erg mee.
    Bovendien is er niet alleen een verbaal ‘vasthoudsysteem’(fonologische repeteerlus), maar ook een visuele tegenhanger ervan (visueel klankbord).
    Lange-termijn geheugen, long-term memory:
    Dit geheugen is daarentegen praktisch van onbeperkt van capaciteit. Het probleem is hier vooral gelegen in de retrieval. Retrieval is het terughalen van de relevant opgeslagen informatie, om daaruit zaken te reconstrueren in de vorm van bewuste herinneringen, enz.

 

  1. Waarneming waarvan je je niet bewust bent, bestaat wel. Je ziet bijvoorbeeld tijdens een reclame in de bioscoop colaflesjes heel snel voorbij flitsen. Dit gaat zo snel dat je het niet bewust ziet, maar onbewust. Hierdoor koop je in de pauze wel eerder een flesje cola. Onbewuste aandacht bestaat niet.

 

  1. Impliciet leren: Het impliciete geheugen heeft betrekking op alle opgeslagen informatie, die het gedrag kan beïnvloeden zonder bewuste gewaarwording. Impliciet leren is onwillekeurig. Je zet deze vorm van leren niet doelbewust in gang, maar het leidt wel tot gedragsverandering. De conditioneringstheorie staat bij deze manier van leren centraal, je wordt dus beïnvloed door je omgeving.
    Belangrijk deel van het impliciete geheugen is het procedureel geheugen: dit heeft betrekking op bepaalde gewoonten en motorische vaardigheden, zoals autorijden.
    Expliciet leren: Je maakt hierbij gebruik van je semantisch geheugen. Dit semantische geheugen bestaat uit algemene kennis, bijvoorbeeld woordbetekenissen. Er is dus sprake van een doelbewustheid, je moet dingen op kunnen roepen. Dit kan leiden tot kennisveranderingen.
    Belangrijke delen van het expliciet leren zijn: Episodisch geheugen (herinneringen) en semantisch geheugen (algemene kennis). De geheugentheorie staat bij dit leren centraal.

 

  1. Priming is de activatie van herinneringen door bepaalde stimuli, het onbewust activeren van bestaande schema’s in je hoofd. Bijvoorbeeld: je fietst over straat en je komt een rode Ferrari tegen, maar je bent je hier niet van bewust. ’s Avonds lees je een autoweekblad en je ziet daarin een plaatje van een rode Ferrari. Je oog zal hierdoor eerder op dit plaatje vallen omdat het plaatje al onbewust in je hoofd zit.
    Conceptuele priming: Dit is ‘priming’ van het denken (of van retrieval). Het heeft invloed op je gedachtegang en heeft waarschijnlijk te maken met activatie van concepten die opgeborgen zijn in het semantische geheugen.
    Perceptuele priming: Dit is ‘priming’ van de waarneming (of herkenning)
    De priming stimuli kunnen in beide gevallen zowel objecten of afbeeldingen, als bijvoorbeeld verbale stimuli zijn.

 

  1. Nee, Je bent altijd impliciet aan het leren. Denk bijvoorbeeld aan leren fietsen. Wanneer je leert fietsen, zul je dit eerst bewust moeten doen. Bij alle handelingen denk je na. Op een gegeven moment zal dit gedrag automatisch verlopen, dit noem je impliciet leren. Dat leer je dus wel tegelijkertijd met dat je expliciet leert.

 

  1. Visualisatie: Visuele en verbale herinneringen hebben interactie met elkaar en vullen elkaar aan. Bijvoorbeeld de ‘key word method’.
    Elaboration: Bepaalde informatie verbinden met informatie die in het LTG ligt opgeslagen. Bijvoorbeeld jezelf vragen stellen.
    Organisatie: Hiërarchische organisatie. Bijvoorbeeld schema’s voor jezelf maken en Chunking MVDWOA (Meneer Van Dalen Wacht Op Antwoord)
  2. Semantisch geheugen: Dit bestaat uit algemene kennis, bijvoorbeeld woordbetekenissen. Dit is doelbewust en staat los van wat iemand heeft meegemaakt in het verleden.
    Episodisch geheugen: Dit geheugen heeft betrekking op wat iemand heeft meegemaakt, dit zijn dus herinneringen.
    Ze kunnen niet zonder elkaar bestaan, want herinneringen worden mede gevormd door algemene kennis.

