Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16068 reads
De psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschap van het gedrag en de geest. Bij gedrag draait het om observeerbare acties van mensen en dieren, en bij de geest (mind) hebben we het over alle menselijke subjectieve ervaringen zoals het geheugen, de gevoelens en de dromen van de mens, maar ook alle onbewuste kennis en gewoontes die invloed hebben op het bewuste gedrag van mensen. De wetenschap wordt in deze samenvatting gedefinieerd als 'pogingen om door middel van systematische verzameling van observeerbare data, en de logische analyse daarvan, antwoorden te vinden op vragen.
De mens is het enige wezen dat zijn acties, gevoelens, dromen en gedachten kan overdenken. Deze mogelijkheid tot reflecteren heeft geleid tot het ontstaan van de psychologie als wetenschap. De belangrijkste vraag die we onszelf binnen de psychologie stellen is: “waarom denken, voelen en gedragen mensen zich zoals ze doen?” De geest is niet direct observeerbaar en daarom is men in de psychologie vaak aangewezen op het interpreteren van observeerbare gedragingen om data te verzamelen. Die data worden vervolgens vaak gebruikt om conclusies over de geest te trekken.
Het jaar 1879 wordt vaak gezien als het jaar waarin de psychologie als wetenschap ontstond. In dat jaar opende Wilhelm Wundt het eerste universitaire, psychologische laboratorium. Ook onderwees Wundt in psychologie en was hij de auteur van het eerste boek over psychologie. De ideeën die ten grondslag liggen aan de psychologie stammen echter al van vóór Wundt. De drie ideeën die als fundering van de psychologie bekend staan, zijn:
Gedrag en mentale processen hebben een fysieke oorzaak en zijn dus op die manier toegankelijk voor wetenschappelijke analyse
De manier waarop een persoon zich gedraagt, wat hij voelt en hoe hij denkt wordt tijdens de levensloop beïnvloed door zijn omgeving
Het menselijk lichaam dat gedrag en mentale processen produceert is het resultaat van evolutie door natuurlijke selectie.
Ideeën over de fysieke basis van gedrag en mentale processen worden al beschreven in werken van de oude Grieken. Dualisme is een filosofie die voortkomt uit het geloof en stelt dat het lichaam en de geest (mind) twee aparte maar nauw verbonden systemen zijn. Het lichaam wordt gezien als iets materieels dat kan worden bestudeerd en de geest als zijnde iets bovennatuurlijks dat niet kan worden bestudeerd. Lange tijd was de invloed van de kerk zo groot dat er niet mocht worden getwijfeld aan het idee van het dualisme op straffe van vervolging. Descartes bevond zich met zijn uitleg van dualisme het randje.
Descartes (1596-1650) bestuurde reflexen en door ontleedde zowel het menselijk lichaam alsook dieren. De theorie die hij vervolgens formuleerde beschreef het mechanisme van het lichaam als een machine. Het traditionele beeld van de animale en vegetatieve ziel werd door hem vervangen door een nieuw beeld van een mechanisch werkend lichaam dat in principe los van de ziel kon functioneren.
Descartes ging er vanuit dat zelfs onze meest complexe gedragingen het resultaat zijn van lichamelijke mechanismen, zonder dat de geest daar invloed op heeft. Net als de kerk ging hij er vanuit dat niet-menselijke dieren niet beschikten over een ziel (en dus eveneens niet beschikten over het vermogen tot denken) - en zij konden zonder ziel ook hijgen, eten, drinken, slapen of rennen. Al deze gedragingen kunnen zich dus voordoen vanuit een puur mechanische grondslag.
Volgens Descartes zijn bestaan alle zintuiglijke stimuli uit bewegende materiële deeltjes uit de fysieke wereld. Zo zou licht bestaan uit allemaal kleine deeltjes die tegen het oog aandrukken. Dit wordt fysiek richting de hersenen gestuurd, wat op zijn beurt weer leidt tot bepaalde acties. Hij kwam tot wat wij nu reflexen noemen: een bepaalde stimulus uit de fysieke wereld die leidt tot een bepaalde reactie in het organisme.
Het probleem met Descartes' dualisme is dat het niet verklaart hoe een niet-materieel systeem, zoals de geest, invloed kan uitoefenen op het materiële lichaam of hoe het lichaam zich aan natuurlijke wetten kan houden, maar bewogen kan worden door een ziel die dit niet doet. Een andere beperking is dat de theorie strikt afbakent wat wel en wat niet kan worden bestudeerd door de wetenschap. De theorie van Descartes is nog altijd populair bij niet-wetenschappers omdat dingen verklaard kunnen worden zonder bijvoorbeeld de religieuze of spirituele achtergrond teniet te doen.
De Engelsman Hobbes (1588-1679) ontwikkelde ongeveer tegelijkertijd met Descartes een visie die afweek van die van de kerk. Zijn filosofie stelt dat de geest of de ziel niet bestaat en dat alles bestaat uit materie en energie. Deze visie noemt men nu materialisme. Volgens Hobbes vindt al het menselijke gedrag zijn grondslag in fysieke processen in het lichaam, in het bijzonder processen in de hersenen. Het denkproces komt volgens hem voort uit de mechanismen van de hersenen. Het mag duidelijk zijn dat deze filosofie geen beperkingen stelt aan wat wetenschappelijk bestudeerd kan worden binnen de psychologie.
Het idee van het menselijk lichaam als machine heeft vele deuren geopend voor de fysiologie, de studie van het menselijk lichaam en haar werking. Vooral de ontdekkingen over het zenuwstelsel in de 19e eeuw zijn van groot belang geweest voor het begin van de wetenschappelijke psychologie.
Een ontwikkeling die vooral van belang was voor de latere opkomst van de psychologie, was een toegenomen inzicht in reflexen. De basisindeling van het zenuwstelsel was welbekend aan het begin van de negentiende eeuw. In 1822 demonstreerde Franҫois Magendie dat zenuwen die het ruggenmerg in gingen, twee verschillende paden bevatten: één om boodschappen vanuit de sensorische receptoren in de huid naar het centrale zenuwstelsel over te brengen, en één om boodschappen vanuit het centrale zenuwstelsel terug naar de spieren te sturen. Sommige fysiologen dachten dat al het menselijk gedrag plaatsvond via reflexen en dat zogenaamde vrijwillige handelingen eigenlijk complexe reflexen zijn. Deze visie wordt ook wel reflexologie genoemd. Eén van de belangrijkste verdedigers van deze visie was M. Sechenov.
Een andere belangrijke vooruitgang in de negentiende-eeuwse fysiologie was het concept van de lokalisatie van functies. Dat wil zeggen, het idee dat specifieke delen van de hersenen specifieke functies dienen in mentale ervaringen en gedrag. Personen die onderzoek deden op dit gebied waren Johannes Müller, Pierre Flourens en Paul Broca. Hun ontdekkingen leidden ook tot het ontstaan van de pseudowetenschap frenologie, waarbij op basis van de bouw van de schedel (en dus de daaronderliggende hersengebieden) aspecten van persoonlijkheid en gedrag verklaard zouden kunnen worden.
Het materialisme leidde tot de stroming van het empirisme. Het empirisme stelt dat menselijke kennis en het gedachteproces voortkomen uit sensorische ervaringen. De input van de zintuigen is de basis van onze kennis van onze omgeving en dit stelt ons in staat om ons aan onze omgeving aan te passen. Bekende aanhangers van het Brits empirisme zijn John Locke ) en John Stuart Mill.
De Britse empiristen stellen geheel in lijn met het materialisme dat gedachten ervaringen reflecteren en dus niet voortkomen uit vrije wil. Volgens hen komen complexe gedachten en ideeën voort uit het onderling koppelen van elementaire ideeën, die gevormd zijn door sensorische ervaringen.
Het belangrijkste principe van de empiristen is de law of association by contiguity (wet van associatie van nabijheid). De wet stelt dat als je kort na elkaar twee sensaties ervaart, deze in je hersenen met elkaar worden geassocieerd. Als je daarna aan de ene sensatie denkt, komt de ander ook automatisch weer in je hoofd op.
Bijvoorbeeld, wanneer een kind een hap neemt van een appel, ervaart het bepaalde sensaties (gewaarwordingen) zoals het zien van de rode kleur van de appel, de vorm, het proeven van zoete smaak en het horen van het woord ‘appel’ als een volwassene dit uitspreekt. Al deze sensaties worden als geheel ervaren en worden dus geassocieerd in het geheugen van het kind tot het complexe idee ‘appel’. Wanneer het kind daarna het woord ‘appel’ hoort, denk het aan de vorm, de kleur en de smaak, of wanneer het kind een appel ziet denkt het aan het woord ‘appel’. Door het onderling verbinden van allerlei ervaringen en concepten komen complexe associaties tot stand. De law of association by contiguity is nog steeds belangrijk voor het begrijpen van de processen van het leren en het geheugen. Het belangrijkste in het empirisme is dat het aandacht vraagt voor de invloed van ervaring, dat tevens terug te vinden is in alle facetten van de psychologie.
Nativisme is het tegenovergestelde van het empirisme. Het nativisme stelt dat bepaalde kennis en vaardigheden aangeboren zijn en dat ervaring daar niets mee te maken heeft. Alleen met deze basis zou het mogelijk zijn om te leren. De basis van het nativisme ligt in Duitsland en Immanuel Kant (1724-1804) is een bekende aanhanger. Kant maakte onderscheid tussen twee soorten kennis: a priori is aangeboren en a posteriori wordt verworven door ervaring. Kant stelt dat a posteriori-kennis alleen mogelijk is door a priori-kennis.
Kant stelde weliswaar dat bepaalde dingen zijn aangeboren, maar hij had geen idee hoe dit zo gekomen is. Charles Darwin (1809-1882) kwam met ideeën hierover in zijn inmiddels wereldberoemde boek The Origin of Species. Darwin presenteerde in dit boek zijn beroemde proces van natuurlijke selectie. Kort gezegd komt het erop neer dat individuen die eigenschappen hebben waardoor ze zich goed kunnen aanpassen aan hun omgeving, een grotere kans hebben om te overleven en zich voort te planten. Zo worden de succesvolle eigenschappen van generatie op generatie doorgegeven en steeds verder verspreid door de populatie. Dit principe kon worden toegepast op anatomie en gedrag.
Het doel van psychologen is mentale processen en gedrag verklaren. Ze proberen voor alles de oorzaak te achterhalen. Deze oorzaken zijn vaak complex en kunnen op verschillende niveaus en op verschillende manieren worden onderzocht. Binnen de psychologie zijn er twee categorieën qua niveau van analyse. Gedragingen kunnen worden onderzocht op elk van de hieronder beschreven niveaus.
De eerste categorie is de biologische categorie. Deze bestaat uit vier niveaus:
Het neurale niveau is het niveau waarbij de oorzaak in de hersenen wordt gezocht. Omdat elk mentaal proces en elk gedrag een product is van het zenuwstelsel is het zoeken van een neurale verklaring vaak erg handig. Mensen die in dit veld werkzaam zijn, zijn:
Gedragsneurowetenschappers. Soms onderzoeken ze kleine structuren en soms grote structuren. Een ander deel van hun werk is het bestuderen van de werking van hormonen en medicatie en hun invloed op gedrag.
Nauw gerelateerd aan de gedrags- neurowetenschap is het specialisme van de biopsychologie. Biopsychologen bestuderen de manieren waarop hormonen en drugs hun invloed uitoefenen op de hersenen om gedrag en ervaringen te veranderen, zowel in menselijke- als niet-menselijke dieren. Een voorbeeld hiervan is de rol van het hormoon cortisol in reactie op stress.
Op het genetische niveau wordt de oorzaak in de genen gelegd. Genen zijn eenheden met erfelijk materiaal. Genen zorgen voor de opbouw van het hele lichaam en dus ook voor de opbouw van de hersenen. Ook zorgen zij voor de verschillen tussen mensen. De mensen die werkzaam zijn in dit veld worden gedragsgenetici genoemd. Zij bestuderen zowel mensen als dieren, en onderzoeken bijv. DNA-codes (om uit te zoeken welke genen bijdragen aan een specifiek kenmerk).
Het evolutionaire niveau gaat er van uit dat de oorzaak in het proces van natuurlijke selectie ligt. Evolutionaire psychologen onderzoeken onder andere hoe een bepaald kenmerk een rol gespeeld heeft in het proces van de natuurlijke selectie. Meestal gaat het dan om het bestuderen van evolutionaire functies.
De tweede categorie is de ervaringscategorie. Deze bestaat uit vijf niveaus:
Op het niveau van leren wordt de oorzaak gezocht in de eerdere ervaringen van de persoon. Eerdere ervaringen hebben invloed op gedrag en mentale processen. Leerpsychologen verklaren gedrag dan ook alleen door middel van eerdere ervaringen. Zo bestuderen ze ook wat de meest efficiënte manier is om nieuwe vaardigheden te leren.
Op het cognitieve niveau ligt de oorzaak in de kennis en de overtuigingen van de persoon. Cognitie wordt gedefinieerd als de informatie die op de een of andere manier in de hersenen wordt opgeslagen en die weer geactiveerd kan worden door de werking van de hersenen. Het is het makkelijkst te begrijpen met behulp van de computeranalogie. De hersenen zijn als een computer. De hersenen werken volgens bepaalde regels van handelen (de software) en het is mogelijk data erin op te slaan en die op een later moment weer tevoorschijn te halen. Van deze opgeslagen informatie is een deel aangeboren, een deel aangeleerd, deels bewust, en deels onbewust.
Cognitief psychologen onderzoeken de cognities die ten grondslag liggen aan gedrag. Ook houden ze zich bezig met het achterhalen van hoe informatie opgeslagen en geordend wordt, oftewel met het geheugen. Waar een leerpsycholoog er van uit gaat dat ervaring in de omgeving leidt tot een verandering in gedrag, gaat een cognitief psycholoog er van uit dat een dergelijke ervaring leidt tot een verandering in kennis of overtuiging en dat dit het geen is dat leidt tot een verandering in gedrag.
Op het sociale niveau worden de oorzaken gezocht in de invloed van anderen. Mensen zijn sociale wezens en daardoor heeft de wijze waarop we anderen zien behoorlijk veel invloed op ons gedrag. Sociaal psychologen hebben de taak te onderzoeken hoe anderen gedrag beïnvloeden. Een belangrijke term voor sociaal psychologen is de term: social pressure. Omdat het voornamelijk gaat om de opvattingen en gedachten over anderen spreekt men ook wel van sociaalcognitieve verklaringen.
Bij het culturele niveau wordt de oorzaak gezocht in de cultuur waarin iemand opgroeit. Elke cultuur heeft zijn eigen kenmerken en beïnvloedt zo de mensen die in die cultuur leven. Culturele verklaringen worden onderzocht door cultureel psychologen. Culturele verklaringen hebben betrekking op veel grotere groepen en meer indirecte contacten dan sociale verklaringen.
Op het ontwikkelingsniveau zoekt men de oorzaak in leeftijdsgerelateerde veranderingen. Gedrag kan deels voorspeld worden door iemands leeftijd en ontwikkelingsfase. De typische mentale processen en gedragingen die bij een bepaalde leeftijd horen worden onderzocht door ontwikkelingspsychologen. Zij beschrijven gedrag en gedragsveranderingen over de levensloop. Ook zijn ze geïnteresseerd in de processen die aan deze gedragsveranderingen ten grondslag liggen. In ontwikkelingsverklaringen komen eigen verklaringen van alle andere niveaus samen omdat ze allemaal op de ontwikkeling kunnen worden toegepast.
De verschillende niveaus die hier boven beschreven zijn verschaffen verschillende manieren van vragen stellen over elk psychologisch fenomeen, zoals jaloezie. Echter, de niveaus moeten niet gezien worden als alternatieve benaderingen, maar liever als complementaire benaderingen die, wanneer ze gecombineerd worden, een meer compleet beeld schetsen van belangrijke aspecten van de psychologie. Hoewel er veel aandacht is voor het belang van genetische versus culturele invloeden op het gedrag moeten beide invloeden altijd in gedachten worden gehouden. Genen komen immers altijd tot uiting in een bepaalde context en de cultuur neemt een belangrijke plaats in in die context. Daarom zal in dit boek, wanneer mogelijk, geprobeerd worden om bevindingen van verschillende niveaus te integreren.
Binnen de psychologie bestaan natuurlijk nog veel meer specialisaties, maar daarbij gaat het meer om wat er bestudeerd wordt dan om het niveau van analyse. Denk bijvoorbeeld aan motivatiepsychologie, klinische psychologie en sensorische psychologie. Psychologie is geen op zichzelf staande wetenschap. Psychologie is verbonden met de verschillende natuur-, sociale- en humanitaire wetenschappen. Voorbeelden hiervan zijn respectievelijk biologie, sociologie en taalwetenschappen. Psycholoog is een beroep. Het is een beroep dat vele vormen aan kan nemen zoals onderzoeker, therapeut alsook docent.
Buitenstaanders zien de psychologie vaak als een studie van abnormaal gedrag, terwijl de psychologie voornamelijk de studie is van normaal gedrag. De geest is een betwistbaar concept en er wordt dan ook veel gediscussieerd over de betekenis van het woord ’geest’. Een manier om ‘geest’ te interpreteren is als bewuste ervaringen. Probleem hierbij is: wat is bewustzijn? Een andere manier om ’geest’ te zien is als alle kennis en regels die zijn opgeslagen in de hersenen en die aan de basis van gedrag liggen. Meer de computeranalogie dus. Ondanks dat we de geest niet direct zien is het wel een bruikbaar concept in de psychologie.
Binnen de psychologie is het vaak moeilijk te beslissen welke data je moet verzamelen, hoe je de data moet verzamelen en welke conclusies je uit de data kunt trekken. Het verhaal van het paard Clever Hans (Duits: Kluger Hans - Slimme Hans in het Nederlands) bewijst hoe makkelijk het is om hiermee fouten te maken.
Wilhelm von Osten wilde bewijzen dat dieren intelligent zijn en probeerde daarom zijn hengst Hans wiskunde bij te brengen. Het resultaat leek verbluffend. Door met zijn voet te stampen kon zijn paard de getallen een tot en met tien aangeven en eenvoudige rekensommen beantwoordde hij correct. Ook gaf het paard antwoord op ja/neevragen door met zijn hoofd te knikken of te schudden. Na jaren trainen loste Hans zelfs ingewikkelde delingen op en kon hij vierkantswortels berekenen. Het paard kreeg met zijn talent veel bekendheid. Men wilde onderzoek of het paard echt kon rekenen, en om dat uit te zoeken werd een team van wetenschappers samengesteld (o.a. een psycholoog, paardentrainer, onderwijzer, dierwetenschapper maakten deel uit van dit team). Het paard doorstond hun proeven.
De psycholoog Oskar Pfungst testte vervolgens verder. Hij zette het paard in een ruimte zonder publiek. Eerst stelde de eigenaar van het paard vragen aan het dieren, daarna deden anderen hetzelfde. Dat ging prima. Maar wanneer Hans de vragensteller niet kon zien, ging het mis. Conclusie: Hans moest de vragensteller kunnen zien om een goed antwoord te kunnen geven. Daarnaast gaf hij geen goede antwoorden als de vragensteller het antwoord zelf ook niet wist.
Pfungst ging daarop de vragensteller observeren. Hij ontdekte dat alle vragenstellers een minieme uitdrukking van spanning in hun lichaamshouding hadden op het moment dat de vraag gesteld werd. Wanneer het paard het juiste aantal stampen had gegeven met zijn voet, verdween die spanning. En Hans, die inderdaad intelligent bleek, maar niet op de manier waarop men had gedacht, pikte die veranderingen op. Het was voor hem een indicatie dat hij moest stoppen met stampen.
Het geval van Clever Hans leert ons een aantal belangrijke lessen over wetenschappelijk onderzoek:
De waarde van nauwkeurige observaties onder gecontroleerde condities. Door de condities systematisch te veranderen kan men ontdekken in welke situaties een theorie wel op gaat en in welke situaties niet.
Het observer-expectancy effects probleem. Bij onderzoek met mensen en dieren is het mogelijk dat de onderzoeker onbewust aan de proefpersoon laat blijken wat hij als uitkomst verwacht. Hierdoor kan het gedrag van de proefpersoon worden beïnvloed. Dit was ook het geval bij een onderzoek van Biklen (1990). Hij ontdekte dat mensen met een zware vorm van autisme, die voorheen niet over een taalvermogen leken te beschikken, met een vinger vragen konden beantwoorden, hun gevoelens konden beschrijven, humor konden laten zien en zelfs gedichten konden schrijven op een toetsenbord mits ze hierin gesteund werden door iemand. Het leek baanbrekend, maar uiteindelijk bleek dat het experiment onbewust beinvloed werd door de zogenaamde facilitators, die als steun dienden.
De waarde van het kritische denken (scepticisme). Mensen zijn nogal geneigd om uitzonderlijke verhalen te geloven, ook als hiervoor geen wetenschappelijk bewijs is gevonden. Een kritische houding verwacht dat je probeert te bewijzen dat iets niet waar is, in plaats van te proberen te bewijzen dat iets wel waar is. Neem niet alles wat je ziet voor waar aan. Bedenk alternatieve verklaringen en probeer daar bewijs voor te vinden. In de wetenschap is het gebruikelijk altijd te proberen te bewijzen dat een theorie niet klopt. De theorieën die we voor waar aannemen kunnen nog wel fout (blijken te) zijn, maar tot nu toe hebben ze alle pogingen om dat aan te tonen overleefd.
Voor het begrijpen van onderzoeksmethoden is het belangrijk een aantal termen te kennen. De belangrijkste termen staan hieronder gedefinieerd:
Een feit is een objectieve stelling. Meestal is een feit gebaseerd op een directe observatie waarover de meeste redelijke observatoren het met elkaar eens zijn. Binnen de psychologie bestaan feiten meestal uit gedragingen of gedragspatronen.
Een theorie is een model om bekende feiten te verklaren en voorspellingen te doen over nieuwe, nog te ontdekken, feiten.
Een hypothese is een voorspelling die voortvloeit uit een theorie. Deze voorspellingen zijn specifiek en bij voorkeur goed testbaar. Wetenschap is een continue cyclus. Feiten leiden tot nieuwe theorieën. Die leiden weer tot nieuwe hypothesen en die kunnen weer tot nieuwe feiten leiden enzovoort.
Een variabele is alles dat kan variëren. Een variabele kan dus werkelijk van alles zijn, van de temperatuur in een kamer tot het aantal uren studie in de week.
Er bestaan verschillende onderzoeksstrategieën. Een nuttige manier om deze verschillende strategieën te categoriseren, is door ze te zien als variërend over de volgende drie dimensies:
Het onderzoeksdesign. Er zijn drie basisdesigns, namelijk experimenten, correlationele studies en descriptieve studies.
De setting waarin het onderzoek wordt uitgevoerd. Er zijn twee basissettings, namelijk het veld en het laboratorium.
Het dataverzamelingsmodel. Er zijn twee basismodellen, namelijk zelfrapportage en observatie.
Eén van de onderzoeksdesigns is het experiment. Dit is de meest directe en beste manier om een hypothese te testen en conclusies te trekken over een mogelijke oorzaak- en gevolgrelatie.
In een experiment maak je gebruik van een onafhankelijke variabele, de variabele die door de onderzoeker gemanipuleerd wordt. De afhankelijke variabele is de variabele waarvan verwacht wordt dat die verandert onder de invloed van de verschillende waarden van de onafhankelijke variabelen. Het is dus de bedoeling van een experiment om uit te vinden hoe de afhankelijke variabele beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele. De onderzoeker kan zowel meer dan één afhankelijke variabele gebruiken als meer dan één onafhankelijke variabele. Behalve de onafhankelijke variabele(n) en de afhankelijke variabele(n) moeten alle andere variabelen gelijk gehouden worden. Alleen op die manier kan de onderzoeker conclusies trekken over een oorzaak- en gevolgrelatie.
Er bestaan verschillende soorten experimenten. In een within-subject-experiment wordt de proefpersoon blootgesteld aan alle verschillende onafhankelijke variabelen. Dus dezelfde proefpersonen nemen deel aan alle condities. In een between-groups-experiment worden de verschillende condities verdeeld over verschillende groepen proefpersonen. Het between-groups design wordt bijvoorbeeld vaak gebruikt bij onderzoek naar therapie-effecten. Bij een between-groups design worden de proefpersonen bijna altijd random toegewezen aan de verschillende condities. Dat wil zeggen dat iedere proefpersoon even veel kans maakt om in een groep terecht te komen.
Een ander soort onderzoeksdesign is het correlationeel onderzoek. Het is niet voor alle theorieën mogelijk om een experiment te ontwerpen, bijvoorbeeld om ethische redenen. In een correlationeel onderzoek manipuleert de onderzoeker geen variabelen maar observeert deze alleen maar. Door het meten van een aantal variabelen is het mogelijk een verband te ontdekken tussen deze variabelen: het is alleen niet mogelijk de richting van dit verband aan te tonen. Dat wil zeggen dat er niet geconcludeerd mag worden dat een verandering in variabele A de verandering in variabele B veroorzaakt heeft, het kan namelijk ook andersom zijn. Dit komt onder andere doordat de onderzoeker niet alle andere variabelen constant gehouden heeft. Ook kan de verandering in variabele B het gevolg zijn geweest van een verandering in variabele C, of de verandering in variabele A kan het gevolg zijn van een verandering in variabele B. Soms is de ene verklaring weliswaar veel logischer, maar zonder bewijs uit andere bronnen mogen er geen conclusies worden getrokken over de richting van de relatie.
Nog een ander onderzoeksdesign is het descriptieve onderzoek. Deze vorm van onderzoek is, zoals de naam al aangeeft, puur beschrijvend. Er wordt geen relatie tussen specifieke variabelen bestudeerd. Er zijn verschillende vormen van descriptief onderzoek. Denk aan het beschrijven van paringsrituelen van dieren of het tellen van het aantal kinderen met griep op een basisschool.
De tweede dimensie in het onderzoek is de setting waarin het onderzoek plaatsvindt. Hier zijn twee opties mogelijk. Bij laboratoriumonderzoek worden de proefpersonen onderworpen aan het onderzoek in een speciaal daarvoor bestemde ruimte. Bij veldonderzoek worden de proefpersonen in hun natuurlijke omgeving geobserveerd.
Onderstaande tabel geeft de voor- en nadelen van de twee settings weer.
Laboratorium | Veld | ||
Voor | Tegen | Voor | Tegen |
De rest van de variabelen kan constant gehouden worden. Er kunnen oorzaak- en gevolgconclusies getrokken worden. | Kunstmatige omgeving: Dit kan het gedrag van mensen beïnvloeden. | Natuurlijke omgeving: dus minder kans op vertekend gedrag De conclusies hebben vaak een praktische betekenis. | Het is niet mogelijk om andere variabelen constant te houden. |
De derde dimensie is de methode van dataverzameling. Via zelfrapportage beschrijven mensen hun eigen gedrag of geestelijke toestand. Dit kan in een interview maar ook door het invullen van een vragenlijst. Tevens kunnen vragenlijsten over een persoon worden ingevuld door andere mensen, bijvoorbeeld wanneer ouders of leraren gevraagd worden om een kind te evalueren of wanneer individuen gevraagd worden om hun partner te beschrijven.
Een vorm van zelfrapportage is introspectie, de persoonlijke observaties van iemands gedachten, percepties en gevoelens. Dit was een methode die oorspronkelijk gebruikt werd door de oprichters van de moderne psychologie, met name Wilhelm Wundt. Het hoge subjectieve gehalte van introspectie vormt echter een kritiekpunt voor vroege psychologen die van mening waren dat de wetenschap van de psychologie gebaseerd moest zijn op observeerbaar gedrag en niet op datgene wat mensen zeiden te voelen. Echter, zulke sensorische, cognitieve en emotionele staten zijn van groot belang. Hedendaagse methoden voor het meten van neurale activiteit zijn in staat om introspecties van mensen te correleren met datgene wat in het brein gebeurt. Zo zorgen deze methoden voor meer objectief, observeerbaar gedrag.
Er zijn verschillende vormen van observationele methoden, zoals de naturalistische observatie (de observator observeert alleen) en de tests (de observator geeft de proefpersonen tests en observeert hoe ze daarmee omgaan). Elke methode heeft zo haar voor- en nadelen. Alleen het verzamelen van data is niet genoeg, de gegevens zullen ook moeten worden geanalyseerd.
Een belangrijke vraag luidt: zou het kunnen dat wanneer iemand weet dat hij of zij geobserveerd wordt door iemand anders zijn of haar gedrag beïnvloeden? Dit blijkt inderdaad zo te zijn. Het simpelweg aanwezig zijn van anderen kan gedrag van mensen veranderen. Dit is onder andere getest in het klassieke experiment van Hawthorne waarin vergrootte productie werd gerealiseerd wanneer de werknemers wisten wanneer zij geobserveerd werden. Dit gegeven, waarbij veranderingen in het gedrag van mensen plaatsvinden als resultaat van de kennis dat zij geobserveerd worden, wordt het Hawthorne effect genoemd.
Een voorbeeld van een techniek om het Hawthorne effect te verminderen maakt gebruik van het fenomeen habituatie, een afname in een respons wanneer een stimulus herhaaldelijk of continu wordt gepresenteerd. Dit betekent dat mensen na een tijdje habitueren aan de aanwezigheid van een observeerder en hierdoor weer hun natuurlijke activiteiten gaan vervolgen.
Om de verzamelde data te kunnen interpreteren, moeten we een manier vinden om deze data samen te vatten en te bepalen wat de kans is dat geobserveerde patronen in de data al dan niet simpelweg het gevolg zijn van toeval. De statistische procedures die gebruikt worden voor deze doeleinden kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: (1) beschrijvende statistiek (2) inferentiële statistiek.
Onder beschrijvende statistiek vallen alle cijfermatige methoden om gegevens samen te vatten. Veel gebruikte maten zijn het gemiddelde (som van alle scores gedeeld door het aantal scores), de mediaan (de middelste score in een rij waarin de scores van hoog naar laag geordend zijn) en de spreiding (liggen de scores allemaal vlak bij het gemiddelde, of zijn de scores veel breder verdeeld?).
De meest gebruikte maat voor de spreiding is de standaarddeviatie. Een correlatie wordt meestal uitgedrukt in een correlatie-coëfficiënt die alle waarden tussen –1 en +1 kan aannemen. De – of de + duidt op de richting van de correlatie, en hoe dichter de coëfficiënt bij -1 of +1 ligt, hoe sterker het verband.
Zoals net al aangegeven meet de correlatie de sterkte en de richting van de relatie tussen twee variabelen. Deze correlatie wordt weergegeven als "r". Je kan hem als volgt berekenen:
Bij elk onderzoek is er de kans dat het gevonden effect (deels) op toeval berust. Inferentiële statistiek onderzoekt of er ook nog een effect bestaat als er gecorrigeerd is voor de kans op toeval. Bij het gebruik van inferentiële methoden wordt de ‘p’ uitgerekend, het significantieniveau. Meestal worden de resultaten van een onderzoek statistisch significant genoemd als de waarde van p kleiner is dan 0,05. In andere woorden: er wordt gekeken of er meer dan 5% kans is dat het geobserveerde effect op kans berust. In een test van statistische significantie wordt er met verschillende eenheden rekening gehouden:
De grootte van het geobserveerde effect
Het aantal proefpersonen in het experiment
De spreiding van de data binnen elke groep (wanneer er groepen met elkaar worden vergeleken). Let op: een statistisch significant resultaat wil niet zeggen dat het ook praktische significantie heeft.
Het is belangrijk om zo min mogelijk error en bias te hebben in je onderzoek. Error is de random spreiding in de resultaten. Een beetje error is onvermijdelijk. Bij grote datasets wordt de error tegen elkaar weggemiddeld. De error komt in de resultaten altijd terug in de vorm van de standaarddeviatie. Bias bestaat uit afwijkingen die veroorzaakt worden door factoren buiten de onderzoekshypothese om. Dan liggen alle scores vlak bij elkaar, maar behoorlijk van het beoogde doel af. Error en bias kunnen tegelijkertijd worden voorkomen. Bias is erg problematisch in een onderzoek omdat er geen methoden bestaan om een bias te corrigeren.
Een manier om bias te voorkomen is ervoor te zorgen dat je onderzoekssamples zoveel mogelijk bias-vrij zijn. Er is sprake van een biased sample als de ene groep aanzienlijk systematisch verschilt van de ander, of als de onderzoeksgroep behoorlijk verschilt van de gehele onderzoekspopulatie (de onderzoeksgroep is dan niet representatief). Dit kun je voorkomen door random selectie van proefpersonen en random toewijzing aan onderzoeksgroepen.
Een andere manier om bias te minimaliseren is door het voorkomen van bias in de meting. Metingen moeten betrouwbaar en valide zijn. Betrouwbaar wil zeggen dat elke keer dat de meting gedaan wordt onder dezelfde omstandigheden, er vergelijkbare resultaten moeten worden behaald.
Er zijn verschillende soorten van betrouwbaarheid. De eerste vorm heet replicability, repliceerbaarheid, dat wil zeggen dat iedereen met dezelfde instrumenten hetzelfde resultaat moet vinden.
Een tweede vorm is interobserver reliability, interbeoordelaars betrouwbaarheid. Dit geeft de overeenkomst weer tussen de uitkomsten van dezelfde metingen, uitgevoerd door meerdere beoordelaars. Deze vorm van betrouwbaarheid behoeft een operationele definitie, een definitie die iets definieert in termen van operaties waarin iets geobserveerd en gemeten zou kunnen worden. Om interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te realiseren zijn de meeste onderzoekers het eens dat ten minste twee onafhankelijke observeerders het doelgedrag moeten beoordelen waar na deze onafhankelijke beoordelingen statistisch met elkaar vergeleken moeten worden om te bepalen of de twee beoordelaars het gedrag als hetzelfde zien.
Valide wil zeggen dat de gebruikte meting ook daadwerkelijk meet wat het hoort te meten. Niet-valide metingen leiden tot valse conclusies. Een procedure kan betrouwbaar zijn maar niet valide. Echter, wanneer een procedure niet valide is, is het hoe dan ook niet betrouwbaar.
Face validity is de mate waarin het experiment meet wat het hoort te meten. Een meer zekere manier om validiteit te meten van een meting is om de scores van een bepaalde meting te correleren met de scores van een andere, meer directe index van de kenmerken dat men hoopt te meten of te voorspellen. Hierbij wordt de meer directe index een criterion genoemd en deze vorm van validiteit wordt criterium validiteit genoemd. Met criteriumvaliditeit wordt dus geprobeerd om te onderzoeken of een test een voorspellende waarde heeft.
Bias kan ook voortkomen uit de verwachtingen van observatoren en proefpersonen. De mogelijke effecten van de verwachtingen van de observator zijn hierboven al besproken. De beste manier om observer-expectancy effects te voorkomen is door de observator niet in te lichten over met welke conditie hij te maken heeft, oftewel blind te houden. Als de observator niet weet in welke groep een proefpersoon zit, dan heeft hij ook geen verwachtingen over de uitkomsten.
Niet alleen de verwachtingen van observatoren kunnen voor een bias zorgen, de verwachtingen van de proefpersonen zelf ook. Als proefpersonen denken dat de onderzoeker een bepaalde reactie van ze verwacht, dan kunnen ze zich hiernaar gaan gedragen. Om dit te voorkomen is een dubbel blind-experiment de beste oplossing. Hierbij zijn zowel de onderzoeker als de proefpersoon niet ingelicht over de conditie waar de proefpersoon in zit.
In medicijnenstudies wordt hierbij vaak gebruik gemaakt van een placebo, een pil die lijkt op de echte pil, maar die geen actieve bestanddelen bevat. Proefpersonen weten in zo’n experiment niet of ze de echte pil of de placebo krijgen. Tevens weten de observatoren het niet. Placebo-effecten (veroorzaakt door de verwachtingen van proefpersonen) worden op deze manier gecorrigeerd. Het effect dat dan gevonden wordt moet dan ook het resultaat zijn van de effectiviteit van de echte pil. Helaas is het niet altijd mogelijk om proefpersonen blind te houden over de conditie waarin ze zitten.
Psychologen hebben behalve met wetenschappelijke kwesties ook te maken met ethische kwesties bij het ontwerpen van hun onderzoek. In onderzoek met mensen is er een aantal kwesties waar rekening mee gehouden moet worden:
De mogelijkheid van ongemak of schade. Als dit het geval is moet de onderzoeker zich afvragen of er geen minder riskante manier is om zijn onderzoeksvraag te beantwoorden. Als dat niet mogelijk is, moet er een afweging gemaakt worden tussen het belang van het onderzoek en het risico van ongemak of schade.
Het recht op privacy. Je mag dus niet zonder toestemming van de proefpersoon hun persoonlijke gegevens publiceren. Ook moeten proefpersonen een informed consent ondertekenen.
Het misleiden van de deelnemers is niet toegestaan, hoewel het soms nodig is voor het doel van het onderzoek om de proefpersonen gedeeltelijk te misleiden. Het blijft de vraag in welke gevallen dit toegestaan is en tot hoever de misleiding kan gaan. Er zijn ook psychologen die volledig tegen het gebruik van misleiding zijn omdat het onethisch zou zijn en het niet mogelijk is een volledig informed consent te verkrijgen (officiële toestemming van de proefpersoon waarmee men aangeeft voldoende geïnformeerd te zijn over het doel van het onderzoek en het recht om bepaalde informatie niet te geven).
Bij onderzoek met dieren zijn experimenten mogelijk die we vanwege ethische redenen niet bij mensen kunnen worden uitgevoerd. Hoewel ook bij dieren geldt dat er een weloverwogen afweging gemaakt moet worden tussen het mogelijke nut van het onderzoek en het ongemak of de schade aan het dier.
De American Psychological Association (APA) heeft ethische principes opgesteld voor psychologisch onderzoek. In veel landen zijn deze principes vereist voor het verkrijgen van financiering en het mogen publiceren van de resultaten. De regels worden steeds strenger. Veel van de beroemde psychologische onderzoeken zouden vandaag de dag niet meer mogen worden uitgevoerd.
De mens en de chimpansee lijken genetisch sterk op elkaar. Bij een bestudering van DNA van beide soorten bleek de overeenkomst zelfs 98,8% te zijn. Genetisch gezien lijken we zelfs op alle zoogdieren, alleen niet op alle soorten even sterk. In het boek ‘The origin of species’ beschrijft Darwin zijn visie op de overeenkomsten en de verschillen tussen diersoorten. Darwin ontwikkelde zijn visie terwijl hij geen kennis had over genetica. Toch is zijn visie tegenwoordig het makkelijkst te begrijpen door middel van genetische kennis.
Genen hebben geen directe invloed op gedrag. De effecten van genen op gedrag zijn minder direct, namelijk via de opbouw van de structuren van het lichaam. Zij maken deel uit van het DNA (deoxyribonucleic acid), een streng moleculen die het erfelijke materiaal bevat. Elke cel in het lichaam bevat een kopie van de unieke DNA-moleculen. Deze structuren zorgen door middel van interactie met de omgeving voor gedrag. Het is dus belangrijk om te weten hoe genen bijdragen aan het ontwikkelen van het zenuwstelsel, de spieren en de zintuigen.
Met de omgeving wordt bedoeld alles wat het individu omringt, behalve de genen. De omgeving interacteert met de genen. Bij alle langdurige gedragseffecten is een activatie van de genen betrokken. Het genotype is de set genen die iemand geërfd heeft. Het fenotype bestaat uit de uiterlijke waarneembare kenmerken van een individu. Niet alle gelijke genen hebben hetzelfde effect. Dit kan komen door invloeden uit de omgeving en door de combinatie met de andere genen. Mensen met hetzelfde genotype kunnen dus een verschillend fenotype hebben door invloeden vanuit de omgeving.
Genen zijn ook de eenheden die het erfelijke materiaal bevatten. Het genetische materiaal is geordend in chromosomen. De mens heeft normaal gesproken 23 paar chromosomen. Bij 22 van deze paren lijkt het ene chromosoom sterk op het andere. Alleen de seksechromosomen lijken niet op elkaar: het X-chromosoom is veel langer dan het Y-chromosoom. Als een persoon twee X-chromosomen heeft (XX) is het een vrouw. Een persoon met een X- en een Y-chromosoom (XY) is een man.
Een celdeling van iets anders dan een eicel of een spermacel heet mitose. Hierbij wordt een exacte kopie van de chromosomen gemaakt. Bij eicellen en spermacellen heet het proces meiose.
Tijdens meiose vermenigvuldigt elk chromosoom zich één keer, waarna de cel vervolgens twee keer gedeeld wordt. De chromosomen van elk paar komen naast elkaar te liggen en wisselen genetisch materiaal uit op een willekeurige manier. Hierdoor lijken de paren gelijk, maar bevatten toch niet precies dezelfde genen. Daarna delen de cellen zich, waardoor eicellen en spermacellen maar de helft van elk chromosomenpaar bevatten.
Als een spermacel een eicel bevrucht ontstaat er een zygote, een cel die de ene helft van de chromosomenparen van de eicel heeft en de andere helft van de spermacel. De zygote heeft dus een eigen unieke genencombinatie. Vervolgens groeit de zygote uit tot een kind door het proces van mitose. De genetische diversiteit die door meiose ontstaat vergroot de kansen op overleving van de soort.
Eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek. Zij worden ook wel monozygotische tweelingen genoemd. Dizygotische tweelingen ofwel twee-eiige tweelingen komen van twee verschillende zygoten en lijken genetisch niet meer op elkaar dan niet-tweelingbroers en -zussen.
Wanneer twee genen op dezelfde locatie identiek zijn noemen we dat homozygoot op die locus (locatie/DNA regio). Als ze niet identiek zijn heet het heterozygoot op die locus. Verschillende genen die op dezelfde locatie kunnen zitten en dus mogelijk met elkaar een paar kunnen vormen heten allelen.
Er bestaan dominante en recessieve genen. Dominante genen produceren hun effecten zichtbaar, zowel wanneer iemand heterozygoot als homozygoot is op dat allel. Recessieve genen produceren alleen hun effecten als iemand homozygoot is (dus alleen bij afwezigheid van een dominant gen). Soms mengen genen hun effecten ook en is er dus geen sprake van dominante en recessieve genen.
Er is een aantal ziektes dat veroorzaakt wordt door een enkel paar van recessieve genen die onvermijdelijk leiden tot een vroege dood (of die dodelijk waren voor het tijdperk van de moderne geneeskunde). Een voorbeeld van een dergelijke ziekte is sickle-cell anemia, een ziekte die interfereert met het de transport van zuurstof in het bloed. Bij patiënten met sickle-cell anemia zijn de rode bloedcellen verstoord, ze zijn namelijk gevormd in de vorm van een sikkel of een halve maan.
Hoewel het hebben van twee recessieve genen voor sikkelcellen vroeger, voor de opkomst van de moderne geneeskunde, een onvermijdelijke dood betekende, is het zo dat het hebben van een normaal dominant gen en een recessief gen enig voordeel biedt. Sikkelcellen hebben hun oorsprong in gebieden waar malaria veel voorkomt. Mensen met een enkel sikkelcel-gen hebben namelijk minder kans om te overlijden aan malaria, aangezien hun vervormde bloedcellen slecht zijn in de ondersteuning van de groei van een malariaparasiet.
Gregor Mendel is degene die bedacht heeft dat erfelijke informatie in paren is opgeslagen en dat de ene helft van het paar dominant kan zijn over de ander. Hij deed experimenten met twee heterozygote ‘ouders’ en keek dan naar de uitkomst. Dus ‘ouder Hh’ x ‘ouder Hh’. Hieruit komt HH, Hh, Hh en hh. Een kwart van de kinderen zag er dus anders uit dan de ouders.
Kenmerken die door een enkel gen bepaald worden zijn categorisch. Ze zijn het een of het ander, maar de meeste kenmerken zijn continu. Dat wil zeggen dat individuen niet in twee groepen in te delen zijn. Deze kenmerken zijn volgens de normaaldistributie verdeeld, dat wil zeggen dat de meeste mensen een score hebben die in het midden zit en dat de frequenties van de scores steeds kleiner worden naar mate ze verder van het midden afliggen. Kenmerken die op deze manier verdeeld zijn, worden meestal bepaald door meerdere genen en heten daarom polygene kenmerken.
Deze kenmerken kunnen bij dieren onderzocht worden door selectief fokken. Hierbij wordt met dieren gefokt die hoog op het gewenste kenmerk scoren. De resultaten van selectief fokken (selective breeding) zijn zeker niet direct en worden meestal pas een aantal generaties later zichtbaar. Deze manier van fokken en kweken wordt al eeuwen uitgeoefend om bijvoorbeeld beter graan te krijgen en sterkere paarden. In laboratoria zijn met behulp van deze methoden dieren gekweekt die extreme kenmerken vertonen in bepaald gedrag of uiterlijke kenmerken.
De meeste gedragskenmerken zijn het resultaat van meerdere genen. Kenmerken die afhankelijk zijn van een enkel gen noemen we ook wel Mendeliaanse kenmerken. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar Mendeliaanse kenmerken. Eén van de onderzoeken ging over de erfelijkheid van angst voor mensen bij bepaalde hondensoorten. De conclusie was dat het gen voor angst voor mensen dominant is over het gen van geen angst voor mensen. Een ander onderzoek ging over de erfelijkheid van een specifieke taalstoornis. Deze stoornis wordt veroorzaakt door een abnormaal gen dat dominant is, dus iedereen die het gen erft krijgt de stoornis, ook als iemand heterozygoot is.
Uit deze voorbeelden vallen vier lessen te halen:
Een enkel gen kan meerdere effecten teweeg brengen
Veranderingen in genen kunnen veranderingen in anatomie en gedrag tot gevolg hebben en dit maakt deel uit van de evolutie van de mens
Genen kunnen gedrag beïnvloeden door de invloed die ze hebben op de ontwikkeling van verschillende hersengebieden
Sommige genen hebben het effect dat ze andere genen activeren en zo de productie van verschillende proteïnemoleculen controleren
Robert Tryon wilde bewijzen dat gedrag mede bepaald wordt door genen. De overheersende gedachte door psychologen in die tijd was namelijk dat alleen de omgeving verantwoordelijk was voor individuele verschillen. Tryon ging met ratten fokken om hun vermogen tot het leren door een doolhof te lopen te vergroten. Na een paar generaties had hij inderdaad een groep ratten die erg goed was in doolhoftests en een groep ratten die slecht was in doolhoftests. Om te corrigeren voor de opvoeding van de moeder, liet Tryon de ratten die goed waren in het doolhof opvoeden door moeders die er slecht in waren en andersom. De resultaten bleven hetzelfde.
Later onderzoek wees uit dat het doolhof leren een specifieke taak is en dat de ratten die hier goed in zijn niet beter scoren op andere leertaken dan de ratten die slecht waren in het doolhof. Dit laat dus zien dat je voorzichtig moet zijn met het generaliseren van de resultaten van dergelijk onderzoek. De meeste kenmerken van mensen waarnaar psychologen onderzoek doen zijn polygene kenmerken en de invloed van de omgeving moet ook meegerekend worden. Het is ethisch gezien natuurlijk niet mogelijk om met mensen selectief te fokken, dus hebben ze andere methoden ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek dat gedaan wordt met tweelingen, zowel eeneiig als twee-eiig, zowel samen opgegroeid als op jonge leeftijd van elkaar gescheiden.
Het veld van de epigenetica bestudeert ‘gen-regulerende activiteit die geen veranderingen in de DNA code behelst, en kan voortbestaan in één of meerdere generaties’. We erven namelijk niet alleen DNA van onze voorouders, maar ook diverse chemische markers die genen reguleren door ze op sommige momenten aan- of uit te zetten en op deze manier te bepalen hoeveel eiwitten ze produceren.
Het meest bestudeerde mechanisme van epigenetica is DNA methylatie. Het DNA van alle planten en gewervelden en veel niet-gewervelden heeft chemica van de methylgroep die betrokken is bij sommige zuren. Methylatie verandert niet het eiwit dat een gen zal produceren, maar beïnvloedt of genen dit eiwit überhaupt gaan produceren. Hoog gemethyliseerde genen kunnen hun eiwitten niet produceren, deze genen zijn dus uitgezet.
Processen van DNA methylatie kunnen beïnvloed worden door ervaringen, het lijkt namelijk een primair mechanisme te zijn waarbij ervaring de actie van genen verandert en hierdoor gedrag. Sommige epigenetische markers die door methylatie gecreëerd worden kunnen worden overgeërfd.
Een voorbeeld is te zien bij de mensen die de hongerwinter gedurende de Tweede Wereldoorlog hebben overleefd. Gedurende de Tweede Wereldoorlog kregen bepaalde delen van Nederland te maken met extreme honger. Voor vrouwen die in deze tijd zwanger waren, en hun ongeboren kinderen, hadden een zwaar calorieën tekort. De Nederlandse regering volgde deze kinderen en tevens de volgende generatie. Wanneer vrouwen last hadden van ondervoeding tijdens de eerste drie maanden van hun zwangerschap werden hun baby’s geboren met een normaal gewicht, maar hadden zij een groter risico op obesitas op de volwassen leeftijd. Dit gold tevens voor de kleinkinderen.
Darwin noemt het selectief fokken zoals mensen dat met dieren en planten doen artificiële selectie. Maar hij zegt dat selectief fokken ook in de natuur gebeurt, alleen noemt hij het dan natuurlijke selectie. Hierbij is het niet de mens die de hand heeft in de selectie van partners, maar de natuur.
Op het pad naar reproductie komt een individu meerdere obstakels tegen. Individuen die beter aangepast zijn om deze te overkomen hebben een grotere kans zich te reproduceren en dus hun genen te verspreiden. Darwin had bedacht dat er iets was dat de erfelijke informatie via eicellen en spermacellen vervoerde, maar had geen kennis van genen.
Variatie in genen komt door het mixen van genen tijdens de reproductie, maar ook door mutaties. Mutaties zijn foutjes die voorvallen tijdens het kopiëren van het DNA. Dit gebeurt van tijd tot tijd en het is niet te voorspellen wanneer het gaat gebeuren of welke genen erbij betrokken zullen zijn. De meeste mutaties zijn schadelijk en worden door natuurlijke selectie uitgeroeid, maar sommige mutaties zijn nuttig. Dan wordt het nieuwe gen van generatie op generatie doorgegeven en raakt het steeds verder verspreid. Het idee van het erven van verworven kenmerken komt van Jean-Baptiste de Lamarck. Nu weten we uit uitgebreid onderzoek dat verworven kenmerken niet overerft kunnen worden.
Evolutie is het gevolg van veranderingen in de omgeving, want als de omgeving blijft veranderen, moeten de soorten zich blijven aanpassen. De snelheid van evolutie van een soort hangt dan ook af van de snelheid waarmee de omgeving van het soort verandert en van de mate van verandering. Kenmerken die in de oude omgeving bruikbaar waren kunnen in de nieuwe omgeving schadelijk zijn en omgekeerd. Evolutie kan soms zo snel gaan dat het voor de mens observeerbaar is.
Een bekend voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de vinken op de Galapagoseilanden. Hier vonden ze dat in jaren van grote droogte de grotere vinken zich beter aan konden passen en dus vaker overleefden omdat zij met hun kracht en dikkere bekken wel harde zaden open konden krijgen, terwijl in natte jaren de kleinere vinken het beter deden omdat hun jongen sneller volgroeid waren en zich ook voort konden gaan planten. Hoe complexer de verandering, hoe langer het duurt voordat deze zichtbaar wordt.
Sommige mensen hebben het idee dat de evolutie een eindpunt heeft, maar dat is een misvatting. Het is belangrijk om je te realiseren dat de evolutie niet vooruit kijkt, niet naar een bepaald doel toe werkt en geen vooraf uitgestippeld pad volgt.
Bovendien is het niet zo dat bepaalde soorten ‘verder’ zijn in de evolutie dan andere: de mens is niet verder geëvolueerd dan de chimpansee. Er zijn twee valkuilen waarin mensen vaak trappen als het gaat om evolutionair denken. De naturalistische valkuil is dat veel mensen denken dat natuurlijk gelijk staat aan moreel of goed. Dit is niet juist: moraliteit en opvattingen over goed en kwaad zijn producten van de menselijke geest.
De andere valkuil is de deterministische valkuil. Deze valkuil bestaat uit de aanname dat genen ons gedrag controleren en dat we daar niets aan kunnen doen. Dit is niet juist: de invloed van onze genen is namelijk indirect. Door zelfcontrole en aangeleerde gewoonten kunnen we ons gedragen op manieren die tegen onze biologie ingaan.
Het functionalisme is een stroming in de psychologie die gedrag probeert te verklaren in termen van het nut van het gedrag voor het individu. Verklaringen in evolutionaire termen kunnen in twee groepen worden gedeeld. Ultimate verklaringen zijn functionele verklaringen op evolutionair niveau: hoe zorgt gedrag ervoor dat een individu zijn genen kan overbrengen naar de volgende generatie. Proximate verklaringen gaan niet over de functie maar over het mechanisme dat het gedrag produceert. Deze soorten verklaringen kunnen elkaar aanvullen. Voor sommige menselijke kenmerken ligt de ultimate verklaring voor de hand, voor andere juist helemaal niet.
Functionalistisch denken geeft antwoorden op veel vragen, maar het heeft ook de nodige beperkingen. Niet alle kenmerken hebben bruikbare functies en sommige kenmerken waren ooit nuttig maar zijn het nu niet meer, maar blijven voortbestaan. Er zijn vier redenen waarom een kenmerk niet functioneel hoeft te zijn:
Geëvolueerde mechanismen kunnen niet met elke situatie effectief omgaan. Anders gezegd: omdat een bepaald kenmerk over het algemeen voordelig werkt voor de overleving en de reproductie, wil dat niet zeggen dat het in een specifiek geval niet nadelig kan werken.
Sommige kenmerken zijn rudimentaire kenmerken, dat wil zeggen: ze waren nuttig voor onze voorouders, maar zijn dat nu niet meer. Een voorbeeld hiervan is de grijpreflex bij baby’s. Het is nog wel enigszins functioneel om baby’s te leren om dingen vast te pakken, maar het is niet meer nodig dat een te vroeg geboren baby in staat is zijn eigen gewicht te dragen. Een voorbeeld van een kenmerk dat ooit nuttig was en dat nu schadelijk is, is onze voortdurende behoefte aan suiker. Vroeger was suiker een zeldzaam iets en was het nuttig om het te zoeken, maar nu het overal in overvloed te verkrijgen is maakt het ons dik en vernielt het onze tanden.
Sommige kenmerken zijn het gevolg van toeval. Variatie die alleen het gevolg is van toeval wordt ook wel genetische drift genoemd.
Sommige kenmerken zijn neveneffecten van de natuurlijke selectie van andere kenmerken. Een voorbeeld hiervan is de navel. De navel is een neveneffect van de navelstreng. De navel zelf heeft geen functie, maar de navelstreng natuurlijk wel.
Elke diersoort heeft kenmerkende gedragingen. Dat geldt ook voor de mens. Deze gedragingen zijn door de evolutie gevormd, maar kunnen wel beïnvloed worden door ervaringen. Darwin erkende al de communicatieve waarde van lichaamstaal en dan voornamelijk gezichtsuitdrukkingen. Hij ontdekte dat de basisemoties en hun uitdrukkingen universeel zijn en dat zelfs blinde mensen, die dus nooit iemand boos of blij hebben zien kijken, de uitdrukkingen beheersen.
Uit onderzoek van Ekman en Friesen kwamen zes basisemoties naar voren: verrassing, angst, walging, droevigheid, blijheid en woede. Eibl-Eibesfelt deed onderzoek naar de wenkbrauw flash, het verhogen van de wenkbrauwen bij het groeten van een bekende, en vond dat deze combinatie van verrassing en blijheid universeel wordt gebruikt als begroeting van vrienden. Dat onze uitdrukkingen van emoties fysiologisch vastgelegd zijn, wil niet zeggen dat we onze uitdrukkingen niet kunnen veranderen of dat we geen nieuwe uitdrukkingen kunnen leren. Natuurlijk zijn er wel culturele verschillen in de uitdrukking van emoties, maar de basis is universeel en aangeboren. De culturele verschillen zijn aangeleerd.
Twee andere voor de mens karakteristieke gedragingen zijn het rechtop lopen en het gebruik van taal als communicatiemiddel. De basismechanismen voor deze gedragingen zijn aangeboren, maar de daadwerkelijke vaardigheden worden aangeleerd. Er zitten duizenden uren oefening in voor je goed kunt lopen en praten. Kinderen die opgroeien zonder mensen om zich heen leren niet normaal lopen en soms helemaal niet spreken.
Dus om zich normaal te ontwikkelen heeft een mens andere mensen om zich heen nodig. Dat is het geval bij de meeste diersoorten.
Soortspecifieke gedragingen vereisen een hoge mate van biologische voorbereiding (preparedness), dat wil zeggen dat alle benodigde lichamelijke mechanismen aanwezig moeten zijn. Natuurlijk is soortspecifiek gedrag niet alleen afhankelijk van biologische voorbereiding, ervaring is ook nodig, soort specifiek gedrag is dus een relatief concept in plaats van een absoluut concept. Bovendien maken ook niet-soortspecifieke gedragingen gebruik van de aangeboren lichamelijke mechanismen.
We kunnen veel leren over de mens door de mens met andere dieren te vergelijken. Er zijn twee categorieën overeenkomsten tussen soorten: homologieën en analogieën. Een homologie is een overeenkomst tussen soorten vanwege gemeenschappelijke voorouders. Een analogie is een overeenkomst tussen soorten door convergente evolutie. Convergente evolutie wil zeggen dat diersoorten die een zelfde manier van leven of leefgebied hebben, onafhankelijk van elkaar dezelfde kenmerken ontwikkelen.
Het onderscheid tussen een homologie en een analogie kan vaak worden gemaakt door de aard van de geobserveerde overeenkomst. Bij de analogie is de overeenkomst gebaseerd op functie en de grote vormen. Bij homologie op de onderliggende constructie en mechanismen. Bij onderzoek naar de fysiologische mechanismen van gedrag zijn homologieën bruikbaarder dan analogieën, omdat die immers gaan over de onderliggende structuren. De mens heeft homologieën met verschillende zoogdieren, waardoor we door deze soorten te bestuderen veel kunnen leren over de mens. Ook zijn homologieën bruikbaar bij het bestuderen van de evolutie van soortspecifiek gedrag door een naast familielid van de diersoort te onderzoeken.
Darwin gebruikte homologieën om de grondslagen van soortspecifieke emotionele uitdrukkingen van de mens te onderzoeken. De mens glimlacht op twee manieren: als hij oprecht blij is, en om aan de andere persoon te laten merken dat hij hem/haar aardig vindt. In de laatste situatie wordt de glimlach vaak gebruikt om bijvoorbeeld spanning weg te nemen. De onderliggende mechanismen van de verschillende soorten glimlachen zijn ook anders. Bij de eerste soort worden niet alleen de mondhoeken naar boven opgetrokken, maar worden ook de ooghoeken samengeknepen tot er kraaienpootjes ontstaan (lachrimpeltjes). De tweede soort heeft alleen opgetrokken mondhoeken. Al vanaf jonge leeftijd maken mensen onderscheid in de manier waarop ze naar anderen glimlachen, afhankelijk van de situatie.
Primaten tonen stil hun tanden aan een ander. Dit lijkt op de menselijke groetende glimlach. Primaten gebruiken het om dominantere soortgenoten te tonen dat ze niet aan gaan vallen of om weer een goede verstandhouding op te bouwen na een agressieve ontmoeting. Primaten tonen hun relaxte open mond, ook wel spelgezicht genoemd, vaak gepaard gaand met een ‘’ahh ahh’’- geluid. Dit lijkt dus sterk op het lachen en de gelukkige glimlach van de mens. Jonge primaten en kinderen gebruiken lachen om aan te geven dat agressief gedrag niet serieus bedoeld is. Volwassenen gebruiken het soms ook op deze manier. Dus er is niet alleen een uiterlijke overeenkomst, maar ook een functionele overeenkomst. Analogieën kunnen worden gebruikt om de ultieme functies van soortspecifiek gedrag te achterhalen.
Paringsgedrag is vanuit evolutionair oogpunt erg belangrijk. Ook is dit gedrag het meest fundamentele sociale gedrag. Er bestaan verschillende vormen waarin mannetjes en vrouwtjes in verband samenleven met de voortplanting.
Grofweg zijn er vier soorten paringspatronen te onderscheiden, namelijk:
In polygynie paart één mannetje met meerdere vrouwtjes
In polyandrie paart één vrouwtje met meerdere mannetjes
In monogamie paart één mannetje met één vrouwtje
In polygynandrie paren meerdere mannetjes met meerdere vrouwtjes
Triver ontwikkelde de theorie van parental investment (ouderlijke investering) om sekseverschillen te verklaren als het gaat om paringspatronen. Parental investment is alle tijd, energie en risico’s die het een ouder kost om de nakomelingen te verzorgen, te voeden enzovoort. Als de ouderlijke investering ongelijk is, zijn er twee principes die opkomen: de sekse die het meest investeert is kritischer met het zoeken naar een partner en de sekse die het minst investeert zal intensievere strijd moeten leveren om een partner te vinden.
Per paringspatroon is de ouderlijke investering anders. Zo wordt in het paringspatroon polygynandrie de ouderlijke investering met de groep gedeeld. Deze dieren, in het bijzonder chimpansees en bonobo’s, leven dan ook in groepen. Als een vrouwtje in haar vruchtbare periode zit maakt ze dit duidelijk en paart in die periode met de meeste mannetjes van de groep. Omdat het op deze manier niet duidelijk is wie de vader is, wordt de zorg voor de jongen met de groep gedeeld en ontstaat er geen ruzie tussen de mannetjes of tussen de vrouwtjes. Vrouwtjes die met hun jongen naar een andere groep vertrekken lopen de kans dat hun jongen gedood worden door de mannetjes omdat zij niet de vader kunnen zijn van de jongen (en dus dat de jongen niet hun genen hebben).
Bij monogamie is de ouderlijke investering ongeveer gelijk en dus is ook de competitie binnen een sekse voor een partner ongeveer gelijk. In deze situatie is het meestal zo dat er twee ouders nodig zijn om de nakomelingen groot te brengen. Dit zie je bijvoorbeeld bij veel vogelsoorten en sommige zoogdieren (vooral carnivoren en knaagdieren). De grootte- en sterkteverschillen tussen de seksen is vaak gering. Sociale monogamie, dus het samen grootbrengen van de jongen, staat niet gelijk aan seksuele monogamie.
Bij polygynie is het zo dat de vrouwtjes veel investeren en de mannetjes weinig. De meeste zoogdieren hebben dit paringspatroon. De grote investering van het vrouwtje komt voor een groot deel omdat zij fysiologisch de enige is die in staat is het jong te dragen, bovendien zijn het de vrouwtjes die de jongen zogen. Door de grote investering van de vrouwtjes zijn zij in staat slechts een beperkte hoeveelheid nakomelingen voort te brengen. De mannetjes kunnen door hun geringe investering vele nakomelingen krijgen, zijn beperking van het aantal nakomelingen wordt veroorzaakt door het gelimiteerde aantal vruchtbare partners dat beschikbaar is. In dit paringspatroon is er veel competitie tussen de mannetjes. Hierdoor zijn grote en sterke mannetjes in het voordeel en zijn de mannetjes vaak veel groter dan de vrouwtjes. Vrouwtjes in deze situatie zijn selectief in het kiezen van een partner; als je maar een beperkt aantal nakomelingen kunt krijgen wil je wel de beste genen voor ze.
De meest duidelijke voorbeelden van promiscue soorten zijn chimpansees en bonobo’s. Bonobo’s zijn in veel opzichten gelijk aan chimpansees, maar zijn zeldzamer en worden pas recent onderzocht in het wild. De basale sociale structuur van beide soorten is de troep die normaal gesproken bestaat uit zo’n 24 tot 36 volwassenen van beide geslachten en hun kinderen. Om iedereen in harmonie met elkaar te laten leven paren de vrouwtjes in beide groepen met de meeste mannetjes van de troep, hoewel zij actief mogen kiezen met wie zij vaker willen paren en met wie minder vaak. Een voorbeeld van deze promiscuïteit is ouderlijke verwarring. Bij veel primaten soorten is het gebruikelijk dat mannetjes de jongen doden die niet van henzelf zijn. Aangezien elk mannetje de vader kan zijn van de kinderen in de chimpansees- en bonobo troepen komt dit gedrag bij deze soorten niet voor. Promiscuïteit lijkt nog meer ontwikkeld te zijn bij bonobo’s dan bij chimpansees.
Mensen vallen tussen monogamie en polygynie. In niet-westerse culturen komt polygynie regelmatig voor (vaak heeft de man dan bijvoorbeeld meerdere huwelijken), in de westerse wereld is het monogame huwelijk het ideaal. Kinderen vereisen een lange en intensieve investering van hun ouders. In de meeste culturen zijn het de vrouwen die voor de kinderen zorgen, maar meestal spelen ook de mannen een rol in de opvoeding, vooral als kostwinner. Dat er ook wat polygynie in het menselijke paringspatroon zit blijkt uit de grotere investering van de vrouw en het feit dat mannen over het algemeen wat groter en sterker zijn. Romantische liefde en seksuele jaloezie komen voort uit hersenmechanismen die te maken hebben met onze paringspatronen. De liefde zorgt voort de totstandkoming van een paar, de jaloezie moet vreemdgaan voorkomen. Dit zie je ook bij monogame vogelsoorten (dus een analogie).
Competitie om bronnen vormt de basis voor agressie, maar mensen zijn ook afhankelijk van anderen en hun hulp. Agressie in het boek wordt gedefinieerd als vechten en de dreiging van een gevecht tussen leden van hetzelfde soort. Dieren en mensen hebben hersenmechanismen die agressief gedrag bevorderen om bronnen voor overleving en voortplanting veilig te stellen. Bij de meeste zoogdieren zijn de mannetjes veel agressiever dan vrouwtjes. De vrouwtjes kunnen agressief zijn om voorzieningen te krijgen of om hun jongen te beschermen.
Mensen lijken qua agressief gedrag sterk op primaten. Seksuele jaloezie is het meest voorkomende motief van moorden die door mannen gepleegd worden. Status is ook een van de oorzaak van agressie tussen mannen, net als de behoefte om vrouwen te onderdrukken en te controleren. Bonobo’s zijn een uitzondering, over het algemeen zijn bonobo’s heel vreedzaam. De vrouwtjes domineren de mannetjes, ondanks dat de mannetjes groter en sterker zijn. De reden dat de vrouwtjes domineren is dat ze onderling een sterke band ontwikkelen en elkaar helpen in ruzies met mannetjes. Dit gebeurt bijvoorbeeld als het voedsel schaars is, dan eten de vrouwtjes eerst en als een mannetje probeert voor te dringen, krijgt hij het met de vrouwtjes aan de stok. Dit soort verbonden komen soms ook voor bij vrouwen, in gemeenschappen waarbij vrouwen zulke verbonden hebben komt minder huiselijk geweld voor.
Helpen vanuit een evolutionair oogpunt is elk gedrag dat de kans op overleving en reproductie van een ander vergroot. Coöperatie is het helpen van een ander terwijl het individu ook zichzelf helpt. Dit is vanuit evolutionair oogpunt goed te begrijpen. Coöperatie is vaak een duidelijk geval van: twee kunnen meer dan één. De kosten van coöperatie zijn lager dan de opbrengsten. Altruïsme is wanneer een individu een ander helpt terwijl dat zijn eigen kansen op overleving en voortplanting verkleint. Dit komt minder vaak voor dan coöperatie.
De kin selectie theorie van Hamilton stelt dat altruïsme door natuurlijke selectie komt, omdat het individu bij voorkeur naaste familie helpt omdat deze genetisch sterk op het individu lijken. Op deze manier kunnen de genen van een individu overleven zelfs als het individu het zelf niet overleeft. Dieren helpen inderdaad eerder familie dan niet-familie en hoe naaster de familie, hoe groter de kans op hulp. Bij mensen noemen we het helpen van familie nepotisme en dit komt in alle culturen voor. Dit verklaart bijvoorbeeld waarom er minder geweld voorkomt binnen families, dan tussen niet-familieleden. Regeringsleiders en dergelijke proberen vaak het familiegevoel op te roepen om zo patriottisme te creëren. De reciprociteit theorie van Trivers stelt dat altruïsme ook voorkomt bij niet-familieleden, als een soort coöperatie op de lange termijn. Dit kan alleen als het individu zich kan herinneren wie in het verleden hem geholpen heeft en het individu de neiging heeft anderen niet te helpen die in het verleden hem hulp geweigerd hebben. Eigenlijk is het helpen van een ander dus egoïstisch omdat het de kans vergroot dat het individu later hulp ontvangt als hij het nodig heeft. Deze vorm van altruïsme komt veel voor in de dieren- en de mensenwereld. Mensen hebben emoties zoals dankbaarheid die reciprociteit bevorderen.
We moeten oppassen voor twee misleidende ideeën met betrekking tot evolutionair denken. De eerste is het naturalistisch bedrog (naturalistic fallacy). De misleiding zit hem in het feit dat ‘natuurlijk’ vaak met ‘moreel’ of ‘juist’ wordt vergeleken. Bijvoorbeeld, als mannelijke zoogdieren van nature vrouwen domineren door gebruik van geweld, dan is agressieve dominantie van vrouwen door mannen juist. Dergelijke vergelijkingen zijn onzinnig, omdat de natuur zelf niet moreel of immoreel is. Alleen wij als mensen geven die beoordeling. De tweede misleidende gedachte is het deterministische bedrog (deterministic fallacy). Dit is de assumptie dat genetische invloeden op ons gedrag de vorm aannemen van genetische controle over ons gedrag waar we niks aan kunnen doen. De fout zit hem in het feit dat we er dan vanuit gaan dat ons gedrag direct beïnvloed wordt door onze genen, in plaats van via de indirecte interactie met de omgeving.
Dieren moeten kunnen leren om zich te kunnen aanpassen aan een altijd veranderende omgeving. Leren is elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu in de toekomst kan veranderen. De psychologie houdt zich veelvuldig bezig met de invloed die ervaring heeft op later gedrag. Alle dieren die een zenuwstelsel hebben, zijn in staat tot leren. Veel van de leermechanismen in dieren komen overeen met die in mensen.
Klassieke conditionering richt zich op het aanleren van nieuwe reflexen. Een reflex is een simpele, relatief automatische reactie op een stimulus. De reactie op de stimulus komt voort uit het zenuwstelsel. Een bekend voorbeeld is de kniepeesreflex. Een stimulus is een duidelijk omlijnde gebeurtenis in de omgeving, een respons (ook wel reactie) is een duidelijk omlijnde gedraging. Reflexen worden gemedieerd door het zenuwstelsel en kunnen hierdoor veranderd worden door ervaring. Habituatie is wanneer de sterkte van de reflex afneemt als de stimulus meerdere keren achter elkaar wordt aangeboden. Het is dus een gewenning, niet alle reflexen zijn hier gevoelig voor.
Ivan Pavlov (1849-1936) is de grondlegger van de klassieke conditionering. De ontdekking van de principes van de klassieke conditionering komen voort uit Pavlov’s onderzoek naar verteringsreflexen bij honden. Min of meer toevallig ontdekte Pavlov dat zijn honden al begonnen te kwijlen bij de signalen die al eerder meerdere malen aan het eten vooraf gegaan waren. De honden kwijlden dus al bij het vooruitzicht van eten en dit is precies wat Pavlov ging bestuderen. In zijn experimenten liet Pavlov steeds een belletje klinken voor het eten gebracht werd. Dat de honden na verloop van tijd al begonnen te kwijlen bij het horen van het belletje noemde hij een geconditioneerde reflex. De bel in dit experiment wordt de geconditioneerde stimulus (conditioned stimulus, CS) genoemd en het kwijlen de geconditioneerde respons (conditioned response, CR). De ongeconditioneerde reflex (unconditioned reflex) is dat de hond begint te kwijlen als hij voedsel in zijn bek krijgt, de ongeconditioneerde stimulus (unconditioned stimulus, US) is het voedsel in de bek en de ongeconditioneerde respons (unconditioned response, UR) is het kwijlen. Dit zijn de basisconcepten binnen de klassieke conditionering.
Het viel Pavlov vooral op hoe in dit experiment de geconditioneerde respons op de ongeconditioneerde respons leek. Hij probeerde verschillende signalen uit als geconditioneerde stimulus en kwam steeds tot hetzelfde resultaat. En niet alleen de kwijlreflex is te onderwerpen aan klassieke conditionering. Ook in het dagelijkse leven zien we genoeg voorbeelden van klassieke conditionering. Denk maar aan hoe je honger krijgt als je lekker voedsel ziet, of aan hoe je nerveus of angstig wordt als je bij de tandarts binnenstapt.
Extinctie is het gemakkelijkst te begrijpen aan de hand van Pavlov’s experiment: als je steeds de bel aanbiedt zonder dat daar het voedsel op volgt, zal de conditioned response afzwakken en uiteindelijk uitdoven. Met het verstrijken van de tijd na de extinctie kan de conditioned response plotseling weer opkomen, al is deze meestal niet zo sterk als voorheen. Dit heet spontaneous recovery. Als de bel weer vooraf gaat aan voedsel is één zo een paring genoeg om de geconditioneerde reflex weer op volle sterkte terug te krijgen. Door dit resultaat concludeerde Pavlov dat de conditioned response bij extinctie wordt onderdrukt, maar niet verdwijnt.
Wanneer een dier de conditioned response niet alleen vertoont bij de conditioned stimulus, maar ook bij stimuli die sterk op de geconditioneerde stimulus lijken, spreken we van generalisation. Hoe sterker de overeenkomst tussen de stimuli, hoe sterker de respons op de nieuwe stimuli. Discriminatietraining is bedoeld om twee stimuli te leren onderscheiden.
Dit kan door respons op de ene stimulus te belonen en reactie op de andere niet. Door de principes van discriminatie training en klassieke conditionering te combineren kun je de sensorische vaardigheden van een dier uitstekend testen. Bij mensen is ook onderzoek gedaan met klassieke conditionering. Er is gebleken dat generalisation ook voorkomt als de stimuli op elkaar lijken in de subjectieve betekenis voor de persoon. Als de persoon bijvoorbeeld geconditioneerd wordt op het woord pen, dan zal de geconditioneerde respons sterker zijn bij het woord potlood, dan bij het woord gen, terwijl dat er qua uiterlijk veel meer op het woord pen lijkt.
Je kan het proces van klassieke conditionering op de volgende manier schematisch weergeven:
Situatie voor conditionering | Toevoeging | Respons |
Neutrale stimulus (bel) | - | Geen consequente respons |
Uncontitioned stimulus (eten) | - | Unconditioned reponse (kwijlen) |
Situatie tijdens conditionering | ||
Neutrale stimulus (bel) | Unconditioned stimulus (eten) | Unconditioned response (kwijlen) |
Situatie na conditionering | ||
Conditioned stimulus (bel) | - | Conditioned response (kwijlen) |
De stroming van het behaviorisme stelt dat de psychologie zich alleen bezig zou moeten houden met de relatie tussen observeerbare gebeurtenissen in de omgeving (stimuli) en de observeerbare gedragsreacties hierop (responsen), zonder daarbij zaken zoals gedachten en gevoelens in acht te nemen.
Watson (1913) is de grondlegger van het behaviorisme. Hij ontkent het bestaan van mentale processen niet, maar vindt dat ze niet te bestuderen zijn en daarom niet relevant zijn. Behavioristen richten zich op het opstellen van objectieve stimulus-respons beschrijvingen van gedrag en leren is hun verklaring. Zij werden geïnspireerd door Pavlov’s werk.
Watson stelde de Stimulus-Respons (S-R) theorie van klassieke conditionering op, er wordt een directe verbinding tussen de conditioned stimulus en de conditioned response geleerd. Pavlov gaat uit van de Stimulus – Stimulus (S-S) theorie, het dier leert het verband tussen de conditioned stimulus en de unconditioned stimulus. In deze theorie leidt aanbieding van de conditioned stimulus tot een mentale representatie van de unconditioned stimulus en dat is wat leidt tot de respons. Onderzoek steunt meestal de S-S-theorie van klassieke conditionering. De mentale representatie in de S-S-theorie kan volgens cognitieve theoretici het beste gezien worden als een verwachting van de unconditioned stimulus.
De expectancy theory van Rescorla verklaart waarom de geconditioneerde respons vaak verschilt van de ongeconditioneerde respons. In het voorbeeld van Pavlov is de conditioned response alleen kwijlen, maar de unconditioned response is ook kauwen en slikken. Klassieke conditionering vindt alleen plaats als de nieuwe stimulus het dier in staat stelt de komst van de unconditioned stimulus te voorspellen. Ofwel: conditionering is niet effectief als het dier al een goede voorspeller heeft (blokkeringeffect), de conditioned stimulus moet vooraf gaan aan de unconditioned stimulus en de conditioned stimulus moet een vergrote kans op de komst van de unconditioned stimulus aangeven.
Watson toonde aan dat angst in de mens geconditioneerd kan worden, al sprak hij niet van de emotie angst, maat omschreef de observeerbare reactie. Watson conditioneerde in zijn beroemde experiment een baby, Little Albert, om bang te zijn voor een rat. Dit deed hij door elke keer als de rat bij het kind gezet werd een hard geluid te laten horen. Uiteindelijk generaliseerde Alberts geconditioneerde angst naar allerlei pluizige objecten.
De meeste voorkeuren van mensen zijn geleerd en deze vorm van leren stamt vooral af van klassieke conditionering. Evaluatieve conditionering refereert naar de veranderingen in de sterkte van het wel of niet prefereren van een bepaalde stimulus als resultaat van de relatie met een positieve of negatieve stimulus. Een voorbeeld van een studie van evaluatieve conditionering is het experiment van Levey en Martin waarin collegestudenten bepaalde postkaarten werd laten zien met plaatjes. Zij werden gevraagd om twee favoriete kaarten te kiezen en twee minst favoriete. Deze kaarten dienden als de ongeconditioneerde stimuli. Vervolgens werden ze gepaard met neutrale stimuli , sommige met de favoriete kaarten en sommige met de minst favoriete, waarna de proefpersonen werden gevraagd om hun kaarten wederom te beoordelen. Het resultaat was dat proefpersonen hun beoordelingen voor de neutrale kaarten veranderden als functie van welke kaarten zij eerder positief of negatief hadden beoordeeld.
Ook honger kan geconditioneerd worden op responsen die het lichaam voorbereiden op voedsel. Door deze lichamelijke voorbereidingen ontstaat een hongergevoel. Seksuele opwinding in mensen kan geconditioneerd worden. Hierbij wordt een neutrale stimulus gekoppeld aan een seksueel opwindende stimulus. Ook bij dieren werkt deze vorm van conditionering.
Pavlov’s onderzoeksgroep deed ook onderzoek naar de mogelijkheid om reacties op drugs te conditioneren en met succes. De meeste drugs hebben een direct effect en vervolgens een compenserende reactie die probeert de normale staat van het lichaam te herstellen. In dit geval wordt alleen de compenserende reactie geconditioneerd.
De conditioned stimulus veroorzaakt een conditioned response die tegenovergesteld is aan het directe effect van de drug als de conditioned stimulus een betrouwbare voorspeller van het drugsgebruik is geworden. Drug tolerance komt voor bij bepaalde drugs en is een afname in het lichamelijke en gedragsmatige effect van de drugs als deze regelmatig wordt gebruikt. Om hetzelfde effect te krijgen moet er steeds een hogere dosis worden genomen. Deels komt dit doordat het lichaam systemen opbouwt om de effecten van de drugs tegen te gaan, deels komt het door conditionering die er voor zorgt dat de compensatiereactie van het lichaam al begint voor de drugs genomen worden door de presentatie van een stimulus die normaal altijd vooraf gaat aan het drugsgebruik. Bijvoorbeeld het zijn in een bepaalde omgeving: veel overdoses komen voor als gebruikers hun gebruikelijke hoeveelheid drugs gebruiken in een ongebruikelijke omgeving.
Geconditioneerde gecompenseerde reacties spelen ook een rol in de terugval van verslaafden. Als ze na een tijd lang van de drugs af te zijn geweest geconfronteerd worden met stimuli die ze associëren met drugs, veroorzaken deze stimuli de compenserende reactie waardoor de persoon onthoudingsverschijnselen ervaart en sterk naar de drug verlangt. Helaas zijn er veel mensen die dit verlangen niet kunnen weerstaan. Sommige programma’s proberen de geconditioneerde reflex af te zwakken en uit te doven, maar zoals al eerder besproken is, is extinctie niet altijd succesvol en blijft de kans op spontaan herstel bestaan.
We reageren niet alleen op gebeurtenissen, we veroorzaken die zelf ook. Operante of instrumentele responsen produceren bepaalde effecten om verandering in de omgeving te veroorzaken. Operante conditionering is het proces waarbij operante responsen (operant responses) geleerd worden. Bij operante conditionering gaat het om hoe de effecten of consequenties van een gedrag het toekomstige voorkomen van die respons beïnvloeden. In de tijd van Pavlov voerde Thorndike (1898) zijn eigen leerexperimenten uit. Hij gebruikte een puzzelbox waarin hij een kat zette die daar door bijvoorbeeld op een hendel te duwen uit kan. De eerste keer dat de kat op de hendel duwt is vaak per ongeluk, het beest probeert gewoon van alles uit. Als de kat vervolgens weer in de box gezet wordt duurt het iets minder lang voordat hij op de hendel duwt. Hoe vaker de kat weer in de box gezet wordt, hoe sneller hij de kooi weer uit kan. Thorndike stelde de law of effect op, responsen die positieve consequenties hebben, komen in de toekomst waarschijnlijk vaker voor in die situatie, responsen met negatieve consequenties komen waarschijnlijk minder vaak voor in de toekomst.
Skinner was een behaviorist die de wet van effect erg populair heeft gemaakt. Hij ontwikkelde de Skinner-box waarbij het dier door een handeling uit te voeren een bepaald effect kan produceren zoals het krijgen van voedsel of drinken. Het voordeel van de Skinner-box is dat het dier erin blijft zitten en dat de handelingen makkelijk te tellen zijn. Het was Skinner die met de termen operant conditioneren en operante respons kwam. Het drukken op een hendel is de operante respons in het bovenstaande voorbeeld, de toegenomen snelheid en het aantal keren dat er op de knop gedrukt wordt is het proces van operant conditioneren. Skinner kwam ook met de term reinforcer, dit is een stimulusverandering die plaatsvindt na een respons en die de toekomstige frequentie van deze respons vergroot. Geconditioneerde reinforcers zijn stimuli die alleen als reinforcer werken als dat zo geleerd is, voor mensen is dit bijvoorbeeld geld. Volgens Skinner is al ons gedrag het gevolg van operante conditionering, al zijn we ons daar niet altijd bewust van.
Tijdens het oefenen van een bepaalde taak weten we vaak niet precies wat we anders doen om het gewenste effect te bereiken, maar door te proberen dit uit te vinden leren we allerlei fijne motorische vaardigheden, zoals gitaar spelen.
Bij shaping worden gedragingen beloond als deze lijken op de gewenste respons. Op deze manier wordt het dier de gewenste respons aangeleerd. De gedraging moet steeds meer op het gewenste gedrag lijken om nog beloond te worden. Dit principe wordt vaak gebruikt om dieren kunstjes te leren en om mensen nieuwe vaardigheden aan te leren. Extinctie in operante conditionering is het niet meer volgen van een reinforcement op een repons en de afname in de respons die volgt als de respons niet meer beloond wordt. Ook hier wordt de conditionering niet ongedaan gemaakt en dus blijft er een kans bestaan op spontaan herstel en het opnieuw leren van de respons als deze weer gevolgd wordt door een beloning.
Meestal wordt de respons niet elke keer beloond, maar af en toe, dit noemen we gedeeltelijke (partial) reinforcement. Om een respons aan te leren is continuous reinforcement nodig, daarna is gedeeltelijke reinforcement genoeg om de respons in stand te houden. Er zijn verschillende beloningsschema’s mogelijk voor partial reinforcement. Bij een vast (fixed) ratioschema vindt er beloning plaats na elke zoveelste (bijvoorbeeld derde) respons. Bij een vast intervalschema vindt de beloning elke keer na een bepaalde periode plaats, bijvoorbeeld elke keer minimaal 10 seconden na de vorige beloonde respons. In een variabel ratioschema varieert het aantal benodigde responsen voor een reinforcer rond een bepaald gemiddelde. Bij een variabel intervalschema varieert de tijd die moet verstrijken na de vorige beloonde respons rond een bepaald gemiddelde.
De verschillende schema’s leiden tot verschillende respons-snelheden om het aantal beloonde responsen maximaal te krijgen en het aantal niet beloonde responsen minimaal te houden. Bij ratioschema’s wordt er meestal heel snel en vaak gereageerd. Bij intervalschema’s wordt de snelheid van de responsen aangepast aan het interval. Gedragingen die met een variabel schema worden beloond zijn moeilijk uit te doven. Dit komt omdat het dier de reinforcer blijft verwachten en dus blijft het dier volhouden. Dit is bij mensen bijvoorbeeld terug te zien bij gokverslaafden, die blijven doorspelen na een periode van verlies omdat ze verwachten dat de beloning ieder moment kan komen.
Positieve reinforcement is wanneer de komst van een stimulus het waarschijnlijker maakt dat de respons in de toekomst vaker voor gaat komen. Een voorbeeld van een positieve reinforcer is voedsel. Negatieve reinforcement is wanneer het weghalen van een stimulus het waarschijnlijker maakt dat de respons vaker voor gaat komen in de toekomst. Een voorbeeld van een negatieve reinforcer is een hard geluid wat uitgezet wordt.
Straf is in principe het tegenovergestelde van reinforcement. Positieve straf is wanneer de komst van een stimulus de kans dat een respons later weer voorkomt verkleint, bijvoorbeeld het toedienen van een elektrische schok. Negatieve straf is wanneer het weghalen van een stimulus de kans dat de respons weer voorkomt verkleint, zoals het weghalen van voedsel. Reinforcement handelt dus met de toename van een respons, straf met de afname van een respons. Bij positief gaat het om de komst van een stimulus, bij negatief om het weghalen van een stimulus.
Discriminatie training in operante conditionering is gelijk aan discriminatie training in klassieke conditionering. Het dier leert alleen te reageren als een bepaalde discriminatieve stimulus aanwezig is. Deze discriminatieve stimulus is een signaal van de aanwezigheid van een reinforcer. De discriminatieve stimulus is gelijk aan de geconditioneerde stimulus in klassieke conditionering. Ook operante discriminatie training wordt gebruikt om sensorische vermogens van dieren en baby’s te bestuderen. Bij operante conditionering vindt ook generalisatie plaats, dit kan gebruikt worden om het begrip van een concept van een dier te bestuderen. Een concept is een regel voor het indelen van stimuli in groepen.
Volgens de Stimulus-Respons theorie van operant conditioneren wordt er een verbinding geleerd tussen de beloonde respons en de aanwezige stimuli. Andere theoretici stellen dat dieren meer leren dan de S-R relatie, namelijk de Stimulus-Stimulus tussen de discriminatieve stimuli en de belonende stimulus. Tolman stelt dat operant conditioneren neerkomt op het leren van de middelen en het doel. Het dier leert dat een bepaalde respons in een bepaalde situatie leidt tot een bepaalde consequentie. De beesten leren te verwachten welke beloning ze krijgen en bepalen aan de hand van deze verwachting hoe ze zich gaan gedragen (means-end expectancy).
Dieren onthouden de relatieve waarden van beloningen, als de relatieve waarde verandert (voedsel heeft meer waarde als je honger hebt), verandert ook de respons rate. Hierbij spreken we van reward contrast effect. Bij een negative contrast effect neemt de respons rate sterk af als het dier eerst een hele waardevolle beloning krijgt en vervolgens een minder waardevolle beloning. Bij een positive contrast effect neemt de respons rate sterk toe als het dier eerst een niet zo waardevolle beloning krijgt en vervolgens een heel waardevolle beloning.
Dit principe werkt bij mensen net zo. Je gaat bijvoorbeeld ineens veel harder werken als je voor elk afgerond product 20 euro krijgt, als je daarvoor maar 5 euro voor hetzelfde kreeg. Omgekeerd is het net zo, als je eerst 20 euro per uur krijgt voor je werk en daarna nog maar 5 euro per uur ga je een stuk minder hard werken. Het is dus belangrijk dat je een bepaalde beloning verwacht en dat je de gekregen beloning kunt vergelijken met de verwachte beloning. Als de werkelijke beloning tegen valt, neemt het gedrag af, als het mee valt, neemt het gedrag toe. Het overmatig rechtvaardigheidseffect (overjustification effect) is wanneer de beloning een onnodige rechtvaardiging is geworden van het gedrag. Het resultaat hiervan is dat het gedrag als werk wordt gezien in plaats van als spel, als iets dat gewoon leuk is om te doen. Veel mensen waarbij dit effect van toepassing is zullen stoppen met een gedraging als de beloning stop gezet wordt, zelfs als ze de gedraging eerst gewoon leuk vonden om te doen voordat het beloond werd.
Het veld van de gedragsanalyse gebruikt principes van operationele conditionering om gedrag te voorspellen. Gedragstechnieken worden vaak gebruikt om een grote diversiteit aan situaties en problemen te gebruiken waaronder het omgaan met fobieën, het ontwikkelen van curricula voor klaslokalen, het onderwijzen van kinderen en volwassenen met speciale benodigdheden en het helpen van organisaties om hun zaken beter op orde te brengen. Wanneer gedragsanalyse specifiek wordt toegepast om probleemgedrag te veranderen wordt dit gedefinieerd als toegepaste gedragsanalyse.
Het eerste wat men doet bij een gedragsanalyse is het definiëren van significant gedrag dat veranderd moet worden. Dit doelgedrag wordt vervolgens bestudeerd en daarna wordt een plan van bekrachtigers geïmplementeerd om het gedrag te laten toenemen, afnemen of behouden.
Conditionering gaat uit van een actieve onderzoeker of trainer en een passief dier. In de echte wereld zijn dieren juist actieve leerlingen. Ze leren door te spelen, door hun omgeving te ontdekken en door te observeren. Spelen heeft geen onmiddellijk bruikbaar doel, behalve om je te vermaken. Bijna alle jonge dieren brengen een groot gedeelte van hun jeugd door met spelen, op deze manier leren ze allerlei vaardigheden die ze nodig hebben in hun volwassen leven.
Spelen valt te onderscheiden van serieus bedoeld gedrag op een aantal manieren. Zo is er tijdens het spelen geen directe drang aanwezig, het jong jaagt zonder honger te hebben en vecht zonder kwaad te zijn, ook is de volgorde van de gedragingen vaak iets anders bij spel dan bij serieus bedoeld gedrag. Spelen vindt meestal plaats in een situatie waarin serieus gedrag ongepast of onmogelijk is, veel gedragingen worden regelmatig herhaald met spelen, terwijl dit niet mogelijk is bij serieus gedrag. Vaak gebruiken dieren en mensen tijdens het spelen speciale signalen om aan de ander duidelijk te maken dat het gedrag niet serieus bedoeld is.
Spelen geeft jongen de kans om vaardigheden te oefenen die ze nodig hebben om te overleven, maar het is niet zonder kosten, spelen kost energie en tijd, kan leiden tot blessures (kan zelfs een dodelijke afloop hebben) en het lawaai dat de jongen maken tijdens het spelen kan roofdieren aantrekken.
De Duitser Groos stelde dat er een aantal soorten spelen bestaat: bewegingsspelen, jachtspelen, gevechtsspelen en verzorgend spelen. Elk van deze soorten is bedoeld om een bepaald type vaardigheid te trainen. Hoe meer vaardigheden een dier moet leren om te kunnen overleven, hoe meer het jong speelt.
Dit verklaart waarom mensenkinderen het meest spelen van alle zoogdieren. Hieronder volgt een aantal bewijsaanvoeringen voor de theorie van Groos:
Jonge dieren spelen meer dan volwassenen van hun soort. Jonge dieren moeten meer leren dan volwassenen van dezelfde soort. Het feit dat ze gemotiveerd zijn om meer te spelen is dus geen toeval volgens Groos’ theorie
Diersoorten die het meeste moeten leren, spelen ook het meest
Jonge dieren spelen het meest met de vaardigheden die het belangrijkst zijn om te leren. Het is tot op zekere hoogte mogelijk om te voorspellen wat voor soort speelse activiteiten een jong dier zich zal bezig houden, omdat het weet dat het deze vaardigheden moet ontwikkelen om te overleven. Jonge carnivoren, bijvoorbeeld tijgers, spelen door middel van achterna zitten, grijpen, en besluipen. Dit zijn vaardigheden die ze later nodig hebben om eten te verkrijgen.
Spelen omvat veel herhaling
Spelen is uitdagend
Groos heeft zijn speltheorie ook uitgebreid naar mensen. Volgens hem zijn er basisverschillen tussen mensen en andere zoogdieren. Mensen hebben bijvoorbeeld net zoveel instincten als andere zoogdieren, maar onze instincten zijn minder stug, meer wijzigbaar door ervaring, waardoor we in staat zijn om ons aan een groot bereik van omgevingsfactoren aan te passen. Daarnaast zijn we de enige ware culturele soort. Cultuur is een verzameling van aangeleerde vaardigheden, kennis, overtuigingen en waarden die een groep met elkaar verbonden individuen karakteriseert en van generatie op generatie worden overgegeven. Volgens Groos zijn mensen niet alleen gemotiveerd om aan activiteiten mee te doen die mensen overal ter wereld op dezelfde manier doen (zoals op twee benen lopen), maar ook om mee te doen aan activiteiten die we als cruciaal zien voor succes binnen een bepaalde cultuur. Vandaag de dag spelen kinderen in de hedendaagse cultuur bijvoorbeeld met computers.