 

 

HOOFDSTUK 10

 

  1. De theorie van de linguïstische relativiteit stelt dat veel dingen die we doen worden beïnvloed door onze taal. Verschillende talen zorgen voor verschillende manieren van herinneren, denken en kijken naar de wereld. Veel psychologen denken tegenwoordig dat zelfs onze percepties zoals kleuren worden beïnvloedt door de taal die we spreken.

 

  1. C. I en II zijn beide onjuist

 

  1. Positieve correlaties tussen reactietijd en scores van conventionele IQ-testen. Hoe sneller je iets opneemt in het KTG, hoe sneller je iets in het LTG opneemt.

 

  1. In de kindertijd komt het IQ wel overeen, maar de correlatie verdwijnt wanneer de kinderen volwassen zijn.
    Verklaring: Kinderen kiezen als ze volwassen zijn hun eigen omgeving uit, en hun genetische verschillen beïnvloeden de omgeving. De omgeving zorg ook juist dat de kinderen van elkaar verschillen.
  2. Aziatische kinderen hebben een ander tientallig stelsel (tien-1, tien-2 enz.) Dit is duidelijker voor de leerlingen. Het tientallig stelsel wordt hierdoor duidelijker. In Europa gebruikt men andere benamingen. Bijvoorbeeld elf in plaats van 10-1. De logica van de opeenvolgende cijfers wordt daardoor minder snel duidelijk, dan voor Aziatische kinderen.

 

HOOFDSTUK 11

 

59. Antwoord B. Preoperationele fase

 

60. Deze problemen richten zich op het wel of niet aanwezig zijn van object permanentie bij kinderen. Dit is het principe dat een object nog steeds bestaat als het uit beeld is. Changed-hiding place problem: je legt iets onder de ene zakdoek en daarna onder de andere zakdoek. Het kind zal naar het object zoeken onder de eerste zakdoek.
Invisible-displacement-problem. Achter je rug verander je de plaats van het object.

 

  1. Een schema is een geordend systeem. Assimilatie: Hoe we nieuwe ervaringen in een bestaand schema plaatsen. Accommodatie: Je eigen systeem aanpassen aan nieuwe stimuli.

 

  1. - Senso-motorisch: van 0 tot 2 jaar: het ontwikkelen van de zintuigen en de motoriek

- Pre-operationeel: van 2 tot 7 jaar: fantasiespel is belangrijk voor de ontwikkeling

- Concreet-operationeel: van 7 tot 12 jaar: kinderen werken vooral met (concrete) materialen om zelf tot ontdekkingen te komen. Het conservatiebesef en het begrijpen van oorzaak-en-gevolg-relaties zijn aanwezig.
- Formeel-operationeel: 12 jaar en ouder: het kind is in staat om problemen op te lossen zonder concrete materialen.

  1. Socioculturele visie Vygotsky:

- Kinderen ontwikkelen zich in een sociaal cultureel milieu
- Interactie met andere mensen
- Producten van de culturele geschiedenis
- Taal leidt volgens Vygotsky tot een hogere vorm van denken (verbal thought) Het komt ook alleen met de interactie met de omgeving tot stand
- Het kind is een onderdeel van de sociale wereld

Piaget:

- Interactie met de fysische wereld
- Kinderen beroepen zich bijvoorbeeld bij het tellen op de kernprincipes
- Het kind is een scientist, de nature van de wereld leren kennen door middel van experimenten

  1. Taal leidt tot een hogere vorm van denken. Woorden worden eigenlijk symbolen van het denken. Woorden reflecteren ook de activiteiten en waarden van een cultuur. Non-communicatieve taaluitingen zijn de overgangsfase naar verbal thought. Kinderen praten vaker langer luidop bij moeilijke taken. Het oplossen van het probleem wordt hierdoor gemakkelijker.
    Piaget zag taal meer als een side-effect. De interactie met de omgeving is niet zo belangrijk voor de ontwikkeling van een kind.

 

  1. Een false belief taak is een taak waarbij er wordt getest of kinderen zich al kunnen inleven in wat andere mensen geloven, en of ze begrijpen dat dit iets anders kan zijn dan wat zijzelf geloven. Voorbeelden van de false belief taak zijn de containertest en de displacement test.