Een ander vermogen dat bijdraagt aan leren is de drang tot onderzoeken van de omgeving, tot nieuwsgierigheid. Als je leren in twee categorieën indeelt dan valt spelen onder het leren van vaardigheden en onderzoeken onder het leren van informatie. Exploratie is het onderzoeken van nieuwe stimuli, nieuwe stimuli blijven vaak eng totdat ze volledig ontdekt zijn. Een belangrijk doel van exploratie is om te onderzoeken of een nieuwe stimulus wel of niet veilig is. Patrolling is wanneer een dier met regelmaat door een al bekende omgeving rond wandelt om te onderzoeken of er nog iets veranderd is in de omgeving.
Veel kennis die we hebben van exploratie komt voort uit onderzoek met ratten in een doolhof. Ratten hebben een sterke drang tot het onderzoeken van hun omgeving, dit verklaart waarom ze in een doolhof rond blijven lopen tot ze alle gangen ontdekt hebben, zelfs als ze de beloning al veel eerder gevonden hebben. Zelfs als ratten geen beloning krijgen bij het vinden van de doellocatie, leren ze nog waar deze locatie is. Dit is een conclusie van het onderzoek van Tolman en Honzik. Zij noemen dit latent leren, leren dat niet meteen naar voren komt in het gedrag van het dier. Veel van dat wat een dier leert over zijn omgeving is latent.
Bij mensen geldt dat we veel leren door naar andere mensen te kijken en ze na te doen. Sociaal leren wordt gedefinieerd als de situatie waarin een individu zich overeenkomstig gedraagt als iemand anders. Dit wordt gebruikelijk gedaan door simpelweg anderen te bekijken, hetgeen door psychologen obervational learning wordt genoemd. Een belangrijke voorstander van sociaal leren is Albert Bandura. In zijn sociale cognitieve theorie stelde Bandura dat kinderen belangrijk sociaal gedrag leren door het observeren van anderen door het proces van plaatsvervangende ontwikkeling, de mogelijkheid om te leren van de consequenties van de acties van anderen.
Ook bij dieren zie je deze vorm van leren terug. Stimulus enhancement is dat het object waarmee een persoon geobserveerd wordt, aantrekkelijker wordt voor de observator.
Goal enhancement is de drang om dezelfde beloningen te krijgen als de persoon die geobserveerd wordt. Deze principes zijn erg belangrijk bij observationeel leren.
Imitatie is het simpelweg reproduceren van het gedrag van de persoon die geobserveerd wordt, dit vereist wel een goed geheugen. Er wordt bediscussieerd of alle primaten in staat zijn tot imiteren en of er andere diersoorten zijn die kunnen imiteren. Chimpansees leven in groepen en hebben weinig of geen contact met andere groepen. Hierdoor heeft elke groep zijn eigen kenmerken en vaardigheden die van generatie op generatie worden overgedragen. Als je dieren uit verschillende groepen bij elkaar zet, kunnen ze vaardigheden leren van elkaar die niet werden gebruikt in hun eigen groep. Dus het lijkt er op dat in ieder geval chimpansees kunnen imiteren.
Onlangs zijn neurowetenschappers tot de ontdekking gekomen dat de hersenen van mensen en tenminste enkele niet-menselijke primaten georganiseerde neuronensystemen hebben die ontworpen lijken te zijn om imitatie makkelijk en natuurlijk te laten verlopen. Deze neuronen worden ook wel spiegelneuronen (mirror neurons) genoemd. Ze zouden ons helpen om ons gedragingen te laten uitvoeren die we bij anderen zien (mimiek). Binnen dit systeem worden dezelfde neuronen geactiveerd wanneer een individu een bepaalde beweging maakt als wanneer een individu iemand anders die beweging ziet maken.
Zoals net al werd gezegd, zijn mensen uiterst culturele dieren. Op de tweede plaats komt de chimpansee. Wilde chimpansees leven in verschillende groepen, geografisch geïsoleerd van elkaar. Ze hebben daarnaast verschillende culturele tradities die ze van generatie tot generatie aan elkaar overdragen.
De meest geraffineerde vorm van sociaal leren is lesgeven, waarbij de leraar zijn of haar gedrag verandert opdat de leerling nieuwe kennis verwerft. Leren vereist dat de leerling het perspectief van de leraar en dat de leraar gevoelig is voor de kennis, motivatie en emoties van de leerling.
Wanneer we onze aandacht richten op iemand anders, bewegen onze ogen automatisch en reflexief in dezelfde richting als zijn of haar ogen bewegen. We kijken dus naar hetzelfde object als de ander naar kijkt. Deze reflexieve handeling wordt ook wel gaze following genoemd. Het helpt ons te begrijpen waar de ander aan denkt. Bovendien helpt het ons tijdens conversaties te begrijpen waar hij of zij het over heeft. Als iemand bijvoorbeeld zegt “Dat is schitterend!”, helpt onze blik ons te beseffen waar ‘dat’ naar verwijst.
Behalve alle algemene leertechnieken zijn er ook gespecialiseerde leervermogens met een klein bereik. Veel dieren, en met name de omnivoren, moeten leren wat ze wel en wat ze niet kunnen eten. Om dit te kunnen leren hebben ze speciale mechanismen die ze door middel van de natuurlijke selectie ontwikkeld hebben. Eén van deze mechanismen is voedsel aversie leren (food-aversion learning) als je heel misselijk wordt na het eten van een bepaald soort voedsel zul je dat voedsel in de toekomst waarschijnlijk vermijden, zelfs als het voedsel niets te maken heeft met de misselijkheid.
Volgens Garcia is deze manier van leren heel anders dan leren door klassieke conditionering. Het grootste verschil is dat bij klassieke conditionering de ongeconditioneerde stimulus kort op de geconditioneerde stimulus moet volgen om effectief te zijn. Bij het leren door voedsel aversie moet er juist redelijk wat tijd verstrijken tussen het eten van het voedsel en het ziek worden om effectief te zijn. Ook werkt leren door voedsel aversie met andere, specifiekere stimuli, de belangrijkste stimuli zijn de smaak of de geur van een bepaald soort voedsel. Leren door voedsel aversie is erg praktisch omdat het dier leert rot voedsel en giftige stoffen te vermijden. Behalve leren wat een dier niet moet eten, moet het ook leren welk voedsel wel goed voor ze is. Bij het leren door voedsel voorkeur leert het dier een voorkeur te hebben voor voedsel dat de voedingsstoffen bevat die het nodig heeft. Door verschillende soorten voedsel uit te proberen en daarvan de effecten af te wachten, leert een dier vrij specifiek te achterhalen welk voedsel de benodigde voedingsstoffen bevat.
In tegenstelling tot de hedendaagse kennis stelde Garcia dat ratten voorbereid waren om een associatie tussen misselijkheid en voedselconsumptie te maken, hetgeen adaptief zou zijn in het wild. Studies stellen dat er een continuüm plaatsvindt van voorbereidingen zodat dieren voorbereid zijn door natuurlijke selectie om associaties te maken en onvoorbereid, of zelfs ‘contra-voorbereid’, door anderen. Voorbereide gedragingen betrekt de associatie tussen voedselopneming en misselijkheid. Onvoorbereide gedragingen zijn diegene die door normale processen van operante conditionering verkregen zijn en waarvoor gebruikelijk herhaalde trials voor nodig zijn. Contra-voorbereide gedragingen zijn degene die onmogelijk of moeilijk zijn om te leren ondanks intensieve training.
Het is nog niet duidelijk of mensen een zelfde soort vermogen hebben om te leren welk voedsel een vitamine of mineraal bevatten die we nodig hebben, aangezien er nog geen gecontroleerde experimenten zijn uitgevoerd. Echter, er is bewijs dat mensen leren om de voorkeur te geven aan eten dat veel calorieën bevat. Dit leermechanisme kan een ongunstig effect hebben op degenen die last hebben van overgewicht en worden omringd door een gigantische keuze aan voedsel.
Naast het feit dat dieren via eigen ervaring leren wat ze wel of niet moeten eten, leren ze ook van elkaar wat ze wel of niet moeten eten. Ook mensen worden beïnvloed door observaties van wat anderen in hun omgeving eten. Kinderen leren bijvoorbeeld wat ze kunnen eten door te kijken naar hun ouders en naar anderen in hun omgeving.
Voorkeuren voor bepaald voedsel beginnen zelfs al in de baarmoeder. In een experiment aten zwangere vrouwen bijvoorbeeld maaltijden die een anijssmaakje hadden en aten andere zwangere vrouwen deze maaltijden niet. Vier dagen na de geboorte toonden kinderen wiens moeder maaltijden genuttigd hadden met een anijssmaakje een voorkeur voor de geur van anijs, terwijl de kinderen wiens moeder geen maaltijden met een anijssmaakje had genuttigd aversieve- of neutrale reacties voor anijs toonden.
Twee belangrijke lessen bij het leren van welk voedsel je wel en niet kunt eten zijn:
Onthoud de geur en de smaak van het voedsel. Als je er ziek van wordt, ontwijk dan in het vervolg voedsel met deze smaak en geur. Als je er niet ziek van wordt, blijf dan voedsel eten met deze smaak en geur
Eet wat je voorouders eten
Een ander voorbeeld van een specifiek leervermogen is de aangeboren neiging om bang te zijn voor bepaalde dingen en niet voor andere. Dit kan makkelijk verklaard worden van uit de natuurlijke selectie; we zijn bang voor dingen die een bedreiging vormden voor onze voorouders, zoals slangen en spinnen. We hebben een aangeboren neiging om bang te zijn voor deze objecten, het is ook erg makkelijk om mensen te conditioneren om hiervoor bang te zijn. We zijn niet bang voor objecten die nu geen bedreiging vormen voor ons, zoals auto’s en stopcontacten, want deze objecten zijn er nog niet lang genoeg om een langdurig effect te hebben op de evolutie. Het is ook erg moeilijk om mensen te conditioneren die bang zijn voor dergelijke objecten.
In een studie van DeLoache en LoBue werd kinderen van zeven tot negen maanden en veertien tot zestien maanden video’s van slangen en andere dieren laten zien. De kinderen vertoonden geen grotere angst voor slangen dan voor andere dingen, wat suggereert dat de angst voor slangen niet is aangeboren. De kinderen zagen vervolgens korte videoclips van slangen en andere dieren geassocieerd met of een blij of een angstig geluid. Alle kinderen keken langer naar de slangen als zij een angstig geluid hadden gehoord dan wanneer zij een blij geluid hadden gehoord. Er was echter geen verschil in de tijd van kijken naar de twee stemmen wanneer de kinderen video’s van andere dieren zagen. De onderzoekers suggereren daarom dat menselijke kinderen voorbereid zijn om een angst voor slangen te verkrijgen.
Vogelsoorten die al bijna meteen nadat ze uit het ei komen kunnen lopen, moeten snel leren wie hun moeder is en hoe ze deze kunnen herkennen. Als ze hier niet toe in staat zijn, is de kans groot dat de jongen hun moeder kwijtraken en niet meer kunnen vinden, dit verkleint hun overlevingskans aanzienlijk. Door de natuurlijke selectie hebben deze soorten een aangeboren mechanisme om hun moeder te leren herkennen.
Inprenting is het leerproces waarbij vroege sociale interacties een grote rol spelen bij de ontwikkeling van het gedrag. Het proces van inprenting (imprinting) is een plotseling en onomkeerbaar proces. Een belangrijk voorbeeld van inprenten (imprinting) is het proces waarbij een kuiken leert herkennen. Als een ander dan de moeder in de buurt is in deze kritieke periode van inprenting dan zien ze dat individu als hun moeder en daar achteraan gaan lopen. Zo krijg je dus de bekende taferelen waarbij een stel jonge ganzen achter een onderzoeker aanloopt. Imprinting vindt alleen plaats in de kritieke periode, meestal is dat tot ongeveer een dag na het uitkomen van het ei. Bij deze vorm van leren zijn zowel de timing, als de gedragsrespons, als de stimuluskenmerken (de kenmerken van de moeder) van belang. Veel dieren hebben een specifiek vermogen om belangrijke plaatsen te leren en te onthouden. Dit zie je voornamelijk bij dieren die voedsel begraven om het later op te halen wanneer voedsel schaars geworden is. Vaak is de hippocampus bij deze dieren groter, dit hersengebied is belangrijk voor het ruimtelijk geheugen.
Niet alleen zicht is betrokken bij imprinting, maar ook geluid. Wanneer eenden in een kuip gezet worden en er een moederlijke uitroep van dezelfde soort wordt geproduceerd aan de ene kant en een moederlijke uitroep van een andere soort aan de andere kant zullen de eenden onvermijdelijk de kant van de moederlijke uitroep van dezelfde soort benaderen. Natuurlijke selectie heeft namelijk ervoor gezorgd dat het brein, sensorische organen en ervaring gecoördineerd zijn om adaptief gedrag te produceren.
Binnen de psychologie bestaan er verschillende perspectieven. Een aantal van deze perspectieven zijn: het evolutionaire perspectief dat voortkomt uit de biologie, het behavioristische perspectief dat er van uit gaat dat gedrag gevormd wordt door de omgeving en dat gedrag beschreven moet worden in termen van observeerbare responsen en stimuli en het cognitieve perspectief, dat stelt dat mentale processen wel betrokken moeten worden bij de psychologie.
Toen de oude Grieken begonnen met het bestuderen van het menselijk lichaam en haar organen, waren ze ervan overtuigd dat het hart en het bloed de bron van de gevoelens, gedachten en dergelijke vormden. Hippocrates was het hier niet mee eens en wees op het belang van de hersenen en het zenuwstelsel, dit deed hij na aanleiding van het observeren van mensen met hersenletsel. Mede door Hippocrates is het zenuwstelsel ook belangrijk geworden voor de psychologie en daarom wordt dit nu uitvoerig bestudeerd.
De hersenen zijn dynamisch en erg complex. Ze bestaan uit ongeveer 100 biljoen neuronen en 100 triljoen synapsen (verbindingen tussen neuronen). Deze werken constant aan onze mentale ervaringen, controleren ons gedrag en houden onze omgeving actief in de gaten. Elk neuron is een complexe beslissingsmachine.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit het ruggenmerg en de hersenen. De zenuwen vormen het perifere zenuwstelsel. Een zenuw is een groep axonen van verschillende neuronen. Zenuwen zijn de verbindingen tussen de zintuigen, spieren en dergelijke en het centrale zenuwstelsel. Alle neuronen hebben dezelfde basiselementen: het cellichaam dat de celnucleus en de andere mechanismen bevat.
Axonen zijn dunne buisvormige structuren die informatie vervoeren naar andere cellen. Sommige van deze axonen zijn erg langen worden omringd door een myelineschede, een laag van niet-neurale cellen die direct rond het axon liggen. De axonterminal is een kleine zwelling aan het einde van een tak van het axon, de meeste axonen hebben meerdere takken. De axonterminal heeft als functie het afscheiden van neurotransmitters (chemische substanties), deze worden naar andere cellen vervoerd. Dit is de manier waarop cellen met elkaar communiceren. Dendrieten zijn ook dunne buisvormige structuren. Dendrieten ontvangen input voor het neuron. In veel neuronen ontspringen dendrieten direct aan het cellichaam en vormen boomachtige structuren met vele takken. Alleen bij sensorische neuronen komen de dendrieten uit de axonen.
De meest voorkomende soort neuron is het interneuron. Deze komt voor binnen het centrale zenuwstelsel. Interneuronen vervoeren en ordenen onderling de informatie die vanuit verschillende bronnen binnenkomt. Sensorische neuronen vervoeren informatie van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel. Motorneuronen vervoeren informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren en klieren. Neuronen vuren actiepotentialen af om invloed uit te oefenen op andere neuronen en spiercellen. In motorneuronen en interneuronen beginnen actiepotentialen bij de samenkomst van het cellichaam en het axon. Bij sensorische neuronen aan het dendritische einde van het axon. Actiepotentialen werken volgens een alles of niets principe: alle actiepotentialen van een neuron hebben dezelfde sterkte en elk actiepotentiaal blijft op volle sterkte als het door het axon gaat. Hoe dringender de boodschap is, hoe hoger de snelheid waarmee het neuron actiepotentialen afvuurt.
Elk neuron heeft een celmembraan, een poreus omhulsel dat bepaalde chemicaliën wel door laat en andere niet. De in water opgeloste chemicaliën binnen het membraan heet intracellulaire vloeistof, de vloeistof buiten het membraan heet extracellulaire vloeistof. De intracellulaire vloeistof bevat vooral negatief geladen proteïne moleculen (A-) en potassium ionen (K+). De extracellulaire vloeistof bevat vooral natrium-ionen (Na+) en chloride-ionen (Cl-). De verdeling van de geladen deeltjes rondom de celmembraan heeft een negatieve binnenkant en een positieve buitenkant tot gevolg, wat resulteert in een potentiaalverschil. Dat wil zeggen dat de binnenzijde van de cel in rust (de neuron is dus inactief) negatief geladen is ten opzichte van de buitenzijde: er is sprake van een elektrische spanning langs het membraan. Dit ladingsverschil kan men meten en het wordt de rustpotentiaal genoemd.
Onder invloed van het potentiaalverschil diffunderen kleine, negatief geladen ionen via de poriën in de celmembraan naar buiten en voor positief geladen ionen gebeurt dit andersom. Het membraanpotentiaal wordt intussen door twee mechanismen gehandhaafd: (1) het feit dat de doorlaatbaarheid (permeabiliteit) van de celmembraan voor de verschillende ionen niet gelijk is, en (2) er is sprake van een enzymatische pomp (Natrium/Kaliumpomp) in de celmembraan die ervoor zorgt dat de Na/K-verhouding constant blijft. De Na+-ionen worden hierdoor de cel uitgewerkt en K+-ionen worden binnengebracht. De energiebron voor de pomp is ATP (Adenosinetrifosfaat, een drager van chemische energie).
De rustpotentiaal is de bron van elektrische energie voor een actiepotentiaal. Zoals gezegd is een actiepotentiaal een stroom van veranderingen in de elektrische spanning langs het membraan die snel van het eind van het axon naar het andere gaat. Wanneer er geen impuls over de zenuwcel gaat zijn de natrium- en de kaliumpoorten gesloten - er is dan wel sprake van enige diffusie van natrium en kalium, maar niet via de poorten. De kalium-natriumpomp pomt het gediffundeerde kalium terug naar binnen en het gediffundeerde natrium terug naar buiten, waardoor de binnenkant van de zenuwcel negatief geladen blijft ten opzichte van de buitenkant van de celmembraan.
Afhankelijk van de sterkte van de prikkel worden er op de sensorische zenuwen meer of minder natriumionen kanalen geopend. De natriumkanalen in het membraan gaan open tijdens een actiepotentiaal. Door de hogere concentratie van natrium buiten de cel en door de elektrische kracht van de positieve buitenkant wordt natrium de cel binnen geduwd. Hierdoor ontstaat er een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan, dit heet de depolarisatie-fase. Zodra dit gebeurt sluiten de natriumkanalen zich, maar blijven de potassiumkanalen open. Door de hogere concentratie van potassium in de cel en door de elektrische kracht van de tijdelijk positieve binnenkant wordt de potassium naar buiten, de cel uit, geduwd. In deze repolarisatie-fase wordt het rustpotentiaal weer hersteld. Dit alles gebeurt binnen een milliseconde en kan plaatsvinden door de werking van de natrium-pottasium (kalium-natrium) pomp.
Elke keer als een actiepotentiaal ontstaat, vermindert de spanning van het membraan op het volgende stuk axon tot de threshold (drempelwaarde) en zet de natriumkanalen open. Op deze manier vernieuwt het actiepotentiaal zich steeds tijdens het vervoer langs het axon. Aan het eind van het axon wordt het actiepotentiaal doorgegeven aan alle omliggende axonen. Dikkere axonen vervoeren actiepotentialen sneller dan dunne. Bij een axon met een myelineschede is het vervoer nog sneller omdat het actiepotentiaal van knoop naar knoop springt.
De synaptische spleet is de spleet tussen een axonterminal en het cellichaam of de dendriet van het ontvangende neuron. Als een actiepotentiaal de axonterminal bereikt geeft de terminal een chemische substantie af, die we een neurotransmitter noemen, deze stof heeft een invloed op het ontvangende neuron die de productie van actiepotentialen aanpast. Bij snelle synapsen lost de neurotransmitter deels op in de vloeistof in de synaptische kloof, vervolgens hecht de neurotransmitter aan een receptor in het postsynaptische membraan. Bij een excitatory synaps opent de transmitter natriumkanalen. Bij een inhibitory synaps opent de transmitter potassiumkanalen. Veel neurotransmitters zijn aminozuren.
De meeste excitatoire synapsen in de hersenen hebben glutamaat als transmitter. De meeste inhibitoire synapsen in de hersenen hebben GABA (gamma-aminobutyric acid) als transmitter. Transmitters bij inhibitoire synapsen veroorzaken een kleine hyperpolarisatie (iets meer negatief).
Transmitters bij excitatoire synapsen een kleine depolarisatie. De snelheid van actiepotentialen wordt bepaald door de sterkte van de hyperpolarisatie (minder potentialen) en de depolarisatie (meer potentialen).
De biochemische gebeurtenissen die door langzame synapsen veroorzaakt worden hebben tijd nodig om zich te ontwikkelen en kunnen langdurige effecten hebben. Neuromodulatoren zijn transmitters die de cel voor lange tijd kunnen veranderen. Langzame transmitters zijn verantwoordelijk voor emoties, arousal, slaap enzovoorts. Er zijn meerdere soorten langzame transmitters, bijvoorbeeld neuropeptides en biogene amines.
Wanneer kinderen ouder worden groeit hun hoofd en worden hun hersenen groter. Hierdoor kunnen zij het brein steeds effectiever gebruiken om bepaalde problemen op te lossen. Het is aannemelijk om te denken dat het aantal neuronen toeneemt met de leeftijd, maar dit is niet de werkelijkheid. Kinderen hebben zelfs meer neuronen dan volwassenen.
Neurogenese het het proces van de creatie van nieuwe neuronen en gebeurt normaal gesproken gedurende de eerste 20 weken nadat de conceptie heeft plaatsgevonden. Op zijn piek heeft een baby enkele honderdduizenden neuronen. Neurogenese gaat echter door in de volwassenheid, voornamelijk in de hippocampus.
Ongeveer 20 weken nadat de conceptie heeft plaatsgevonden bevinden de neuronen zich in de laatste fase van hun ontwikkeling, genaamd differentiatie. Gedurende deze periode groeien neuronen en neemt het aantal dendrieten, axonen en synapsen toe. De vorming van synapsen is het snelst gedurende de eerste maanden na de geboorte, maar wanneer de piek van de groei wordt bereikt verschilt per hersengebied.
Kenmerkend voor het brein is, beginnend in de prenatale periode en voortzettend na de geboorte, het verlies van neuronen en synapsen. Dus: zowel het aantal neuronen en het aantal synapsen neemt af gedurende de vroege ontwikkeling. Apoptose of selectieve celdood is de benaming die we gebruiken voor het afsterven van neuronen. De dood van neuronen en de pruning van synapsen (het vernietigen van synapsen) gebeurt in verschillende hersengebieden met een verschillende snelheid. Deze processen zorgen ervoor dat niet-effectieve neuronen en synapsen verdwijnen zodat alleen effectieve neuronen en synapsen overblijven.
In hoofdstuk 4 werden de spiegelneuronen geïntroduceerd. Deze neuronen zijn actief wanneer een persoon bepaald gedrag uitvoert en wanneer de persoon iemand anders dezelfde actie ziet uitvoeren. Hoewel men geen elektrode in iemands hersenen kan implanteren om spiegelneuronen te detecteren kunnen transcranial magnetic stimulation (TMS) en functional magnetic resonance imaging (fMRI) gebruikt worden om spiegelneuronen en hun functie te zoeken.
Het zenuwstelsel is hiërarchisch opgebouwd. Er zijn twee aparte, maar samenwerkende hiërarchieën: de motorische controle hiërarchie is betrokken bij de controle van beweging en de sensorische perceptuele hiërarchie is betrokken bij informatieverwerking. De verwerking van de eerste hiërarchie is voornamelijk top-to-bottom, van de tweede met name van bottom-to-top.
Het perifere zenuwstelsel bestaat uit twee soorten zenuwen: craniale zenuwen, die direct vanuit de hersenen projecteren, en spinal zenuwen die vanuit het ruggenmerg projecteren. Zenuwen komen in paren voor, we hebben 12 paar craniale zenuwen en 31 paar spinal zenuwen. De vertakkingen van deze zenuwen komen voor in het hele lichaam. Drie paar craniale zenuwen richten zich alleen op sensorische neuronen, vijf paar alleen op motorneuronen. De rest van de craniale zenuwen en de spinal zenuwen richten zich op allebei.
Sensorische neuronen verzamelen data om de staat van de externe en de interne omgeving te analyseren. Informatie van de gespecialiseerde zintuiglijke organen in het hoofd gaat via de craniale zenuwen naar de hersenen. De sensorische informatie van de rest van het lichaam gaat via de spinal zenuwen en sommige craniale zenuwen naar de hersenen. Somatosensatie is alle sensorische informatie van het lichaam. Motorneuronen geven via actiepotentialen commando’s aan spieren en klieren en controleren zo ons gedrag.
Motorneuronen sturen twee groepen structuren aan: skeletspieren, spieren die aan de botten vastzitten en observeerbare bewegingen produceren (het skeletgedeelte van het perifere motorische systeem l) en de inwendige spieren en klieren (het autonome gedeelte van het perifere motorische systeem). Autonome motorneuronen wijzigen de activiteit van de inwendige spieren in plaats van ze te beginnen. Het autonome gedeelte heeft twee divisies: de sympathische en de parasympathische divisie. De sympathische divisie reageert op stressvolle situaties en bereidt het lichaam voor om te vluchten of te vechten door energiemoleculen af te scheiden. Voorbeelden hiervan zijn een toename in de hartslag en de bloeddruk, het sturen van extra bloed naar de skeletspieren en het onderdrukken van de voedselvertering. De parasympathische divisie heeft functies als regeneratie, het bevorderen van de groei en het behouden van energie.
Als je rustig een boek aan het lezen bent, overheerst je parasympatische divisie waarschijnlijk op je sympatische divisie (je hart klopt dan bijvoorbeeld op een normaal tempo). Ben je last-minute aan het studeren voor een toets, dan is het omgekeerde waarschijnlijk waar.
Het ruggenmerg heeft een ascending tract die informatie naar de hersenen vervoert en een descending tract dat de informatie van de hersenen naar de spieren vervoert. Hoe dichter een laesie in het ruggenmerg bij het hoofd zit, hoe meer zenuwen geen contact meer maken met de hersenen en hoe verder iemand dus verlamd is.
Sommige reflexen worden alleen door het ruggenmerg uitgevoerd, deze reflexen blijven dus bestaan, zelfs als het ruggenmerg en de hersenen niet meer met elkaar verbonden zijn. Bij dieren wordt op dit gebied onderzoek verricht door middel van het ruggenmerg operatief te scheiden van de hersenen. Een reflex die bij deze dieren nog intact is, is de flex-reflex, waarbij de spieren van een ledemaat het ledemaat naar het lichaam toetrekken (flexen), dit gebeurt bijvoorbeeld als het ledemaat in aanraking komt met grote hitte of met andere beschadigende stimuli.
De flex-reflex is dan ook bedoeld om ledematen te beschermen tegen beschadiging. Het ruggenmerg is in staat aanhoudende, georganiseerde bewegingen te produceren, zonder dat de bewegingen een reactie zijn op stimuli. Netwerken van neuronen, die we patroongeneratoren noemen, activeren motorneuronen in het ruggenmerg die een ritmische serie spierbewegingen produceren, zoals lopen en vliegen. Normaal gesproken worden de patroon generatoren gecontroleerd door neuronen uit de hersenen.
De hersenen zijn georganiseerd in nuclei (clusters van cellichamen in het centrale zenuwstelsel) en tracts (bundels axonen die van nucleus naar nucleus lopen). Tracts vormen de witte stof in de hersenen (ze lijken wit door hun myeline schede), de nuclei vormen de grijze stof. Nuclei en tracts die op dezelfde locatie die met elkaar in verbinding staan hebben gelijke of gelijksoortige functies.
Er zijn verschillende methoden om de functies van een specifiek hersengebied te bestuderen. Eén van de methoden om de menselijke hersenen te bestuderen is het observeren van mensen met een gelokaliseerde hersenbeschadiging. Hierbij kijk je vooral ook naar welk effect de hersenbeschadiging heeft op hun doen en laten. Bij een bepaalde hersenbeschadiging zijn vaak bepaalde vermogens aangetast, terwijl andere onaangetast zijn. Op deze manier kun je concluderen dat een bepaald hersengebied bijdraagt aan een bepaald vermogen. Met behulp van TMS (transcraniale magnetische stimulatie) kunnen specifieke, tijdelijke ‘beschadigingen’ in de hersenen worden gecreëerd door een elektrische stroom de hersenen in te sturen. Deze methode werkt alleen bij de cerebrale cortex, het gedeelte van de hersenen dat direct onder de schedel ligt. Met TMS kunnen dus de functies van de cerebrale cortex in kaart gebracht worden, ook kunnen de effecten van de tijdelijke activatie van een gebied bestudeerd worden.
Met een EEG (electroencephalogram) kan de elektrische activiteit gemeten worden door elektroden op iemands hoofd te plaatsen. Met behulp van EEG kun je hersenactiviteit meten, bestuderen en vastleggen. EEG wordt ook gebruikt als index van slaap en waakstaten. Event-related potentials (ERP’s) zijn een verandering in de EEG direct na de aanbieding van een stimulus. Op deze manier kun je een beeld krijgen van activatiepatronen in de hersenen als reactie op stimuli. Hersenactiviteit kun je ook meten door naar de bloedstroom te kijken, want toegenomen neurale activiteit zorgt ook voor een toegenomen bloedtoevoer. Om dit in beeld te brengen gebruiken we neuro-imaging technieken zoals PET (positron emission tomography). Hierbij wordt een niet schadelijke hoeveelheid radioactieve stof in het bloed gespoten en vervolgens wordt de radioactiviteit van elke hersengebied gemeten.
Bij fMRI (functional magnetic resonance imaging) wordt er een magnetisch veld gecreëerd rond het hoofd, op deze manier kunnen de radiogolven met een bepaalde frequentie worden gemeten die worden afgegeven door zuurstofrijke hemoglobine moleculen. Met behulp van een computer kan er een 3-D beeld worden gemaakt van de hersenen en hersenactiviteit bij zowel PET als fMRI. Meestal krijgt fMRI de voorkeur vanwege de betere spatiële resolutie.
Bij dieren worden er vaak andere methoden gebruikt om de hersenen te bestuderen. Deze methoden kunnen om ethische redenen niet bij mensen worden toegepast. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het observeren van de effecten van opzettelijk toegebrachte hersenlaesies. Een laesie is een beschadigd gebied. Laesies kunnen worden toegebracht door een stroomstoot of door het toedienen van chemicaliën in een bepaald hersengebied. Deze laesies kunnen heel klein zijn. Door een laesie aan te brengen aan een specifiek hersengebied en vervolgens te onderzoeken welke gedragingen anders zijn, kan de onderzoeker specificeren welk hersengebied bijdraagt aan verschillende gedragingen. Door gebruik van elektriciteit of chemicaliën kunnen ook bepaalde hersengebieden geactiveerd worden. Elektroden kunnen ook gebruikt worden om neurale activiteit vast te leggen.
De hersenstam ligt het dichtst bij het ruggenmerg en is een soort verdikking van het ruggenmerg. Van het ruggenmerg naar boven liggen de medulla, de pons en de middenhersenen (midbrain). De hersenstam lijkt qua functie en qua anatomie sterk op het ruggenmerg. De meeste craniale zenuwen komen bij de hersenstam binnen. De medulla en de pons zijn verantwoordelijk voor de posturale reflex (balans) en de vitale reflexen (het reguleren van de ademhaling en dergelijke). De middenhersenen zijn verantwoordelijk voor veel soort- specifieke bewegingspatronen.
Een hersenstamdier (waarbij het centrale zenuwstelsel is doorgesneden boven de hersenstam) vertoont normale, instinctieve gedragingen, maar alleen als reactie op onmiddellijke stimuli. Boven de hersenstam ligt de thalamus, die verschillende hersengebieden met elkaar verbindt. Veel van de zintuiglijke prikkelingen die via de hersenstam komen, eindigen in speciale kernen in de thalamus. De thalamus heeft ook kernen die opnieuw boodschappen van hogere hersengedeeltes uitzenden naar de bewegingscontrole centra in de hersenstam. Naast het opnieuw versturen van specifieke sensorische en motor signalen, speelt de thalamus ook een rol in de arousal van de hersenen als geheel. In het midden van de hersenen lopen arousal paden die samenkomen in het centrum van de thalamus en vervolgens naar alle gebieden van de cerebrale cortex projecteren.
De basale ganglia liggen aan weerskanten van de thalamus. Het cerebellum (de kleine hersenen) ligt boven de thalamus. Deze beide gebieden zijn erg belangrijk voor het uitvoeren van geleerde, goed gecoördineerde bewegingen. Bijvoorbeeld het vermogen tot gitaar spelen en typen, raakt beschadigd bij schade aan het cerebellum. Schade aan de basale ganglia leidt tot moeite met langzamere, weloverwogen bewegingen zoals iets oppakken. Ze gebruiken allebei sensorische informatie, de basale ganglia als feedback, het cerebellum als feed forward. Schade aan de basale ganglia en het cerebellum kan leiden tot een variatie aan motorische gebreken.
Het limbische systeem scheidt het ‘oude’ gedeelte van de hersenen (de hiervoor genoemde structuren) van het ‘nieuwe’ gedeelte (de cerebrale cortex). De structuur ligt om de thalamus en de basale ganglia heen en bevat onder andere de amygdala en de hippocampus. Het limbische systeem is betrokken bij het reguleren van driften en emoties. Het systeem was eerst een systeem voor uitgebreide analyse van olfactorische informatie en is tegenwoordig ook nog nauw verbonden met de neus. Het limbische systeem ontvangt input van alle sensorische organen en is direct verbonden met de basale ganglia. De hippocampus is ook betrokken bij bepaalde soorten geheugen en is al eerder genoemd in verband met ruimtelijk geheugen. De hypothalamus ligt direct onder de thalamus en is nauw verbonden met het limbische systeem. De hypothalamus speelt een belangrijke rol bij het reguleren van het lichaam. Dit gebeurt door de afscheiding van bepaalde hormonen te controleren, bepaalde driften te beïnvloeden en door invloed uit te oefenen op het autonome zenuwstelsel.
De cerebrale cortex is het bovenste en het grootste gedeelte van de hersenen. Als je naar de cortex kijkt zie je dat deze helemaal gevouwen is. De cortex is in twee hemisferen gedeeld en die zijn elk weer in vier kwabben verdeeld. Van voor naar achteren liggen de frontale kwab, de pariëtale kwab en de occipitale kwab, bij de slaap zit de temporale kwab. Er zijn drie categorieën van functionele gebieden: het primaire motorgebied dat axonen naar het ruggenmerg en naar de hersenstam stuurt en het primaire sensorische gebied dat informatie ontvangt van sensorische zenuwen en tracts. De rest van de cortex bestaat uit associatiegebieden, deze zijn betrokken bij het nemen van beslissingen en bij perceptie. Complexe zoogdieren hebben grote associatiegebieden.
Het principe van topografische organisatie is dat sensorische en motorgebieden daar liggen waar ze de beste verbindingen hebben met de neuronen die ze nodig hebben. Het gedeelte van de cortex dat betrokken is bij een lichaamsdeel hangt af van de fijnheid van de bewegingen die het lichaamsdeel uit kan voeren en van de fijngevoeligheid van het lichaamsdeel. Daarom hebben de vingers een relatief groot gedeelte van de cortex tot hun beschikking, in ieder geval geldt dit bij mensen. Het primaire motorgebied is vooral actief bij de fijnstelling van signalen naar de kleine spieren. Het premotorische gebied ligt direct voor het primaire motorgebied. Dit gebied is betrokken bij het kiezen van bewegingen. Om dit te kunnen doen, moet het gebied nauw verbonden zijn met delen van de frontale kwab, het cerebellum, de basale ganglia en de motorcortex.
De frontale gebieden van de frontale kwab zijn betrokken bij plannen en het vormen van strategieën. Dat we weten waar bepaalde processen plaatsvinden, wil niet zeggen dat we weten hoe de processen plaatsvinden. Het gedeelte van de cerebrale cortex die in vergelijking tot andere dieren bij mensen het meest is uitgebreid, is de prefrontale cortex. Deze bestaat uit de gehele frontale kwab voor de premotorische gebieden. Dit gedeelte van de hersenen is betrokken bij allerlei planningen, zowel op korte als op lange termijn.
Een groot gedeelte van de linker hemisfeer is op de één of andere manier bij taal betrokken. Beschadiging van deze gebieden leidt tot afasie (verlies van taalvermogen). Het gebied van Broca ligt in de linker frontale kwab, vlak voor het motorgebied. Schade aan dit gebied heet afasie van Broca, ook wel niet-vloeiende afasie genoemd. Hierbij neemt het taalgebruik van de persoon een telegramstijl aan. De zinnen zijn kort en patiënten gebruiken meestal alleen werkwoorden en zelfstandig naamwoorden.
Het lijkt er dus op dat het gebied van Broca betrokken is bij het vloeiend maken van taal. Mensen met afasie van Broca hebben ook moeite met het begrijpen van grammaticaal complexe zinnen. Het gebied van Wernicke ligt in de linker temporale kwab. Beschadiging van dit gebied leidt tot afasie van Wernicke. Patiënten met de afasie van Wernicke hebben moeite met het vinden van de juiste woorden om zich uit te drukken en ze hebben moeite met het begrijpen van de betekenis van woorden die ze horen. Afasie van Wernicke wordt ook wel vloeiende afasie genoemd omdat de patiënten wel vloeiend kunnen praten, maar wat ze zeggen heeft weinig betekenis.
Met behulp van neuro-imaging technologie is gebleken dat het zien van woorden leidt tot activiteit in de occipitale kwab, het horen van woorden levert activiteit van de temporale kwab op, het herhalen van woorden leidt tot activiteit in de primaire motorcortex en het genereren van woorden leidt tot activiteit in de frontale kwab (dus ook in het gebied van Broca) en in de temporale kwab (vlak achter het gebied van Wernicke).
De hersenen zijn opgesplitst in twee hemisferen die onderling verbonden zijn door het corpus callosum, een dikke bundel axonen. Elke hemisfeer heeft dezelfde primaire sensorische en motorfuncties, alleen voor andere helften van het lichaam. Meestal is het zo dat de linker hemisfeer de rechter lichaamshelft controleert en andersom. De linker hemisfeer is gespecialiseerd in taal, de rechter in non-verbale, visuospatiële informatie. In de jaren ’60 gingen Gazzaniga en collega’s mensen waarbij het corpus callosum was doorgesneden bestuderen. Het corpus callosum werd soms doorgesneden bij mensen met ernstige epilepsie om deze conditie te controleren, dit werd alleen gedaan als er geen enkele andere behandeling aansloeg. Hij toonde aan dat de twee hemisferen verschillende vermogens hebben.
Bij split-brainpatiënten is het mogelijk de kennis van één hemisfeer te onderzoeken door de persoon een taak te laten uitvoeren met de tegenovergestelde hand of door visuele stimuli aan te bieden alleen in het tegenoverliggende visuele veld.
Eén van de conclusies is dat zonder het corpus callosum de hemisferen niet op de hoogte zijn van de kennis van de andere hemisfeer. Eén van de dingen waarin split-brainpatiënten van elkaar verschillen is de mate waarin de rechter hemisfeer in staat is taal te begrijpen. Bij ongeveer 15% van de linkshandigen zit het taalcentrum in de rechter hemisfeer en bij ongeveer 4% van de rechtshandigen is dit het geval. Dit geldt ook bij mensen met een intact corpus callosum.
Ondanks een doorgesneden corpus callosum kunnen de meeste split-brainpatiënten zich vaak redelijk redden in het dagelijks leven. Dit komt doordat het vaak mogelijk is dat beide hemisferen dezelfde informatie ontvangen van verschillende bronnen (cross-cuing), ook zijn niet alle hersengebieden verbonden via het corpus callosum, dus deze kunnen gewoon met elkaar blijven communiceren. Opvallend is dat split-brainpatiënten vaak niet eens verbaasd zijn over de tegengestelde acties die hun twee hemisferen genereren, ze hebben vaak een blijkbaar logische, maar bizarre verklaring voor hun rare gedrag. De linker hemisfeer functioneert hier als een soort taalcentrum dat de acties van de andere hemisfeer in woorden vertaald. Hiervoor is het nodig dat de linker hemisfeer de acties van de rechter hemisfeer kan interpreteren.
Een hersengebied dat gebruikt wordt groeit, een gebied dat niet gebruikt wordt sterft af. In de hersenen worden constant nieuwe neuronen aangemaakt, vooral in de hippocampus. De hoeveelheid neuronen in de hersenen die betrokken zijn bij een bepaalde vaardigheid wordt uitgebreid als deze vaardigheden worden getraind. Bij dieren en mensen die veel ruimtelijke locaties moeten onthouden, is de hippocampus groter.
Long-term Potentiation (LTP) is een proces waarbij herhaalde activatie van synapsen resulteert in het sterker worden van deze synapsen. Hebb was de eerste die stelde dat neuronen die tegelijkertijd vuren onderling sterker verbonden raken. LTP is betrokken bij leren, hiervoor is bewijs gevonden in verschillende experimenten. Bij LTP worden de axonterminals groter en komen er nieuwe receptoren op het post-synaptische membraan, soms groeien er zelfs nieuwe synapsen.
Het bloed vervoert chemicaliën, zoals hormonen, die bijdragen aan gedrag en fysieke groei. Hormonen zijn chemische boodschappen in het bloed, sommige hormonen worden afgescheiden door hormoonklieren. Hormonen zijn langzamere en wijdverspreidere boodschappers dan neurotransmitters. Hormonen moeten veel verder reizen dan neurotransmitters, soms zijn ze echter wel identiek in chemische opbouw. Neurohormonen worden aangemaakt en afgescheiden door neuronen in reactie op actiepotentialen, maar deze stoffen komen in de bloedstroom terecht in plaats van in de synaptische kloof. Hormonen hebben veel verschillende effecten op gedrag: zo stimuleren ze de fysieke groei en dragen ze bij aan het metabolisme van het lichaam.
Sommige hormonen hebben langdurige en onomkeerbare effecten, zo heeft testosteron voor de geboorte een grote invloed op de anatomische verschillen tussen jongens en meisjes.
De hypofyse (pituitary gland) in de hersenen produceert hormonen die de hormoonproductie van andere klieren stimuleert. Het achterste gedeelte van de hypofyse bevat neurosecretoire cellen, die afscheidende (releasing) factoren produceren die in de anteriore hypofyse zorgen voor het aanmaken en afscheiden van hypofysehormonen.
Het brein verandert niet alleen gedurende de ontwikkeling, maar verandert ook over langere tijdsperioden in het algemeen: de evolutie van het brein. Wat aanzienlijk veranderd is gedurende de loop van de tijd is het volume van de associatieve gebieden van het brein in vergelijking met de sensorische en motorische gebieden. Zo neemt de associatiecortex enorm toe in vergelijking met deze gebieden.
Het meest prominente kenmerk van het menselijk brein is zijn grootte. In vergelijking met andere zoogdieren is het brein van mensen veel groter in verhouding tot het lichaam. Harry Johnson bedacht een formule voor het evalueren van de verwachte ratio tussen hersengewicht en lichaamsgewicht: de encephalization quotiënt (EQ). Dieren die hersenen hebben dat precies in verhouding staat met hun lichaamsgewicht hebben een EQ van 1.0. Dieren die kleinere hersenen hebben dan wat verwacht wordt gezien hun lichaamsgewicht hebben een EQ kleiner dan 1.0 en dieren met grotere hersenen dan wat verwacht wordt gezien hun lichaamsgewicht hebben een EQ groter dan 1.0. Mensen hebben een EQ van ongeveer 7.6. Het EQ is gedurende de evolutie enorm toegenomen.
Gedragsstaten zijn onder andere variaties in emoties, motivatie en niveau van arousal. Motivatie wordt gedefinieerd als alle interne en externe factoren die ervoor zorgen dat een individu zich op een bepaald moment op een bepaalde manier gedraagt. Motivationele staat of drift (drive) verwijst naar een interne conditie die het individu naar een specifiek doel stuurt. Je motivationele staat kan veranderen in de loop der tijd. Verschillende soorten driften hebben verschillende doelen. Een incentive is een gewild object. Hoe sterker de drift, hoe aantrekkelijker een bepaald object kan worden (incentive waarde).
In levende cellen vinden veel stofwisselingsprocessen plaats, bijvoorbeeld de opbouw en afbraak van stoffen. Hiervoor zijn enzymen nodig, die erg gevoelig zijn voor milieuveranderingen. Om ze goed te laten werken moeten cellen de omstandigheden dus zo gelijkmatig en stabiel mogelijk houden. Zo'n stabiele, gelijkmatige toestand noemen we homeostase. Homeostase is eveneens belangrijk voor processen die buiten de cellen plaatsvinden, zoals in het spijsverteringsstelsel en het bloed. Hormonen spelen vaak een grote rol binnen het homeostase proces.
Het concept homeostase komt van Walter B. Cannon. Dieren, en in mindere mate mensen, gedragen zich op een manier die er voor zorgt dat ze de homeostase kunnen behouden: als het lichaam vocht nodig heeft, zoekt het dier drinken, als het lichaam zout nodig heeft, zoekt het dier zoutrijk voedsel, enzovoorts. Homeostase kan niet elke drift verklaren, zo kan het de drift naar seks niet verklaren.
De drift die helpt de homeostase in stand te houden noemen we regulatieve drift (regulatory drive), een voorbeeld hiervan is honger. Niet-regulatieve driften (nonregulatory drives), zoals seks, dienen andere doelen. We kunnen grofweg vijf categorieën driften onderscheiden:
Reproductieve drift (Reproductive drives): bijvoorbeeld seksdrift en de drift voor de jongen te zorgen wanneer ze geboren zijn.
Educatieve drift (Educative drives): bijvoorbeeld spelen en verkennen.