 

 

HOOFDSTUK 12

 

  1. B. Authoratieve ouderschapsstijl

 

  1. Bij deze test wordt gekeken hoe kinderen gehecht zijn aan hun ouder. Het kind wordt met de moeder in een kamer met speelgoed gezet. Zonder aankondiging gaat de moeder plotseling de kamer uit, en laat het kind alleen met het speelgoed. Het kind is veilig gehecht als het met zelfvertrouwen speelt waar de moeder bij is, van streek raakt als ze vertrekt en blij als ze terugkomt. Als het kind de moeder negeert als ze terugkomt, is het ontwijkend gehecht. Als het kind ontroostbaar blijft, ook als de moeder al lang en breed terug is, is het angstig gehecht.

 

  1. Eerst ontkent de persoon dood te zullen gaan. Daarna volgen woede, afdingen (“Is er iets wat ik kan doen om langer te leven?”), depressie en uiteindelijk acceptatie.
  2. Hoffman had het over de soorten opvoeding die je als ouder kunt toepassen. Dit zijn: Induction: Verbaal. Zorgt dat het kind nadenkt over de consequenties van het handelen
    Love withdrawal: Het onthouden van liefde als het kind niet doet wat de ouder wil of verwacht
    Power assertion: Het controleren van het gedrag van het kind door gebruik te maken van straf en in mindere mate beloning.
    Baumrind hield zich bezig met verschillende stijlen van het disciplineren. Hier vielen onder: Permissieve stijl: Weinig discipline, toegeeflijke ouders
    Autoritieve stijl: Meer inductief gekoppeld aan power assertion, ouders waren vooral geneigd om kinderen normen en waarden aan te leren, hoe zich te gedragen. Dit was de beste opvoedingsstijl met de beste uitkomsten
    Autoritaire stijl: Bij deze stijl wordt veel gebruik gemaakt van power assertion om controle over de kinderen te hebben.
    De meest gunstige stijl is de autoritatieve stijl.

 

  1. Sekse: het biologische (lichamelijke) verschil tussen mannen en vrouwen.
    Gender identity: Psychologische geslachtsidentiteit. Volgt vrijwel altijd uit iemands biologische sekse. Oftewel het geslacht dat je jezelf toeschrijft: Voel je je man of vrouw?
    Gender role: Het geheel van aan sekse toegeschreven eigenschappen en rolpatronen. Het is cultureel ook bepaald dat je als man en vrouw van elkaar verschilt, en je je hoort te gedragen naar de rolpatronen die zijn bedacht voor jouw sekse.

 

 

HOOFDSTUK 13

 

  1. B. Baby-face bias

 

  1. Een evaluatie over de oorzaak van iemands gedrag (dit is observeerbaar). We zoeken de oorzaak van iemands gedrag en maken concepten van iemands persoonlijkheid.

 

  1. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, kan men zichzelf drie vragen stellen:

- Gedraagt de persoon zich regelmatig zo in deze situatie? Zo wel, dan kunnen we het gedrag aan een eigenschap toeschrijven, van zowel de persoon als de situatie. Zo nee, dan vertelt het gedrag ons weinig over persoon of situatie.

- Gedragen veel mensen zich zo in deze situatie? Zo ja, dan vertelt het gedrag iets over de situatie, zo nee dan vertelt het ons iets over de persoon.

- Gedraagt de persoon zich zo in andere situaties? Zo ja, dan kunnen we het gedrag toeschrijven aan de persoonlijkheid van de persoon, zo nee, dan gaat het slechts om het gedrag van de persoon in deze specifieke situatie.

 

  1. - Taak of doel duidelijk (je ontmoet iemand met doel, of weet zelf dingen over de taak)
    - Weinig om controle te krijgen over de omgeving. Je vertrouwt op je mentale processen.

 

  1. - Voor jezelf weet je dat de situatie verandert. Bij anderen heb je daar niet zo veel zicht op. Bij vrienden (ken je beter) leg je meer nadruk op de situatie dan op de persoonlijkheid.
    - Basiseigenschap van de visuele waarneming. We kijken naar anderen in plaats van onszelf. We zien iemand anders een handeling doen. Meer nadruk op de persoon dan de situatie.
    Deze bias wordt de actor-observer discrepantie genoemd.

 

  1. Vrouwen hebben meer een babyface. De kenmerken van een babyface zijn een rond hoofd, uitstekend voorhoofd, grote ogen en een smalle kaak. Ze worden door deze kenmerken naïever, emotioneler en sociaal minder dominant gevonden dan mannen. Etholoog Lorenz beweert dat de gezichtskenmerken van een baby ‘sign-stimuli’ zijn. De respons zou dan verzorgingsgedrag zijn.