Regulatieve drift (Regulatory drives): bijvoorbeeld honger en dorst.
Sociale drift (Social drives): bijvoorbeeld vriendschap, acceptatie en goedkeuring.
Veiligheidsdrift (Safety drives): bijvoorbeeld angst, slaap of woede.
Volgens de auteur van het boek zijn muziek, kunst en literatuur natuurlijke verlengstukken van de driften om te exploreren en om te spelen. Volgens Pinker komen deze interesses omdat ze grote overlap hebben met andere soorten driften die om andere redenen zijn ontstaan. Niet alle driften zijn goed voor de mens.
Volgens de central-state theory of drives corresponderen verschillende soorten driften (drives) met neurale activiteit in verschillende neuronenverzamelingen in de hersenen. Een dergelijke verzameling neuronen waarin activiteit een drift constitueert, wordt een centraal driftensysteem (central drive system) genoemd. Hoewel de centrale driftsystemen voor verschillende soorten drang tenminste gedeeltelijk verschillend moeten zijn van elkaar, kunnen ze ook overlappende onderdelen hebben. Omdat bijvoorbeeld honger en seks verschillende soorten driften zijn, kunnen hun neurale circuits niet identiek zijn. Als dit namelijk wel het geval zou zijn, zouden honger en seks altijd samengaan. Desondanks kunnen deze circuits gezamenlijke onderdelen hebben die gedragseffecten produceren die overeenkomstig zijn in beide driften, zoals verhoogde waakzaamheid.
Om als centraal driftensysteem te kunnen dienen, moet een verzameling neuronen aan een aantal voorwaarden voldoen. Allereerst moet het verschillende signalen kunnen ontvangen en integreren die de drifttoestand kunnen verhogen of verlagen. Daarnaast moet een centraal driftensysteem kunnen reageren op alle neurale processen die betrokken zijn bij het uitdragen van het gemotiveerde gedrag.
Een beloning is iets dat werkt als reinforcer bij het leren, iets dat we leuk vinden, iets dat we willen hebben. De bundel van de mediale voorhersenen is onderdeel van het beloningsysteem van de hersenen. Neuronen die hiervoor belangrijk zijn liggen in de nucleus accumbens. Deze hersengebieden raken geactiveerd elke keer dat het individu een beloning ontvangt. Schade aan deze gebieden leidt tot het verdwijnen van gemotiveerd gedrag. De meeste neuronen in deze gebieden scheiden dopamine af. Dopamine lijkt cruciaal te zijn voor het willen van iets, maar niet voor het leuk vinden van iets. De afwezigheid van dopamine doet dieren zich gedragen alsof zij niet meer willen werken voor beloningen, alsof ze die niet meer willen.
Sommige neuronen in de nucleus accumbens scheiden endorfine af. Endorfine is het natuurlijk opiaat van de hersenen. Het heeft onder andere een pijnstillende werking, maar het is ook betrokken bij de ervaring van plezier. Dopamine is ook belangrijk voor het leren gebruiken van cues over beloningen. Dit komt omdat dopamine LTP stimuleert in de verbindingen met de nucleus accumbens. Dopamine is alleen betrokken bij nieuw leren.
Veel drugs werken op het beloningssysteem van de hersenen, door de effecten van dopamine en/ of endorfine te stimuleren of na te bootsen. De neuronen die normaal geactiveerd worden bij nieuw leren, worden elke keer dat de drugs gebruikt worden, geactiveerd. Een soort superleren is hiervan het gevolg. Dit zorgt voor een sterk verlangen naar de drug en voor verslaving. Door de verslaving blijft de persoon de drug willen, zelfs als het euforische effect afneemt. Gokverslaafden houden de drang tot gokken zelfs als ze financieel volledig geruïneerd zijn. Gokspelletjes activeren de nucleus accumbens en andere onderdelen van het beloningssysteem van de hersenen. Elke keer als de speler wint, wordt er dopamine afgescheiden. Dit is waarom gokkers blijven spelen.
Vroeger was honger het grootste probleem als het over eten gaat, en dat is het nog steeds in sommige delen van de wereld. In de westerse wereld is zwaarlijvigheid (obesity) tegenwoordig een groot probleem. Honger en het gevoel vol te zijn, zijn soorten drang die ervoor moeten zorgen dat het lichaam de juiste voedselstoffen binnen krijgt en in de juiste hoeveelheid. Het menselijke honger controlesysteem maakt gebruik van feedback controle.
Dit moet je je voorstellen als de werking van de thermostaat: het lichaam geeft aan dat het honger heeft, dus gaat het individu eten, heeft het lichaam genoeg voedingstoffen binnen, dan stopt het individu met eten. Genen spelen een grote rol bij wie er wel en geen overgewicht ontwikkelt binnen westerse culturen. Als je naar verschillende culturen kijkt, hebben omgevingsverschillen een grote invloed op lichaamsgewicht.
Afvallen is moeilijk want minder eten zorgt voor een hongergevoel en het basale metabolisme vertraagt, waarmee wordt bedoeld dat het individu minder calorieën verbrandt in rusttoestand. De mensen die succesvol gewicht verloren hebben en op het goede gewicht blijven, vermijden voedsel dat veel vet bevat en verhogen de hoeveelheid beweging.
Het centrum van het honger controlesysteem ligt in de arcuate nucleus (onder in de hypothalamus). Hier liggen twee soorten neuronen: eetlust stimulerende neuronen en eetlust onderdrukkende neuronen, beide soorten neuronen gebruiken langzame transmitters. De eetlust stimulerende neuronen scheiden onder andere neuropeptide Y af (de meest potente stimulator van eetlust die tot nu toe ontdekt is). Neuropeptide Y en andere transmitters worden afgescheiden als de hypothalamus signalen krijgt van andere hersengebieden dat het lichaam voedingsstoffen nodig heeft. De lichamelijke veranderingen na het eten van een grote maaltijd zorgen er direct of indirect voor dat honger onderdrukkende neuronen geactiveerd worden en dat honger stimulerende neuronen onderdrukt worden, wat leidt tot een verminderde eetlust voor een aantal uren na het eten.
Peptide YY is een eetlust onderdrukkend hormoon dat geproduceerd wordt in de dikke darm. Uit onderzoek blijkt dat het basisniveau van PYY hoger is bij slanke mensen dan bij mensen met overgewicht. Het zou dus best kunnen dat onvoldoende PYY productie bijdraagt aan overgewicht. Het lichaam moet ook de opslag van vet in de gaten houden. Meer vet opslaan dan op dat moment nodig is, is goed omdat in een tijd van voedselschaarste dit reservevet verbrand kan worden. Te veel vet is niet goed, want dat bemoeilijkt de beweging en zet het lichaam onder grote stress.
Vetcellen produceren het hormoon leptine. Dit doen ze proportioneel met de hoeveelheid vet in de cellen: hoe meer vet in de cel, hoe meer leptine geproduceerd wordt. Leptine werkt op de arcuate nucleus en onderdrukt de eetlust. Als een individu niet (genoeg) leptine produceert, krijgt het individu overgewicht. Leptine-injecties werkt alleen om mensen af te laten vallen als ze een leptine tekort hebben. Bij veel mensen met overgewicht zijn de hersenen minder gevoelig, of zelfs ongevoelig voor leptine, daarom hebben ze constant honger.
Eetlust wordt ook opgewekt door sensorische stimuli in de omgeving. Sensorisch-specifieke verzadiging houdt in dat wanneer een individu zich volgegeten heeft met één soort voedsel, dit individu een hernieuwde eetlust krijgt als hem ander voedsel, met een andere smaak, wordt voorgezet. Het komt er op neer dat je meer eet als je meerdere soorten voedsel tot je beschikking hebt.
Natuurlijke selectie heeft ons wel uitgerust met een mechanisme om gewichtsverlies tegen te gaan in de tijd van voedselschaarste, maar niet met een mechanisme om gewichtstoename tegen te gaan in de tijd dat er voedsel in overvloed is. Dit verklaart waarom we tegenwoordig het probleem van zwaarlijvigheid hebben. De gebruikte meting om zwaarlijvigheid te bepalen is de body mass index, ofwel het de BMI. Dit wordt berekend door het lichaamsgewicht in kilogram te delen door de lichaamslengte in het kwadraat. Een BMI van 25 of meer staat voor overgewicht en een BMI van 30 of meer staat voor zwaarlijvig (obese). Lichaamsgewicht wordt vaak beïnvloed door de omgeving. Wanneer door minder voedselinname het basaal metabolisme verlaagd wordt, betekent dit dat voedsel effectiever in vet wordt omgezet.
Het dieet van mensen in de ontwikkelde wereld verschilt op diverse vlakken van het dieet van traditionele mensen. Echter, de prevalentie van suiker, en met name de hoeveelheid fructose, in moderne diëten is een veel bespreekbaar hedendaags onderwerp. Fructose is door sommigen geïdentificeerd als een belangrijke factor in het ontstaan van obesitas. Uit recent onderzoek bleek dat mensen die grote hoeveelheden fructose innamen verschillen in activatie van verschillende gebieden van de hypothalamus vertoonden in vergelijking met mensen die in plaats daarvan grote hoeveelheden glucose innamen. Wat tevens een belangrijk resultaat was, was dat mensen die glucose hadden ingenomen gevoelens van verzadiging hadden, maar dat de mensen die fructose hadden ingenomen niet het gevoel hadden vol te zitten.
Tevens is het hedendaagse leven gemarkeerd door een afname van fysieke activiteit hetgeen kan bijdragen aan de ontwikkeling van obesitas.
In veel aspecten verschillen mensen en dieren van elkaar als het over seksualiteit gaat. Sekshormonen beïnvloeden de seksdrang. Differentiërende effecten vinden plaats voor, of direct na, de geboorte en zorgen ervoor dat de hersenen zich in mannelijke of in vrouwelijke richting ontwikkelen. Activerende effecten beginnen rond de puberteit en werken op de hersenen om de seksdrang te activeren. Bij mannen wordt er vanaf de puberteit meer testosteron afgescheiden, bij vrouwen wordt er meer oestrogeen afgescheiden. Deze hormonen zorgen voor de lichamelijke veranderingen die in de puberteit beginnen. Sekshormonen worden geproduceerd in de adrenal glands. Het voornaamste hormoon dat daar wordt geproduceerd bij mensen is dehydroepiandrosteron (DHEA). Dit is een androgeen (een mannelijk hormoon).
Vrouwen produceren meer DHEA dan mannen. DHEA lijkt verantwoordelijk voor het begin van seksuele gevoelens en het gevoel van seksuele aantrekking in jonge mensen. De productie van DHEA begint rond het zesde levensjaar en neemt toe tot halverwege de tienerjaren en stabiliseert zich dan op het volwassen niveau.
Het hebben van een Y-chromosoom zorgt ervoor dat er testes groeien. Al voor de geboorte produceren de testes testosteron dat er voor zorgt dat de hersenen zich mannelijk ontwikkelen. De genitaliën van een foetus ontwikkelen zich mannelijk als er testosteron aanwezig is en vrouwelijk bij de afwezigheid van testosteron. De differentiatie van de hersenen kan alleen plaatsvinden in de kritieke periode.
Voor mannen na de puberteit is testosteron nodig voor het behoud van de seksdrang. Testosteron injecties bij mannen die gecastreerd zijn of die weinig testosteron aanmaken kunnen de seksdrang herstellen. Bij mannetjesratten is het mediale preoptische gebied cruciaal voor de seksdrang. De eierstokken van de vrouw beginnen vanaf de puberteit oestrogeen en progesteron af te scheiden in een cyclisch patroon: de menstruatiecyclus. Dit proces controleert de eisprong. Bij veel vrouwelijke zoogdieren is er alleen seksdrang in de periode van de eisprong. Als de eierstokken verwijderd zijn, verdwijnt de seksdrang dan ook voor het grootste gedeelte. Bij vrouwelijk ratten is het ventromediale gebied van de hypothalamus belangrijk voor seksueel gedrag.
Bij vrouwelijke primaten hangt het seksuele gedrag veel minder af van hun hormooncyclus. Bij mensen is dit nog veel sterker het geval. Bij vrouwen met een lage seksdrang kunnen testosteron-injecties de seksdrang verhogen. Ook is er bewijs gevonden dat de ovulatiecyclus de seksuele drang van vrouwen tot op zekere hoogte beïnvloedt. Een aantal onderzoeken toont aan dat vrouwen significant meer seksueel gemotiveerd zijn op het moment dat ze het meest vruchtbaar zijn. Gray maakt onderscheid tussen arousability en proceptivity. Arousability verwijst naar het vermogen om seksueel opgewonden te raken in reactie op de juiste stimuli. Proceptivity verwijst naar iemands motivatie om seksuele activiteiten op te zoeken en hier aan te beginnen, zelfs wanneer seksueel opwindende stimuli niet op dat moment aanwezig zijn.
Seksuele oriëntatie bevat ten minste drie componenten: seksuele/romantische aantrekkingskracht (tot welke sekse men zich aangetrokken voelt), seksueel gedrag (met welke sekse men vrijwillig seksuele activiteiten onderneemt) en seksuele identiteit (hoe mensen zichzelf beschrijven in termen als heteroseksueel, homo, lesbisch of biseksueel).
Ongeveer 2-5% van de mannen en 1-2% van de vrouwen is exclusief homoseksueel. Meer vrouwen dan mannen zijn biseksueel. Vroeger dachten veel psychologen dat sociaal leren de basis was van seksuele oriëntatie. Tegenwoordig denken de meesten daar anders over. Uit onderzoek is niet één soort ervaring naar voren gekomen die homoseksualiteit zou veroorzaken. Seksuele oriëntatie is al op jonge leeftijd bekend, zelfs als dat (nog) niet geaccepteerd, begrepen of geuit wordt. Er zijn anatomische verschillen tussen de hersenen van mannen en vrouwen. De hersenen van een homoseksuele man lijken meer op die van een heteroseksuele vrouw dan op die van een heteroseksuele man. Zo is onder andere een nucleus in de anterieure hypothalamus groter bij homoseksuele mannen.
Hoe deze verschillen tot stand komen is niet duidelijk. Genetische verschillen spelen een rol in het ‘bepalen’ van de seksuele oriëntatie. Er zijn aanwijzingen dat factoren die de hoeveelheid testosteron of andere androgenen veranderen in de kritieke periode voor de geboorte, een rol spelen bij de seksuele oriëntatie. Het fraternale geboortevolgorde-effect is het principe dat hoe meer oudere broers een man heeft, hoe groter de kans is dat hij homoseksueel is. Dit effect is behoorlijk sterk en zou komen doordat het vrouwenlichaam een immuunreactie vertoont op de androgenen die de hersenen van de foetus mannelijk maken. Hoe meer zoons een vrouw draagt, hoe meer antistoffen ze aanmaakt tegen de androgenen, dit verkleint het vermannelijkende effect van de androgenen op de hersenen van de foetus.
Seks is bij mensen vaak gerelateerd aan romantische liefde of ‘verliefd worden’. Verliefd worden is een universeel fenomeen en is geassocieerd met sterke emoties, bijvoorbeeld euforie, een kloppend hart en een toename in energie. Helen Fisher stelde dat koppels zich gaan hechten wanneer vrouwen toenemende protectie nodig hebben om op deze manier te kunnen zorgen voor hun nakomelingen. De overleving van nakomelingen wordt vergroot wanneer sprake is van ouderlijke steun. Als resultaat hiervan hebben zowel vrouwen als mannen genetische interesse om samen te werken en op deze manier hun nakomelingen op te voeden. Verliefd worden is op deze manier één van de mechanismen om dit proces op te starten.
Fisher stelde dat bij verliefd worden drie primaire emotionele systemen belangrijk zijn die betrokken zijn om reproductie en ouderschap te bevorderen. Deze drie systemen zijn lust, aantrekkingskracht en hechting. Lust (zich seksueel aangetrokken voelen tot mensen van de andere sekse – of tot mensen van dezelfde sekse zoals bij homoseksuele mensen het geval is) wordt bij zowel mannen als vrouwen gedreven door androgene hormonen zoals testosteron.
Aantrekkingskracht is een synoniem voor romantische liefde, het is gekenmerkt door de sterke emoties zoals eerder beschreven (bijvoorbeeld een toename van de energie en een afname van de eetlust). Romantische liefde is geassocieerd met een toename van de neurotransmitter dopamine (dat op zijn beurt gerelateerd is aan motivatie, doelgericht gedrag, euforie en vergrote mentale activiteit) en met een toename van de neurotransmitter noradrenaline (dat op zijn beurt gerelateerd is aan een groter acuut geheugen voor nieuwe stimuli en gebeurtenissen). Hierdoor blijft iemand gefocust op degene waarop hij of zij verliefd is waardoor hij of zij veel van deze persoon kan onthouden.
Hechting is het derde systeem dat door Fisher genoemd is. Hechting refereert in haar theorie naar man-vrouw bonding. Gevoelens die hiermee gepaard gaan zijn veiligheid, angst om van elkaar gescheiden te worden en vergrote euforie wanneer man en vrouw samen zijn. Zulke gevoelens zijn geassocieerd met de hormonen vasopressine en oxytocine.
Slapen is een sterke drang. Slaap lijkt een regulatieve drang te zijn, behalve dat niet duidelijk is wat er gereguleerd wordt. Slaperigheid is niet alleen afhankelijk van hoeveel iemand daarvoor geslapen heeft, maar ook van de tijd van de dag, ofwel onze biologische klok. Tijdens de slaap reageert een individu bijna niet op de omgeving. De beste index van slaap komt van de EEG. Bij een relaxte, maar wakkere staat vertoont de EEG alpha-golven: grote, regelmatige golven. Bij een wakkere, alerte staat vertoont de EEG beta-golven, deze hebben een lage amplitude, zijn snel en onregelmatig.
Slaap bestaat uit verschillende fasen: fase 1 is kort, je zit alleen in deze fase op het moment dat je net in slaap gevallen bent. Vanaf fase 2 tot en met fase 4 wordt de slaap steeds dieper. Als de slaap dieper wordt komen er meer delta-golven in de EEG. Deze golven hebben een hoge amplitude en zijn langzaam en onregelmatig. Vanuit fase 4 ga je terug naar fase 3, naar fase 2 en van daar uit ga je over in de REM (rapid eye movement) slaap. Tijdens de REM-fase komt de EEG overeen met dat van een wakker persoon, maar de spieren zijn meer ontspannen dan in welke andere fase van de slaap ook. Wel zijn er in de REM-fase meerdere fysieke tekenen van arousal, zoals een verhoogde hartslag. De ogen bewegen in deze fase snel heen en weer. De fasen 2 tot en met 4 worden ook wel niet-REM slaap genoemd. Vanuit de REM-slaap ga je weer over naar fase 2, fase 3 en fase 4. Per nacht maak je ongeveer 4 of 5 slaapcyclussen door, elke slaapcyclus duurt ongeveer 90 minuten. Hoe meer cyclussen iemand doormaakt op een nacht, hoe langer de REM-slaap ten opzichte van de niet-REM slaap.
Dromen zijn levendiger en echter in de REM-slaapfase, maar je droomt meerdere keren per nacht in verschillende fasen. Tijdens de niet-REM slaap windt er een soort slaapdenken plaats, hierbij denk je als het ware na over de gebeurtenissen van de afgelopen dag, of andere dingen die je op dat moment bezig houden. Helaas is slaapdenken meestal helemaal niet effectief. Een slapend individu reageert soms wel op zijn omgeving. Dit is dan meestal alleen maar op bepaalde, voor het individu betekenisvolle stimuli, zoals een huilend kind of het geluid van de sleutel die in de voordeur gestoken wordt. Dromen en slaapgedachten worden eigenlijk nooit onthouden.
Er zijn verschillende theorieën over de functie van slaap. Een bekende theorie is de theorie van onderhoud (preservation) en protectie. Deze theorie stelt dat slaap bedoeld is als bescherming tijdens de minst waardevolle en meest gevaarlijke uren van de dag en ter behoud van energie. De hoeveelheid tijd dat een dier slaapt hangt af van zijn eetgewoonten en de manieren waarop het zichzelf in veiligheid kan brengen. Grazende dieren slapen bijvoorbeeld maar kort, want die hebben veel tijd nodig om voldoende voedsel binnen te krijgen en kunnen zich vaak moeilijk in veiligheid brengen. Hoe korter een dier nodig heeft om voedsel te verzamelen en hoe beter het dier in staat is zich te verstoppen, hoe langer een dier slaapt.
Ook verklaart de theorie dat dieren die afhankelijk zijn van hun zicht om eten te kunnen vinden, overdag op zoek zijn naar eten en daarom ’s nachts slapen. Beesten die een prooi vormen voor dieren die afhankelijk zijn van hun zicht en zelf afhankelijk zijn van hun andere zintuigen om voedsel te vinden, zullen juist overdag slapen.
De lichaamshersteltheorie stelt dat het lichaam uitgeput raakt van alle inspanningen van de dag en dat het lichaam daarom slaap nodig heeft om weer te herstellen. Slaap is ook een periode van rust en herstel. Als je te lang niet slaapt, breekt je lichaam af. Deze theorie verklaart ook waarom kleine zoogdieren langer slapen dan grote zoogdieren: hun snellere metabolisme zorgt dat hun lichaam sneller uitput en dus zullen ze hun lichaam langer moeten laten herstellen. Toch zijn er ook een hoop dingen die deze theorie niet kan verklaren.
Een andere theorie is de theorie van hersenonderhoud, consolidatie van herinneringen tijdens de REM-slaap. Tijdens de REM-slaap zouden verschillende neuronen in de hersenen getraind worden om te voorkomen dat de synapsen degenereren. Dit kan verklaren waarom foetussen en baby’s veel tijd in de REM slaap doorbrengen. Volgens sommige slaaponderzoekers zijn de hersenen in de REM-slaap ideaal voor het consolideren van de effecten van nieuw leren, voornamelijk bij het leren van perceptuele, motorische vaardigheden.
Of dromen een functie heeft is niet precies bekend, sommige onderzoekers stellen dat dromen een bijwerking is van de fysiologische veranderingen tijdens de REM-slaap. Tijdens het dromen is het mogelijk dat er ideeën en zorgen boven komen die de persoon overdag opzettelijk onderdrukt. Niet bij iedereen is de slaapdrang even sterk. Zo slapen nonsomniacs nauwelijks, terwijl ze zich overdag niet moe voelen. De meeste mensen hebben ongeveer 8 uur slaap per nacht nodig om zich uitgerust te voelen. Mensen met insomnia hebben een normale slaapdrang, maar hebben moeite met slapen ’s nachts en voelen zich overdag steeds moe. Slaperigheid leidt tot een verminderde concentratie en beoordeling en kan hierdoor gevaarlijk zijn. Stimulanten zoals cafeïne kunnen slaperigheid verminderen.
Tegenwoordig weten we dat slaperigheid actief gestimuleerd wordt door neurale mechanismen in de hypothalamus en de daarmee verbonden gebieden. De 24-uurs slaapcyclus blijft bestaan, zelfs als het individu in een kunstmatig tijdsvrije omgeving wordt geplaatst. Het circadiaane ritme is elke cyclische verandering in de fysiologie en in het gedrag van een individu dat ongeveer 24 uur, dus een dag, in beslag neemt, zonder dat er externe tijdsaanduidingen zijn.
De biologische klok van het circadiaans ritme van slaap is gevestigd in de suprachiasmatische nucleus van de hypothalamus, ook de circadiaanse ritmes van lichaamstemperatuur en voor de afscheiding van bepaalde hormonen bevinden zich hier. Het slaapritme kan aangepast worden door bloostelling aan kunstlicht. Op deze manier kunnen mensen die nachtdiensten draaien bijvoorbeeld hun slaapritme veranderen. Een tract neuronen van de retina naar de suprachiasmatische nucleus geeft veranderingen in het licht door aan de hersenen.
De ventrolaterale preoptische nucleus in de hypothalamus is ook betrokken bij de controle van slapen en waken. Als dit gebied beschadigd is leidt dat tot ernstige slapeloosheid. Een nucleus in het achterste gedeelte van de hypothalamus en in de pons is erg belangrijk voor de arousal van de hersenen en om alert te blijven.
Ons hele leven is doordrenkt met emotie. Emotie is een subjectief gevoel dat gericht is op een bepaald object: je bent boos op iets, verdrietig om iets enzovoorts. Het object kan alles zijn dat belangrijk is voor de persoon. Het gevoel wordt door sommige psychologen ook wel affect genoemd. Dit gevoel heeft twee dimensies: plezierig – onplezierig en activatie – deactivatie. Een stemming is een emotioneel gevoel dat niet aan een object gekoppeld is. Een stemming houdt meestal langer aan dan een emotie: het kan uren, maar zelfs dagen of weken aanhouden. Iemands stemming heeft grote invloed op de manier waarop iemand dingen ziet en hoe iemand zich gedraagt.
Het is moeilijk te zeggen hoeveel emoties er bestaan. Dat hangt namelijk nauw samen met het classificatiesysteem dat we ontwikkelen: angst kan bijvoorbeeld gezien worden als één emotie, of een cluster waaronder verschillende angst-emoties komen te hangen. Psychologen hebben geprobeerd een groep primaire emoties te identificeren door de emotielabels binnen één of meer talen te analyseren. Veel woorden zijn namelijk synoniemen of komen daar in de buurt. Door mensen te vragen paren van veelgebruikte emoties te waarderen op hun verwantschap kunnen ze de emoties vervolgens indelen in clusters.
Plutchik stelt op deze wijze een model voor van vier paar tegenovergestelde emoties: acceptatie tegenover walging, verrassing versus verwachting, vreugde versus verdriet en angst tegenover woede. Door deze emoties te mengen kunnen alle bestaande emoties ontstaan.
Darwin was de eerste die emoties systematisch op wetenschappelijke wijze onderzocht. Hij dacht dat emoties universeel zijn en een soortspecifieke adaptieve functie hebben, weerspiegeld in gelaatsuitdrukkingen. Op basis van gelaatsuitdrukkingen identificeerde hij zes basisemoties: verrassing, woede, verdriet, walging, angst en vreugde. Het idee dat basisemoties aangeboren zijn en leiden tot bepaalde gelaats- en lichaamskenmerken wordt ook wel de discrete emotietheorie genoemd. Het is een verlengstuk van het functionalistisch gedachtegoed van Darwin.
Emoties hebben verschillende componenten. Een uiterlijke emotionele reactie betekent niet altijd dat de persoon daadwerkelijk deze emotie voelt. Zo kan een persoon een heel andere emotie laten zien dan de daadwerkelijke emotie die hij op dat moment heeft. Dit vergt een groot vermogen om emoties te kunnen reguleren. Bovendien is het zo dat we emoties van mensen niet alleen kunnen herkennen aan hun gezicht, maar ook aan hun stem of lichaamstaal. Ten slotte zijn emoties niet onafhankelijk van cognities.
Emoties hebben een adaptieve waarde. Het lijkt erop dat emoties ons motiveren om ons op een bepaalde manier te gedragen. Emoties geven ons het vermogen onze bedoelingen en behoeften duidelijk te maken aan anderen. Veel emoties gaan gepaard met lichamelijke veranderingen, zoals verandering in hartslag en bloeddruk. Deze veranderingen bereiden het lichaam voor op mogelijke actie. Als we angstig zijn, worden onze ogen bijvoorbeeld groter en gaan onze neusgaten wijder staan; we zijn gevoeliger voor zicht en geur, wat in bepaalde situaties de kans op overleven vergroot.
William James (1890/1950) stelt in zijn boek Principles of Psychology een theorie van emoties voor. Hij stelt dat emotionele gevoelens het gevolg zijn van de sensaties van de lichamelijke verandering. De stimulus leidt tot een perceptie, die leidt tot lichamelijke arousal en dat leidt tot de ervaring van emotie. Common sense stelt dat de stimulus leidt tot de perceptie, die leidt tot de emotie en dat leidt tot lichamelijke arousal. Er is behoorlijk veel bewijs voor de theorie van James: wereldwijd beschrijven mensen hun emoties op basis van lichamelijke veranderingen, en de soorten veranderingen die zij ervaren bij bepaalde emoties komen veelal overeen (Cacioppo et al., 1992; Rime et al., 1990). Mensen die goed de veranderingen in hun lichaam kunnen waarnemen (bijvoorbeeld een verandering in de hartslag), kunnen vaak beter hun eigen emotionele staat beschrijven (Critchely et al., 2004; Wiens et al., 2000). Ook hebben studies van het brein laten zien dat een bepaald deel van het somatosensore gebied van de cerebrale cortex (dat actief wordt wanneer een persoon zich bewust is van zijn eigen lichamelijke staat) actief wordt wanneer iemand bewust zijn emotionele staat aan het evalueren is.
Schachters theorie van emotie is een variatie op de theorie van James. Hij stelt dat het emotionele gevoel niet alleen afhangt van sensorische feedback van de reactie van het lichaam, maar ook van iemands cognities over de stimulus die de reactie uitlokt. Hij stelt dat de cognities het type emotie beïnvloedt en dat de sensorische feedback van het lichaam de intensiteit van de emotie beïnvloedt. Ekman stelt dat sensorische feedback van gezichtsuitdrukkingen bijdraagt aan emotionele gevoelens en de reactie van het hele lichaam. Uit onderzoek blijkt dat dit ook werkt bij geforceerde gezichtsuitdrukkingen.
De amygdala is de hersenstructuur die snel en onbewust de significantie van een stimulus beoordeelt en die bijbehorende lichamelijke reacties in gang kan zetten. De amygdala is onderdeel van het limbische systeem en functioneert als een soort waarschuwingssysteem. Er zijn twee routes van de ogen naar de amygdala.
De snelle, onnauwkeurige route, ook wel de subcorticale route genoemd, analyseert informatie al voor deze door de sensorische gebieden in de cortex verwerkt is. De tweede route is de corticale route, welke wat langzamer en gedetailleerder is dan de subcorticale route. De corticale route analyseert informatie die door de cerebrale cortex verwerkt is. De output van de amygdala gaat naar verschillende hersengebieden. Schade aan de amygdala leidt tot een verlies in angst en woede. De amygdala is meer betrokken bij negatieve emoties dan bij positieve emoties. De prefrontale cortex is belangrijk voor de bewuste ervaring van emoties en voor het vermogen om op een weloverwogen manier te kunnen reageren op emoties. De prefrontale cortex is nauw verbonden met de amygdala en de somatosensorische cortex. De rechter prefrontale cortex lijkt meer betrokken bij negatieve emoties, de linker bij positieve emoties.
Het bestuderen van de zintuigen is belangrijk, want wat voor mentaal leven zouden we hebben als we geen input zouden ontvangen van onze zintuigen. Zintuigen bieden ons informatie die ons helpt te overleven en om onszelf voort te planten. Sensaties zijn de basisprocessen van de sensorische organen en het zenuwstelsel in reactie op stimuli in de omgeving en de elementaire psychologische ervaringen die daar uit voortvloeien. Perceptie is het ordenen van de sensorische informatie in de hersenen en het maken van betekenisvolle interpretaties van deze informatie. In de processen van sensatie is er eerst een fysieke stimulus die leidt tot een fysiologische respons en dit leidt tot de sensorische ervaring.
Elk zintuig heeft eigen sensorische receptoren en neurale routes van en naar de hersenen. Sensorische receptoren zijn gespecialiseerde structuren die reageren op stimuli in de omgeving door neurale impulsen te starten. Sensorische neuronen zijn gespecialiseerde neuronen die informatie van de sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel brengen. De cerebrale cortex bevat specifieke sensorische gebieden. Transductie is het proces waarbij een receptorcel een elektrische verandering produceert in reactie op fysieke stimulatie. Tijdens transductie kunnen geladen deeltjes door het celmembraan en veranderen zo de spanning van het membraan. Deze elektrische verandering heet het receptorpotentiaal.
Sensorische codering is het proces waarbij informatie over de kwantiteit en de kwaliteit van een stimulus wordt behouden in het patroon van actiepotentialen die van de sensorische neuronen naar het centrale zenuwstelsel gestuurd worden. De kwantiteit van de stimuluscodering wil zeggen dat sterkere stimuli grotere receptorpotentialen produceren. Kwaliteitscodering wil zeggen dat verschillende weefsels reageren op verschillende soorten energie. Zintuigen zijn vooral geschikt voor het bespeuren van veranderingen in de sensorische omgeving. Het proces van sensorische aanpassing (adaptatie) is de verandering in sensitiviteit wanneer een sensorisch systeem een tijd lang wel of niet gestimuleerd is. Dit wordt meestal gemedieerd door de receptorcellen. Wat hiermee bedoeld wordt is dat je bijvoorbeeld went aan een bepaalde sterke geur als je daar langere tijd aan blootgesteld wordt.
Psychofysica bestudeert de relatie tussen fysieke karakteristieken van een stimulus en de sensorische ervaringen die ze produceren. De absolute drempelwaarde (threshold) is de zwakst mogelijk waarneembare stimulus. De absolute drempelwaarde varieert per persoon en kan gemeten worden om iemands gevoeligheid voor bepaalde stimuli te ontdekken.
Hoe ouder je wordt, hoe minder gevoelig voor stimuli je in het algemeen wordt. De verschildrempelwaarde is het minimale verschil in intensiteit tussen twee stimuli dat het individu kan onderscheiden. Dit wordt ook wel het net-waarbeembare verschil (just-noticeable difference) genoemd. Weber stelde een wet op die stelt dat het net-waarneembare verschil voor stimulusmagnitude een constant deel is van de magnitude van de originele stimulus: jnd = kM. Dit heet de Weberfractie.
Onze sensorische ervaring van een stimulus wordt vergroot als de fysieke stimulus groter of sterker wordt.
De Duitser Fechner stelde dat het net-waarneembare verschil een eenheid kan zijn voor het relateren van fysieke en sensorische magnitudes. Hiervoor is het nodig dat net-waarneembare verschillen bij elkaar kunnen worden opgeteld en dat elk net-waarneembaar verschil gelijk is aan elkaar in de mate waarin het bijdraagt aan de sensorische magnitude.
Fechner ontwikkelde Fechners wet: S = c log M. Dit wil zeggen dat de magnitude van de sensorische ervaring van een stimulus direct proportioneel is aan de logaritme van de fysieke magnitude van de stimulus. Fechner was er van overtuigd dat zijn wet niet getest kon worden in een experiment.
Geur is een chemisch zintuig, want de stimuli die betrokken zijn bij dit zintuig bestaan uit chemische moleculen. Ons reukvermogen is niet zo goed ontwikkeld als dat van veel dieren, maar toch kunnen we erg veel verschillende geuren onderscheiden. Bovendien draagt ruiken in grote mate bij aan wat we als smaak ervaren. Geurmoleculen komen via de lucht binnen in de neusholte. Daar worden de moleculen opgelost in het slijm dat het olfactory epithelium boven in de neusholte bedekt. Hier liggen de terminals van zo’n 6 miljoen olfactory sensorische neuronen. Een terminal heeft meerdere olfactory receptorgebieden (grote proteïne moleculen) die moleculen van verschillenden geuren kunnen binden. Als een molecule aan een receptor bindt verandert het celmembraan om actiepotentialen te starten.
Verschillende neuronen zijn gevoelig voor verschillende geuren. De axonen van olfactory sensorische neuronen lopen door de cribiforme plaat naar de olfactory bulb in de hersenen. Daar vormen ze synapsen met de neuronen in de glomeruli. Elk type olfactory sensorische neuron heeft een eigen glomerulus.
Elke geur wordt gekenmerkt door een eigen activatiepatroon in de neuronen en glomeruli. Hoe meer activatie, hoe intenser de geur. Vanuit de glomeruli wordt informatie gestuurd naar met name het limbische systeem en de hypothalamus, maar ook naar delen van de cortex. De primaire olfactory cortex ligt onderin de temporale kwab, informatie gaat vanuit hier naar het secondaire olfactory gebied in de orbitofrontale cortex (onderin de frontale kwab).
Geuren van substanties die je in je mond hebt gaan via de neus pharynx naar de neusholte. Zo ervaar je iets als smaak terwijl het eigenlijk een geur is. Ook reukvermogen neemt af als we ouder worden. Dit kan erg gevaarlijk zijn omdat ouderen vaak geen schadelijke stoffen meer ruiken. Vrouwen zijn vaak gevoeliger voor geuren dan mannen, voornamelijk in de reproductieve jaren van de vrouw is dit het geval. Veel mensen met een normaal geurvermogen zijn niet in staat om bepaalde chemicaliën te ruiken die andere mensen makkelijk kunnen ruiken. Deze verschillen zijn deels het gevolg van genetische verschillen. Het meest nauwkeurig en volledig bestudeerde voorbeeld omvat het vermogen om de chemische substantie androstenon (een afgeleide van testosteron) te ruiken. Deze stof wordt gevonden in menselijk zweet.
Gevoeligheid voor specifieke geuren wordt ook erg beïnvloed door ervaring. Mensen kunnen bijvoorbeeld leren om de geuren van nauwelijks verschillende stoffen te onderscheiden die eerder hetzelfde leken te ruiken. Niet alleen dieren, maar ook mensen kunnen anderen herkennen aan hun geur. Hoewel geurherkenning niet cruciaal is, speelt het zeker een rol bij de hechting tussen een pasgeboren baby en zijn moeder.
Het Major Histocompatibility Complex (MHC) zorgt onder andere voor verschillen in de lichaamsgeur. Muizen kiezen bij voorkeur partners van wie de lichaamsgeur veel verschilt van de eigen geur. Het complex bepaalt ook immuunreacties. Het vinden van een partner met een ander complex (en dus een andere geur) heeft als voordeel dat het zorgt voor genetische variatie van de nakomelingen. Het MHC bestaat ook bij mensen, maar het is niet duidelijk in hoeverre mensen hun partners kiezen op de geur.
Bovendien blijkt het zintuig ‘ruiken’ een rol te spelen in vermijding van incest. Eén van de factoren die ervoor zorgen dat we een sterke aversie hebben tegen het hebben van seksueel contact met een familielid is het zintuig ‘ruiken’. Mensen kunnen hun genetische familieleden op basis van de reuk identificeren en zij vinden de geur van familieleden meer aversief dan anderen. Dit werd aangetoond in een experiment waarin mensen door gebruik van hun geur moesten identificeren van familieleden op basis van geur. Zij vonden de geuren van hun familieleden over het algemeen negatief.
Een feromoon is een chemische substantie die bij soortgenoten van het andere geslacht een bepaalde fysiologische of gedragsreactie stimuleert. Feromonen spelen onder andere een rol bij het afbakenen van het territorium en bij seksuele aantrekkingskracht. Veel dieren hebben een vomeronasaal orgaan in de neusholte dat zich specifiek bezig houdt met feromonen. Er is veel onderzoek gedaan naar menselijke feromonen, maar er is nog geen bewijs gevonden voor het bestaan en de werking van feromonen bij mensen.
Zoogdieren hebben alleen smaakreceptoren in hun mond. Smaak is belangrijk voor het bepalen of iets wel of niet goed is om te eten. Smaakpapillen zijn ronde structuren die smaakreceptorcellen bevatten. Het merendeel van de smaakpapillen ligt op de tong. Hoe meer smaakpapillen iemand heeft, hoe gevoeliger iemand is voor smaken. Smaakmoleculen lossen op in speeksel en komen op die manier terecht bij de smaakreceptorcellen. Dit resulteert in actiepotentialen die van de smaakreceptorcellen naar de hersenen gaan. Tegenwoordig gaan we er van uit dat er vijf smaken zijn: zout, zoet, zuur, bitter en umami (aangenaam). Elke smaak heeft zijn eigen soort receptorcellen. Smaakneuronen zijn verbonden met het limbische systeem en met de cerebrale cortex. Het primaire smaakgebied in de cortex ligt onderin, achteraan in de frontale kwab en is zo opgebouwd dat er een set neuronen is voor elk van de vijf smaken. Het primaire smaakgebied staat ook nauw in verbinding met de orbitofrontale cortex.
Over het algemeen duiden de smaken zout, zoet en umami aan dat voedsel goed voor ons is en de smaken bitter en zuur wijzen er op dat voedsel niet goed voor ons is. Veel giftige stoffen smaken bitter, dit verklaart waarom we zoveel receptoren hebben voor bittere smaken. Het is immers belangrijk om giftige stoffen en hun smaken te kunnen herkennen en daardoor te kunnen vermijden. Toch is het niet goed om alles dat bitter smaakt te vermijden, want bepaald bitter voedsel is niet giftig of maar een klein beetje giftig en kan dus rustig gegeten worden. Vrouwen zijn gevoeliger voor bittere smaken dan mannen, vooral in het begin van de zwangerschap. Kleine kinderen zijn gevoeliger voor bittere smaken dan volwassenen.
Pijn is een somatozintuig, dat wil zeggen dat de sensaties van vele plaatsen in het lichaam kunnen komen. Pijnreceptoren zitten overal in de huid en in veel soorten lichaamsweefsel. Bij de meeste zintuiglijke sensaties ervaar je de sensaties als komend van buitenaf, maar pijn ervaar je als iets dat van je eigen lichaam komt. Pijn is ook een (vaak alles overheersende) emotie en een drang.
Het ervaren van pijn is evolutionair gezien erg belangrijk, het beschermt ons tegen gevaarlijke en soms zelfs levensbedreigende situaties, het is een waarschuwingssysteem. Pijn als emotie wordt door alle mensen op dezelfde manier uitgedrukt. Sensorische neuronen zijn de receptorcellen van pijn, maar ook voor gevoeligheid voor temperatuur en voor tast. Pijnneuronen zijn dunner dan andere neuronen en hebben vrije zenuwuiteinden, dat wil zeggen dat ze geen ‘eindorgaan’ hebben en dat ze geen laagje om hun uiteinde heen hebben. Er zijn twee soorten pijnneuronen. C vezels zijn dun, geleiden langzaam en hebben geen myeline schede. Deze vezels reageren op alle stimuli die pijn kunnen produceren. A-delta vezels zijn iets dikker, hebben wel een myeline laag en geleiden snel, zij reageren op sterke druk of op extreme temperaturen. A-delta vezels zorgen voor de eerste pijn: scherp en precies gelokaliseerd, C vezels zorgen voor de tweede pijn, die langer aanhoudt en meer diffuus is.
Via het ruggenmerg of de hersenstam komen de neuronen uit op de interneuronen. Vanaf de interneuronen wordt ofwel een reflex gestart, of er wordt een impuls naar de thalamus gestuurd voor een bewuste ervaring van de pijn. Pijn heeft drie componenten: een onmiddellijke primaire, emotionele en motivationele component die zich in de cingulate cortex binnen het limbische systeem en in de insular cortex in de frontaalkwab bevinden. Beschadiging van deze gebieden leidt tot asymbolia van pijn, patiënten voelen wel pijn, maar ondernemen niets om pijn te voorkomen of te verminderen. Het cognitieve secundaire emotionele en motivationele component handelt met het zorgen maken over pijn en over de betekenis van de pijn. Deze component bevindt zich in de prefrontale kwab. Schade hier zorgt ervoor dat mensen wel pijn ervaren, maar ze maken zich er geen zorgen meer om. De sensorische component komt van de somatosensorische cortex. Dit gebied is cruciaal voor het herkennen, lokaliseren en beschrijven van de pijnsensatie. Fantoompijn is wanneer iemand pijn en sensaties ervaart in een lichaamsdeel dat er niet meer is. Melzack en Wall hebben de gate-controletheorie van pijn ontwikkeld. Deze theorie stelt dat de ervaring van pijn afhangt van de mate waarin de input van pijnneuronen de poorten (gates) kan passeren om hogere pijncentra in de hersenen te bereiken. Bepaalde condities kunnen invloed hebben op de mate waarin de poorten opgesteld zijn. Als je ziek bent neemt de gevoeligheid voor pijn over het hele lichaam toe. Bij letsel aan een lichaamsdeel is dit deel gevoeliger voor pijn. Dit is vooral ook zo omdat het lichaam zichzelf op deze manier beschermt tegen verder letsel.
Het periaqueductal gray (PAG)-gebied is een belangrijk zenuwcentrum voor de inhibitie van pijn. Neuronen van het PAG gebied sturen hun axonen naar het lage gedeelte van de hersenstam en naar het ruggenmerg om pijninput te inhiberen. Morfine en andere opiaten werken direct op het PAG gebied. Endorfine werkt ook op het PAG gebied en is een lichaamseigen morfine. Stressgeïnduceerde analgesie is de soms sterk verminderde gevoeligheid voor pijn in zeer stressvolle situaties. Dit zorgt er voor dat dodelijk verwonde soldaten in het heetst van de strijd nog tot heldendaden in staat zijn.
De afscheiding van endorfinen draagt hier aan bij. Endorfinen worden ook afgescheiden tijdens langdurige fysieke inspanning, dit kan de zogenaamde ‘runners high’ verklaren. Soms kan pijn ook gereduceerd worden door geloof of hoop. Een bekend voorbeeld is het placebo-effect: Als iemand gelooft dat een pil de pijn wegneemt, dan zal de pijn ook afnemen, zelfs als de pil geen werkzame stoffen bevat.
Vleermuizen hebben het beste gehoor van alle zoogdieren. Zij gebruiken sonar om zich in hun omgeving te kunnen verplaatsen zonder overal tegenaan te vliegen. Ook voor mensen is het gehoor belangrijk, al is het maar omdat het gehoor essentieel is voor de communicatie via taal. Geluiden zijn luchtvibraties en verplaatsen zich als geluidsgolven. De amplitude van het geluid is de intensiteit van het geluid, het aantal decibel. De amplitude wordt aangegeven door de hoogte van de geluidsgolf en kan worden uitgedrukt in decibels. De toonhoogte bepaalt de frequentie van geluidsgolven en wordt uitgedrukt in Hertz. Pure tonen kunnen alleen in het laboratorium geproduceerd worden en komen in de echte wereld niet voor, want alle geluiden in de echte wereld zijn mengelingen van tonen.
Het gehoor komt tot stand door de gevoeligheid van de druk op een speciaal sensorisch weefsel. Zoogdieren hebben speciale organen buiten het hoofd die de druk van de geluidsgolven kunnen vergroten en die de golven naar het speciale weefsel leiden: de oren.
Het buitenoor bestaat uit kraakbeen en huid, het gehoorkanaal is de opening naar het trommelvlies. Het buitenoor is vooral bedoeld om geluidsgolven te ontvangen en naar binnen te leiden. Het middenoor is een met lucht gevulde holte, hier liggen de ossicles, die bestaan uit drie kleine botjes: de hamer, de stijgbeugel en het aambeeld. Deze botjes zijn vernoemd naar hun vorm en lopen van het trommelvlies naar het ovale raam en geven op deze manier vibraties door. Deze botjes vergroten ook de druk op het ovale raam. Het binnenoor bestaat uit de gekrulde cochlea, hier vindt de transductie plaats.