 

  1. Mentale concepten, die mensen hebben van bepaalde groepen of mensen, zoals etnische groepen, die de verschillen tussen de groepen versterken en de verschillen binnen de groepen minimaliseren. Het is de basis voor vooroordelen.

 

  1. Publiek: je ben je wel bewust van je stereotype gedrag en je uit het wel.
    Privaat: wel bewust, niet uiten.
    Impliciet: niet bewust, wel uiten.
    De psychologen identificeren dit door middel van priming.

 

  1. - Via selectieve waarneming. Werkt als een bril, waardoor we niet zien wat er niet aan voldoet en extra gevoelig zijn voor informatie die er wel aan voldoet. Dit leidt dus tot hardnekkige vooroordelen die mogelijk zelfs geen kern van waarheid bezitten.
    - Self fulfilling prophecy. Pygmalion effect. Dit houdt in dat wanneer men bepaalde verwachtingen van een bepaald persoon heeft, deze daarnaar zal presteren. Een leraar die bijvoorbeeld hoge verwachtingen heeft van een kind, zal het kind ertoe aanzetten om goed te presteren.

 

  1.  Attitude: Een geloof of mening wat een beoordelende component heeft. Hoe sta je tegenover bepaalde dingen?
    Waarde: Algemene redelijk abstracte attitudes die mensen als meer algemene principes zien achter meer specifieke houdingen en handelingen. Je idee van goed en kwaad in de maatschappij. Deze waarden zijn een principieel onderdeel van je self-concept.

 

  1. Vier functies van attitudes:

- Waarde-uitdrukkende functie (waar hecht een persoon waarde aan)
- Utilitaire functie (richtlijnen voor het gedrag)
- Defensieve functie (orde scheppen in de wereld om ons heen)
- Sociale aanpassingsfunctie (attitude stemt overeen met de attitude van de groep)

  1. Cognitieve dissonantietheorie (Festinger):
    Je gedrag en attitude komen niet met elkaar overeen, wat leidt tot een ongemakkelijk gevoel. Dat komt omdat je deze inconsistentie wilt oplossen. De ongemakkelijkheid (zowel mentaal als lichamelijk) wordt cognitieve dissonantie genoemd.

 

 

HOOFDSTUK 14

 

  1. Door middel van impression management probeert men de gedachten van anderen over zichzelf te beïnvloeden. Dit doet men door zich aan te passen aan de mensen die aanwezig zijn. Gedrag wordt bewust en onbewust veranderd om de indrukken van de anderen te beïnvloeden. Men is dus niet altijd zichzelf, en daarom kan impression management als toneelspel worden gezien.

 

  1. Low self-monitors:
    - Je past je niet gemakkelijk aan aan je omgeving
    - Je hebt je eigen normen en waarden
    - Grote consistentie in attitudes en gedrag
    - Weinig vrienden, wel échte vrienden

High self-monitors:
- Dramatisch aanpassen aan je omgeving
- Indruk maken
- Veel vrienden, maar niet échte vrienden

 

Het gedrag van iemand zal het beste in termen van persoonlijkheid uit te drukken zijn als die iemand over een low self-monitor beschikt. Die heeft zijn eigen normen en waarden en houdt zich hier ook aan vast.

 

  1. Compliance: De algemene benaming voor reacties als toegeven, aan een verzoek van een ander voldoen en je schikken in de situatie. Van gehoorzaamheid is sprake bij een opdracht of bevel, en dat valt onder compliance.

 

  1. Onderzoek van Milgram
    Jaar: 1960
    Naam: Milgram’s obedience experiments
    Centrale doelstelling experiment: Het identificeren van de psychologische condities die het waarschijnlijker maken dat een persoon aan een verzoek voldoet.
    De redenen waarom men uiteindelijk aan de proefleider toegaf:
    - ‘The norm of obedience to legitimate authorities’. De proefleider is een legitieme autoriteit.
    - De proefleider nam de gehele verantwoordelijkheid op zich, waardoor de proefpersoon zich niet verantwoordelijk hoefde te voelen voor wat er gebeurde.
    - De proefleider was direct en stond fysiek dichtbij.
    - Er was geen alternatief model aanwezig van hoe zich te gedragen.
    - De verzoeken verliepen gradueel, ze werden steeds iets erger. Een effectieve manier van de foot-in-the-door technique dus.
    Kritiek:
    - Het experiment zou ethisch onverantwoord zijn, omdat de proefpersoon zich zo slecht over zichzelf kan gaan voelen.
    - Het experiment zou niet generaliseerbaar zijn naar het echte leven. Er zijn altijd dingen die in het lab meespelen, en in de echte misdaad niet. Zo zou de proefpersoon kunnen zijn doorgegaan met het experiment omdat hij verwachtte dat de pijn van de leerling niet echt was.