De cochlea bevat een met vloeistof gevuld buitenkanaal dat begint bij het ovale raam en loopt naar het ronde raam. Het binnenkanaal is ook gevuld met vloeistof en ligt tussen het inkomende en het uitgaande deel van het buitenkanaal. Het basilaire membraan vormt de vloer van het binnenkanaal. Hier liggen de haarcellen, de receptorcellen voor het gehoor.
Er zijn vier rijen haarcellen, hier uit komen kleine haartjes: cilia, deze drukken tegen het tectoriale membraan aan. Aan de andere kant van de cilia vormt de haarcel synapsen met auditieve neuronen die samen de auditieve zenuw vormen. Vibraties komen via de ossicles van het trommelvlies naar het ovale raam, dat de vibraties doorgeeft aan de vloeistof in het buienkanaal. Dit zorgt voor op-en-neer gaande golven van het basilaire membraan dat erg flexibel is. Hierdoor komen de cilia tegen het niet zo flexibele tectoriale membraan. Dit zorgt voor een fysieke verandering in het membraan van de haarcel en dit leidt tot een elektrische verandering: het receptorpotentiaal. Hierdoor worden neurotransmitters afgescheiden die de snelheid van actiepotentialen van auditieve neuronen vergroten.
Bij conductieve doofheid zijn de ossicles te stijf om vibraties door te geven. Dit kan verholpen worden met een normaal gehoorapparaat dat zelf de trillingen doorgeeft aan het ovale raam. Bij sensorineurale doofheid is er schade aan de cochlea. Om dit te verhelpen kan gebruik gemaakt worden van een modern gehoorapparaat: een cochlear implantaat. Dit apparaatje doet het werk wat normaal gedaan wordt door de haarcellen. Het werkt niet als de auditieve zenuw vernietigd is.
De golven in het basilaire membraan nemen snel in amplitude toe tot een maximum bereikt is, waarna ze verdwijnen. De plaats waar de golf het maximum bereikt, bepaalt de frequentie van de toon. Hoe sneller de golf het maximum bereikt, hoe hoger de frequentie.
Er is bewijs dat de binnenste rij haarcellen de primaire receptorcellen vormen.
Asymmetrie in auditieve masking wil zeggen dat geluiden met een lage frequentie beter geluiden met een hoge frequentie maskeren dan andersom. Dit komt omdat geluiden met lage frequenties verder langs het membraan reizen. Deze theorie wordt ook wel de reizende golf theorie van frequentiecoding genoemd. Naarmate we ouder worden, worden we minder gevoelig voor hoge tonen omdat de haarcellen die hierbij betrokken zijn bij alle geluiden worden gebruikt en dus sneller slijten.
Voor frequenties onder de 4000 Hertz (bijna alle spraak) is ook de timing van de activiteit van het basilaire membraan belangrijk. De primaire auditieve gebieden liggen in beide temporale kwabben. De neuronen hier zijn tonotopisch georganiseerd: elke neuron reageert maximaal op geluiden van een bepaalde frequentie en de neuronen zijn zo verdeeld dat de neuronen die op hoge frequenties reageren aan de ene kant liggen en de neuronen die op lage frequenties reageren aan de andere kant liggen. De tonotopische organisatie kan veranderen door ervaring. Het is belangrijk dat we in staat zijn te lokaliseren waar een geluid vandaan komt. Door dit vermogen zijn we ook in staat om een bepaald geluid van andere te onderscheiden. Lokalisatie hangt af van de timing waarmee verschillende geluidsgolven het oor bereiken. Afhankelijk van waar het geluid vandaan komt en welk oor de geluidsgolven als eerste bereiken, lokaliseren we een geluid.
We identificeren woorden door de veranderingen in amplitude of frequentie over de tijd dat het woord uitgesproken wordt. Er zijn corticale gebieden die deze patronen analyseren. Fonemen zijn individuele klinker of medeklinker klanken. Fonemische restoratie is een auditieve illusie waarbij mensen een foneem horen dat weggelaten is in een woord of in een zin. Het herstelde geluid komt altijd overeen met de betekenis van de rest van de zin. Het komt ook voor bij muziek: mensen horen een noot die er eigenlijk niet is in een bekend muziekstuk. Fonemische restoratie werkt alleen als het gat wordt opgevuld met een ander geluid, als er een stilte valt, kunnen mensen het ontbrekende foneem, of de ontbrekende toon wel identificeren en weten ze dat hij ontbrak.
Voor mensen is kunnen zien erg belangrijk. We mogen niet vergeten dat visuele percepties subjectieve, psychologische ervaringen zijn. De mechanismen die deze percepties produceren werken op een complexe manier. Een groot gedeelte van onze hersenen is betrokken bij de analyse van visuele informatie. Van alle zintuigen is het zicht waarschijnlijk het meest bestudeerd. Bijna alle levende wezens zijn gevoelig voor licht. Hiervoor hebben ze fotoreceptoren die verbonden zijn met het zenuwstelsel. Fotoreceptoren zijn speciale lichtgevoelige cellen.
Onze ogen zijn het product van de evolutie: eerst kwamen fotoreceptoren samen in groepen die uiteindelijk de oogplek gingen vormen. Deze oogplekken kwamen vervolgens steeds dieper te liggen en kregen een membraan dat het oog kan beschermen. Hierdoor ontstond de lens en deze gaf de toevoeging aan het oog zoals we dat nu kennen. De retina is een membraan dat binnenin tegen de achterkant van de oogbol ligt. De retina bevat fotoreceptoren. Het hoornvlies zorgt voor de bolling van het oog. Meteen achter het hoornvlies ligt de iris, het gekleurde gedeelte van je oog. Door de iris kan geen licht doordringen, dat kan alleen door de pupil, het zwarte gedeelte van je oog. Spiervezels in de iris kunnen de pupil vergroten of verkleinen om zo de hoeveelheid licht te controleren die het oog binnenkomt. Achter de iris ligt de lens. De lens is flexibel en kan op deze manier focussen.
Lichtstralen komen van objecten en komen via het hoornvlies en de lens op de retina terecht. Het beeld van een object wordt ondersteboven op de retina geprojecteerd. De hersenen zijn op zo een manier geordend dat we het beeld toch op de juiste manier ontvangen. Transductie is de taak van de fotoreceptoren. Deze cellen vormen een dun laagje van de retina. Er zijn twee soorten fotoreceptor cellen: kegeltjes, die verantwoordelijk zijn voor het zien van kleuren en staafjes, die ervoor zorgen dat we in het donker en in de schemering kunnen zien. Kegeltjes liggen voornamelijk in de fovea. Dit kleine gebied is gespecialiseerd in het onderscheiden van kleine details. De fovea ligt in het midden van de retina. Staafjes komen juist niet voor in de fovea.
In elk oog hebben we ongeveer 6 miljoen kegeltjes en 120 miljoen staafjes. Elke fotoreceptor bevat een fotochemicalie, een chemisch stofje dat op licht reageert. De fotochemicalie van een staafje heet rhodopsin. Als hier licht op komt verandert de structuur van het stofje. Dit zorgt voor een serie chemische reacties in het membraan van een staafje en dit zorgt voor een elektrische verandering in het membraan. Er zijn drie soorten kegeltjes met elk hun eigen fotochemicalie. De elektrische verandering in de fotoreceptor cellen leidt tot actiepotentialen in de optische zenuw. Deze bundel neuronen loopt van het oog naar de hersenen. De plek op de retina waar deze neuronen samenkomen om de optische zenuw te vormen heet de blinde vlek omdat er zich hier geen receptoren bevinden.
Kegelvisie is gespecialiseerd in het zien van details en kleuren. Dit wordt ook wel fotopische visie of fel licht-visie genoemd. Staafvisie is gespecialiseerd in gevoeligheid voor licht en wordt ook wel scotopische visie of flauw licht-visie genoemd. Staafvisie zorgt ervoor dat je de contouren van objecten kunt zien in het donker. Ons zicht moet zich aanpassen aan plotselinge veranderingen in licht. Aanpassing aan het donker is de geleidelijke toename van gevoeligheid voor zicht in het donker. Bijvoorbeeld als je net het licht hebt uitgedaan lijkt het te donker om ook nog maar iets te zien, terwijl je een paar minuten later allerlei voorwerpen in de kamer kunt onderscheiden. Aanpassing aan licht is de geleidelijke aanpassing van je ogen aan fel licht. Een deel van deze aanpassing komt van het groter of kleiner worden van de pupil.
Veel dieren kunnen kleuren zien. Kleuren hangen af van de golflengtes van het licht. Licht is een elektromagnetische energie. Licht kun je zien als lichtdeeltjes en als lichtgolven. De lichtdeeltjes noemen we ook wel fotonen, die samen lichtgolven vormen. Lichtgolven reizen met een constante snelheid: de snelheid van het licht. De afstand tussen het begin van de eerste puls fotonen en de volgende bepaald de golflengte. We kunnen alleen golflengtes zien tussen de 400 en de 700 nm (nanometer). Hierdoor kunnen we geen ultraviolet- of infraroodlicht zien. Verschillende golflengtes licht nemen we waar als verschillende kleuren. Van kort naar lang zien we blauw, groen, geel en rood en alle tussenliggende kleuren. Die kleuren kunnen we zien omdat de objecten pigmenten bevatten, chemische substanties die bepaalde golflengtes absorberen zodat deze niet meer gereflecteerd kunnen worden.
Het mengen van pigmenten heet aftrekkend kleuren mengen (subtractive color mixing). Optellend kleuren mengen (additive color mixing) is wanneer gekleurde lichten in plaats van pigmenten worden gemengd. Optellend kleuren mengen volgt twee wetten. De drie primairenwet stelt dat drie verschillende golflengtes van licht gebruikt kunnen worden om elke mogelijke kleur te creëren.
Dat gaat alleen als er één golf van lange lengte, één van middenlengte en één van korte lengte wordt gekozen. De wet van aanvulling (law of complementarity) stelt dat paren van golflengten als ze opgeteld worden, wit lijken. De feiten die hierbij horen staan in het standaard chromaticiteitsdiagram in het boek. Deze feiten zijn psychologisch, want fysisch mengen de golflengten niet tot één golflengte.
Er zijn twee klassieke theorieën van kleuren zien. De trichromatische theorie stelt dat we kleuren zien door de activiteit van drie soorten receptoren, elk gevoelig voor een andere range van golflengtes. Deze theorie is ontwikkeld door Young en Von Helmholtz. Er bestaan inderdaad drie soorten kegeltjes met elk hun eigen fotochemicalie. De kegeltjes zijn gevoelig voor een bepaalde range van golflengtes. De drie soorten kegeltjes heten blauw, groen en rood naar de kleur waarvan de golflengtes de kegeltjes activeren. De meeste niet-primaten (wel zoogdieren) hebben maar twee soorten kegeltjes. Hun kleuren zien is gelijk aan dat van mensen met rood-groen kleurenblindheid dat hieronder beschreven staat. Veel vogels hebben vier soorten kegeltjes: rood, groen, blauw en ultraviolet. Sommige mensen zijn dichromaat. Deze mensen hebben maar twee soorten kegelfotochemicaliën. Voor deze mensen geldt een twee primairenwet van kleuren mengen. Alle kleuren die ze kunnen zien kunnen gemengd worden door het mengen van twee verschillende golflengtes. Meestal ontbreekt de fotochemicalie van ofwel het rode kegeltje ofwel het groene kegeltje. Dit wordt veroorzaakt door een defect op het x chromosoom, daarom komt dit veel vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Rood-groen kleurenblindheid komt voor bij ongeveer 5% van de mannen en ongeveer 0,25% van de vrouwen. Bij rood-groen kleurenblindheid hebben mensen moeite met het onderscheiden van kleuren op het rood-groen spectrum. Veel mensen met rood-groen kleurenblindheid weten niet eens dat ze het hebben, dit vinden ze soms pas laat in hun leven uit.
De opponente procestheorie van Hering is bedoeld om de wet van aanvulling te verklaren, want dit doet de trichomatische theorie niet. Hering was gefascineerd door de observatie dat aanvullende kleuren elkaar lijken op te slokken. Hij stelt dat aanvullende golflengtes tegenovergestelde effecten hebben. Hij stelt vervolgens dat neuronen geprikkeld kunnen worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum. Er is een geel-blauw spectrum en een rood-groen spectrum. Een derde set neuronen medieert het vermogen om fel licht van flauw licht te onderscheiden. Deze neuronen reageren op licht van alle golflengtes.
Deze theorie verklaart ook de aanvulling van een nabeeld: wanneer je een tijd lang naar een blauw vlak kijkt en vervolgens naar een witte muur, zie je een geel vlak. Dit komt doordat de neuronen die het sterkst reageren op ‘blauwe’ golflengten vermoeid raken, als je dan naar een witte muur kijkt reageren deze neuronen minder sterk dan normaal en reageren andere neuronen juist sterker dan normaal. Lang dacht men dat de trichomatische en de opponente procestheorie tegenstrijdig waren. Tegenwoordig weten we dat beide theorieën fundamenteel juist zijn.
Niemand weet wat nieuwgeboren kinderen precies zien, maar we weten wel hoe zij zien. Zo weten we dat de ogen van nieuwgeborenen nog niet goed kunnen accommoderen, wat betekent dat datgene wat nieuwgeborenen zien nog niet zeer gefocust is. Tevens zijn de convergentie (waarbij allebei de ogen naar hetzelfde voorwerp kijken) en de coördinatie (waarbij allebei de ogen een bewegende stimulus volgen op een gecoördineerde manier) nog niet goed ontwikkeld. Zelfs wanneer een pasgeborene naar stilstaande stimuli kijkt op de juiste afstand is de visuele activiteit (de mogelijkheid om helder en scherp te kunnen zien) slecht.
Eén techniek om te beoordelen hoe baby’s zien is om hen patronen met strepen te laten zien (zie figuur 8.11 bladzijde 291). Als baby’s langer kijken naar dit patroon dan naar een simpele grijze driehoek, dan weten we dat zij ‘lijnen’ kunnen zien. Volgens onderzoekers zien baby’s op dit moment een onderscheid tussen de twee figuren.
Het visuele systeem van pasgeborenen is overduidelijk ver van datgene wat het uiteindelijk wordt, maar wanneer twee stimuli voldoende verschillend zijn van elkaar zijn zelfs baby’s in staat om deze te ‘zien’. Bovendien weten we dat wanneer baby’s herhaaldelijk dezelfde stimulus krijgen aangeboden steeds minder lang naar deze stimulus gaan kijken. Wanneer zij echter een nieuwe stimulus aangeboden krijgen zullen zij meer tijd besteden aan het kijken naar deze stimulus.
De visuele vaardigheden van baby’s verbeteren substantieel in de eerste maanden van het leven. Hieruit kunnen we echter niet concluderen dat ervaring een noodzakelijke factor is in de vaardigheid om te zien. Greenough en anderen (1998) stelden dat het zenuwstelsel van dieren voorbereid is door natuurlijke selectie om bepaalde typen stimulaties te verwachten. Zij beschreven de processen waarbij synapsen gevormd en behouden worden wanneer een organisme specifiek-typische ervaringen heeft ervaring-verwachting processen (of ervaring-verwachting synaptogenese). Echter, wanneer een specifiek-typische omgeving niet aanwezig is kan het dier geen normale visie ontwikkelen.
Uit onderzoek van Maurer en anderen (2007) kwam de suggestie dat er waarschijnlijk sprake is van verschillende gevoelige perioden voor hersengebieden geassocieerd met visuele scherpheid en hersengebieden geassocieerd met de verwerking van gezichten. Dit onderzoek benadrukt tevens het belang van het identificeren en corrigeren van visuele problemen om op deze manier effecten op de lange termijn te minimaliseren. Hun onderzoek staat beschreven op bladzijde 292.
Een object heeft meerdere stimulus kenmerken. De optische zenuw loopt naar de thalamus en vormt hier synapsen met andere neuronen die output naar het primaire visuele gebied vervoeren. Hubel en Wiesel deden onderzoek naar het identificeren van stimuluskenmerken en vonden dat er neuronen zijn die op hoeken reageren en genen die op balken reageren. Elk van deze neuronen reageert het best op een hoek of balk in een bepaalde oriëntatie. De neuronen zijn ook gevoelig voor kleur en beweging. Al deze neuronen noemen we kenmerkdetectoren.
Treisman ontwikkelde de kenmerk-integratietheorie (feature integration). Zij stelt dat elke stimulus die we waarnemen bestaat uit een aantal primitieve sensorische kenmerken zoals kleur. Het perceptuele systeem moet al deze kenmerken integreren tot een geheel. Dit gaat via twee stappen. De eerste stap is de kenmerkdetectie. Dit gebeurt onmiddellijk. Parallelle verwerking wil zeggen dat ons visuele systeem alle primitieve kenmerken van alle objecten tegelijkertijd oppikt. Hoe meer distractors er zijn, hoe langer het duurt voor je de doelstimulus gevonden hebt. Dit komt door seriële verwerking. Bij illusoire conjunctie worden stimuli heel kort gepresenteerd en hierdoor halen mensen door elkaar welke primitieve kenmerken bij elkaar horen. Niet al het onderzoek ondersteunt Treismans theorie.
De Gestaltpsychologie stelt dat we automatisch hele, georganiseerde objecten en patronen waarnemen. De strijdkreet van de Gestaltpsychologie is: het geheel is meer dan de som der delen. Zij benadrukten dat we een object waarnemen als een geheel en niet als een verzameling losse kenmerken. Het samenvoegen van de losse kenmerken gebeurt onbewust. Gestaltpsychologie stelt ook dat we automatisch het object van de achtergrond scheiden. Bij sommige figuren kun je achtergrond en object verwisselen: omkeerbare figuren. Alleen kun je nooit beide figuren tegelijkertijd zien. De Gestaltpsychologie stelt dat het zenuwstelsel de natuurlijke aanleg heeft om te reageren op patronen in de stimuluswereld volgens de principes van groepering. Het eerste principe is goede continuatie: bij kruisende lijnen groeperen we de lijnen zo dat de lijnen continu lijken met een minimale verandering van richting.
Proximiteit is de tweede, dit wil zeggen dat we elementen die dichtbij elkaar liggen zien als onderdeel van hetzelfde object. De derde is closure: we hebben de neiging om een vorm als volledig gesloten te zien, zelfs als de vorm niet helemaal gesloten is.
Goede vorm is de vierde en stelt dat het perceptuele systeem het liefst elegante percepties produceert, dus symmetrische, simpele, regelmatige en onverstoorde figuren. Nummer vijf is overeenkomsten: stimuluselementen die op elkaar lijken zien we als deel van hetzelfde object. Het laatste principe is zelfde beweging. Elementen die met dezelfde snelheid zich in dezelfde richting verplaatsen zien we als hetzelfde object.
Onbewuste inferentie betekent dat ons visuele systeem in enkele milliseconden sensorische informatie gebruikt om inferenties te maken over wat er daadwerkelijk aanwezig is. Dit kan soms problematische zijn, zoals bij illusoire contouren. Hierbij zie je contouren van een figuur die er eigenlijk niet zijn. Dit komt omdat de hersenen proberen wijs te worden uit de visuele informatie.
De onbewuste inferentie theorie stelt dat het perceptuele systeem de eerste stimulusinformatie gebruikt om contourdetectieprocessen te beïnvloeden om een contour te creëren waar geen contour is. Illusoire contouren worden vaak gezien als dat wat nodig is om een figuur logisch te maken. Een ander voorbeeld is illusoire lichtverschillen. Dit zou kunnen worden verklaard door laterale inhibitie.
Purves en collega's stellen dat het niet zo simpel ligt. Onbewuste inferentie speelt ook een rol. Als de hersenen het idee hebben dat een deel van een figuur minder licht krijgt dan de rest dan compenseren de hersenen hiervoor door een manier waarop alles in het onderbelichte gedeelte van een figuur lichter lijkt. De verbindingen tussen het primaire visuele gebied en hogere visuele gebieden zijn twee richting wegen. Top-down controle is controle die van hogerop in de hersenen komt en bottom-up controle is wanneer de controle van de sensorische input komt. Bij perceptie spelen beide vormen van controle een rol. Bij onbewuste inferentie is er sprake van top-down controle binnen de hersenen.
Biederman stelde de herkenning door componenten theorie van objectherkenning op. Deze theorie stelt dat het visuele systeem eerst de basiscomponenten ordent om zo een object te kunnen herkennen. Deze elementaire drie dimensionele componenten noemt Biederman geonen. Volgens Biederman bestaan er 36 verschillende geonen. Elk object kan worden opgebouwd door het samenvoegen van geonen. Biederman stelt dat ons visuele systeem in staat moet zijn om eerst de geonen te detecteren om ze vervolgens zo te ordenen dat we het object kunnen herkennen. Zowel uit onderzoek bij normale mensen, als uit onderzoek bij mensen met visuele agnosie (zie later in dit hoofdstuk) is bewijs gekomen voor de theorie van Biederman.
Objectherkenning is ook afhankelijk van de context van het object: je herkent een object sneller als het in zijn normale context voorkomt, dan wanneer het in een abnormale context voorkomt. Veel objecten in onze omgeving bewegen en deze bewegingen gebruiken we om het object te herkennen.
De primaire visuele cortex ligt achter in de occipitale kwab. Vanaf hier wordt output naar de rest van de occipitale kwab en delen van de temporale en pariëtale kwabben gestuurd.
Ungerleider en Mishkin concludeerden na hun onderzoeken dat er twee routes zijn vanaf het primaire visuele gebied. Er is een waar-en-hoe route die vanaf het primaire visuele gebied naar de pariëtale kwab loopt. Zoals de naam al zegt houdt deze route zich bezig met waar een object zich bevindt en hoe iemand moet bewegen om met een object te handelen. De wat-route loopt van het primaire visuele gebied naar het ondergedeelte van de temporale kwab en is nodig voor het identificeren van een object.
Visuele agnosie is het gevolg van schade aan de wat-route. Patiënten met deze aandoening kunnen wel zien, maar weten niet wat ze zien. Bij visuele vorm agnosie kunnen mensen bepaalde kenmerken wel identificeren, maar kunnen de vorm van het object niet identificeren. Visuele object agnosie zorgt ervoor dat mensen de vorm van een object wel kunnen identificeren en beschrijven, maar het object zelf niet herkennen. Ze kunnen het object wel identificeren als ze bijvoorbeeld mogen voelen. Deze vormen van visuele agnosie zijn het gevolg van een defect in de serie stappen die voor object herkenning nodig zijn. De eerste stap is de analyse van losse sensorische elementen, de tweede stap is het groeperen van deze elementen in globale vormen en de laatste stap is het integreren van deze vormen in een geheel.
Patiënten met schade aan de wat-route kunnen nog wel gewoon normaal met objecten handelen en ze oppakken. Schade aan de waar-en-hoe route leidt tot moeite hebben met het leiden van hun acties op basis van hun zicht, al zijn ze wel in staat om objecten te identificeren en kunnen ze beschrijven waar een object zich bevindt. De twee routes vullen elkaar aan. De wat route zorgt voor bewuste verwerking, de waar-en-hoe route zorgt voor onbewuste verwerking.
Volgens Von Helmholtz is het kunnen zien van diepte afhankelijk van onbewuste inferentie. Om goed diepte te kunnen zien hebben we beide ogen nodig. Oogconvergentie is dat je je ogen naar binnen draait als je kijkt naar een object vlakbij. Dit doen je ogen om zich op het object te kunnen focussen. Oogconvergentie is een slechte aanwijzing voor diepte zien en al helemaal geen aanwijzing als het object iets verder weg is.
Een belangrijke aanwijzing is binoculair verschil (binocular disparity). Hierbij gaat het om de enigszins verschillende beelden die de ogen hebben. Hoe verder een object weg is, hoe kleiner het verschil tussen beelden van de beide ogen is.
Uit onderzoek is gebleken dat een gebied vlakbij het primaire visuele gebied betrokken is bij het zien van diepte. We noemen het zien van diepte door binoculair verschil stereopsis. Wheatstone is de bedenker hiervan. Hij ontwierp ook de stereoscoop, een apparaat om een stimulus aan één van de ogen of aan beide tegelijk aan te bieden.
Diepte kan ook gezien worden door één oog. Motion parallax is het veranderende beeld van een object of een situatie als je je hoofd opzij beweegt. Hoe groter de afstand, hoe kleiner de verandering.
Pictoriale aanwijzingen voor diepte zijn aanwijzingen die zowel bij plaatjes als in de 3-D wereld werken. Er vallen verschillende soorten aanwijzingen onder, zoals
lineair perspectief: parallelle lijnen lopen verder uiteen naarmate ze verder weg liggen. Occlusie is ook een aanwijzing: objecten die dichterbij zijn worden meer uit het beeld weggesneden dan objecten die verder weg zijn.
Differentiële belichting van oppervlaktes: verschillende oppervlaktes reflecteren licht anders afhankelijk van hun positie ten opzichte van de lichtbron.
Relatieve beeldgrootte van bekende objecten: we zien objecten in perspectief omdat we weten hoe de onderlinge verhoudingen zijn.
Positie relatief aan de horizon: Objecten die dichter bij de horizon liggen, worden waargenomen als verder weg dan objecten die verder van de horizon af liggen.
De laatste is textuurgradiënt: een geleidelijke afname in de grootte en de tussenruimten van de textuurelementen duiden op diepte.
Grootte constantheid is het vermogen om een object als dezelfde grootte te zien zelfs als de grootte van het object in het beeld verandert omdat het object dichterbij komt of verder weg gaat. Twee bekende optische illusies zijn de Ponzo- illusie en de Müller-Lyer-illusie, zie het boek voor de illustraties. Beide illusies hebben hetzelfde principe: twee lijnen die even lang zijn, maar dat niet lijken door hun context. De Ponzo-illusie is een visuele grootte illusie waarin twee convergerende lijnen ervoor zorgen dat objecten tussen de twee lijnen groter lijken wanneer zij zich vlak naast de convergerende lijnen bevinden en kleiner wanneer zij zich vlak naast de divergerende lijnen bevinden. De Müller-Lyer-illusie is een visuele grootte illusie waarbij een horizontale lijn langer lijkt wanneer het raakt aan het einde van een naar buiten uitstrekkend V-gevormd voorwerp en kleiner lijkt wanneer het raakt aan het eind van een naar binnen uitstrekkend V-gevormd voorwerp.
De diepte verwerkingstheorie van Gregory probeert deze illusies te verklaren en stelt dat de illusie het resultaat is van een vroege fase van perceptuele verwerking die beoordeelt dat de ene lijn verder weg is dan de andere door hun context. Dit geldt zelfs als het gaat om twee dimensionele plaatjes.
De maanillusie houdt in dat de maan groter lijkt als hij aan de horizon staat dan als hij boven ons staat. Dit kan verklaard worden doordat ons visuele systeem niet gemaakt is om zulke afstanden te beoordelen. Hierdoor beoordelen we de afstand van de maan in relatie met bekende objecten en de meeste objecten die we aan die horizon zien zijn groter dan de objecten die verder van de horizon weg staan. Hierdoor zien we de maan als groter als hij aan de horizon staat.
Meestal zijn onze ervaringen multi-sensorisch, wij ervaren deze met meer dan één van onze zintuigen. Multi-sensorische integratie, of multimodale integratie, verwijst naar de integratie van informatie van verschillende zintuigen door het zenuwstelsel.
We kunnen meerdere zintuigen gebruiken om meer informatie te verkrijgen. Echter, soms is de informatie van twee zintuigen verschillend van elkaar en zijn deze zintuigen met elkaar ‘in conflict’. Wanneer geluid en zicht bijvoorbeeld met elkaar in conflict zijn is het vaak het zintuig ‘zien’ wat ‘wint’. Dit wordt visuele dominantie genoemd. Een voorbeeld hiervan is het McGurk effect. Dit effect wordt ervaren wanneer men een persoon een bepaald geluid hoort maken, maar wanneer het gezicht een ander geluid lijkt te produceren.
Om multi-sensorische integratie te ervaren moet het brein in staat zijn om op een geschikte manier op stimuli te reageren vanuit twee sensorische modaliteiten, bijvoorbeeld geluid en zicht. Onderzoekers hebben specifieke neuronen ontdekt in de superior colliculus van katten en later ook bij andere zintuigen die op informatie reageren die afkomstig is van meer dan één sensorische modaliteit. Er wordt daarom verondersteld dat multi-sensorische integratie het meest geneigd is om waargenomen te worden wanneer de stimuli van dezelfde locatie afkomstig zijn, op hetzelfde moment ontstaan en relatief zwakke reacties uitlokken wanneer zij in isolatie gepresenteerd worden. Multi-sensorische integratie vindt ook plaats wanneer de output van unimodale neuronen (neuronen die op enkel één type sensorische stimulatie reageren) is geïntegreerd.
Het Bouba-Kiki effect (zie beschrijving op bladzijde 315) is een niet-arbitraire overlap tussen geluiden en de visuele vorm van voorwerpen. Hierbij wordt door een overgrote meerderheid van de mensen een voorkeur gegeven voor de naam ‘Bouba’ bij een voorwerp met ronde vormen en voor de naam ‘Kiki’ voor een voorwerp met puntige vormen. Dit zou te maken hebben met de manier waarop onze lippen de woorden uitspreken.
Uit verschillende onderzoeken (zie bladzijde 315, ‘the development of multisensory integration’) blijkt dat multi-sensorische integratie al op een vroege leeftijd aanwezig is.
1 op de 20 mensen heeft synesthesie (letterlijke vertaling: ‘gedeelde perceptie’), een conditie waarbij sensorische stimulatie van één modaliteit de sensatie in een verschillende modaliteit induceert. Zo kan iemand bijvoorbeeld kleuren zien bij het beluisteren van muziek of nummers en letters in specifieke kleuren zien. Niet gelijkend aan schizofrenie interfereert synesthesie niet met het dagelijks functioneren en is het niet geclassificeerd als mentale stoornis.
Synesthesie kan voorkomen in meerdere vormen. Er zijn momenteel 61 verschillende vormen van synesthesie onderscheiden en de meest voorkomende is grafeem-kleur. Stimuli die synesthesie induceren worden inducers genoemd en de soorten synesthetische sensaties worden concurrents genoemd.
Hoe weet je of je een synestheet bent? Synesthetische perceptie is (a) onvrijwillig en automatisch, (b) consistent (wanneer je bijvoorbeeld ‘5’ vandaag als rood ziet, dan zie je ‘5’ over twee weken ook als rood), (c) ruimtelijk uitgebreid, (d) gedenkwaardig en (e) emotioneel. Synestheten rapporteren dat zij al synesthesie hebben sinds hun kindertijd en synesthesie heeft waarschijnlijk een genetische component.
Er zijn diverse theorieën over het ontstaan van synesthesie en neurowetenschappers hebben aangetoond dat de hersenen van synestheten anders zijn dan ‘typische’ waarnemers. De meest aangehaalde theorie is de sensorische cross-activatie hypothese. Deze hypothese stelt voor dat synesthesie het resultaat is van cross-activatie tussen verschillende gebieden van het brein. Zo zou voor grafeem-kleur synesthesie sprake zijn van cross-activatie tussen de fusiform gyrus en het V4-gebied (een gebied dat geassocieerd is met het zien van kleuren).
Volgens Maurer en Maurer (1998) is er sprake van veel neurale connecties tussen verschillende sensorische gebieden. Volgens hen zijn alle kinderen synestheten. In de loop van de tijd worden de meeste van deze connecties afgebroken wat zorgt voor een vergrote scheiding tussen de zintuigen.
Ons geheugen is iets dat we vaak voor lief nemen, het valt ons pas op als we problemen hebben met ons geheugen. En toch onthouden we veel meer dan dat we vergeten. Geheugen is overal in ons leven en het is nauw verbonden met het leren. Het concept bewustzijn is er één waarover al vele jaren over wordt gediscussieerd. Veel psychologen definiëren bewustzijn als het ervaren van je eigen mentale processen op een manier dat je anderen over deze mentale processen kunt rapporteren.
Geheugen wordt gedefinieerd als alle informatie in iemands hoofd (mind) en het vermogen om deze informatie op te slaan en op te halen. De cognitieve psychologie maakt veel gebruik van modellen, veel van deze modellen proberen niet om mentale processen op een neuraal niveau te verklaren. Het modal model of the mind stamt al uit de jaren ’60 en is het meest invloedrijke model van het geheugen. Onthoud echter dat het slechts een model is. Dit model stelt dat er drie soorten van geheugenopslag zijn met elk een eigen functie, een andere capaciteit en een verschillende duur:
Sensorisch geheugen: het sensorische geheugen verschilt qua duur per zintuig, voor zicht is het minder dan een seconde, voor geluid tot wel enkele seconden. Dit is hoe lang de sensorische input in het sensorische geheugen blijft en wat je dus nog terug kunt halen. Elk zintuig heeft een eigen sensorisch geheugen. Alle informatie die in het zintuig binnenkomt wordt hier opgeslagen, of je er nu wel op let of er niet op let. Van veel van deze informatie zijn we ons niet bewust. Door aandacht, een selectief proces, wordt bepaalde informatie van het sensorische geheugen naar het werkgeheugen gebracht.
Werkgeheugen (ook wel korte termijn geheugen genoemd): het werkgeheugen kun je zien als de werkplaats van de geest. In het werkgeheugen vindt bewuste gedachteverwerking plaats. Het werkgeheugen werd in het verleden vaak het korte termijn geheugen genoemd, dat is een naam die je nog steeds regelmatig terug zult zien. Zonder verdere mentale activiteit verdwijnt informatie binnen enkele seconden uit het werkgeheugen. Zowel informatie uit het sensorische geheugen als informatie uit het lange termijn geheugen kunnen in het werkgeheugen terecht komen. Het werkgeheugen heeft een relatief kleine capaciteit, maar omdat de informatie vaak maar kort blijft hangen, stroomt er een enorme hoeveelheid informatie door het werkgeheugen over langere tijd.
Lange termijn geheugen: het lange termijn geheugen is wat veel mensen zien als ons geheugen. In het lange termijn geheugen wordt alles wat een individu weet opgeslagen, dit duidt op een enorme capaciteit. Van veel van de items die opgeslagen liggen in ons lange termijngeheugen zijn we ons niet bewust.
Volgens het modal model of the mind is het lange termijngeheugen passief en opgebouwd als een boekenkast: de informatie ligt er inactief, tot iemand een boek pakt en het opent. Zo ook met het lange termijn geheugen: de gegevens liggen inactief, tot iemand één van deze gegevens oppakt en naar het werkgeheugen brengt.
Geheugenopslag is niet alleen afhankelijk van de verschillende soorten opslag, maar ook van controleprocessen. De controleprocessen in het modal model of the mind zijn aandacht, encoding en terughalen (retrieval). Aandacht bepaalt welke informatie er van het sensorische geheugen in het werkgeheugen terechtkomt. Encoding zorgt ervoor dat bepaalde informatie van het werkgeheugen in het lange termijngeheugen wordt opgeslagen. Terughalen komt neer op het ophalen van informatie in het lange termijn geheugen en dit naar het werkgeheugen brengen. Dit is wat we in het dagelijkse leven herinneren noemen.
Zoals eerder aangehaald heeft het korte termijn geheugen een gelimiteerde capaciteit. We kunnen op een bepaald moment slechts een beperkte hoeveelheid informatie verwerken en terughalen. Elk controleproces kan gezien worden als een bepaald deel van de gelimiteerde capaciteit van het systeem en elk controleproces kost een bepaalde hoeveelheid energie. Hoeveel energie een bepaalde cognitieve taak vergt kan gemeten worden met neuro-imaginaire technieken die de hoeveelheid glucose in het brein meten. Glucoseconsumptie in het brein is groter wanneer er moeilijkere taken worden uitgevoerd in vergelijking met makkelijkere taken.
Aan de ene kant bestaan inspannende processen en aan de andere kant automatische processen. Inspannende processen vergen het gebruik van mentale bronnen om succesvol te zijn en automatische processen vergen slechts weinig van de gelimiteerde capaciteit van het korte termijngeheugen. Automatische processen hebben een aantal kenmerken:
deze processen kunnen plaatsvinden zonder intentie en zonder bewuste aandacht;
deze processen interfereren niet met de uitvoering van andere processen;
deze processen verbeteren niet door oefening;
deze processen worden niet beïnvloed door individuele verschillen in intelligentie, motivatie en educatie.
Inspannende processen hebben de volgende kenmerken:
deze processen zijn beschikbaar voor het bewustzijn;
deze processen interfereren met de uitvoering van andere inspannende processen;
deze processen verbeteren door oefening;
deze processen kunnen beïnvloed worden door individuele verschillen in intelligentie, motivatie en educatie.
Aandacht is een product van natuurlijke selectie die twee doelen kan dienen: het concentreren op een taak en terwijl je dit doet, niet afgeleid raken door stimuli in de omgeving en het andere doel is het monitoren van stimuli in de omgeving die op dat moment niet belangrijk zijn, maar op het moment dat er iets is dat gevaar of voordeel aangeeft, kan direct de aandacht daarop gericht worden. Deze doelen zijn dus eigenlijk tegenstrijdig. In een gegeneraliseerd model van aandacht fungeert aandacht als een soort poort tussen het sensorische geheugen en het werkgeheugen.
Preattentieve verwerking bepaalt de relevantie van stimuli voor het individu. Dit gebeurt dus onbewust. Tijdens preattentieve verwerking wordt de sensorische input vergeleken met informatie die al in het werkgeheugen of in het lange termijngeheugen ligt opgeslagen, anders kan immers de relevantie van de informatie niet bepaald worden. Er is sprake van topdown-controle op de aandachtspoort, maar het is (nog) niet bekend hoe dit precies zit.
Mensen zijn behoorlijk goed in het concentreren op relevante stimuli en het negeren van irrelevante stimuli. Een bekend voorbeeld hiervan is het cocktailparty fenomeen. Dat wil zeggen dat je bijvoorbeeld op een luidruchtig feestje toch in staat bent om te volgen wat je gesprekspartner aan het vertellen is. Heb je ooit het filmpje gezien waarin je moet tellen hoe vaak een groepje jongeren een basketbal overgooit? Heb jij wel die gorilla gezien die dwars door het beeld liep? Heel veel mensen missen de gorilla. Dat komt omdat je zo geconcentreerd bent op het tellen dat je alle niet-relevante stimuli mist. Dit is een duidelijk voorbeeld van selectief zien.
Het visuele sensorische geheugen noemen we ook wel het iconisch geheugen. Een icoon is een kort geheugenspoor voor een visuele stimulus. Het iconisch geheugen houdt visuele informatie nog ongeveer een derde van een seconde vast nadat de visuele stimulus verdwenen is. Ook bij het lezen van woorden zijn er aanwijzingen voor het pre-attentief verwerken op betekenis.
De poort tussen het sensorische geheugen en het werkgeheugen is smal, er kunnen slechts enkele stimuli doorheen. Oefening zou deze capaciteit kunnen vergroten. Hiernaar is veel onderzoek gedaan met behulp van videospelletjes. Het spelen van videospelletjes, en dan voornamelijk de complexere spelletjes, zou de poort tussen het sensorische geheugen en het werkgeheugen kunnen vergroten.
Het auditieve sensorische geheugen heet ook wel echoïsch geheugen. Een echo is een kortdurend geheugenspoor voor een specifiek geluid. We zijn in staat om ons de laatste paar woorden van een zin of van een woordenlijst te herinneren als we daartoe de opdracht krijgen. Trouwens ook als dat niet helemaal zo is. Je kent de situatie wel: iemand is druk tegen je aan het praten, maar je let niet helemaal op, als die persoon dan zegt dat je helemaal niet luistert, kun je toch zeggen waar hij of zij het even geleden over gehad heeft. Ook hoor je het als iemand waar je eigenlijk niet naar aan het luisteren was jouw naam noemt. Dit duidt erop dat ook stimuli waar je niet je aandacht op gericht hebt preattentief worden verwerkt op betekenis. Op deze manier kun je snel reageren op betekenisvolle woorden en geluiden.
Het modal model of the mind is in veel dingen een handig handvat, maar het kan niet verklaren waarom sensorische input ook onbewuste effecten heeft. Priming is een voorbeeld van een onbewust effect. Priming is de activatie van eerder in het lange termijngeheugen opgeslagen informatie door sensorische input. Deze geactiveerde informatie wordt hierdoor toegankelijker en verandert de gedachtegang van de persoon. Voor priming hoeft het individu zich niet bewust te zijn van de primingstimulus.
In het dagelijks leven vormt priming een belangrijke bron van informatie om wijs te worden van de contextuele informatie waar we niet op letten. De hersenen kunnen bepaalde taken automatisch uitvoeren, dit scheelt natuurlijk een hoop tijd en energie. Veel taken die heel veel geoefend worden, worden later automatisch. Denk bijvoorbeeld aan autorijden en lezen. Lezen lijkt zelfs niet alleen automatisch, maar zelfs verplichtend te werken. Dit kan worden aangetoond met een Stroop taak. Bij een Stroop taak krijg je een lijst woorden te zien die in verschillende kleuren zijn geprint. De opdracht is dan dat je de kleur van het woord moet benoemen. Het Stroop interferentie effect geeft aan dat het je langer kost om de kleur te benoemen dan om het woord te lezen. Dit komt doordat mensen niet in staat zijn om het lezen van het woord te onderdrukken. Het Stroop effect bestaat natuurlijk alleen bij mensen die kunnen lezen.
Lange tijd is er geen onderzoek gedaan naar welke hersengebieden hierbij betrokken zijn, maar daar is verandering ingekomen. Nog lang niet alles is bekend, maar er zijn al wel enkele conclusies te trekken: neurale mechanismen in de anterieure delen van de cortex zijn verantwoordelijk voor verschuivingen in aandacht. Stimuli waar we geen aandacht aan besteden activeren toch sensorische en perceptuele gebieden in de hersenen. Vooral de primaire sensorische gebieden raken geactiveerd.
Ander onderzoek toonde aan dat sommige vormen van hersenbeschadiging ervoor kan zorgen dat mensen informatie van één helft van hun visuele veld negeren of dat zij deze informatie simpelweg niet zien. Laesies in de pariëtale kwab, de frontale kwab en de anterior singular cortex in één hersenhelft kan resulteren in ‘spatieel neglect’ waarbij individuen niet in staat zijn om dingen in het contralaterale visuele veld te ‘zien’.
Aandacht vergroot de activiteit in sensorische en perceptuele gebieden in de hersenen die een stimulus produceert, en het vermindert daarnaast de activiteit die taakirrelevante stimuli produceren.
Het werkgeheugen is de plaats van bewuste gedachtegang en perceptie. Het werkgeheugen is wat we gebruiken om beslissingen te nemen, om aandacht te sturen enzovoorts. Baddeley stelt een model voor van het werkgeheugen waarin het werkgeheugen bestaat uit drie aparte, maar samenwerkende gedeeltes, namelijk de fonologische loop (voor verbale informatie), het visuospatiële schetspad (voor visuele en ruimtelijke informatie) en het centrale executieve systeem (voor het coördineren van mentale activiteiten en voor encoding en terughalen).
De korte termijngeheugen-span is het aantal uitspreekbare items dat iemand na korte tijd nog terug kan rapporteren. Dit zijn ongeveer evenveel woorden als die je in twee seconden hardop kunt zeggen. Door het subvocaal herhalen is de fonologische loop in staat om verbale informatie in het werkgeheugen te houden. Als de informatie niet herhaald wordt zal deze spoedig verdwijnen. Elke interventie die ervoor zorgt dat het individu de te onthouden woorden niet meer kan onthouden interfereert met het verbale korte termijn geheugen. We gebruiken de fonologische loop voor onze verbale gedachtegang.
Onderzoek laat zien dat de tijd die iemand nodig heeft om woorden uit te spreken de korte termijngeheugen-span beïnvloedt. Zo hebben Chinese sprekers langere korte termijngeheugen-spans dan Engelse sprekers en dit is al op een leeftijd van 4 jaar een feit. Dit kan verklaard worden door de relatief korte woorden van de Chinese taal, zo bestaan nummers in het Chinees allemaal uit slechts één lettergreep.
Een tijd geleden ontdekte George Müller dat de capaciteit van het korte termijngeheugen bestaat uit zeven plus/min twee items. Dit betekent dat afhankelijk van de informatie waarmee men werkt een volwassene ongeveer tussen de vijf en negen items actief in het bewustzijn kan houden. De korte termijngeheugen-span neemt toe in de kindertijd en neemt af wanneer men oud wordt.
Tegenwoordig zien cognitieve psychologen het werkgeheugen niet als een geïsoleerd proces, maar als een deel van de zogenoemde executieve functies – relatief basale en algemeen doelgerichte informatieverwerkingsmechanismen die samen zeer belangrijk zijn voor de planning, gereguleerd gedrag en de uitvoering van complexe cognitieve taken. De meeste onderzoekers zijn het eens dat executieve functies uit drie gerelateerde componenten bestaan:
het ‘werkgeheugen’ of het updaten, monitoren en in een snel tempo toevoegen of verwijderen van de inhoud van het werkgeheugen;
‘switching’, het flexibel wisselen tussen verschillende taken;
‘inhibitie’, het voorkomen van een cognitieve of gedragsmatige respons of het houden van ongewilde informatie uit het brein.
Individuele verschillen in executieve functies hangen samen met de prestaties op andere cognitieve taken zoals het IQ.
Een voorbeeld van een switching taak is de Wisconsin Card Sorting Test (WCST). Hierbij moeten proefpersonen kaarten onder verschillende categorieën brengen. De regels voor dit categoriseren wisselen steeds waardoor proefpersonen een beroep moeten doen op hun mentale flexibiliteit.
Er kunnen vier algemene conclusies over de executieve functies genomen worden:
Executieve functies laten zowel uniteit als diversiteit zien. Dit betekent dat de prestatie op verschillende typen van executieve functies (updating, switching en inhibitie) allemaal met elkaar correleren. Mensen die bijvoorbeeld goed presteren op updating taken hebben een grote kans ook goed te presteren op switching- en inhibitietaken.
Executieve functies hebben een substantiële genetische component. Dit betekent echter niet dat executieve functies niet veranderd kunnen worden door ervaring.
Executieve functies zijn gerelateerd aan en voorspellend voor belangrijke klinische en maatschappelijke uitkomsten. Zo zijn executieve functies gerelateerd aan de mogelijkheid om het eigen gedrag en de eigen emoties te reguleren.
Executieve functies zijn stabiel in de gehele ontwikkeling. Hoewel alle aspecten van executieve functies verbeteren in de kindertijd is het zo dat mensen die op kinderleeftijd goed presteren op executieve functies een grotere kans hebben om zich te ontwikkelen als volwassenen met hoge executieve functiemogelijkheden in vergelijking met mensen die op kinderleeftijd minder goed presteren op executieve functies.