 

  1. TFT: De eerste keer dat je moet spelen, samenwerken. Vanaf het volgende spel steeds doen wat je tegenstander het vorige spel deed. TFT is de beste manier omdat het vriendelijk, vergevend, en transparant is, maar niet uit te buiten. 

 

  1. - Informationele invloeden: om in te kunnen schatten hoe ernstig de situatie is, wordt gezocht naar informatie van de omstanders. Omdat iedereen wacht tot de rest iets doet, en daarom niemand iets doet, lijkt er niks aan de hand.
    - Normatieve invloeden: de aanwezigheid van anderen en hun evaluatie met betrekking tot de situatie heeft invloed op het eigen reageren. Oftewel: men doet niets omdat men bang is ‘voor gek te staan’.
    - Verantwoordelijkheidsvervaging: als er meerdere mensen aanwezig zijn, wordt de verantwoordelijkheid om te helpen gedeeld door alle aanwezigen. Hoe groter de groep, des te groter de gedeelde verantwoordelijkheid en des te kleiner de kans dat iemand ingrijpt.

 

 

HOOFDSTUK 15

 

  1. A. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.

 

  1. Dit model houdt in dat de persoonlijkheid gemeten wordt aan de hand van scores voor wat betreft vijf verschillende dimensies. Deze vijf dimensies zijn extraversie, openheid voor nieuwe ervaringen, toegeeflijkheid, bewustzijn en mate van neurotisch zijn.
  2. Eerder geboren siblings scoren over het algemeen hoger op bewustzijn, lager op openheid, hoger in dominantie en lager op sociaal gedrag (een aspect van extraversie), dan later geboren siblings.
  3. - Displacement. Bij deze vorm van verdediging wordt een onbewuste wens die niet acceptabel is, vervangen door een alternatief dat wel te accepteren is. Een voorbeeld uit het boek is een kind dat niet meer aan de tepel van zijn moeder mag zuigen (omdat dat niet meer acceptabel is op een bepaalde leeftijd), en daarom maar op een lolly gaat zuigen.
    - Reaction formation. Het omdraaien van je heimelijke wens. Zo blijken de felste antihomo activisten soms zelf homo te zijn.
    - Projection. Je eigen onbewuste gevoelens zien alsof ze van iemand anders zijn. Je bent bijvoorbeeld misschien heel verdrietig, maar realiseert je dat niet, en hebt in plaats daarvan het idee dat je buurman verdrietig is.
    (Andere goede antwoorden zijn repression, sublimation en rationalization).
  4. Psychodynamische theorieën focussen op de onbewuste gedachten en motivaties. Het onbewuste is belangrijker, eerlijker en zeker sterker dan het bewuste. Humanistische theorieën leggen juist de nadruk op hoe mensen zichzelf begrijpen, en hoe belangrijk dit is om een betekenisvol bestaan voor onszelf op te bouwen. De studie van bewust begrijpen wordt fenomenologie genoemd.
  5. Sibling contrast: Ouders benadrukken de verschillen tussen kinderen. Dit contrast zou rivaliteit tussen de siblings kunnen voorkomen en de ouderlijke investering verdelen.
    Split parent identification: Met welke ouder de kinderen zich het meeste identificeren.

 

 

HOOFDSTUK 16

 

  1. Syndroom van Down

 

  1. Een bipolaire depressie heeft dezelfde fases van neerslachtigheid als een unipolaire depressie, waarbij er een gevoel van verdriet is, en het gevoel niks waard te zijn. Tegelijkertijd zijn er ook fases waarin de patiënt euforie ervaart, en het gevoel alles aan te kunnen (dit zijn de manische perioden).
  2. DSM: lijst met een aantal kenmerken of symptomen van bepaalde stoornissen en aan de hand daarvan kun je een diagnose stellen. Betrouwbaarheid en validiteit zijn twee verschillende begrippen. Allebei zijn discutabel wat betreft de DSM. De validiteit kan vergroot worden als er meer onderzoek wordt gedaan.
    Toch wordt de DSM veel gebruikt, bij gebrek aan beter. Voorzichtigheid bij gebruik is heel belangrijk. Er mag bijvoorbeeld niet teveel nadruk worden gelegd op bepaalde symptomen. Er moet worden opgepast dat een mens niet als een syndroom wordt gezien, maar als een individu met unieke persoonlijke eigenschappen.