Er is niet een enkel gebied dat verantwoordelijk is voor de verschillende componenten van executieve functies, maar de prefrontale cortex is geïdentificeerd als een zeer belangrijk gebied voor de controle van gedachtes en gedrag en blijkt daarom ‘het’ neurale knooppunt te zijn voor executieve functies. Aangezien de prefrontale cortex connecties heeft met zowel de sensorische cortex, het motorsysteem en het limbisch systeem, heeft dit hersengebied een belangrijke rol in de controle van zowel gedrag als emoties.
Uit de casus van Phineas Gage (voor de beschrijving zie bladzijde 339) blijkt dat mensen met beschadiging aan de prefrontale cortex moeite hebben met plannen, het maken van besluiten, het reguleren van emoties en het inhiberen van gedachtes en gedrag. De prefrontale cortex speelt ook een belangrijke rol bij het werkgeheugen, er is namelijk sprake van vergrote activiteit in dit hersendeel wanneer iemand vrijwillig verbale of visuele informatie probeert vast te houden.
Expliciet geheugen is het soort geheugen dat in de inhoud van bewuste gedachtegang voorziet en erg flexibel is. Expliciet geheugen wordt ook wel declaratief geheugen genoemd omdat de onthouden informatie onder woorden kan worden gebracht. Impliciet geheugen is het soort geheugen dat niet in het bewustzijn komt. Dit wordt ook wel non-declaratief geheugen genoemd. Impliciet geheugen gaat meestal om vaardigheden. Impliciet geheugen is sterk verbonden aan de context waarin het geleerd is en is meer automatisch. Expliciet geheugen kan ook opgeroepen worden in een heel andere context dan de context waarin het geleerd is en is meer vrijwillig. Soms wordt expliciet geheugen impliciet geheugen.
Expliciet geheugen kan onderverdeeld worden in twee soorten geheugen. Episodisch geheugen is waar de herinneringen aan iemands eigen eerdere ervaringen liggen opgeslagen en heeft een hoge persoonlijke kwaliteit. In het semantische geheugen liggen dingen als woordbetekenissen en algemene kennis opgeslagen. Dit zijn allemaal gegevens die je ook door ervaring verwerft, maar die niet mentaal verbonden zijn aan een bepaalde eerdere ervaring. Ook impliciet geheugen kan onderverdeeld worden. Onder klassieke conditioneringseffecten vallen geconditioneerde emotionele reacties. Priming is de impliciete activatie van concepten in het lange termijngeheugen zoals dat ook al eerder besproken is in dit hoofdstuk. Procedureel geheugen is het geheugen waarin motorische vaardigheden, gewoontes en tactieken liggen opgeslagen.
Patiënt H.M. verloor door een operatie zijn vermogen tot het vormen van nieuwe expliciete (bewuste) lange termijn herinneringen. Hij is zich volledig bewust van omgeving en kan er over nadenken. Bij een operatie om ernstige epilepsie te behandelen zijn bij H.M. delen van de temporale kwab en de onderliggende delen van het limbische systeem verwijderd van beide hemisferen. Sindsdien kan hij geen nieuwe lange termijn herinneringen maken, wel kan hij zich dingen herinneren van ruim voor de operatie. Doordat hij niets langer dan enkele minuten in zijn gedachten kan houden is hij niet meer in staat op zich zelf te wonen. Deze vorm van geheugenverlies wordt ook wel temporale kwab amnesie genoemd en is meestal in de hippocampus en de daarmee nauw verbonden corticale en subcorticale gebieden. Behalve de hippocampus en verbonden gebieden is ook een deel van de prefrontale kwab betrokken bij encoding.
Amnesie is het verlies van lange termijn geheugen. Anterograde amnesie is het verlies van het vermogen om lange termijnherinneringen te vormen na een ongeluk/ operatie of iets dergelijks. Retrograde amnesie is geheugenverlies van gebeurtenissen die gebeurd zijn voor het letsel. Hoe dichter (chronologisch gezien) een herinnering bij het tijdstip van het letsel ligt, hoe groter de kans dat de herinnering verloren gaat. Consolidatie is het proces waarin labiele herinneringen worden omgevormd tot solide herinneringen. Vooral de labiele herinneringen zouden afhankelijk zijn van de hippocampus en de daarmee verbonden gebieden. We weten alleen niet hoe consolidatie plaats vindt, hoewel het waarschijnlijk zowel aanpassing van bestaande synaptische verbindingen als groei van nieuwe synaptische verbindingen in de hersenen omvat. Zo heeft recent onderzoek met voornamelijk dieren aangetoond dat iedere keer wanneer een herinnering wordt opgehaald en toegepast, het neurale spoor voor die herinnering tijdelijk een nieuw labiel stadium ingaat, dat wil zeggen, een stadium waarin het kan worden aangepast.
Afhankelijk van wat er gebeurt wanneer de herinnering wordt opgehaald, kan de betreffende herinnering versterkt, verzwakt of veranderd worden door de toevoeging van enkele nieuwe inhoud. Vanuit deze visie zijn lange termijn herinneringen dus niet statische, maar dynamische entiteiten die iedere keer wanneer ze gebruikt worden in zekere zin veranderen.
Veel recente experimenten hebben aangetoond dat slapen kort na het leren helpt om nieuw opgedane herinneringen te consolideren, waardoor ze gemakkelijker terug te halen zijn en minder vatbaar voor ontwrichting zijn dan ze waren voor het slapen.
Ontwikkelingsamnesie is een zeldzame aandoening die ontstaat door schade aan de hippocampi in beide hemisferen zonder dat de omliggende gebieden beschadigd zijn. Dit is het gevolg van een korte periode zonder bloedtoevoer bij de geboorte of in de vroege jeugd. Mensen met deze vorm van amnesie hebben ernstige problemen met hun episodische geheugen, terwijl er niets mis is met hun semantische geheugen. Ook als je ouder wordt, merk je dat er een verschil is tussen episodisch en semantisch geheugen. Je verliest eerder het vermogen om nieuwe episodische herinneringen aan te maken. Ook kinderen hebben vaak een beter semantisch geheugen dan een episodisch geheugen. Hierbij geldt dat je weet zonder te weten wanneer of in welke context je dat geleerd hebt.
Simpele herhaling alleen is niet voldoende om informatie in het werkgeheugen naar het lange termijn geheugen te vervoeren. Cognitief psychologen onderscheiden twee soorten herhaling. Bij behoudherhaling blijft de informatie een tijdje in het werkgeheugen. Bij encoding herhaling wordt de informatie in het lange termijngeheugen opgeslagen. De twee vormen van herhaling maken gebruik van verschillende soorten activiteit. Veel van wat we onthouden komt doordat de informatie onze aandacht trekt en ons denken stimuleert, niet omdat we bewust proberen het te onthouden.
Uitweiding (elaboration) bevordert de opslag in het lange termijngeheugen. Dat wil zeggen dat we dingen beter onthouden als we er dieper over na denken. Eigenlijk is het doel van uitweiding niet om de informatie te onthouden, maar om het te begrijpen. Technieken van uitweidende herhaling zijn veelal gebaseerd op logica, zelfs als deze logica alleen fictie is zoals bij ezelsbruggetjes. Uit onderzoek is ook inderdaad gebleken dat je woorden makkelijker leert als je vragen krijgt over de betekenis van het woord dan over de print van het woord. Uitweiding levert ook belangrijke voordelen op met studeren. Probeer het maar eens: in plaats van simpelweg de stof meerdere keren doorlezen, vraag je je steeds af of je het met de auteur eens bent, of je het idee begrijpt, of het bewijs betrouwbaar lijkt en je schrijft de antwoorden op deze vragen in de kantlijn. Op deze manier is het makkelijker om een groot stuk tekst te onthouden dan door simpel herlezen.
Organisatie lijkt wel op uitweiding als het gaat om de geheugenstrategie. Om na te kunnen denken over informatie moet je deze kunnen ordenen. Door middel van chunking zijn we in staat om meer items te onthouden. Chunking is het samennemen van enkele items en er zo één item van maken. Wat je bijvoorbeeld vaak doet is bij het onthouden van telefoonnummers steeds twee getallen samen nemen. Door het verminderen van het totale aantal te onthouden items en het betekenis geven aan de items is het makkelijker ze te onthouden. Het is gemakkelijker om informatie in het lange termijn geheugen op te slaan als die informatie in ons vakgebied ligt.
Ander Ericsson en collega’s stellen dat het lange termijn werkgeheugen een rol speelt bij het ontstaan van voordeel door expertise. Dit geheugen is een set van onderling verbonden items die nodig zijn voor het oplossen van het probleem en het afmaken van de taak. Chunking is belangrijk in de formatie van herinneringen in het lange termijnwerkgeheugen. Expertisevoordeel gaat alleen op als de items op een gebruikelijke manier georganiseerd zijn. Als ze at random georganiseerd zijn scoren ze niet beter dan anderen. Gegevens die op een hiërarchische manier georganiseerd zijn, zijn makkelijker te onthouden, daarom zijn studieboeken ook altijd op een hiërarchische manier opgebouwd.
We kunnen ook visuele informatie opslaan in het lange termijn geheugen op een non-verbale manier. Visuele en verbale herinneringen vullen elkaar meestal aan. Als je verbale informatie ook visualiseert is het makkelijker deze te onthouden. Dit kan komen doordat visualisatie zorgt voor een aanvullend visueel geheugenspoor. Het kan een efficiënte manier zijn van chunking van verbale informatie en het kan nieuwe informatie koppelen aan al eerder opgeslagen informatie.
Ons lange termijn geheugen bevat ontzettend veel informatie, daarom is het belangrijk dat we de informatie kunnen vinden die we op dat moment nodig hebben. Om informatie te kunnen terughalen is het belangrijk te weten hoe de informatie geordend is. Informatie in de menselijke hersenen is georganiseerd in associaties. Als een bepaalde herinnering wordt geactiveerd door een stimulus, worden ook geassocieerde herinneringen geactiveerd. Een retrieval cue is een gedachte of een stimulus die een bepaalde herinnering makkelijker toegankelijk maakt. Aristoteles stelde een aantal principes van associatie op. Het principe van associatie door contiguïteit stelt dat sommige concepten met elkaar geassocieerd zijn doordat ze samen voorgekomen zijn in de eerdere ervaringen van de persoon. Het principe van associatie door gelijkheid (similarity) stelt dat items die één of meerdere kenmerken delen makkelijker worden geassocieerd in het geheugen.
De ideeën van Aristoteles over associatie hebben stand gehouden: de meeste cognitief psychologen vandaag de dag gaan er van uit dat onze kennis opgeslagen ligt als een netwerk van associaties. Hoe sterker de mentale associatie tussen twee mentale concepten is, hoe makkelijker je het ene concept op kan halen als je het ander al in je hoofd hebt. Een spreidingsactivatie model gaat er van uit dat de activatie van een bepaald concept ook leidt tot activatie van daarmee geassocieerde concepten die daardoor makkelijker toegankelijk worden. Hoe meer mentale associaties je creëert voor een nieuw geleerd item, hoe makkelijker je het item later kunt ophalen. Dit is bijvoorbeeld waarom uitweidend herhalen het makkelijker maakt om items terug te halen. Veel retrieval cues komen uit de context van het item. Daarom wordt ook gezegd dat het belangrijk is om je voor te bereiden op een tentamen onder dezelfde omstandigheden als waarin je het tentamen gaat maken, want dan is het makkelijker het geleerde terug te halen.
Het geheugen is geen opnameapparaat waarop je gebeurtenissen kunt opnemen en vervolgens weer kunt afspelen. We draaien ervaringen niet zomaar weer af, we onthouden slechts delen en moeten vervolgens de rest van het verhaal construeren en herbouwen vanuit verschillende bronnen. Dit proces is belangrijk omdat we op die manier wijs kunnen worden uit de onvolledig opgeslagen informatie, maar het kan ook tot verstoringen leiden. Bartlett noemt mentale representaties van objecten, situaties of gebeurtenissen schema’s. Scripts zijn schema’s die handelen met de chronologische organisatie van gebeurtenissen. Schema’s helpen ons niet alleen om dingen en zaken te herkennen, maar ze beïnvloeden ook hoe we die dingen en zaken ons later herinneren. Ook gebeurtenissen die volgen op een bepaalde ervaring, kan de herinnering van deze ervaring kleuren. Een voorbeeld hiervan is suggestie. In het geval van ooggetuigen van een misdaad kan suggestie grote gevolgen hebben, als gebeurtenissen gereconstrueerd worden op een manier die niet overeenkomt met de waarheid.
Het komt voor dat ooggetuigen beïnvloed worden door agenten of anderen die met een onderzoek belast zijn om te zeggen dat ze iemand herkennen, terwijl ze er eigenlijk niet zeker van zijn, maar als je keer op keer iemand als schuldige aanwijst, ga je het na verloop van tijd zelf ook geloven. Onder hypnose zijn mensen erg beïnvloedbaar, daarom is het ook niet moeilijk om door middel van suggestie valse herinneringen te creëren onder hypnose. Sturende vragen zijn in staat om herinneringen van een gebeurtenis te beïnvloeden.
In de jaren ’80 waren er ineens veel rechtszaken van volwassenen die zich in therapie herinnerden dat ze in hun jeugd waren misbruikt en die de daders van dit misbruik alsnog achter slot en grendel wilden krijgen. In reactie hierop waren er veel ‘daders’, veelal de ouders, die therapeuten aanklaagden wegens het creëren van valse herinneringen in hun cliënten. Dit alles leidde weer tot veel onderzoek binnen de psychologie naar de invloeden die technieken als suggestie en aanmoediging hebben op cliënten. Suggestie, aanmoediging en verbeelding zijn ook technieken die gebruikt kunnen worden om valse jeugdherinneringen te creëren. Herinneringen uit de jeugd zijn gevoeliger voor vervorming dan herinneringen van gebeurtenissen later in je leven.
De belangrijkste oorzaak van het construeren van valse herinneringen is bronverwarring (source confusion). We kunnen ons een gebeurtenis nog wel herinneren, maar we kunnen ons niet meer herinneren of het echt gebeurd is, of dat iemand het ons verteld heeft of dat we het ons ingebeeld hebben. Oftewel, we kunnen ons de bron niet meer herinneren. Dit is vooral het geval bij herinneringen uit de jeugd. Sociale druk speelt ook een rol bij valse herinneringen.
Het prospectief geheugen bestaat uit herinneringen over het doen van dingen in de toekomst. Het is een vorm van het episodisch geheugen, maar datgene wat is teruggehaald is niet het afgelopen, maar een toekomstige intentie. Onderzoekers onderscheiden twee soorten prospectief geheugen: gebeurtenis-gebaseerd prospectief geheugen en tijd-gebaseerd prospectief geheugen.
Gebeurtenis-gebaseerd prospectief geheugen houdt het herinneren van een bepaalde actie in wanneer iemand in aanraking komt met een bepaalde situatie, bijvoorbeeld het vertellen van een boodschap aan een vriend wanneer je hem ziet. Tijd-gebaseerd prospectief geheugen houdt het herinneren van het uitvoeren van een intentionele actie in na verloop van een bepaalde hoeveelheid tijd, bijvoorbeeld het antwoorden van een e-mail na tien minuten. Fouten in het prospectief geheugen is een typische klacht van oudere volwassenen wat serieuze consequenties met zich meebrengt op meerdere werkplekken.
Er bestaan drie fasen in het prospectief geheugen:
het vormen van een intentie;
het vasthouden van een intentie;
het plaatsvinden van een ‘switch’ van een bepaalde taak naar het uitvoeren van de intentie.
Het prospectief geheugen vergt veel van de executieve functies, mensen moeten immers veel gebruik maken van hun planning vaardigheden.
Sommige onderzoekers benoemen het prospectief geheugen als mentaal tijdreizen, de mogelijkheid om te anticiperen op de toekomst en hiervoor te plannen. Deze mogelijkheid vereist een zelfkennende component waardoor individuen zichzelf kunnen representeren in de toekomst. Dit is waarom mensen zulk geheugen vaak benoemen als een episodische toekomst gedachte.
We zien onszelf als de meest intelligente diersoort. Tenminste, naar onze definitie van intelligentie: we hebben kennis, we kunnen redeneren, we kunnen over onszelf nadenken en kunnen dat ook naar anderen toe communiceren. Redeneren is het vermogen om onze herinneringen te gebruiken om onze huidige situatie te begrijpen, plannen te maken voor de toekomst, problemen op te lossen en ons op de toekomst voor te bereiden. Dat is de evolutionaire waarde van het geheugen. Intelligentie is het algemene vermogen om te redeneren. Onze herinneringen en eerdere ervaringen zijn erg belangrijk bij redeneren, omdat we op die manier overeenkomsten kunnen zien tussen dingen in het heden en de toekomst en dingen in het verleden.
Er bestaan grofweg twee soorten processen binnen het geheugen: automatische processen en inspannende processen. Automatische processen vereisen niet veel van de gelimiteerde capaciteit van het werkgeheugen, terwijl inspannende processen dit wel doen.
Veel psychologen zijn het met elkaar eens dat mensen bij het oplossen van problemen in het algemeen twee manieren van verwerking hebben. Zulke duale verwerkingstheorieën stellen dat er twee soorten van denken bestaan: een manier van verwerking die snel, automatisch en onbewust is, en een manier van verwerking die langzaam, inspannend en bewust is. Andere theorieën hebben benamingen voor deze twee manieren van verwerking als impliciet/expliciet, heuristisch/analytisch en automatisch/gecontroleerd. Kahneman benoemt ze als ‘snel denken’ en ‘langzaam denken’. ‘Snel denken’ is intuïtief zonder vrijwillige controle. ‘Langzaam denken’ vereist echter een bewuste zelf om te bepalen aan welke aspecten van het probleem aandacht geschonken dient te worden en om op deze manier te kiezen welke cognitieve operaties uitgevoerd moeten worden.
Het ‘snelle’ impliciete systeem verwerkt impressies, gevoelens en intuïties die het ‘langzame’ expliciete systeem vervolgens nader beschouwt. Het langzame systeem heeft op deze manier potentiële controle over het snelle systeem. Echter, bij routines heeft het snelle systeem de overhand. Hoewel het langzame systeem ook een rol heeft bij dieren is het bij mensen het best ontwikkeld.
Een analogie is een overeenkomst tussen twee situaties, dingen of gebeurtenissen die voor de rest van elkaar verschillen. In de psychologie wordt een analogie als volgt gedefinieerd: een overeenkomst in gedrag, functie of relatie zonder overeenkomst in de identiteit of oppervlakkig voorkomen. Vaak wordt geprobeerd natuurlijke fenomenen te begrijpen of te verklaren door analogieën te trekken met andere fenomenen die wel goed begrepen zijn. Op deze manier zijn veel belangrijke wetenschappelijke theorieën ontstaan. Ook in het dagelijks leven is het gebruik van analogieën erg handig om bepaalde dingen te begrijpen. Denk maar eens goed na, je hebt zelf vast wel eens een analogie gebruikt als je iemand iets uit probeert te leggen. En je leraren hebben vast ook vaak analogieën gebruikt om je bijvoorbeeld scheikundige of natuurkundige principes uit te leggen.
Analogieën worden in de politiek en in het rechtssysteem ook gebruikt om mensen te overtuigen. Een analogie kan gebruikt worden om iets uit te leggen, maar kan ook misleidend zijn. Veel tests die het redeneervermogen testen maken gebruik van een analogie. Een bekende test die alleen uit analogieën bestaat is de Miller Analogy Test, welke gebruik maakt van woordbetekenissen. Een test gebaseerd op analogieën die gebruikt maakt van visuele patronen is Ravens Progressive Matrices Test.
De vraag is: is analogisch redeneren ‘snel’ of ‘langzaam’? Dit hangt af van de situatie. Wanneer de overeenkomsten relatief gelijk bekend zijn (bijvoorbeeld ‘man’ en ‘vrouw’) is de verwerking ervan snel en bijna automatisch. Veel analogieën zijn echter niet zo simpel, bijvoorbeeld de analogie: ‘spoedig is als nooit, dichtbij is als…?’. Hierbij is langzame, inspannende verwerking noodzakelijk om het probleem op te lossen. Onderzoek heeft aangetoond dat succesvolle prestaties op uitdagende analogieën gerelateerd is aan componenten van het executief functioneren in zowel volwassenen als kinderen.
Inductie, ook wel inductief redeneren genoemd, is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen. Inductie wordt daarom ook wel hypotheseconstructie genoemd. Vrijwel iedereen maakt gebruik van inductie, zowel in het dagelijks leven als in de wetenschap, bijvoorbeeld ook in het politiewerk. Redeneren op basis van analogieën valt ook onder inductief redenen.
Hoewel mensen uitzonderlijk goed zijn in sommige vormen van inductief redeneren is wetenschappelijk redeneren iets wat niet iedereen onder de knie krijgt in zijn of haar leven. Wetenschappelijk redeneren is het genereren van hypothesen over hoe iets in de wereld werkt en vervolgens het systematisch testen van deze hypothesen. Een voorbeeld van een experiment dat gebaseerd was op deze vorm van redeneren staat beschreven op bladzijde 376. Wetenschappelijk redeneren kan verbeteren door oefening.
We zijn erg goed in inductie, maar we maken ook fouten en dat is wat psychologen graag bestuderen. Mensen hebben een aantal systematische biasen in hun redenering. De beschikbaarheidsbias (availability bias) houdt in dat we ons erg sterk richten op informatie die makkelijk toegankelijk is voor ons. Een voorbeeld is dat we denken dat er meer woorden zijn die met een b beginnen dan woorden waarin de b de derde letter is, terwijl dat niet klopt.
De bevestigingsbias (confirmation bias) stelt dat In de wetenschap proberen onderzoekers altijd om hun hypothese onderuit te halen in plaats van te bevestigen. De sterkste theorieën zijn die, die meerdere tests hebben overleefd die bedoeld waren om de onjuistheid van de theorie aan te tonen. Wetenschap werkt dus omgekeerd van wat we in het normale leven vaak doen. De bevestigingsbias kan komen doordat het evolutionair gezien beter is om te blijven bij een hypothese die lijkt te werken dan om de grenzen en beperkingen van deze hypothese uit te testen, omdat je hiermee nogal wat risico’s kan nemen.
De voorspelbare wereldbias (predictable-world bias) houdt in dat we zo gericht zijn op het vinden van orde en regelmaat in onze wereld dat we die zelfs ‘zien’ als die er niet is. Hier komt bijvoorbeeld bijgeloof uit voort, omdat mensen niet inzien dat toeval soms gewoon toeval is (moet je natuurlijk wel geloven in toeval). Dit is ook waarom mensen denken patronen te zien in een set gebeurtenissen die eigenlijk niet met elkaar samenhangen, dit zie je bijvoorbeeld terug bij gokkers. Veel gokkers matchen hun resultaten: als de kans tweederde is dat je een gele bal trekt en je hebt net twee gele ballen getrokken, zullen ze gokken dat de volgende bal rood is (getrokken ballen gaan weer terug in de ton). Een betere strategie zou maximaliseren zijn: hierbij gok je steeds dat de volgende bal die getrokken wordt geel is, omdat dit elke keer de grootste kans op succes biedt. De voorspelbare wereldbias komt er dus kort gezegd op neer dat mensen altijd gebruik maken van inductief redeneren, zelfs in situaties waar dat absoluut geen nut heeft.
Deductief redeneren is het proberen tot een logische conclusie te komen die waar moet zijn als je bepaalde aannames voor waar aanneemt. Wiskunde is deductief redeneren. Een serieprobleem is een probleem waarvoor je items moet organiseren op basis van vergelijkingen. Een syllogisme stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet. Lang hebben psychologen gedacht dat je deductief redeneren het best kon begrijpen in wiskundige termen. Dit klopt niet, want mensen zijn veel beter in probleem oplossen als het probleem in concrete woorden wordt gesteld dan als het in wiskundige termen wordt gesteld.
We maken veel gebruik van onze kennis van de echte wereld voor het deductief redeneren. Dit zie je ook terug bij syllogismen, niet alleen de vorm van het probleem is van belang, maar ook onze kennis. Sommige syllogismen kunnen namelijk tot heel onlogische conclusies leiden als je de aannames voor waar aanneemt en vervolgens logisch redeneert. Een voorbeeld: Alle knaagdieren hebben voedsel nodig. Mensen hebben voedsel nodig. Dus mensen zijn knaagdieren. De conclusie volgt logisch op de aannames, maar het strookt niet met onze kennis. Vaak is het correcte antwoord van een syllogisme, dat je niet kunt zeggen of de conclusie juist is of niet omdat je te weinig informatie hebt.
Een bekende ‘logische taak’ waarin eerdere kennis een grote invloed heeft op de prestatie is de Wason’s selectie taak. In de abstracte vorm van deze taak krijgen de proefpersonen vier kaarten te zien op de tafel waarbij gezegd wordt dat bij deze kaarten de volgende regel geldt: ‘Als een kaart een klinker heeft op de ene kant, dan moet het een even nummer hebben op de andere kant’. Op bladzijde 382 staat de uitkomst van het experiment beschreven.
De taak wordt makkelijker wanneer er woorden in plaats van cijfers gebruikt worden. Volgens Consmides en Tooby (1992) komt dit doordat de taak met de woorden meer vertrouwd wordt en omdat de taak op dat moment gegoten is in de vorm van een sociaal contract.
Inzichtproblemen zijn problemen die moeilijk op te lossen zijn tot je ze van een ander perspectief bekijkt. Vaak zijn inzichtproblemen een combinatie van inductief en deductief redeneren. Er zijn twee voorbeelden van inzichtproblemen, namelijk het incomplete schaakbordprobleem en het kaarsprobleem. Om het probleem op te lossen moet je je mentale set loslaten. Een voorbeeld van een dergelijke mental set is functionele vastheid (functional fixedness), waardoor je objecten alleen ziet in de functie die ze normaal hebben.
Functionele vastheid is veel voorkomend, vooral wanneer gebruiksvoorwerpen gebruikt dienen te worden om bepaalde problemen op te lossen. Wat deze voorwerpen gemeen hebben is dat ze ooit door mensen geproduceerd zijn met een bepaald gebruiksdoel. Al op een vroege leeftijd leren mensen dat deze voorwerpen ontworpen zijn voor een intentionele functie, dit wordt door Dennett de design houding genoemd. Bijvoorbeeld: vorken zijn om te eten, mensen voor snijden en voorwerpen die op vorken of messen lijken hebben gelijke functies. Bepaald bewijs suggereert dat de design houding een adaptatie zou moeten zijn voor mensen.
Het is makkelijker om inzichtproblemen op te lossen als je vrolijk bent. Fredrickson stelde de verbreden-en-bouwentheorie (broaden and build) van positieve emoties op. Deze theorie stelt dat positieve emoties iemands perceptie en gedachten verbreedt en creativiteit verhoogt. De auteur van het boek noemt speelsheid als de emotie die leidt tot leren en creativiteit.
Een groot aantal onderzoeken suggereert dat de mentale capaciteiten die nodig zijn om inzichtproblemen op te lossen, verschillen van de mentale capaciteiten die nodig zijn voor deductief redeneren. Zo heeft onderzoek bijvoorbeeld aangetoond dat mensen inzichtproblemen over het algemeen het best oplossen als ze een tijdje niet aan het probleem denken, hun gedachten op iets anders richten, en er dan later weer aan beginnen. Deze pauze wordt een incubatie periode genoemd. Incubatie lijkt inzicht te vergemakkelijken, en niet zozeer deductie. Deductie vraagt om bewuste aandacht voor het probleem.
Veel onderzoek naar redeneren is gedaan in westerse culturen en voornamelijk bij studenten. Veel mensen uit niet-westerse culturen vinden de westerse redenatieopdrachten onzinnig, vooral als het gaat om dingen buiten hun eigen concrete ervaringen. De manier van probleem oplossen van niet-westerse mensen is vaak in meer praktische, functionele termen dan de abstracte termen van westerse mensen. Niet-westerse mensen ordenen dingen naar hun functie, westerse mensen ordenen op basis van taxonomie.
Een ander verschil tussen culturen vind je door mensen uit Oost-Azië (Japan, China) te vergelijken met mensen uit westerse culturen. Mensen uit Oost-Azië letten veel meer op het geheel, terwijl mensen uit westerse culturen juist veel meer letten op individuele kenmerken. Dit komt voort uit de culturen. In de Oost-Aziatische culturen ligt ook in het dagelijks leven de nadruk op het geheel. Succes is het gevolg van het werken van de hele groep. De familie is een hecht geheel. De westerse culturen zijn juist veel meer gericht op het individu, succes is het resultaat van het harde werken van een individu, individuen zijn helden, geen groepen.
Taal heeft een grote invloed op ons denken en ons redeneren. Taal is bijvoorbeeld belangrijk bij problemen oplossen omdat we niet alleen de kennis van onze eigen ervaringen gebruiken, maar ook de kennis die we halen uit de verhalen van ervaringen van anderen. Bovendien denken we voor een groot deel in woorden. Je ziet het duidelijk terug bij kleine kinderen die vaak hardop denken omdat ze zich de kunst van het inwendig denken nog niet meester gemaakt hebben. Verbale gedachte is denken dat symbolen gebruikt die in eerste instantie als woorden geleerd zijn. Sapir en Whorf stellen dat mensen die verschillende talen spreken op verschillende manieren denken omdat taal de manier waarop we de wereld zien, onthouden en overdenken, beïnvloedt. Dit wordt ook wel linguïstische relativiteit genoemd.
Het egocentrische raamwerk (frame of reference) is een raamwerk waarbij we onszelf als het middelpunt zien. Dit is het geval in de meeste Europese talen. We redeneren waar objecten staan vanuit onszelf, vanuit onze eigen positie. Er zijn ook talen die gebruik maken van een absoluut raamwerk, die maken gebruik van de windrichtingen om de positie van een object aan te geven. Zij redeneren dus vanuit de coördinaten van de aarde en zijn daar dan ook meer mee bezig dan met hun eigen positie ten opzichte van het object. Het absolute raamwerk vind je terug bij volkeren die afhankelijk zijn van jagen en vissen en die grote afstanden moeten afleggen over onbekend terrein. Mensen met een absoluut raamwerk weten vaak veel beter waar ze precies zijn en ze reageren anders op taken die met ruimtelijk redeneren handelen. Deze mensen denken ook anders over ruimte en ruimtelijke ordening dan mensen met een egocentrisch raamwerk en dit komt waarschijnlijk voort uit de verschillen in taal.
Veel talen van groepen mensen die door jagen en verzamelen aan hun voedsel komen hebben weinig woorden voor nummers. Dit heeft ook gevolgen voor de wiskundige vermogens van deze stammen. Ook er is er verschil tussen Europese en Aziatische talen. Aziatische kinderen zijn beter in wiskunde dan Europese kinderen, dit kan komen door verschillen in het onderwijs, maar deels zou het ook komen door het verschil in talen. De manier waarop getallen voorkomen in de Aziatische talen zou het makkelijker maken om te rekenen dan de manier van getallen die we in veel Europese talen terug zien. In de jaren ’70 begon er in de Engelse taal een revolutie om de taal te bevrijden van constructies die mannen als meer menselijk typeerden dan vrouwen. Zo geeft het woord ‘man’ zowel het ras van de mens aan, als de menselijke man.Dit stamt nog uit de tijd dat over het algemeen mannen als de primaire mensen werden gezien, gelukkig zijn we tegenwoordig verstandiger.
Intelligentie beschrijft individuele verschillen in redeneren, verwerven van nieuwe kennis en het oplossen van problemen. Psychologen zijn al lange tijd erg geïnteresseerd in het meten van intelligentie. De redenen hiervoor waren vooral praktisch van aard: wie kan bepaald onderwijs wel aan en wie niet, wie is wel geschikt voor bepaald werk en wie niet. Galton was één de grondleggers van intelligentietesten. Hij was ook degene die als eerste stelde dat intelligentie erfelijk is. Hij dacht dat intelligentie lag in basiskarakteristieken van het zenuwstelsel en dat dit zich manifesteerde als mentale snelheid en sensorische scherpheid. Hij probeerde dit op verschillende manieren te meten en te onderzoeken. Galton vond een statistische methode uit: de correlatie, die later werd verfijnd door Pearson. Tegenwoordig kennen we nog steeds de Pearson correlatie. Uit onderzoek kwam geen bewijs voor de theorie van Galton. Modern onderzoek heeft wel correlaties aan het licht gebracht tussen het type metingen dat Galton gebruikte en andere indexen van intellectueel vermogen.
Intelligentietests zoals we die nu kennen zijn begonnen bij de Binet-Simon Intelligence Scale die in 1905 door Binet en Simon ontworpen werd. Binet had een ander idee bij het begrip intelligentie dan Galton. Binet stelde dat intelligentie een verzameling mentale vermogens van hogere orde is en dat deze vermogens onderling maar losjes verbonden zijn. Ook was hij er van overtuigd dat intelligentie gevormd werd door de interactie met de omgeving en dat het doel van onderwijs was om intelligentie te doen toenemen. De Binet-Simon intelligentietest was gericht op vaardigheden die je nodig had voor schoolwerk. De items van de test werden eerst getest op schoolkinderen en alleen de items die beter gemaakt werden door kinderen die een hoge beoordeling kregen van de leraar dan door de kinderen die een lage beoordeling kregen van de leraar, werden behouden.
De Stanford-Binet Scale was de eerste veelgebruikte intelligentietest in Noord-Amerika, een herziene versie van de Binet-Simon. Deze test is sindsdien nog een aantal keren herzien en wordt nog steeds gebruikt. Tegenwoordig zijn de meest gebruikte tests eigenlijk allemaal variaties van de test van Wechsler. WAIS-III is de meeste gebruikte intelligentietest voor volwassenen. Deze test is onderverdeeld in verschillende verbale subtests en prestatie subtests. Bij de score op de WAIS-III wordt altijd voor elk van deze schalen een score gegeven en een full-scale score, oftewel een totale score.
De prestatie van iemand op een intelligentietest geven we aan met een IQ score. IQ staat voor intelligentie quotiënt. IQ is een gestandaardiseerde maat, waarbij 100 de gemiddelde score is en de scores normaal verdeeld zijn. Bij kinderen wordt de score altijd vergeleken met de scores van leeftijdsgenoten. Een test is valide als het meet wat het beoogt te meten. IQ scores moeten correleren met andere indexen van intelligentie als ze daadwerkelijk intellectueel vermogen uitdrukken. IQ scores correleren met schoolcijfers, hoe hoger de IQ score, hoe hoger de schoolcijfers. Er is wel discussie over hoe sterk dit verband is.
Mensen met een hoog IQ hebben een grotere kans op een baan in een intellectueel veeleisend werkveld zoals de rechtspraak. Dit komt natuurlijk voor een deel ook omdat mensen met een hoog IQ in staat zijn om het onderwijs te volgen dat nodig is voor een baan in deze werkvelden. Mensen met een hoog IQ presteren volgens hun supervisors beter op hun werk dan mensen met een lager IQ. De sterkte van dit verband hangt wel af van het type werk. Het verband wordt sterker als het werk intellectueel veeleisender is. Mensen met een hoog IQ worden meestal ook ouder dan mensen met een lager IQ en dat heeft niet te maken met de sociaal economische status en opleiding van deze mensen. Waarschijnlijk komt het omdat intelligente mensen beter voor zichzelf zorgen.
Spearman deed een hoop onderzoek bij mensen met verschillende mentale tests. Hij concludeerde uiteindelijk dat al die tests enkele gemeenschappelijke factoren meten omdat er een correlatie was tussen prestatie op de ene test en prestatie op de andere test. Hij noemde dit 'g', wat staat voor 'general intelligence'. Volgens Spearman en zijn volgers wordt de prestatie op een mentale test deels door g bepaald. Cattell was een student en onderzoeksgenoot van Spearman. Cattell paste de theorie van Spearman aan door te stellen dat er niet één soort intelligentie was, maar twee: vloeiende intelligentie en gekristalliseerde intelligentie. Vloeiende intelligentie (fluid intelligence) is het vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere training of instructies over die relaties. Dit kun je testen door mensen overeenkomsten of verschillen te laten identificeren tussen items waar ze geen ervaring mee hebben. Een voorbeeld van een test die je hier goed voor kunt gebruiken is de Ravens Matrices Test.
Gekristalliseerde intelligentie is het mentale vermogen dat het directe resultaat is van eerdere ervaring. Dit kun je testen door kennistests, mensen kunnen van verschillende dingen veel kennis hebben. Ook de theorie van Cattell is voornamelijk gebaseerd op factoranalyse van de scores op verschillende mentale tests. Zo kwam Cattell ook tot de indeling in twee clusters, twee soorten algemene intelligentie, die wel met elkaar verbonden zijn. Vloeiende intelligentie bereikt zijn piek rond het 20e tot 25e levensjaar en neemt daarna geleidelijk af, gekristalliseerde intelligentie kan zelfs tot na het 50e levensjaar blijven toenemen. Voor dit verschil in leeftijdsgebonden prestatie is veel bewijs gevonden. Er zijn positieve correlaties gevonden tussen prestaties op reactietijd taken en conventionele IQ tests. Een van de metingen waar het hier om gaat is inspectietijd, de tijd die je nodig hebt om een verschil te ontdekken tussen een paar stimuli.
Het werkgeheugen heeft maar een beperkte capaciteit zoals in een eerder hoofdstuk al besproken is. Informatie waar je niets mee doet, verdwijnt snel. Dus hoe sneller je informatie kan verwerken, hoe meer items je kunt gebruiken om een probleem op te lossen. Dit is waarom mentale snelheid gerelateerd is aan vloeiende intelligentie. De capaciteit van het werkgeheugen kan gemeten worden door de digit span of de woordspan te meten. Die komt ook voor op de WAIS-III. Een andere manier om de capaciteit van het werkgeheugen te meten is door de drie terug test. Hierbij krijgt de persoon visueel woorden of letters aangeboden in een constante stroom. De taak is het beoordelen of de stimulus die ze op dat moment zien overeenkomt met de stimulus drie terug. Scores op een dergelijke test zijn sterk gerelateerd aan vloeiende intelligentie.
Sternberg stelt dat intelligentie te maken heeft met het kunnen controleren van de mentale bronnen om een probleem efficiënt op te lossen. Zo kun je intelligentie dus zien als het centrale executieve systeem. Dit systeem is ook de supervisor van het werkgeheugen. Centraal executieve processen zijn betrokken bij alle mentale tests. Dit komt ook omdat het centraal executieve systeem betrokken is bij het begrijpen van dingen en als je een probleem niet begrijpt, kun je het ook niet oplossen. Soms wordt generale intelligentie gelijk gesteld aan het generale vermogen om zich aan te passen aan de omgeving, maar deze definitie is te breed.
Galton begon het nature-nurture debat. Nature richt zich op de biologische kant, met erfelijkheid. Nurture richt zich op de invloed van interactie met de omgeving, dus onder andere de invloed van opvoeding. De centrale vraag in dit debat is: Zijn psychologische verschillen tussen mensen het gevolg van verschillen in genen of van verschillen in omgeving? Het is duidelijk dat zowel genen als omgeving bijdragen aan intelligentie. De kans dat IQ verschillen veroorzaakt worden door verschillen in omgeving als je mensen uit heel verschillende omgevingen met elkaar vergelijkt is aanzienlijk.
Erfelijkheid (heritability) is de mate waarin variatie van een bepaald kenmerk veroorzaakt wordt door genetische verschillen. Erfelijkheid wordt vaak als heritability coefficient gesteld. De heritability coefficient is de variatie veroorzaakt door de genen gedeeld door de totale variatie. Een coëfficiënt van 0 betekent dan dat de variatie volledig verklaard wordt door verschillen in de omgeving. Een coëfficiënt van 1 betekent dat de variatie volledig verklaard wordt door genetische verschillen. Alles wat ertussen ligt geeft dus de verdeling van invloed aan. De omgevingscoëfficiënt is 1 – de erfelijkheidscoëfficiënt.
Onderzoek naar de mate waarin een kenmerk erfelijk is wordt vaak uitgevoerd bij familieleden, het nadeel is dat familieleden ook vaak in dezelfde omgeving opgroeien. Familieleden die in verschillende omgevingen zijn opgegroeid zijn daarom erg interessant voor onderzoek naar erfelijkheid. Vooral tweelingen zijn hiervoor erg geschikt. Het bestuderen van tweelingen kan erg veel informatie opleveren over erfelijkheid. Uit onderzoek bij eeneiige tweelingen is gebleken dat genetische factoren een relatief grote rol spelen bij intelligentie. Correlatiecoëfficiënten kunnen gebruikt worden om erfelijkheidscoëfficiënten te schatten, bijvoorbeeld door de correlatie voor twee-eiige tweelingen van die van eeneiige tweelingen af te trekken en dat verschil maal twee te doen. Dit gebruik je bij tweelingen die in dezelfde omgeving opgroeien. Anders probeer je tweelingen te lokaliseren die in verschillende omgevingen zijn opgegroeid. Hoewel de erfelijkheidscoëfficiënt altijd een schatting blijft, lijkt het erop dat ongeveer 50% van de variatie van intelligentie verklaard kan worden door genetische verschillen. De familie heeft een gemiddeld sterke invloed op het IQ van kinderen, met name als ze jong zijn. Naarmate de kinderen ouder worden, verdwijnt dit effect.
Families hebben dus maar een tijdelijk effect op het IQ van kinderen. Dit komt waarschijnlijk doordat kinderen meer hun eigen omgeving gaan kiezen naarmate ze ouder worden en de keuze van een omgeving heeft meestal weer te maken met genetische factoren. Bovendien heeft de gekozen omgeving vervolgens weer invloed op het IQ. Intelligentie wordt versterkt en behouden door een actieve en intellectuele omgang met de omgeving. Mensen die meer openstaan voor ervaringen scoren vaak beter op intelligentietests, op deze manier heeft dus ook persoonlijkheid invloed op intelligentie. Openheid is verbonden met zowel vloeiende intelligentie als gekristalliseerde intelligentie. Ervaring kan er voor zorgen dat je intellectuele flexibiliteit toeneemt, maar ook dat die afneemt. Mannen die op hun werk meer intellectueel bezig zijn, houden zich ook buiten het werk meer intellectueel bezig. Dit effect is groter bij oudere werknemers.
De erfelijkheidscoëfficiënt is altijd gelimiteerd aan de onderzochte groep. Bij veel onderzoek wordt namelijk slechts een bepaald deel van de bevolking betrokken, wat een vertekend beeld geeft. Een verschil dat erg opvallend als het gaat om verschillen tussen verschillende raciale en culturele groepen is het verschil tussen blanke en zwarte Amerikanen. Afro-Amerikanen scoren gemiddeld 15 punten lager dan blanke Amerikanen op een standaard IQ-test. Dit verschil heeft niet te maken met verschillen in genen, maar meer met verschillen in omgeving. Veel mensen gaan er echter vanuit dat dit raciale verschil genetisch is. Het verschil tussen zwarten en blanken is genetisch niet groot, maar wel cultureel. De variatie binnen de raciale groepen is veel groter dan dat tussen de groepen. Onderzoekers vonden dat de sociale toewijzing van zwart of blank de meest kritieke rol speelt in het bepalen van het verschil tussen blanken en zwarten en niet de biologische voorouders.
Ogbu onderscheidt vrijwillige minderheden en gedwongen minderheden. Vrijwillige minderheden zijn groepen die uit zichzelf geëmigreerd zijn in de hoop op een beter leven. Gedwongen minderheden zijn minderheden die ontstaan zijn door kolonisatie, slavernij en dergelijke. Gedwongen minderheden presteren aanzienlijk slechter op school en op intelligentietests dan de dominante meerderheid. Volgens Ogbu is het idee dat je een outcast bent hetgeen dat er voor zorgt dat je slechter presteert. Over de hele wereld is de gemiddelde score op intelligentietests toegenomen vanaf het moment dat ze voor het eerste gebruikt werden. Bovendien blijft de IQ score geleidelijk aan toenemen. De grootste toename vind je in tests van vloeiende intelligentie. Deze toename in score zou het gevolg zijn van een breed scala aan culturele veranderingen, zoals vergrote toegankelijkheid tot informatie, zo is het makkelijker geworden om te reizen en de steeds ingewikkelder technologie maakt dat mensen ook meer kennis kunnen opdoen. Ook de betere prenatale zorg en betere voeding dragen bij aan de toegenomen intelligentie door een gezondere hersenontwikkeling.
De Ontwikkelingspsychologie richt zich op de veranderingen in vermogens en neigingen die plaatsvinden als iemand ouder wordt. Het gaat hierbij voornamelijk om veranderingen in de kinderjaren. De vermogens die we als volwassenen hebben worden in de kinderjaren ontwikkeld. Veel ontwikkelingspsychologen zijn vooral geïnteresseerd in de ontwikkeling van het denkvermogen en het taalvermogen bij kinderen. Het kind heeft aangeboren neigingen en een drang om te leren over de wereld om zich heen. Het kind ontwikkelt zich natuurlijk niet in een vacuüm. De interactie met de omgeving maakt het kind tot wie het is.
De prenatale periode is normaal gesproken te verdelen in drie fasen: de zygotische fase, de embryonische fase en de foetus fase. Na versmelting van een eicel en zaadcel begint een zygote zijn weg naar de baarmoeder. Deze reis duurt ongeveer twee weken en gedurende deze tijd begint de zygote zich steeds meer te delen.
De embyronale periode begint van de derde tot en met de achtste week na de conceptie. Gedurende deze periode ontwikkelen alle belangrijke organen zich. Het embryo krijgt voedingsstoffen binnen via de placenta, die de scheiding vormt tussen de bloedsomloop van de moeder en de bloedsomloop van het embryo.
De laatste fase van de prenatale periode behelst de negende t/m de laatste week van de zwangerschap. De ongeboren baby wordt dan een foetus genoemd. Het meest opmerkende kenmerk van deze periode is groei en verfijning van de organen en de lichaamsstructuur. Bovendien verandert de foetus in verhouding. Zo wordt de hoofd-lichaamverhouding steeds meer in proportie (waarbij het hoofd in verhouding tot het lichaam steeds kleiner wordt). Dit wordt de cephalocaudale ontwikkeling genoemd.
Aan het eind van de twaalfde week beginnen de genitalia zich te differentiëren in mannelijke-, of vrouwelijke genitaliën. Foetussen zijn in staat om in de loop van de zwangerschap te reageren op stimuli van de buitenwereld, bijvoorbeeld op de hartslag en taal van de moeder.
Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van teratogenen op de zwangerschap. Teratogenen zijn omgevingsstoffen die schade aan kunnen brengen gedurende de prenatale periode. Voorbeelden zijn marijuana, cocaïne, antidepressiva, alcohol en tabak. Het potentiële effect van een teratogeen op de prenatale ontwikkeling hangt af van hoe vroeg of laat de blootstelling ervan gebeurt in de zwangerschap. Zo kan een teratogeen grote invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de organen wanneer de moeder dit middel inneemt gedurende de embryonale periode (zie boven).
De foetus kan ook reageren op moederlijke stress of voeding. Baby’s die vóór de geboorte blootgesteld zijn aan hoge hoeveelheden stresshormonen laten meer angst, impulsiviteit, executieve disfuncties en aandachtsproblemen zien na de geboorte. De kindertijd (ongeveer de eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte) is de periode waarin de snelste ontwikkelingsveranderingen plaatsvinden die grote invloed hebben op de latere ontwikkeling.
De puberteit is de ontwikkelingsfase die leidt tot de adolescentie waarin klieren die geassocieerd zijn met het reproductieve systeem beginnen te groeien, hetgeen veranderingen met zich meebrengt in het fysieke uiterlijk en gedrag. Een toename van hormonen in zowel mannen (androgenen, met name testosteron) en vrouwen (oestrogeen en progesteron) dragen bij aan veranderingen in de fysieke lichaamsbouw (de groeispurt, die normaal gesproken bij meisjes een jaar eerder begint dan bij jongens), reproductief vermogen (de productie van sperma bij mannen en vruchtbare eitjes bij vrouwen) en emoties en gedrag gerelateerd aan seksuele aantrekkingskracht. De puberteit vindt niet in één keer plaats, maar in kleine stapjes. Voorbeelden van deze stappen zie je op bladzijde 418.
De leeftijd van de menarche neemt in de loop van de jaren steeds meer af. Deze afname was het grootst in de periode tussen 1960 en 1980. In deze periode was er sprake van betere voeding, waarbij geldt dat meisjes die overgewicht hebben sneller in de menarche komen dan andere meisjes. Echter, de gemiddelde leeftijd van de menarche is de laatste 50 jaar niet sterk meer afgenomen.
De eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte is een periode van snelle veranderingen in de ontwikkeling. In deze periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling. Een baby wordt geboren met werkende sensorische systemen, alleen het zicht is niet helemaal rijp. Al meteen na de geboorte reageren baby’s op stimuli en al snel doen ze dat selectief. Zo kijken baby’s liever naar nieuwe stimuli dan naar stimuli die ze al kennen. Habituatie is een afname in aandacht die een baby vertoont als hij langere tijd naar een stimulus kijkt. Als er dan een nieuwe stimulus wordt aangeboden is de baby meteen vol aandacht voor de nieuwe stimulus. De voorkeur voor nieuwe stimuli laat zien dat baby’s actief proberen informatie te leren over hun omgeving.
Door het aanbieden van stimuli kunnen onderzoekers het perceptievermogen en het geheugen van baby’s testen. Al vanaf heel jonge leeftijd (vanaf een dag na de geboorte) kunnen baby’s onderscheid maken tussen stimuli die ze al eerder gezien hebben en nieuwe stimuli. Binnen enkele weken na de geboorte zijn baby’s vooral geïnteresseerd in de dingen in hun omgeving die ze kunnen controleren, zoals een mobile boven een hun wieg die ze zelf kunnen bewegen. Deze neiging is evolutionair gezien wel logisch: we kunnen alleen overleven door onze omgeving te controleren. Tot een maand of drie, vier stoppen baby’s alles in hun mond, naarmate de baby ouder wordt gaan ze objecten ontdekken met hun handen en hun ogen.
Vanaf een maand of vijf onderzoeken baby’s echt objecten. Dit gedrag neemt af als de baby een object leert kennen. Het onderzoeken van een object vereist gerichte aandacht en daardoor zijn baby’s moeilijker af te leiden als ze bezig zijn een nieuw object te onderzoeken. De manier waarop een baby een object onderzoekt hangt af van de kenmerken van het object.
De neiging om objecten te onderzoeken is aangeboren, baby’s hoeven dat niet te leren. Baby’s gebruiken wel aanwijzingen van volwassenen om hun onderzoekende activiteiten te leiden. Zo zijn baby’s van ongeveer zes maanden in staat om de handelingen met een object van een volwassene na te bootsen. Vanaf die leeftijd doen baby’s aan gezamenlijke visuele aandacht met volwassenen. Dit betekent dat de baby daar heen kijkt waar de volwassenen ook heen kijkt.
De baby kijkt vervolgens steeds naar de volwassenen om te zien waar hij heen kijkt. Op deze manier leert een baby welke objecten belangrijk zijn. Als baby’s op de leeftijd zijn dat ze kunnen kruipen of lopen nemen ze deel aan social referencing. Dit wil zeggen dat ze hun verzorger in de gaten houden om aan zijn/haar emotionele uitdrukking te zien of er gevaar dreigt of niet.
Volwassenen hebben een aantal kernprincipes in de aard van de fysieke werkelijkheid. Een voorbeeld van een dergelijk principe is dat objecten blijven bestaan ook al worden ze aan het oog onttrokken. Het debat over wanneer mensen deze principes leren is al eeuwen oud. Empiristen stellen dat principes verworven worden door het gebruik van onze zintuigen en onze algemene leervermogens. Nativisten stellen dat de principes in ieder geval deels zijn aangeboren.
Baby’s lijken langer naar onverwachte gebeurtenissen te kijken dan naar verwachte gebeurtenissen. Dit kun je testen met onder andere schending-van-de-verwachting experimenten (violation-of-expectation experiments). Baby’s worden eerst gehabitueerd op een fysiek evenement. Dan krijgen de baby’s twee variaties te zien op de originele gebeurtenis: een mogelijke gebeurtenis en een onmogelijke gebeurtenis. De mogelijke gebeurtenis verschilt meer van de originele gebeurtenis dan de onmogelijke gebeurtenis, maar ondanks dat kijken baby’s langer naar de onmogelijke gebeurtenis. Dit gaat op voor baby’s vanaf 3,5 maand oud. Dit toont aan dat baby’s al vanaf jonge leeftijd enig begrip hebben van de kernprincipes. De nuances van de principes komen met leeftijd en ervaring.
Objectpermanentie is het principe dat een object blijft bestaan zelfs als het buiten het zicht is. Piaget is de grondlegger van onderzoek naar objectpermanentie. Met behulp van simpele verstopexperimenten kwam Piaget tot de conclusie dat baby’s onder de vijf maanden geen besef hebben van objectpermanentie. Baby’s in de leeftijd van zes tot negen maanden kunnen simpele verstopproblemen oplossen, maar niet de veranderde verstopplaats problemen. Piaget concludeerde hieruit dat het besef van objectpermanentie in deze fase nog steeds fragiel is. Tegen de tijd dat een baby tien tot twaalf maanden is, is het in staat om veranderde verstopplaats problemen op te lossen.
Sommige onderzoekers stellen dat één van de redenen dat baby’s meer moeite hebben met de problemen van Piaget is dat de problemen van Piaget gecontroleerde bewegingen vereisen en dat baby’s hier nog niet goed toe in staat zijn. Zelfgeproduceerde beweging stimuleert het vermogen om verstop- en zoekproblemen op te lossen, dus vanaf het moment dat baby’s kunnen lopen of kruipen. Piaget wilde begrijpen hoe de primitieve vermogens van een kind zich ontwikkelen tot de volwassen vermogens. Daar deed hij dan ook veelvuldig onderzoek naar en vanuit zijn onderzoek ontwikkelde hij een theorie over cognitieve ontwikkeling. Het basisidee is dat mentale ontwikkeling het gevolg is van het handelen met de fysieke omgeving door het kind. Door de handelingen van het kind ontwikkelt het schema’s, een soort blauwdrukken van handelingen. De vroegste schema’s zijn objectgebonden, als het kind ouder wordt, worden de schema’s abstracter.
Bij assimilatie worden nieuwe ervaringen ingepast in bestaande schema’s. Hiervoor moeten bestaande schema’s gebruikelijk wat aangepast worden, dit noemt Piaget accommodatie. Kinderen zijn volgens Piaget het meest geboeid door ervaringen die net niet helemaal in het bestaande schema passen zodat het schema aangepast moet worden: assimilatie door accommodatie. Dit zorgt voor maximale mentale groei. Operaties zijn omkeerbare acties: je kunt het licht aandoen en vervolgens ook weer uit doen. Operaties worden veelvuldig gebruikt door kinderen om de omgeving te onderzoeken. Zodoende ontwikkelt het kind geleidelijk operatieschema’s. Het is belangrijk dat kinderen de omkeerbaarheid van operaties begrijpen.
Piaget noemt vier types schema’s die in opeenvolgende fasen ontwikkeld worden:
De sensorimotorische fase levert schema’s op die de basis vormen voor het handelen met aanwezige objecten. Deze fase duurt ongeveer tot en met het tweede levensjaar. In deze fase ontwikkelt het kind schema’s voor verschillende categorieën objecten.
De schema’s in de preoperationele fase stellen het kind in staat verder te denken dan het hier en nu. Ze kunnen objecten symboliseren. Deze fase duurt ongeveer van het tweede tot het zevende levensjaar. De preoperationele schema’s stellen een kind in staat om na te denken over de omkeerbare consequenties van acties. Het begrip is echter gebaseerd op uiterlijkheden, niet op principes.
In de concreet operationele fase hebben kinderen het begrip van operaties nog niet geïnternaliseerd. Deze fase duurt ongeveer van het zevende tot het twaalfde levensjaar. Concreet operationele schema’s stellen kinderen in staat om na te denken over omkeerbare consequenties en hierdoor lossen ze conservatie van aantal en conservatie van lengte tests goed op. De schema’s zijn nog wel sterk gebonden met de werkelijke ervaringen van het kind.
In de formeel operationele fase ontwikkelt het kind schema’s van operationele principes die in veel situaties opgaan. Deze fase begint zo rond de adolescentie en blijft bestaan in de volwassenheid. Door formeel operationele schema’s kunnen we theoretisch denken en hypothetisch denken. We beginnen bijvoorbeeld het principe te snappen van het feit dat de hoeveelheid water hetzelfde blijft, in welk type glas je het ook schenkt en leren zo ook dat conservatie van inhoud (conservation of substance) ook op andere substanties toegepast kan worden: we ontwikkelen formeel operationele schema's.
De overgang tussen de verschillende fasen is geleidelijk en de leeftijd waarop kinderen bepaalde soorten schema’s ontwikkelen kan nogal variëren. Wat wel vast staat is de volgorde van de fasen.
De theorie van Piaget is erg invloedrijk, maar heeft een aantal beperkingen. Zo is de theorie erg onduidelijk over het proces van verandering, de theorie is hier niet voldoende expliciet en concreet over. Een andere beperking is dat de theorie de leeftijdsverschillen in de manier van denken overschat. Onderzoek stelt dat hij waarschijnlijk de vermogens van heel jonge kinderen onderschat en de vermogens van volwassenen overschat, sommige mensen kunnen nooit volledig formeel operationeel denken. Ook onderschat de theorie de rol van de sociale omgeving.
Iemand die wel sterk de nadruk legt op de rol van de sociaal-culturele omgeving is Vygotsky. Volgens Vygotsky is cognitieve ontwikkeling voornamelijk het internaliseren van symbolen, ideeën en manieren van redeneren die bestaan in de cultuur waarin het kind opgroeit. Vygotsky stelt dat taal de fundering vormt voor de ontwikkeling van denken op hoger niveau. Kinderen leren woorden als communicatiemiddel en leren ze vervolgens te gebruiken als symbolen voor het denken: verbaal denken. De woorden van een taal leiden tot verbaal deken op een manier dat ze de waarden en activiteiten van een cultuur reflecteren. Vygotsky ontdekte dat kinderen tussen de vier en de zes jaar oud vaak hardop praten op een niet-communicatieve manier. Deze spraak is een overgangsfase in verbaal denken. Kinderen van deze leeftijd gebruiken spraak om hun gedrag te leiden. Rond de leeftijd van zeven jaar verdwijnt het hardop praten en wordt de spraak geïnternaliseerd. De innerlijke spraak neemt steeds meer de vorm aan van mentale symbolen.
Vygotsky had de overtuiging dat kinderen leren om te denken as een functie van zogenaamde tools van intellectuele aanpassing die hun cultuur verschaft. Voorbeelden van dergelijke tools van nummer woorden, zoals het alfabet, maar ook potloden, boeken, rekenmachines en computers. Een voorbeeld van een linguïstisch effect is het verschil tussen mensen die Engels spreken of een andere gelijke Europese taal en mensen die een Aziatische taal spreken zoals het Chinees, Japans of Koreaans. Aziatische kinderen presteren beter op rekenen in de eerste jaren van hun schooltijd dan Europese kinderen. Dit resultaat kan toegewezen worden aan verschillen in hoe het rekenen geleerd wordt, maar volgens sommige onderzoekers kan dit resultaat ook worden toegewezen worden aan verschillen in taal. Voorbeelden hiervan zijn beschreven op bladzijde 431 en 432.
Het fundamentele idee van Vygotsky is dat ontwikkeling eerst plaatsvindt op sociaal niveau en daarna pas op individueel niveau. De zone van proximale ontwikkeling is het verschil tussen wat een kind alleen kan doen en wat het kind kan doen samen met een competentere ander. Kritisch denken is dan ook voornamelijk het resultaat van de dialoog, een sociale samenwerkingsactiviteit. We voeren ook regelmatig interne dialogen met onszelf op dezelfde manier als waarop we een dialoog met een ander zouden voeren. Vygotsky typeert het kind als een opvolger (apprentice), iemand die steeds meer vaardigheden krijgt en steeds meer begrijpt en een steeds grotere rol gaat spelen in activiteiten die belangrijk zijn in de cultuur waarin het kind opgroeit. Een consequentie hiervan is dat mensen die in verschillende culturen opgroeien, verschillende cognitieve vermogens ontwikkelen.
Het informatieverwerkingsperspectief stelt dat de mind een set van samenwerkende onderdelen is. Elk van deze onderdelen kan veranderen naarmate het kind ouder wordt. Cognitieve ontwikkeling kan het gevolg zijn van veranderingen in het algemene operatiesysteem van de mind, van veranderingen in de specifieke programma’s of van veranderingen in allebei. We kunnen pas expliciete herinneringen uiten als we hebben leren praten, maar zelfs heel jonge kinderen kunnen impliciete herinneringen vormen. Baby’s van tien tot twaalf maanden vertonen tekenen van semantisch geheugen.
Vanaf 20 tot 24 maanden hebben kinderen episodische herinneringen, maar dat is nog infrequent en fragmentarisch. Pas vanaf drie, vier jaar wordt het episodische geheugen echt duidelijk, vanaf het moment dat kinderen hun ervaringen onder woorden kunnen brengen. Jonge kinderen hebben een beter geheugen voor dingen die ze met een oudere persoon besproken hebben. Volwassenen hebben nauwelijks herinneringen van voor hun derde, vierde levensjaar, wel hebben ze levendige herinneringen van na hun zevende levensjaar.
De hoeveelheid informatie die je in je werkgeheugen kunt houden neemt geleidelijk aan toe door de kinderjaren, tot ongeveer het 15e levensjaar. Rond die tijd is de capaciteit van het werkgeheugen volgroeid. Ook de snelheid van verwerking neemt geleidelijk toe tot het 15e levensjaar. Dit kan ook komen door het rijpen van de hersenen in het algemeen.
Jonge kinderen hebben vaak nog moeite met het inhiberen van hun spraak. Ook laten ze nog problemen zien bij het wisselen van de ene taak of set van regels naar de andere. Verbeteringen in de executieve functies zijn toe te schrijven aan de ontwikkeling van de prefrontale cortex. Dit is één van de laatste hersendelen die de ontwikkeling voltooit.
Het is belangrijk dat kinderen ook leren over de sociale wereld. Kinderen besteden dan ook erg veel tijd aan het proberen om anderen te begrijpen. Mensen delen de groepen in twee groepen in: entiteiten die uit zichzelf bewegen (die schrijven we psychologische kenmerken toe) en entiteiten die niet zelf bewegen. Vanaf het moment dat kinderen zich goed verbaal uit kunnen drukken, proberen ze het gedrag van anderen te verklaren in termen als percepties, emoties, wensen en gevoelens. Ook begrijpen kinderen vanaf twee jaar al dat de wensen van anderen niet overeen hoeven te komen met hun eigen wensen. Jonge kinderen snappen alleen niet dat andere mensen andere overtuigingen kunnen hebben dan zijzelf.
Het begrip theory of mind wordt gebruikt om het concept van een persoon van mentale activiteit weer te geven. Het is de mogelijkheid om de eigen gedachten, gevoelens en gedragingen te begrijpen en de gedachten, gevoelens en gedragingen van iemand anders. Theory of mind impliceert het hebben van een oorzaak-verklaring framework om de intentie van gedrag toe te kunnen wijzen en gedrag van iemand anders te voorspellen.
Valse overtuiging problemen kunnen meestal pas vanaf ongeveer vier jaar worden opgelost. Valse overtuigingen zijn fout in de werkelijkheid, maar waar in de geesten van de mensen die het geloven. Een voorbeeld van een valse overtuiging probleem is: Tom komt met een koekje de kamer binnen en verstopt het koekje in de blokkendoos. Als Tom weg is komt moeder binnen en die haalt het koekje uit de blokkendoos en verstopt het in de knutselbak. Tom komt weer terug, waar zoekt hij naar het koekje? Kinderen onder de leeftijd van ongeveer vier zeggen in de knutselbak. Kinderen boven die leeftijd zeggen in de blokkendoos. Peuters van een jaar of twee, drie en oudere kinderen doen vaak 'alsof-spelletjes' en kunnen ook al het onderscheid maken tussen wat echt is en wat doen alsof is. Kinderen overal ter wereld doen alsof spelletjes, of dit nou wel of niet wordt aangemoedigd wordt door de omgeving. Kinderen die veel alsof spelletjes spelen met andere kinderen begrijpen valse overtuiging problemen vaak makkelijker. Doen alsof spelletjes stimuleren ook andere vormen van logisch redeneren.
Autisme is een aangeboren stoornis die in sommige gevallen genetisch van aard is en in andere gevallen het gevolg kan zijn van prenatale beschadiging aan de hersenen. De belangrijkste kenmerken van autisme zijn ernstige beperkingen in sociale interactie, ernstige beperkingen in het leren van taal, de neiging tot herhaaldelijke handelingen en een sterke interesse in één bepaald gebied. Onder de eerste tekenen van autisme vallen onder andere het falen in het langdurig houden van oogcontact, het niet kunnen begrijpen van emotionele gezichtsuitdrukkingen bij anderen, en het onvermogen om iemand anders zijn of haar blik te kunnen volgen. Het taalprobleem lijkt secundair te zijn aan het gebrek van interesse in communicatie. Mensen met autisme presteren slecht op valse overtuiging tests. Een paar mensen, vooral degenen met mildere vormen van autisme of een gerelateerde stoornis genaamd Aspergers syndroom, kunnen wel goed presteren op school en werk. Maar zelfs zij hebben moeite om false beliefs en andere niet-letterlijke mentale toestanden te begrijpen.
Sommige wetenschappers geloven dat chimpansees geen theory of mind hebben, maar een zogenaamde theory of behavior. Chimpansees slagen er immers niet in om false-beliefs tasks te vervullen. Echter, er is wel degelijk bewijs dat chimpansees enige grondbeginselen hebben van een theory of mind.
Taal is een complex iets om te leren en toch zijn jonge kinderen hiertoe al in staat. De meeste ontwikkelingspsychologen stellen dat een deel van de taalmechanismen is aangeboren en dat de rest ontwikkelt in een omgeving met voldoende modellen en veel gelegenheid om te oefenen. Hoe verschillend al de verschillende talen van de wereld ook zijn, er zijn ook overeenkomsten. Elke taal bestaat bijvoorbeeld uit morfemen, symbolen in een taal. Dit zijn de kleinste betekenisvolle eenheden van een taal en het zijn geluiden die je uit kunt spreken. Morfemen zijn soms woorden, soms onderdelen van woorden.
Er bestaan inhoudmorfemen, die bevatten de betekenis van een zin en grammaticale morfemen die voor de grammaticale structuur in een zin zorgen. Morfemen zijn arbitrair, dat wil zeggen dat er geen overeenkomst hoeft te zijn tussen de fysieke structuur van het morfeem en dat van het object of concept waar het voor staat. Hierdoor kunnen er altijd nieuwe morfemen bedacht worden voor nieuwe objecten of ideeën. Morfemen zijn ook discreet, dat wil zeggen dat ze niet veranderd kunnen worden om een vergrotende trap aan te geven. Non-verbale signalen zijn niet discreet en niet arbitrair. In de spraak maken we vaak gebruik van een mix van non-verbale en verbale communicatie.
Alle talen hebben ook een soortgelijke hiërarchische structuur. Op het hoogste niveau heb je zinnen. Die kun je opdelen in zinsneden (phrases). Die kun je opdelen in woorden/morfemen en die kun je weer opdelen in fonemen. Fonemen zijn elementaire klinker en medeklinker klanken. Grammatica zijn de regels die bepalen hoe we eenheden op een lager niveau ordenen om zo een hoger niveau te produceren. Dus bijvoorbeeld hoe we woorden moeten ordenen zodat er zinsneden en zinnen geproduceerd worden. Dit noemen we syntax. Fonologie zijn de regels die bepalen hoe fonemen morfemen kunnen vormen. Morfologie zijn de regels die bepalen hoe morfemen gecombineerd kunnen worden om woorden te vormen. Grammatica wordt impliciet geleerd. Kinderen kunnen wel volgens de grammaticaregels praten, maar ze kunnen de regels dan nog niet benoemen. Het kunnen onderscheiden van zinnen die grammaticaal correct zijn en zinnen die dat niet zijn, hangt niet af van de betekenis.
Zelfs voor heel kleine baby’s is spraak iets bijzonders en ze kunnen al onderscheid maken tussen de stem van hun moeder en de stem van een ander. Ook kunnen baby’s al vanaf jonge leeftijd verschillen tussen fonemen horen. Tot ongeveer zes maanden kunnen baby’s geluiden onderscheiden die als verschillende fonemen bestaan in alle talen. Vanaf zes maanden verliezen baby’s het vermogen om geluiden te onderscheiden die geclassificeerd worden als hetzelfde foneem in hun eigen taal, maar als verschillende fonemen in andere talen. Dat is waarschijnlijk een soort aanpassing om de eigen taal te leren. Baby’s gaan vanaf ongeveer twee maanden kirren. Dit is geluiden maken zoals 'oooh' en 'eeeh'. Vanaf ongeveer zes maanden beginnen baby’s te brabbelen, dit bestaat uit het steeds herhalen van klinkergeluiden en medeklinkergeluiden: ‘dada’ enzovoorts. Een kind kirt of brabbelt als het blij is. Dit soort vocaal spel is niet afhankelijk van het horen van gesproken taal.
Vanaf ongeveer acht maanden gaat het gebrabbel qua ritme en toon lijken op de taal die ze om zich heen horen. Vanaf tien maanden lijkt het gebrabbel op lettergrepen en woorden van de moedertaal. Nog voordat baby’s echt woorden kunnen produceren, kunnen baby’s al woorden en zinnen begrijpen die ze veel horen. Ergens tussen de tien en de twaalf maanden produceren baby’s hun eerste herkenbare woord. In het begin leren kinderen langzaam nieuwe woorden. Dat proces komt in een stroomversnelling als het kind tussen de vijftien en twintig maanden oud is. De eerste woorden die een kind leert zijn zelfstandig naamwoorden. Veel woorden leren kinderen door naar volwassenen te kijken en te luisteren. Jonge kinderen hebben een aantal ingebouwde ‘biases’. Zo gaan ze er van uit dat een nieuw woord iets beschrijft waarvoor ze nog geen naam hebben en niet dat het een synoniem is van een bekend woord dat hetzelfde object te beschrijft.
Als kinderen oud genoeg zijn om zinnen van meerdere woorden te begrijpen, gebruiken ze de grammaticaregels om de betekenis van een nieuw woord te achterhalen. Vervolgens moeten kinderen leren hoe ze zelf deze nieuw geleerde woorden kunnen gebruiken. Kleine kinderen zijn zo gebiased dat ze aannemen dat labels gegeneraliseerd moeten worden, zelfs als dat niet zo hoort. Dit leidt soms tot misverstanden, maar het is over het algemeen heel bruikbaar. Een voorbeeld van een dergelijk misverstand is als het kind alle oudere vrouwen oma noemt.
Vanaf ongeveer twee jaar is een kind in staat om de grammaticale context te gebruiken om te bepalen of een naam van een object een gepaste (proper) naam is of een categorienaam. Soms gebruiken kinderen woorden in te breed opzicht en noemen bijvoorbeeld alles op vier poten met een staart een kat. Dit noemen we overgeneraliseren. Als kinderen een grammaticaregel leren om van werkwoorden verleden tijd te maken, gebruiken ze deze regel ook vaak bij onregelmatige werkwoorden. Uitzonderingen op de algemene grammaticaregels leren ze door te luisteren naar wat er om hun heen gezegd wordt en van wat tegen ze gezegd wordt.
Mensen worden geboren met mechanismen die geschikt zijn voor taal, zoals stembanden, hersengebieden die gespecialiseerd zijn voor taal en mechanismen die ons in staat stellen om onze vocale vermogens te oefenen, door bijvoorbeeld te brabbelen. We horen veel taal om ons heen en dat stelt ons in staat om taal te leren en daar worden we door de omgeving ook in gestimuleerd. De wereldberoemde linguïst Chomsky stelt dat grammaticaregels fundamentele eigenschappen zijn van de menselijke mind. Volgens Chomsky zijn grammaticaregels verbonden met een systeem van de mind dat betekenissen representeert. Elke set grammaticaregels is gebaseerd op fundamentele regels: universele grammatica. Chomsky kwam met het concept taalverwervingsapparaat (language-acquisition device), dat in het vervolg LAD genoemd zal worden. Dit apparaat bevat een aangeboren basis voor universele grammatica en een serie aangeboren mechanismen die het kind in staat stellen de specifieke regels van hun eigen taal te leren. Uit verschillende soorten onderzoek is bewijs gevonden voor het bestaan van een LAD.
Een pidgintaal is een primitief communicatiesysteem dat ontstaat als mensen met verschillende moedertalen gelijktijdig een regio koloniseren. Een pidgintaal heeft meestal geen grammaticaregels en gebruikt woorden uit de verschillende talen. Vanuit een pidgintaal ontstaat een creooltaal die wel een volledige set grammaticaregels heeft. Dit proces kan snel gaan en levert bewijs voor het bestaan van een LAD. In Nicaragua bestond geen algemene doventaal. De kinderen die op de eerste dovenschool zaten probeerden toch met elkaar te communiceren met behulp van gebaren. Geleidelijk ontstond er zo een echte doventaal. Gek genoeg waren het de jongste kinderen die het meest bijdroegen aan het ontstaan van grammaticaregels, ook dit duidt op het bestaan van een LAD.
Het lijkt erop dat het LAD het effectiefst werkt in de eerste tien jaar van het leven. Na het tiende levensjaar wordt het moeilijker om een taal te leren en bijna onmogelijk om dan de grammatica te leren. Deze kritieke periode is belangrijker bij een eerste taal dan bij een tweede of een derde taal, al is het makkelijker een tweede taal te leren als je jong bent. Behalve een LAD heeft een kind ook een LASS (language acquisitioin support system) nodig. Dit systeem wordt geboden door de sociale wereld. Volwassenen spelen hierbij vaak een belangrijke rol doordat zij tegen de kinderen praten en ze zo woorden en grammatica leren. De communicatiestijl van de moeder tegen hun kind en de snelheid waarmee baby’s taal verwerven correleren met elkaar. Deels spelen genetische factoren hierbij een rol, maar ook bij geadopteerde baby’s zien we dit effect terug, al is het in mindere mate. Er kunnen grote culturele verschillen zijn in het LASS en toch tast die het vermogen tot het leren van een taal van een kind niet aan.
Er is een groot aantal factoren dat ervoor zorgt hoe makkelijk en hoe goed een kind een tweede taal verwerft. Over het algemeen gesproken geldt dat des te vroeger een kind blootgesteld is aan de tweede taal, des te groter de kans is dat hij of zij bekwaamheid in deze taal zal krijgen. Bovendien is het zo dat des te meer de tweede taal op de moedertaal lijkt, des te makkelijker het is om deze tweede taal onder de knie te krijgen.
Sommige mensen worden al vanaf de geboorte blootgesteld aan twee talen. Zij worden gelijktijdige tweetaligen genoemd. Anderen verwerven de tweede taal pas later, zij worden sequentiële tweetaligen genoemd. Sequentiële tweetaligen zullen nooit zo goed de tweede taal beheersen als gelijktijdige tweetaligen doen. Neuroimaging onderzoek laat zien dat mensen die pas later (bijvoorbeeld in de adolescentie) een tweede taal leren dit, neurologisch gezien, anders doen dan mensen die gedurende hun kindertijd een tweede taal leren. Bij deze laatste groep worden bij het spreken in de tweede taal dezelfde hersengebieden geactiveerd als bij het spreken in de eerste taal. Dit was echter niet het geval bij de eerste groep.
Hoewel er duidelijke voordelen zijn aan tweetaligheid is er ook een aantal nadelen. Een voorbeeld van zo’n nadeel is dat kinderen die twee talen leren vaak een vertraging in de ontwikkeling van de syntax oplopen en een kleinere vocabulaire hebben in elke taal in vergelijking met kinderen die slechts één taal beheersen. Bovendien blijken tweetaligen langzamer te zijn in het terughalen van individuele woorden vanuit het lange termijn geheugen dan kinderen die slechts één taal beheersen.
Voordelen van tweetaligheid zijn dat tweetaligen meer fonemen herkennen dan ééntaligen, in staat zijn om te communiceren in twee talen en bovendien meer gevoelig zijn tegenover culturele waarden van sprekers in allebei de talen. Bovendien hebben zij vergrote executieve functies, zoals het switchen van taken en inhibitie.
Chimpansees en bonobo’s communiceren onderling op een complexe non-verbale manier. Gardner en Gardner probeerden een chimpansee gebarentaal te leren, gesproken taal is niet mogelijk omdat chimpansees niet het benodigde vocale apparaat hebben.
Dit lukte vrij redelijk en vele onderzoekers na hen hebben het ook geprobeerd. Kanzi was een bonobo. Onderzoekers probeerden zijn moeder te trainen in lexigrammen, een taal van geometrische figuren. Kanzi rende vrij rond terwijl ze zijn moeder lexigrammen probeerden te leren. Op deze manier leerde Kanzi zelf ook lexigrammen en kan hij communiceren met onderzoekers. Hij liet hen ook zijn intenties weten en ging lexigrammen combineren om complexere ideeën te communiceren. Ook begrijpt Kanzi veel Engelse woorden tot ongeveer het niveau van een tweeënhalf jarig kind. In latere experimenten zijn deze resultaten herhaald. Chimpansees en bonobo’s kunnen dus bepaalde aspecten van taal leren, andere aspecten zullen ze waarschijnlijk nooit leren. Zo kunnen ze wel een woordenschat opbouwen, maar hebben ze vaak weinig kennis van grammatica.
Mensen zijn sociale wezens. Gedurende ons leven hebben we verschillende soorten relaties met verschillende mensen met verschillende doelen. Erikson ontwikkelde een theorie van sociale ontwikkeling. Hij stelt dat elke levensfase een bepaald probleem of een set van problemen heeft die we oplossen door interacties met anderen. De manier waarop je een probleem oplost bepaalt vervolgens hoe je de volgende levensfasen benadert. Bowlby stelt dat baby's niet passief afhankelijk zijn van hun verzorgers. Door hun acties dragen baby's bij aan de emotionele band tussen henzelf en hun verzorgers. Bowlby gebruikt de term hechting om deze emotionele band aan te duiden. Sindsdien is deze term blijven hangen.
Harlow deed hechtingsexperimenten met resusaapjes. In één van zijn experimenten groeiden kleine aapjes op met een soort pop als surrogaatmoeder. Deze poppen waren gemaakt van draad en in de helft van de gevallen bedekt met een zachte stof. Elk aapje had een draadmoeder en een stofmoeder. Bij de ene helft van de aapjes zat de tepel waardoor ze zich konden voeden op de draadmoeder, bij de andere helft op de stofmoeder. Onafhankelijk van bij welke moeder ze zich konden voeden, de aapjes hechtten zich aan de stofmoeder en zagen die als hun moeder.
Bowlby deed onderzoek naar hechting bij kinderen en stelt dat hechting een universeel menselijk fenomeen is met een biologische fundering. Bowlby stelt dat hechting het gevolg is van natuurlijke selectie. De sterkte van de hechting neemt toe zo rond de zes tot acht maanden, wanneer het kind zelf rond kan bewegen. Dit is evolutionair gezien logisch, want een kind dat zelf kan bewegen loopt meer gevaar dan een kind dat niet zelf kan bewegen en dus hebben ze ook meer bescherming nodig. Ainsworth ontwikkelde de vreemde situatietest (strange situation test) om hechting te kunnen beoordelen. De test gaat als volgt: moeder en kind komen in een onbekende kamer met speelgoed. Een vreemde komt binnen. Het kind blijft afwisselend alleen met de moeder achter, alleen met de vreemde achter en helemaal alleen achter. Uiteindelijk eindigt het ook weer met de moeder en het kind in de kamer.
De reactie van het kind op de test bepaalt de hechtingsstijl. Een zeker gehecht kind (secure attachment) is actief aan het onderzoeken zolang de moeder erbij is en raakt van streek en onderzoekt minder als de moeder weg is, het maakt niet uit of de vreemde er wel of niet bij is. Het kind is zichtbaar blij als de moeder terugkomt. Onzekere hechting kan angstig zijn: het kind blijft vreselijk overstuur zelfs als de moeder terug is en het kind probeert te troosten. Ook kan het vermijdend zijn: het kind ontwijkt de moeder en gedraagt zich erg koeltjes tegenover de moeder. Deze test heeft zo zijn beperkingen. Zo beoordeelt de test alleen hechting in milde angstige situaties en het houdt geen rekening met eerdere ervaringen. Bovendien lijkt het erop dat de test geen goede beoordelaar is voor hechting in niet-westerse culturen.
Er zijn verschillende correlaties gevonden tussen het gedrag van de moeder (zoals attent reageren op het kind, steun en troost bieden) en de hechtingsstijl van het kind, maar een correlatie is natuurlijk geen oorzaak en gevolg relatie. Uit onderzoek van Van der Boom kwam naar voren dat responsieve moeders de kans op een zekere hechtingsstijl vergroten en daar kunnen moeders in getraind worden. Zekere hechting als baby voorspelt voor een deel positieve ontwikkeling op latere leeftijd. Verschillende onderzoeken hebben gesuggereerd dat de relatie tussen ouderlijke zorg en hechting van kinderen in ieder geval deels afhankelijk is van de genetische samenstelling van het kind.
Zo is er een onderzoek geweest dat kinderen onderzocht die verschilden in een bepaald gen dat betrokken is bij de manier waarop de hersenen de neurotransmitter serotonine gebruikt. Het gen in kwestie (het 5-HTTLLPR gen) komt in twee vormen (of allelen), namelijk een korte (s) vorm en een lange (l) vorm. Het l-allel zorgt voor een grotere opname van serotonine in hersenneuronen dan het s-allel. De resultaten van het onderzoek toonden aan dat hechtingszekerheid significant toenam met verhoogde sensitiviteit van de moeder voor de ss/sl-groep, maar niet significant werd beïnvloed door sensitiviteit van de moeder voor de ll-groep. De ll-kinderen toonden een hoge zekere hechting ongeacht het niveau van de sensitiviteit van de moeder. Kinderen hechten zich ook aan andere verzorgers dan de moeder, zoals de vader, grootouders en broers en zussen. Ook met de leiding op het kinderdagverblijf kan het kind een zekere hechtingsstijl ontwikkelen. Kinderdagverblijven die een goede kwaliteit zorg leveren, zorgen voor een grotere kan op succesvolle aanpassing later in het leven.
Verschillende culturen kijken verschillend aan tegen de zorg voor kinderen. In jaag- en verzamelculturen is een kind heel vaak bij de moeder en anders bij andere verzorgers. In dergelijke culturen is de betrokkenheid van de vader bij het kind vaak groter dan in agrarische of industriële culturen. Veel boeken over opvoeding in onze westerse cultuur stellen dat toegeeflijk ouderschap er voor zorgt dat baby's en kinderen steeds veeleisender woorden en niet leren om zelf met frustraties om te gaan. Uit crosscultureel onderzoek blijkt echter dat dit niet het geval is. Zo zouden kinderen van de !Kung, een bevolkingsgroep uit Zuidelijk Afrika, uitzonderlijk coöperatief en moedig zijn, en verkenden zij nieuwe omgevingen meer en zelfstandiger dan Britse kinderen. Toegeeflijk ouderschap in met name niet-westerse culturen leidt tot onderlinge afhankelijkheid en niet tot afhankelijkheid van het kind. Het kind is dus niet bang alleen te zijn en kan ook prima autonoom functioneren. Toegeeflijkheid komt het meest voor bij kinderen die opgroeien in een grote familie met veel volwassenen om zich heen en bij kinderen die opgroeien in hechte stammen.
De tijd tot ongeveer één jaar wordt volgens Erikson gekenmerkt door het probleem van vertrouwen en wantrouwen. De drie problemen van de kinderjaren (één tot twaalf) zijn autonomie, initiatief en industrie (competentie in het afmaken van taken). De verworven zelfstandigheid van een kind en het conflict met de verzorgers dat hieruit voortkomt, is ook karakteristiek voor de periode. De reacties van de verzorgers op de acties van het kind en de manier waarop met conflict wordt omgegaan beïnvloedt de sociale ontwikkeling van het kind.
Tegenwoordig zien we in dat kinderen zelf een heel belangrijke rol spelen bij hun ontwikkeling en dat de omgeving de handvatten hiervoor biedt. Dit gaat vooral op voor de sociale en morele ontwikkeling en verloopt via prosociaal gedrag. Dit is vrijwillig gedrag met het doel anderen te helpen. Kleine kinderen hebben een natuurlijke neiging om te geven en te helpen. Dit geven is in de Afrikaanse Kung-cultuur een enorme mijlpaal omdat het delen van dingen noodzakelijk is voor de overleving.
Jonge kinderen vinden het vaak ook leuk om hun verzorgers te helpen met huishoudelijke klusjes. Of het geven en helpen niet wel of niet egocentrisch is, het gedrag komt van het kind en wordt steeds meer verbonden met empathie. Al bij kleine baby's zie je tekenen terug van empathie, als is dit nog sterk gebaseerd op reflexen. Naarmate het kind ouder wordt komen er steeds meer gedachten bij empathische gedragingen kijken. Tot ongeveer 15 maanden vertoont het kind egocentrische empathie, meer gericht op de eigen behoeften dan op die van anderen. Vanaf een jaar of twee gaan ze zelf proberen om anderen te troosten. Het lijkt erop dat kinderen die zelf met liefdevolle zorg zijn opgegroeid zelf ook meer geneigd zijn te geven en anderen te troosten.
Dicht gerelateerd aan geven is delen. Jonge kinderen zijn opmerkelijk slechte delers, vooral om te delen met andere kinderen. Uit onderzoek blijkt dat delen meer voorkomt met oudere kinderen waarbij geldt dat de hoeveelheid die gedeeld wordt toeneemt met de leeftijd. Jonge kinderen delen vooral in situaties waarin zij samen moeten werken om een doel te bereiken.
Er zijn verschillende vormen van sociaal leren. Een voorbeeld hiervan is emulation, waarbij andere kinderen geobserveerd worden die een doel bereiken waar na iemand probeert om hetzelfde doel te bereiken. Een groot aantal studies laat zien dat rond de leeftijd van drie jaar de meeste kinderen op een betrouwbare manier de acties van een model kunnen herhalen, zelfs wanneer zulke acties irrelevant zijn en er een betere en meer efficiënte manier is om het probleem op te kunnen lossen. Dit wordt over-imitatie genoemd. Over-imitatie wordt door onderzoek gekoppeld aan kinderen van verschillende culturen.
De vraag is: wat is precies het nut van over-imitatie? Een mogelijke verklaring is dat mensen van drie jaar en ouder over het algemeen geloven dat modellen betrouwbaar zijn en dat zij alle acties uitvoeren met een bepaald doel.
Hoewel kinderen zeker weten veel leren van het bekijken van volwassenen leren zij tevens van andere kinderen.
Er zijn verschillende manieren waarop ouders met hun kinderen interactie hebben. Deze manieren worden ouderschapsstijlen genoemd. Psychologen beschrijven ouderschapsstijl in termen van twee dimensies: (1) de mate van warmte die de ouder laat zien naar het kind toe en (2) de mate van controle de ouder probeert te hebben over het kind en zijn of haar behoeften.
Op basis van bovenstaande twee dimensies maken psychologen onderscheid tussen vier verschillende ouderschapsstijlen: de autoritaire ouderschapsstijl, de autoratieve ouderschapsstijl, de toegeeflijke ouderschapsstijl en de niet-betrokken/negerende ouderschapsstijl. Bij een autoritaire ouderschapsstijl maken de ouders veel gebruik van machtshandhaving. Deze ouders scoren hoog op de dimensie ‘controle’ en laag op de dimensie ‘warmte’. Autoratieve ouders gebruiken met name inductie en machtshandhaving alleen als het nodig is. Zij scoren hoog op zowel de dimensie ‘controle’ als de dimensie ‘warmte’. Toegeeflijke ouders gebruiken weinig disciplinaire methodes. Deze ouders scoren hoog op de dimensie ‘warmte’, maar laag op de dimensie ‘controle’. Niet-betrokken/negerende ouders scoren laag op zowel de dimensie ‘controle’ als op de dimensie ‘warmte’. Zij zijn emotioneel koud en vragen weinig van hun kinderen.
De authoratieve ouderschapsstijl lijkt het meest positief te zijn. Door training kunnen ouders hun ouderschapsstijl veranderen en verbeteren.
Het is belangrijk om in je achterhoofd te houden dat je voorzichtig moet zijn met causale gevolgtrekkingen bij onderzoek naar ouderschapsstijlen. Het is verleidelijk om te concluderen dat een positieve ouderlijke stijl het goede gedrag van de nakomelingen veroorzaakt, maar het tegenovergestelde oorzakelijk verband kan net zo aannemelijk zijn.
Niet alleen de ouders maar ook leeftijdsgenoten zijn belangrijk voor de sociale ontwikkeling van het kind. Dat zijn immers de mensen met wie het kind later moet samenwerken. Mensenkinderen spelen veel en dat spelen heeft veel verschillende functies. Veel spelletjes zijn universeel zoals tikkertje spelen, vechten en zorgen voor iets, zoals een pop. Via bepaalde spelletjes leren kinderen vaardigheden die specifiek zijn voor mensen; ze leren woorden en taal door woordspelletjes, handvaardigheid door knutselen, enzovoorts. Door spel leren kinderen de vaardigheden en waarden van de cultuur waarin ze opgroeien.
Spelen heeft ook nog een ander doel; het leert kinderen regels en sociale rollen en het vergroot hun zelfcontrole. Door het bespreken van sociale dilemma's met hun leeftijdsgenootjes wordt het moreel redeneren van een kind beter. Volgens Vygotsky leren kinderen hun impulsen te beheersen in een spel en leert het kind zich te houden aan regels en rollen die sociaal overeengekomen zijn. Kinderen verzinnen vaak zelf veel regels voor hun spel. Spelen met kinderen van verschillende leeftijden is anders dan spelen met kinderen van dezelfde leeftijd. Zo is het spel minder competitief en de jongere kinderen leren van de oudere kinderen. Oudere kinderen behouden hun kennis door de jongere kinderen te helpen en ze dingen uit te leggen.
De sociale ontwikkeling van jongens en meisjes is vaak niet hetzelfde. Al van heel jongs af aan gedragen jongens zich anders dan meisjes. Vanaf de geboorte behandelen ouders en verzorgers jongens en meisjes verschillend, zo praten ze meer tegen meisjes en verwachten dat jongens stoer zijn. Wel wordt er aan jongens meer uitgelegd. Volgens sommige theoretici zorgt de verschillende behandeling ervoor dat meisjes genegenheid tonen en socialer zijn en dat jongens meer op zichzelf vertrouwen. Door de verschillende verwachtingen en aannames over de vaardigheden en interesses van jongens en meisjes, kiezen de verschillende genders vaak verschillende studies en carrières. Het verschil tussen sekse en gender is dat sekse verwijst naar de biologische verschillen tussen jongens en meisjes en dat gender meer de nadruk legt op de sociale verschillen.
Tegen de tijd dat een kind een jaar of vier, vijf is, heeft het een duidelijke, maar stereotype beeld van mannen en vrouwen in hun cultuur. Ook kunnen ze zichzelf herkennen als van één van genders, dit heet de genderidentiteit. Vervolgens gaan ze zich ook volgens hun genderidentiteit gedragen. Kinderen creëren vaak genderverschillen of overdrijven bestaande verschillen.
Kinderen spelen het liefst met kinderen van hun eigen gender, die voorkeur begint al vroeg en bereikt het hoogtepunt tussen het achtste en het elfde levensjaar. Jongens houden zich bezig met ‘mannelijke' activiteiten, meisjes met ‘vrouwelijke' activiteiten. Vaak worden jongetjes die met meisjes spelen daarmee gepest, andersom is dit veel minder het geval. Ook veel volwassenen zien jongens liever niet met meisjes spelen, andersom is meestal geen probleem. Misschien vloeit dit nog voort uit het culturele idee dat de mannelijke rol superieur is aan de vrouwelijke rol. De stijl van spelen van jongens verschilt wezenlijk van de speelstijl van meisjes. Jongens spelen vaak in grote, hiërarchisch geordende groepen en doen vaak competitieve spelletjes. Meisjes spelen vaak in kleine, intiemere groepjes en het spelen legt meer de nadruk op samenwerking al is op een meer subtiele manier ook het competitie-element aanwezig. Jongens en meisjes spelen meer met elkaar als ze spelen met een groep met kinderen van verschillende leeftijden.
De adolescentie begint met de puberteit en is een overgangsfase tussen kind en volwassene. In de westerse wereld duurt adolescentie langer dan vroeger en langer dan in andere culturen tegenwoordig het geval is. Dit komt omdat we het einde van de adolescentie kenmerken als het moment waarop een individu zichzelf ziet als een volwaardig lid van de volwassen maatschappij en ook anderen hem of haar als zodanig zien. Dat is tegenwoordig door studiemogelijkheden en dergelijke later dan een eeuw geleden. Tegenwoordig begint de puberteit, de fysieke veranderingen die leiden tot het vermogen zich voort te planten, in de westerse wereld veel vroeger dan een eeuw geleden. In pre-industriële culturen begint de puberteit een stuk later dan in westerse culturen. In veel niet-westerse culturen bestaan er rituelen die uitgevoerd worden om aan te geven dat iemand volwassen is, zelf kennen wij in Nederland zoiets niet.