 

  1. Dit is niet nodig omdat er speciale categorieën zijn gemaakt om te ontdekken of mensen liegen of overdrijven. Aan de hand van de vraag kan men dit afleiden. Deze schalen zijn de F- en de L-schalen. Wanneer hier hoog op gescoord wordt moet je oppassen met het interpreteren van de vragen. Wel vereist is dat de persoon er niet met de pet naar gooit. Dus serieuze beantwoording van de vragen.

 

  1. Er zijn twee klassen met symptomen bij schizofrenie, positieve en negatieve symptomen.
    Positieve symptomen:
    - Waan: Onjuiste overtuigingen (achtervolgd worden)
    - Hallucinaties: onjuiste sensorische percepties
    - Gedesorganiseerde spraak en gedachten
    - Gedesorganiseerd gedrag: Ongepast gedrag of katatonisch gedrag (niet reageren op de omgeving).
    Negatieve symptomen:
    - Minder lichamelijke bewegingen
    - Minder, langzamer, bedachtzamer spreken
    - Afwezigheid van emoties
    - Daardoor ook minder plezier in dingen, ook basis behoeften als eten

 

  1. Drie soorten typen van mensen met schizofrenie:
    - Paranoïde type: waanbeelden, hallucinaties (positieve symptomen)
    - Catatonie type: niet reageren op de omgeving
    - Gedesorganiseerde type: gedesorganiseerde spraak, gedesorganiseerd gedrag

 

 

HOOFDSTUK 17

 

  1. Tot in de 17e eeuw dacht men vaak dat mensen met geestesziekten bezeten waren door de duivel of op een andere manier slecht waren. Hierop volgden de meest sadistische behandelingen. In de 18e eeuw ontstonden er zogenaamde ziekenhuizen, waar mensen met weinig ruimte of hygiëne werden opgesloten. In de 19e eeuw kwam Dorothea Dix met haar moral-treatment movement, waarbij men onder betere condities geholpen werden. Dit ging zo door tot ongeveer 1950, toen er een golf van deinstitutialisatie opkwam.  Vanaf toen werd het belangrijk mensen uit de klinieken, terug de maatschappij in te krijgen.
  2. Deze drugs verminderen de effectiviteit van de neurotransmitter dopamine, waardoor psychotische symptomen worden verminderd, maar de patiënten niet genezen. Bovendien hebben ze allemaal zeer vervelende bijeffecten.
  3. - De cliënt de leiding laten nemen, zodat deze niet te passief wordt. Dit gaat zo ver dat humanistische therapeuten soms alleen nog parafraseren en niets toevoegen aan wat de cliënt zegt.   
    - Aandachtig en met empathie luisteren. Inleven in de cliënt is ontzettend belangrijk vanuit humanistisch perspectief.
    - ‘Unconditional positive regard’ betekent dat de therapeut er altijd vanuit moet gaan dat de cliënt het waard is en kundig is, ook al lijkt dat soms helemaal niet het geval.
  4. Dit is een combinatie van cognitieve en gedragstherapie. Zowel het ongewenste gedrag, als de maladaptieve attitudes die daaraan ten grondslag liggen, worden aangepakt.
  5. - Contingency management. Bij deze therapie kijkt de therapeut naar de vorm van beloning die een persoon voor zijn gedrag krijgt. Om het gedrag te laten ophouden moet deze beloning worden weggenomen.
    - Exposure treatment. Dit is een behandeling voor een fobie, waarbij het vooral van belang is dat de patiënt wordt blootgesteld aan zijn/haar angst. Dit gebeurt vaak in kleine stapjes. Zo kan een persoon die bang is voor een spin zich eerst een spin indenken, vervolgens een spin in een boek bekijken, en dan in een glazen bak zien, om het dier uiteindelijk in z’n hand te nemen.

 

Bron:

  • Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

goeie samenvatting

Heel chill dat je je samenvattingen met ons deelt!! Ik zie dat je hier alle relevante hoofdstukken van het Gray boek heb behandeld, zie ik dat goed? 

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2109 1 2