Volgens Erikson wordt de adolescentie gekenmerkt door een identiteitscrisis. De adolescentie is de tijd waarin kinderen rebelleren tegen hun ouders, dit is vooral gericht op de onmiddellijke controle die de ouders hebben op het gedrag van het kind. Dit komt vaak omdat het kind als volwassene behandeld wil worden en de ouders het kind willen beschermen tegen de onveilige wereld. Ondanks hun rebellie respecteren de meeste adolescenten hun ouders en de normen en waarden van hun ouders. De rebellie komt vooral in het begin van de puberteit voor. Adolescentie is ook een periode waarin individuen meer naar hun leeftijdsgenootjes toetrekken voor emotionele steun.
Dunphy onderscheidt cliques en crowds. Cliques zijn kleine groepen van heel goede vrienden die veel tijd met elkaar doorbrengen. Bij jongere adolescenten bestaan de cliques meestal uit mensen van dezelfde gender, later wordt het meer gemengd. Crowds zijn grote groepen van meerdere cliques die samenkomen voor feestjes en dergelijke.Deze zijn vaak vanaf de jonge adolescentie al gemengd. Later verdwijnen cliques wat en is er meer ruimte voor bevriende stelletjes. In de adolescentie willen individuen erg graag er net zo uit zien en zich net zo gedragen als de anderen in hun groep. Adolescenten zoeken vaak een groep van mensen op die aansluit bij hun eigen interesses. Er is veel geschreven over de negatieve gevolgen van de invloed van anderen (groepsdruk), maar die druk kan ook zeker positieve gevolgen hebben.
Over de hele wereld gedragen adolescenten zich vaker gevaarlijker dan tijdens welke andere periode in hun leven dan ook. Voornamelijk mannen vertonen aanzienlijk meer roekeloos en delinquent gedrag in hun adolescentie dan in andere levensfasen. Volgens sommige psychologen komt dit omdat adolescenten een mythe van onkwetsbaarheid hebben. Dit wil zeggen dat ze de valse overtuiging hebben dat ze niets zal overkomen. Anderen noemen adolescenten sensatiezoekers met een verhoogde agressiviteit. Moffitt stelt dat de piek in criminaliteit en geweld tijdens de adolescentie het gevolg is van de langere adolescentie. Jongeren komen al veel vroeger in de puberteit dan vroeger en zijn dus vroeger biologisch volwassen. Maar omdat ze nog niet als dusdanig gezien worden door de maatschappij grijpen ze naar ‘volwassen' activiteiten zoals seks, criminaliteit en drank. Haar theorie verklaart alleen lang niet al het roekeloze gedrag van adolescenten.
Steinwerg stelt dat het risicogedrag van adolescenten een competitie tussen twee ontwikkelende hersensystemen reflecteert: het ‘cognitieve-controle netwerk’ dat betrokken is bij planning en het reguleren van gedrag en primair gelokaliseerd is in de frontale kwab, en het ‘sociaal-emotionele netwerk’ dat primair gelokaliseerd is in het limbisch systeem. Wanneer adolescenten in de aanwezigheid van leeftijdsgenootjes zijn domineert het sociaal-emotionele hersennetwerk. Het resultaat hiervan is dat, hoewel adolescenten ‘beter weten’, de aanwezigheid van leeftijdsgenootjes interfereert met het cognitieve-controle netwerk, hetgeen de incidentie van deelname aan risicovol gedrag vergroot.
Harris stelt dat het gedrag van adolescenten juist bedoeld is om los te breken van de wereld van de volwassenen en om door hun leeftijdsgenoten geaccepteerd te worden. Wilson en Daly spreken van het ‘jonge mannen syndroom'. Het gevaarlijke gedrag van jonge mannen zou misschien waarde kunnen hebben voor de reproductie. Door meer risico's te nemen krijgt een man een hogere status en dat vergroot zijn kans op reproductie. Vrouwen geven vaak ook aan dat ze zich aangetrokken voelen tot mannen die risico's nemen, zelfs als dit eigenlijk onverantwoorde risico's zijn. Bij vrouwen is er ook een piek in criminaliteit en geweld tijdens de adolescentie, maar deze piek is veel minder dan bij mannen.
Tijdens de adolescentie neemt de verfijning van moreel redeneren snel toe en ontwikkelen adolescenten een moreel zelfbeeld dat hun gedrag leidt. Kohlberg heeft veel onderzoek gedaan naar moreel redeneren en stelt dat dit ontwikkeld wordt in een aantal fasen. Deze fasen zijn opeenvolgend: gehoorzaamheid en straforiëntatie, zelfinteresse-uitwisselingen, interpersoonlijk akkoord en conformiteit, law-and-order-moraliteit en als vijfde mensenrechten en sociaal welzijnsmoraliteit. Elke volgende fase houdt rekening met een breder gedeelte van de sociale wereld zoals je ziet. Je moet eerst door fase één om bij fase twee te komen enzovoorts. Veel mensen bereiken nooit fase vijf. De fasen zijn niet aan leeftijd gekoppeld, maar Kohlberg stelt dat adolescentie en jong volwassenheid wel de tijd is om naar hogere fasen van moreel redeneren te komen.
Kohlberg legt ook de nadruk op het feit dat moreel redeneren niets hoeft te zeggen over zich moreel gedragen. Jongeren die een sterk moreel zelfbeeld hebben ontwikkeld hebben meestal een goede relatie met een ouder die dient als rolmodel.
Adolescentie is vooral ook een periode van seksuele ontdekkingen, hormonen gieren vaak door de lichamen van adolescenten. De westerse cultuur is dubbelzinnig wanneer het over seks gaat: aan de ene kant verheerlijken we seks en zie je de suggestie van seks overal, maar aan de andere kant staat de westerse cultuur over het algemeen afkeurend tegenover tienerseks.
Seksueel gedrag volgt een typisch patroon voor adolescenten in ontwikkelde landen hetgeen begint met seksuele fantasieën. De ontwikkeling van de seksuele identiteit is voor homo’s en lesbiennes (de ‘seksuele minderheid’) gelijk aan dat van heteroseksuele jongeren. Veel kinderen worden zich bewust van een seksuele aantrekkingskracht voor hetzelfde geslacht rond de leeftijd van 8 à 10 jaar. De gemiddelde leeftijd dat mensen zichzelf identificeren als ‘seksuele minderheid’ is echter rond de 15 en het moment waarop zij hiervoor ‘uit de kast komen’ en hun seksuele identiteit openlijk aan anderen vertonen is rond de 17 à 18 jaar.
In de VS zie je regelmatig tienerzwangerschappen, in Nederland ligt dat percentage veel lager. Vaak zijn tienerzwangerschappen buiten een huwelijk en ongeveer de helft van de tienerzwangerschappen eindigt in een abortus. Tienerzwangerschappen kunnen vaak voorkomen worden door goede voorlichting en door de bereidheid van ouders om openlijk over seks te praten met hun kinderen.
Als het over seks gaat heerst er een dubbele standaard voor jongens en meisjes: een jongen die veel vriendinnetjes heeft (gehad) is stoer, een meisje dat veel vriendjes heeft (gehad) wordt als slet gezien. Meisjes zijn vaak ook minder bereid tot seks dan jongens. Hierdoor neemt het percentage date rape toe. De theorie van ouderlijke investering kan verklaren waarom mannen meer bereid zijn tot seks buiten een relatie. Nou is er natuurlijk wel veel variatie: er zijn genoeg vrouwen die graag seks willen zelfs zonder relatie en er zijn mannen die zichzelf sparen voor die ene, ook zijn er allerlei culturele variaties. Volgens Draper en Harpending leidt de aanwezigheid van een zorgende vader tot het zoeken van een vaste relatie en het wachten met het hebben van seks tot ze die vaste relatie hebben. Dit gaat zowel bij meisjes op als bij jongens. De afwezigheid van een zorgende vader leidt tot meer promiscuïteit. Deze theorie blijft controversieel, al is er wel wat bewijs voor uit correlationeel onderzoek.
Volgens Erikson zijn het vinden van voldoening in het werk en het ontwikkelen van intieme, zorgende relaties de doelen van de volwassenheid. De mens is een romantisch wezen en een wezen dat trouwt. In veel culturen wordt de combinatie van liefde en huwelijk als ideaal gezien. Romantische liefde lijkt qua vorm op de band tussen ouder en kind; ook bij romantische liefde is fysieke nabijheid en een gevoel van exclusiviteit belangrijk en zo zijn er meer overeenkomsten. Onderzoek bij dieren toont aan dat ook de onderliggende neurale en hormonale mechanismen hetzelfde zijn. De emotionele band is meer dan een bijproduct van gedeelde genoegens. Ook de emotionele band tussen romantische partners kan beschreven worden als zeker, angstig en vermijdend. Mensen die een zekere hechting hadden met hun ouders toen ze klein waren, hebben een grotere kans ook een zekere emotionele band op te bouwen met een romantische partner. Hetzelfde geldt voor mensen met een angstige of vermijdende hechtingsstijl.
Markman en anderen hebben verschillende risicofactoren geïdentificeerd voor ongelukkige huwelijken en scheidingen. Sommige van deze factoren zijn buiten de controle van het individu, bijvoorbeeld het ervaren van financiële problemen of het hebben van gescheiden ouders. Persoonlijkheid kan ook een rol spelen; mensen die defensief op problemen en teleurstellingen reageren hebben een risico. Andere factoren zijn: het trouwen met iemand met een andere religieuze achtergrond, trouwen nadat je elkaar pas kort daarvoor ontmoet hebt en het hebben van onrealistische verwachtingen van het huwelijk. Bovendien hebben stellen die al samenwoonden voor het huwelijk een grotere kans op een scheiding dan stellen die pas na het huwelijk gaan samenwonen.
Tips die Markman en zijn collega’s hebben voor een succesvol huwelijk zijn:
gebruik een positieve stijl van praten en oplossende argumenten;
steek er moeite in om te communiceren over waar je het met elkaar oneens bent;
leer om dingen waar je het niet over eens bent met elkaar aan te pakken als een team;
wees eerlijk voor jezelf en je partner.
Er zijn meerdere mogelijke oorzaken van de continuatie van hechtingsstijl. Het huwelijk is in het echte leven geen sprookje en veel huwelijken eindigen tegenwoordig in een scheiding. In succesvolle huwelijken zijn de partners vaak ook elkaars beste vriend, ze waarderen de onderlinge afhankelijkheid, ze ruziën op een manier, ze zijn bereid hard aan hun relatie te werken en ze zijn gevoelig constructieve voor de gevoelens en behoeften van de ander die niet geuit worden. Vrouwen in een ongelukkig huwelijk zijn vaak ongelukkiger dan hun echtgenoten.
Tegenwoordig werken zowel mannen als veel vrouwen buitenshuis. Vroeger werkten met name de mannen buitenshuis en bleven de vrouwen thuis om te zorgen voor de kinderen en het huishouden. Het werk is een belangrijk deel van het volwassen, het is meer dan alleen zorgen voor brood op de plank. Het zorgt ook voor sociale contacten, uitdagingen en voor de ontwikkeling van intellectuele en fysieke vaardigheden. En als je geluk hebt is het werk ook nog leuk.
Mensen geven de voorkeur aan complex, gevarieerd werk zonder directe supervisie. Kohn noemt deze voorkeur beroepszelfdirectie (occupational self-direction). Mensen met een baan met een hoge mate van beroepszelfdirectie zijn intellectueel flexibeler en vaak democratischer (met name als ze eerst een baan hadden met lage beroepszelfdirectie). Dit werkt ook door in hun gezinsleven en heeft meestal een positieve invloed op de kinderen. Vrouwen hebben vaak twee banen, één buitenshuis en één binnenshuis. Mannen zijn tegenwoordig wel meer betrokken bij het huishouden en de kinderen, maar nog steeds komt het grootste gedeelte van deze taken neer op de vrouw. Vrouwen voelen zich dan ook vaak heen en weer geslingerd tussen een carrière en hun gezin. Vrouwen voelen zich vaak gelukkiger op het werk dan thuis, voor mannen is dit juist andersom. Volgens Larson et al. komt dit doordat mannen en vrouwen verschillende percepties hebben van hun verplichtingen en keuzes.
Veel jonge mensen zijn bang om oud te worden, bang voor de gebreken die ouderdom met zich meebrengt. Toch vinden ouderen het zelf niet zo erg om oud te zijn, ze genieten vaak meer van het leven. De terugtrekkingstheorie (disengagement theory) van ouderdom stelt dat ouderen zich geleidelijk en vrijwillig terugtrekken uit de sociale wereld. De activiteitstheorie stelt dat ouderen graag actief willen zijn en dat alleen niet zijn als ze daartoe gedwongen worden.
Carstensen stelde de socio-emotionele selectiviteitstheorie op. Deze theorie stelt dat mensen met het ouder worden zich steeds meer gaan bezig houden met het genieten van het hier en nu. Ze steken meer tijd in de relaties die ze hebben en hechten meer waarde aan deze relaties dan voorheen. Ouderen hebben meer aandacht voor emotioneel positieve stimuli en hebben hier ook een beter geheugen voor. Ouderen zijn vaak niet meer zo bang om dood te gaan, de piek in deze angst ligt zo rond het 50e levensjaar. Ouderen leren de dood zien als onvermijdelijk en als iemand een vol leven heeft geleid is de dood ook niet meer zo oneerlijk. Stervende mensen gaan door vijf fasen: ontkenning, woede, onderhandelen, depressie en uiteindelijk acceptatie. Dit gaat met name op bij ongeneeslijk zieke mensen.
Sociale psychologie houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen beïnvloed worden door elkaar. Persoonsperceptie is hoe mensen elkaar en zichzelf zien en begrijpen. Attitudes zijn de evaluatieve overtuigingen die mensen hebben over hun sociale wereld. Heider noemt alle mensen naïeve psychologen omdat we (bijna) allemaal van nature geïnteresseerd zijn in de persoonlijkheid en attitudes van anderen. Dit heeft duidelijk herkenbare, evolutionaire redenen.
Ons oordeel over anderen is vaak het slachtoffer van bias, hierdoor is ons oordeel niet altijd even correct. Omdat we gedachten niet kunnen observeren, baseren we ons oordeel over iemands persoonlijkheid vaak op iemands acties. Een dergelijk oordeel is eigenlijk een claim over de oorzaak van een gedraging; iemands gedrag is deels afhankelijk van iemands vaststaande eigenschappen. Een attributie is dan ook een claim over de oorzaak van iemands gedrag. Het is nodig om te bepalen of iemands gedrag iets unieks zegt over de persoon of dat het gedrag een consequentie is van de situatie.
Kelley stelde een model op over de beoordeling van de oorzaak van gedrag. Dit model is gebaseerd op drie vragen: gedraagt de persoon zich vaker zo in deze situatie? Gedragen andere mensen zich vaak op deze manier in deze situatie? Gedraagt deze persoon zich vaker op deze manier in veel andere situaties? Antwoorden op deze vragen kunnen helpen bepalen of het gedrag voortkomt uit de situatie of uit de persoonlijkheid van de persoon. Dit model is eigenlijk heel logisch, maar we hebben niet altijd de informatie, tijd en de motivatie om op deze manier te oordelen en dan gaan we vaak fouten maken.
Heider benoemde de persoonsbias, de neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de situatie. Deze bias zie je duidelijk terug in situaties waarin iemand onder sociale druk zich op een bepaalde manier gedraagt, of wanneer een bepaalde manier van gedragen vereist is. Er kwam zoveel bewijs voor het bestaan van de persoonsbias dat Ross het de fundamentele attributiefout noemde. Tegenwoordig is er ook bewijs dat de attributiefout niet zo fundamenteel is, maar we blijven het wel zo noemen. Mensen maken deze fout vaker als ze druk bezig zijn met iets anders en als ze een beoordeling moeten maken direct na een observatie. Het lijkt er op dat de persoonsbias veel vaker voorkomt in westerse culturen. Waarschijnlijk komt het voort uit culturele verschillen, bijvoorbeeld dat in westerse culturen sterk de nadruk wordt gelegd op het individu, terwijl in veel oosterse culturen de nadruk gelegd wordt op het collectief.
De aantrekkelijkheidsbias stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen. Daarom zijn er waarschijnlijk ook zoveel spreekwoorden en gezegden dat je verder moet kijken dan de buitenkant. Beoordelingen over persoonlijkheid kunnen invloed hebben op de beoordeling over iemands uiterlijk. Vriendelijke mensen beoordelen we vaak als aantrekkelijker. Ook de aantrekkelijkheidsbias lijkt vooral voor te komen in de westerse culturen.
Is er echter bewijs dat aantrekkelijke mensen werkelijk intelligenter zijn dan minder aantrekkelijke mensen? Zebrowitz en collega’s verzamelden foto’s en IQ-scores van mensen die geboren waren tussen 1920 en 1929 die mee hadden gedaan in drie longitudinale studies. Een jury werd gevraagd om de aantrekkelijkheid en intelligentie te voorspellen van deze mensen op basis van hun foto’s. De foto’s waren op verschillende momenten in het leven genomen (bijvoorbeeld kindertijd, adolescentie en volwassenheid). De correlaties tussen waargenomen aantrekkelijkheid en IQ-scores was aardig hoog en gelijk voor alle leeftijden.
Mensen met een babyface worden meestal gezien als vriendelijk, hulpeloos, eerlijk en naïef. Vrouwen hebben over het algemeen meer een babyface dan mannen en worden dan ook sneller beoordeeld als vriendelijk, minder dominant en emotioneler. Mensen reageren instinctief beschermend en zorgend op kinderlijke gezichtstrekken, dat komt voort uit de evolutie. Nog een ander mogelijk evolutionair gevolg van de baby-face-bias is de manier waarop mensen angst en woede uiten.
Onderzoekers hebben gevonden dat de gezichtsuitdrukking van angst de neiging heeft de babyachtige kenmerken van het gezicht te versterken. De gezichtsuitdrukking van woede daarentegen, lijkt deze kenmerken te verminderen. Een belangrijke functie van de menselijke uitdrukking van angst is de behoefte aan bescherming en positieve benadering van anderen uit te stralen. Het baby-face-aspect van de uitdrukking lijkt hier uitermate geschikt voor, iets dat de onderzoeker Lorenz lang gelenden al suggereerde. Niet alleen bij mensen gaat dit op, dieren die veel kenmerken hebben van jonge dieren zien we als schattig en lief en we zien ze als beesten die hulp en zorg nodig hebben, zelfs als dit eigenlijk helemaal niet het geval is.
Internet heeft een hoop nieuwe deuren geopend op het gebied van menselijke communicatie. Het is erg eenvoudig om op het internet mensen te zoeken en te ontmoeten die dezelfde interesses hebben. Tegenwoordig bestaan er veel vriendschappen en relaties tussen mensen die elkaar via het internet hebben leren kennen. Veel mensen zijn vaak opener tegen mensen die ze online leren kennen en vinden mensen die ze eerst online hebben leren kennen aardiger dan mensen die ze meteen in persoon hebben leren kennen, tenminste als het gaat om get-acquainted meetings (kennismakingsbijeenkomsten). Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt doordat mensen openhartiger zijn in een online kennismaking, bovendien voorkomt een online kennismaking de storende invloed van de aantrekkelijkheidsbias.
Mensen kunnen niet alleen hun ‘werkelijke’ zelf laten zien op het internet, maar zij kunnen tevens nieuwe identiteiten ‘uitproberen’. Dit gebeurt met name gedurende de adolescentie, genaamd ‘identiteitsexperimenten’.
Internet kan een goede manier zijn om vrienden te maken, maar internet brengt ook veel gevaren met zich mee, zoals mensen die zich anders voordoen dan ze zijn.
Zelfbewustzijn is een uniek kenmerk van de mens. Tot ongeveer achttien maanden behandelen kinderen hun spiegelbeeld alsof het een ander kind is, na die leeftijd beginnen ze zichzelf te herkennen en zien ze het spiegelbeeld voor wat het is. Er is enig bewijs dat ook andere dieren het vermogen hebben tot zelfherkenning. Het zelfconcept is een sociaal product, om je bewust te zijn van jezelf, zul je je ook bewust moeten zijn van anderen. Het zelfbewustzijn van mensen gaat verder dan de zelfherkenning die ook sommige dieren hebben. Mensen zijn zich niet alleen bewust van hun eigen uiterlijke verschijning, maar ook van hun eigen gevoelens, karakter en gedachten.
Cooley kwam met de term spiegelzelf (looking glass self). Hierbij bedoelt hij de spiegel van de reacties van anderen op ons. We trekken conclusies over wat anderen van ons denken op basis van hun reacties op ons. Deze conclusies gebruiken we vervolgens om een zelfconcept op te bouwen.
Een self-fulfilling prophecy is dat de verwachtingen van anderen onbewust een effect kunnen hebben op jouw gedrag waardoor hun verwachting bevestigd wordt. Dit wordt ook wel het Pygmalion-effect genoemd. Pygmalion is een mythisch figuur, een Romeinse beeldhouwer. Hij maakte een beeld van zijn ideale vrouw en wekte haar vervolgens tot leven door te bidden tot Venus, de godin van de liefde.
De film My Fair Lady is een heel duidelijk voorbeeld van een Pygmalion-effect. De self-fulfilling prophecy is ook de reden waarom veel kinderen in achterstandswijken vervallen in patronen van criminaliteit, prostitutie en geweld: als anderen verwachten dat er toch niets van je terecht gaat komen, komt er vaak ook niets van je terecht. Omgekeerd werkt het ook: als mensen grote verwachtingen van je hebben ga je er zelf ook in geloven en is de kans dus groter dat je grootse prestaties levert. Zo gaat het met veel eigenschappen en vaardigheden, als jou steeds verteld wordt dat je heel nauwkeurig werkt, ga je nauwkeuriger werken. Dit werkt vooral bij jonge kinderen en mensen die nog geen duidelijk zelfconcept ontwikkeld hebben.
Self-esteem is het gevoel van goedkeuring en acceptatie van jezelf. Leary stelt dat self-esteem voortkomt uit zelfbeoordeling. Die zelfbeoordeling ontstaat door de indrukken die iemand heeft over de attitudes die anderen over hem of haar hebben. Dit wordt ook wel de sociometertheorie genoemd. Het komt er op neer dat je self-esteem voor een groot deel bepaald wordt door je beste inschatting van de mate waarin anderen jou waarderen. Uit verschillende bronnen van onderzoek komt bewijs naar voren voor de theorie van Leary. De sociometertheorie is bedoeld om een evolutionaire verklaring te geven voor de functie van self-esteem: voor onze overleving is het belangrijk dat anderen ons accepteren en bereid zijn om met ons samen te werken. Een zelfbeeld dat heel erg verschilt van hoe anderen ons zien kan dan ook schadelijk werken. De evolutionaire functie van self-esteem volgens de sociometertheorie is het motiveren tot gedragingen die ervoor zorgen dat anderen ons accepteren.
We proberen het beeld dat anderen van ons hebben bewust en actief te veranderen en op deze manier passen we ook ons zelfbeeld aan. Door onszelf met anderen te vergelijken evalueren en definiëren we onszelf. Deze vergelijkingen zijn alleen wel vaak gebiased. Sociale vergelijking is het proces waarin we ons vergelijken met anderen om onze vermogens te evalueren en onze unieke kenmerken te identificeren. Sociale vergelijking is afhankelijk van de referentiegroep die je gebruikt: als je zelf 25 bent en je zit in een kamer vol met mensen van 65 jaar en ouder dan zie je jezelf als jong, maar als je in een kamer zit vol met kleuters, dan zie je jezelf als best oud. Mensen noemen vaak vooral kenmerken van zichzelf waarin ze anders zijn dan de referentiegroep. Je identificeert je dus in termen van wat je anders maakt dan de mensen om je heen. Het evaluerende aspect van sociale vergelijking kan emotioneel geladen zijn, zo is iemand blij als hij voldoet aan de standaarden van de referentiegroep en boos of verdrietig als hij niet kan voldoen aan deze standaarden. Een verandering van referentiegroep kan daarom ook ons self-esteem dramatisch beïnvloeden.
Veel brugklassers die hoge cijfers halen op school voelen zich bijvoorbeeld gebroken als hun cijfers gemiddeld of zelfs minder dan gemiddeld zijn aan die van hun nieuwe, meer selectieve referentiegroep van tweedejaars klasgenoten. Onderzoek heeft aangetoond dat academisch capabele studenten op niet-selectieve scholen over het algemeen hogere academische zelfconcepten hebben dan gelijkwaardige academisch capabele studenten op erg selectieve scholen. Dit fenomeen wordt aangeduid als het big-fish-in-little-pond-effect.
Mensen hebben vaak de neiging zichzelf te overschatten. Op vragen over vaardigheden en vermogens antwoorden ze vaak dat ze zichzelf zien als bovengemiddeld. Deze bias komt vooral terug in de westerse cultuur. En hoewel het natuurlijk belangrijk is dat we een positief beeld hebben van onszelf, is het ook heel belangrijk dat we een realistisch zelfbeeld hebben. Toch hebben mensen over het algemeen een naar boven afgerond zelfbeeld. Dit wordt deels behouden omdat we ons succes toeschrijven aan onze unieke kenmerken en ons falen toeschrijven aan de situatie. Dit noemen we ook wel de self-serving attributiebias. Deze bias verklaart ook dat mensen die een serieuze fout maken meestal de situatie de schuld geven of een ander die er mee te maken heeft. Over het algemeen krijgen mensen meer positieve dingen over zichzelf te horen dan negatieve dingen. We creëren een positief gebiased zelfbeeld in de mate waarin we geloven in de positieve uitingen van anderen over ons.
Een ander middel wat de meeste mensen gebruiken om opgeschroefde visies van zichzelf te behouden, omvat selectief geheugen. Onderzoek heeft aangetoond dat mensen over het algemeen een beter lange termijn geheugen voor positieve gebeurtenissen en successen in hun leven hebben dan voor negatieve gebeurtenissen en mislukkingen. Deze zelfde bias heeft geen betrekking op de herinneringen aan successen en mislukkingen van andere mensen. Op veel gebieden zijn de criteria voor succes vaag. Een valkuil van het opkrikken van het self esteem kan zijn wanneer mensen hun zelfbeeld zo erg vergroten in tegenstelling tot de werkelijkheid dat de uitkomst uiteindelijk niet adaptief is. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer ouders hun kinderen continu prijzen, maar hen niks verschaffen.
Er is een andere manier om naar jezelf te kijken en dat is datgene dat intentioneel actie richt. Wanneer we waarnemen dat iemand anders probeert om ons gedrag te controleren, doen we op dat moment soms juist het tegenovergestelde. Dit noemen we een reactantie effect. Op deze manier proberen we onze zelfcontrole te behouden. Een mogelijke manier om zelfcontrole te meten is om mensen te presenteren met een aantrekkelijke optie die zij moeten negeren om op deze manier te onderzoeken hoe goed zij verleiding kunnen weerstaan. Dit doen we bijvoorbeeld als we moeten diëten. Op bladzijde 518 en 519 staat een klassiek hierover experiment beschreven.
Baumeister en collega’s stelden dat wanneer iemand zijn of haar zelfcontrole probeert te vergroten dit proces de activiteit van andere mentale bronnen limiteert hetgeen leidt tot een slechtere zelfcontrole op volgende taken. Dit noemen zij ego uitputting (ego depletion). Volgens hen wordt ego uitputting veroorzaakt door een daadwerkelijke uitputting van een vorm van glucose in het brein.
De meest opmerkelijke expressie van zelfcontrole is de perceptie van ‘vrije wil’. Wanneer we in staat zijn om ons gedrag te reguleren nemen we waar dat we ons volledig vrijwillig gedragen. Er is echter een mate waarin we ons intentioneel gedragen. Wanneer we bijvoorbeeld moe zijn of onder invloed van drugs herkennen de meeste mensen dat ons gedrag niet volledig onder eigen controle is. Sommige onderzoekers stellen zelfs dat de vrije wil een illusie is en dat al het menselijk gedrag gereduceerd kan worden tot patronen van neurale actiepotentialen die gebaseerd zijn op onze eigen genetica en vorige ervaringen. Interessante experimenten hierover zijn beschreven op bladzijde 520 en 521.
Andere mensen maken ook deel uit van de inhoud van ons zelfconcept, want we beschrijven onszelf ook als lid van bepaalde sociale groepen. Dit noemen we ook wel de sociale identiteit van een persoon. De persoonlijke identiteit is de beschrijving van de persoon als individu. Ons zelfconcept is relatief consistent, maar zeker niet onveranderlijk. Natuurlijke selectie heeft ons mechanismen gegeven om een balans te vinden tussen onze persoonlijke identiteit en onze sociale identiteit en tussen deze beide identiteiten te wisselen om aan onze behoefte tot overleven te voldoen.
Mensen behoren tot allerlei verschillende groepen zoals families, collega's, etnische groeperingen, religies, sportteams, enzovoorts. De prestaties van de sociale groep waartoe we behoren dragen bij aan ons self-esteem, zelfs als je zelf niet of nauwelijks een rol gespeeld hebt bij deze prestaties. Een duidelijk voorbeeld hiervan zie je terug in de sport. De fans van een team spelen meestal geen rol bij de prestaties van hun team, maar beleven wel de bijbehorende ups en downs. Een goede prestatie van een ander lid van de groep kan je self-esteem verhogen als je sociale identiteit actiever is en je self-esteem verlagen als je persoonlijke self-esteem actiever is. Ook in onze sociale identiteit hebben we de neiging om onszelf als beter dan gemiddeld in te schatten. Dit noemen ze ook wel group-enhancing biases. Deze biasen treden zelfs op als er geen objectieve basis is om te denken dat de eigen groep beter is dan de andere groep en er eigenlijk geen verschil is tussen de groepen. Groepsbiases worden nog verder versterkt als mensen geprimed worden om aan hun sociale identiteit te denken en niet aan hun persoonlijke identiteit kunnen denken.
Als we een ander zien in termen van persoonlijke identiteit, dan zien we die persoon als een uniek persoon. Als we de ander zien in termen van sociale identiteit dan zien we de persoonlijke verschillen niet en zien we de groepsleden als allemaal gelijk. Dit laatste vinden we vooral als we kijken naar leden van een groep waar we zelf geen deel van uit maken. Een stereotype is een schema dat we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen. We hebben allemaal veel stereotype beelden, bijvoorbeeld van mannen, vrouwen, Amerikanen, Duitsers, Belgen enzovoorts. Stereotype beelden verkrijgen we vaak vanuit onze cultuur en de manier waarop die cultuur bepaalde sociale groepen ziet en beschrijft. Stereotypes kunnen bruikbaar zijn omdat ze ons van wat eerste informatie over iemand voorzien, maar stereotypes leiden ook tot vooroordelen, discriminatie en sociale onrechtvaardigheid.
Er bestaan drie niveaus van stereotypes. Op het publieke niveau gaat het om wat we over een groep zeggen tegen anderen. Op het persoonlijke niveau gaat het om stereotypes die iemand zelf bewust geloofd, maar meestal niet tegenover anderen uit. Zowel stereotypes op het publieke niveau, als stereotypes op het persoonlijke niveau zijn expliciete stereotypes. Dat wil zeggen dat je de stereotypes bewust gebruikt om over anderen te oordelen. Het derde niveau is impliciete stereotypes. Bij impliciete stereotypes gaat het om mentale associaties die onze oordelen over mensen van een groep kunnen beïnvloeden zonder dat we ons daar bewust van zijn. Het kan zelfs zo zijn dat deze impliciete stereotypes in gaan tegen iemands bewuste overtuigingen. Expliciete stereotypes kun je uitvragen met behulp van vragenlijsten. Impliciete stereotypes worden onderzocht met behulp van primingtests en impliciete associatietests.
Impliciete stereotypes kunnen ervoor zorgen dat mensen zich op een bevooroordeelde manier gedragen, ondanks het feit dat ze zich helemaal niet bewust zijn van hun vooroordelen en de beste bedoelingen hebben. Impliciete stereotypes kunnen op deze manier in het dagelijks leven grote gevolgen hebben. Het kan zelfs dodelijk zijn, zo zijn er in de VS zaken geweest waarbij agenten een zwarte man doodden omdat ze vonden dat hij zich verdacht gedroeg, terwijl hij in werkelijkheid niets verkeerds deed. Bij dit soort zaken is het vaak de vraag of het ook gebeurd was als de man blank was geweest. Expliciete stereotypes kun je veranderen door opzettelijk leren en logica. Impliciete stereotypes zouden veranderd kunnen worden door de principes van klassieke conditionering.
Een attitude is een overtuiging of mening met een evaluatief aspect. Attitudes verbinden een persoon cognitief en emotioneel met zijn of haar hele sociale wereld. Onze meest centrale attitudes noemen we waarden. Deze waarden helpen ons de gepastheid van hele categorieën acties te beoordelen. In onze maatschappij wordt er een hoop aan gedaan om onze attitudes te veranderen, denk maar aan alle reclame. Attitudes zijn vaak het gevolg van de verschillende vormen van leren.
Naast het onderscheid tussen expliciete en impliciete stereotypen, bestaat er ook een onderscheid tussen attitudes in het algemeen. Expliciete attitudes zijn bewuste, mondeling beweerde evaluaties. Ze worden gemeten door traditionele attitudetests waarin mensen op verschillende manieren wordt gevraagd om hun mening te geven over een bepaalde stelling. Expliciete attitudes beïnvloeden het gedrag alleen als de benodigde informatie daarvoor uit het lange termijn geheugen wordt gehaald. Impliciete attitudes zijn attitudes die gemanifesteerd zijn in automatische mentale associaties. Ze worden gemeten door impliciete associatietests. Impliciete attitudes beïnvloeden ons gedrag automatisch. Deze invloed ligt vooral op het emotionele vlak en niet op het vlak van bewuste gedachte.
Common sense stelt dat de basisfunctie van attitudes is dat ze het gedrag effectief leiden. Volgens common sense zouden we mensen, activiteiten en objecten opzoeken waarover we een positieve attitude hebben en die waarover we een negatieve attitude hebben ontwijken. In de eerste onderzoeken naar het verband tussen attitudes en gedrag werd echter geen verband gevonden tussen beiden. Een voorbeeld is het onderzoek van Corey (1937) naar spieken. Het spiekgedrag van studenten werd vergeleken met hun houding tegenover spieken. Er werd geen correlatie gevonden.
Skinner vond dat heel logisch, want hij als behaviorist zag attitudes als verbale gewoonten die bepaald werden door beloning en straf. In later onderzoek kwam naar voren dat in veel situaties attitudes wel een voorspellende waarde hebben voor gedrag.
Klassieke conditionering wordt wel gezien als een automatisch attitudevormingssysteem. Door de mechanismen van klassieke conditionering kijken we positief aan tegen objecten en gebeurtenissen die gekoppeld worden aan eerdere positieve ervaringen en negatief tegen objecten en gebeurtenissen die gekoppeld worden aan eerdere negatieve ervaringen. In de moderne maatschappij wordt vaak geprobeerd deze koppelingen te manipuleren, waardoor we bijvoorbeeld een bepaald drankje associëren met een beeldschone vrouw. Veel reclame is gemaakt om op onze mechanismen van klassieke conditionering in te spelen. Deze vorm van attitudevorming is bijna altijd onbewust.
Bij het gebruik van heuristieken (bepaalde beslissingsregels) komen alleen oppervlakkige gedachten kijken, het grootste gedeelte is nog steeds onbewust. Heuristieken bieden een soort shortcut voor een volledige, logische uitweiding van de informatie van een boodschap. Deze regels stellen ons in staat om met een minimale besteding van tijd en energie tot een bruikbaar oordeel te komen. Het elaboration likelihood-model van Petty en Cacioppo stelt dat de persoonlijke relevantie van een boodschap bepaalt of we de boodschap oppervlakkig of systematisch verwerken. Voor de minder relevante boodschappen vertrouwen we op shortcuts en sparen zo onze redeneringscapaciteiten voor boodschappen die relevant zijn. Er is veel bewijs gevonden voor dit model en dat is als je er goed over nadenkt ook niet zo verwonderlijk.
Sociale groepen hebben ook attitudes en waarden. Mensen die in gelijke condities leven, wonen, werken, enzovoorts en die met elkaar omgaan worden vaak blootgesteld aan dezelfde informatie, aan dezelfde overredende boodschappen. Vaak vinden mensen anderen vriendelijker als ze denken dat die anderen dezelfde waarden en dezelfde attitudes hebben. Daarnaast voelen mensen zich vaak ongemakkelijk bij mensen met andere attitudes en waarden. Freud stelt dat mensen van nature irrationeel zijn. Tegenwoordig gaan we er vanuit dat mensen rationeel zijn, maar dat de mechanismen die hiervoor zorgen zeker niet perfect zijn.
Festinger ontwikkelde de cognitieve dissonantietheorie. Deze theorie stelt dat we ingebouwde mechanismen hebben die een gevoel van dissonantie creëren. Dit ongemakkelijke gevoel komt voor wanneer we een onregelmatigheid ontdekken tussen de verschillende attitudes, overtuigingen en kennis die we mentaal opgeslagen hebben. Om dit ongemakkelijke gevoel weg te krijgen proberen we deze tegenstrijdigheden of onregelmatigheden op te lossen. Het vermogen om dit te doen is misschien wel verbonden aan de aanpassende functies van de logica. Maar het vermogen tot het reduceren van cognitieve dissonantie is niet altijd functioneel.
Mensen kiezen vaak voor het bekijken, beluisteren en lezen van informatie waarvan ze denken dat het hun al bestaande oogpunt versterkt. Op deze manier kun je cognitieve dissonantie voorkomen. Veel van de beslissingen die we nemen in ons leven, nemen we zonder dat we absolute zekerheid hebben over de uitkomsten van deze beslissing. Vaak twijfelen we voor we een beslissing nemen, maar als we de beslissing genomen hebben en niet meer terug kunnen draaien, verdwijnen onze twijfels als sneeuw voor de zon. Dit kun je ook verklaren met de cognitieve dissonantie theorie. Cognitieve dissonantie komt ook voor wanneer iemand zich gedraagt op een manier die tegenstrijdig is met de attitudes van die persoon. De gedraging kunnen ze niet meer veranderen, dus kan het gevoel van dissonantie alleen verdwijnen als iemand zijn attitudes aanpast. De verandering in attitude in een dergelijk geval noemen we ook wel het onvoldoende verantwoordingseffect (insufficient-justification effect). Een vereiste voor het optreden van dit effect is dat er geen duidelijke, hooggewaardeerde beloning mag zijn voor het uitvoeren van de gedraging die ingaat tegen de eigen attitudes. En de persoon moet de gedraging zien als een gedraging die voortkomt uit zijn of haar eigen vrije wil.
Gedrag van een persoon wordt vaak sterk beïnvloed door de sociale situatie waarin het gedrag plaats vindt. Dit is een centraal thema binnen de sociale psychologie. Mensen uit de westerse wereld schrijven gedragingen vaak toe aan het karakter van het individu, maar de sociale psychologie legt juist de nadruk op de sociale setting van het gedrag. Een centraal concept binnen de sociale psychologie is sociale druk. Met sociale druk bedoelen we de complete verzameling van psychologische krachten die uitgeoefend wordt door de voorbeelden, oordelen, verwachtingen en vereisten van anderen of deze nou echt bestaan of dat iemand zich dit alleen inbeeld. We worden het sterkst beïnvloed door mensen die het dichtst bij ons staan, psychologisch of fysiek. Sociale druk komt voort uit de manier waarop we de sociale omgeving interpreteren en er emotioneel op reageren. Het kan zowel positieve als negatieve gevolgen hebben.
Sociale situaties beïnvloeden onze emoties en onze emoties beïnvloeden ons gedrag. Sociaal gedrag kan niet zonder emoties. Sociale pijn is het ongemak dat mensen voelen wanneer ze sociaal afgewezen worden of wanneer ze gewaardeerd gezelschap verliezen. Sociale pijn en lichamelijke pijn overlappen deels, zo versterken ze elkaar en zijn dezelfde hersengebieden erbij betrokken. Het doel van sociale pijn is waarschijnlijk om ons te motiveren om sociale afwijzing te vermijden en goede sociale banden te onderhouden met anderen. Mensen in een sociale groep gaan zich vaak enigszins hetzelfde gedragen en vaak delen ze dezelfde emoties. Mensen in een sociale groep reageren ook sterk op de emoties van de mensen om hen heen, emoties zijn dus aanstekelijk, dit geldt vooral voor lachen. De aanstekelijkheid van emoties vergroot de groepscohesie. De verspreiding van emoties gebeurt vaak geheel onbewust.
Emoties maken ons ook sociaal acceptabel. De zelfbewuste emoties zijn schaamte, schuld, gêne en trots. Schuld vindt plaats als je een ander teleurstelt of kwetst. Het schuldig voelen werkt dan als motivatie om de beschadigde relatie weer te herstellen. Schaamte vloeit meestal voort uit een echte of ingebeelde onvolmaaktheid van onszelf waar de aandacht op gericht wordt. Gêne is vaak een luchtigere vorm van schaamte. Het komt voor als de sociale norm onbewust wordt overschreden of als de persoon onverwachte of ongewenste aandacht krijgt van anderen. Gêne heeft voornamelijk een communicatieve waarde, het geeft aan dat er geen opzet in het spel was of dat het door een ander kwam. Sommige mensen proberen hun schaamte en gêne te verbergen, eigenlijk zonde want dergelijke uitdrukkingen kunnen sympathie opwekken bij anderen. Trots is een emotie die je vaak makkelijk kunt herkennen. Het beïnvloedt iemands hele houding. Trots is het tegenovergestelde van schaamte. Schaamte is de emotionele component van een laag self-esteem. Trots is de emotionele component van een hoog self-esteem.
Enkel de aanwezigheid van anderen die ons observeren levert al een gevoel van sociale druk op. Sociale vergemakkelijking (facilitation) is het prestatieverhogende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben. Sociale interferentie, ook wel sociale inhibitie genoemd, is het prestatieverlagende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben.
Zajonc stelde dat sociale vergemakkelijking optreedt als de uit te voeren taken simpel zijn of goed beheerst worden (dominantie acties) en dat sociale interferentie optreedt als de uit te voeren taken complex zijn of nog geleerd moeten worden (niet-dominante acties). Volgens Zajonc zorgt de aanwezigheid van een publiek voor een verhoging van het niveau van arousal en drive. Deze verhoging leidt tot een verhoogde inzet en dus tot een betere prestatie op dominantie acties, maar interfereert met de bewuste gedachtegang en dus tot slechtere prestaties op niet-dominantie acties. Verschillende onderzoeken hebben deze theorie van Zajonc ondersteund. Hoewel Zajonc gelijk lijkt te hebben, verklaart hij niet waarom een bepaalde toestand of hoge drive interfereert met performance van nieuwe of cognitief moeilijke taken. Een groot aantal onderzoeken sinds zijn tijd suggereert dat de belangrijkste reden de angst om geëvalueerd te worden is. Sociale interferentie neemt toe wanneer de observanten een hoge status hebben en expliciet aanwezig zijn tijdens de evaluatie. Daarnaast neemt sociale interferentie toe wanneer personen zich onzeker zijn gaan voelen over hun vaardigheden door negatieve feedback die ze vlak voor de test hebben gekregen. Daarentegen neemt sociale interferentie af wanneer personen zich zeker voelen over hun vaardigheden.
Sociale interferentie kun je zien als deel van choking (verstikken) onder druk. De verhoogde mentale staat die door sterke druk geproduceerd kan worden, kan ervoor zorgen dat er slechter gepresteerd wordt. Choking komt vooral voor bij taken die een sterk beroep doen op het werkgeheugen. De druk zorgt namelijk voor gedachten over bijvoorbeeld beoordeeld worden die beslag leggen op een deel van de capaciteit van het werkgeheugen. Onder ontzettend hoge druk kunnen zelfs studenten die er normaal nooit last van hebben dichtslaan van de faalangst.
De stereotype dreiging is een mogelijke oorzaak van choking bij academische tests. De stereotype dreiging is het gevoel van dreiging dat voorkomt wanneer een persoon, voor hij of zij een test gaat maken, eraan wordt herinnerd dat hij of zij behoort tot een groep waarvan volgens sociale stereotypes verwacht wordt dat ze slecht presteren op de test. De stereotype dreiging zie je terug bij veel gestigmatiseerde groepen. Stereotype dreiging is een oorzaak van de self-fulfilling prophecy. Stereotype dreiging legt ook beslag op het werkgeheugen, waardoor er minder capaciteit overblijft om de taak die voorhanden is uit te voeren. De stereotype dreiging kan overkomen worden door bewust te worden van het bestaan van dit fenomeen.
Impressiemanagement is de hele verzameling van manieren waarop mensen bewust en onbewust hun gedrag aanpassen om de indruk die anderen van ze hebben te beïnvloeden. De socioloog Goffman stelt dat we allemaal acteurs zijn die op verschillende momenten op verschillende podia optreden voor verschillend publiek, altijd met het doel om ons publiek te overtuigen van de rol die we op dat moment spelen. Goffman stelt ook dat we ons er niet altijd bewust van zijn dat we acteren.
Tetlock stelde dat we intuïtieve politici zijn, dat we niet alleen een rol neer willen zetten, maar daarmee ook doelen proberen te bereiken. We voeren campagne voor onszelf en onze interesses zonder ons bewust te zijn van de beweegredenen achter dit gedrag. Vaak willen we dat mensen een goede indruk van ons hebben. We willen graag dat anderen ons zien als bescheiden en oprecht.
We doen ook vaak meer moeite qua impressiemanagement bij mensen die we net leren kennen dan bij familie en goede vrienden. Dit is ook logisch, want we hebben in een eerder hoofdstuk al gezien hoe belangrijk een eerste indruk kan zijn en hoe moeilijk het is om deze te veranderen.
De meningen en verwachtingen van anderen hebben invloed op ons gedrag. De informatieve invloed is de sociale invloed die aanwijzingen biedt over de objectieve aard van een situatie of gebeurtenis. Daarnaast bestaat er ook nog de normatieve invloed. Dit is de sociale invloed die werkt door het verlangen van iemand om bij een groep te horen of om geaccepteerd te worden door anderen. Conformiteit kan er toe leiden dat mensen zich op een manier gaan gedragen die soms gewoon zelfs lachwekkend is. Heb je bijvoorbeeld wel eens naar een finale van een groot voetbaltoernooi gekeken? Wel eens op de fans gelet?
Asch deed onderzoek naar conformiteit door zijn proefpersonen tussen zijn medewerkers te zetten en per groep stimuli aan te bieden. De stimuli die ze te zien kregen bestonden uit een standaardlijn en drie vergelijkingslijnen. De taak was om te zeggen welke van de vergelijkingslijnen even lang was als de standaardlijn. De medewerkers gaven op bepaalde trials steeds unaniem het verkeerde antwoord. Het antwoord moest hardop gezegd worden en de proefpersoon was meestal één van de laatste die aan de beurt was om zijn antwoord te geven. In meer dan een derde van de trials waarbij de medewerkers het verkeerde antwoord gaven, gaf de proefpersoon ook het verkeerde antwoord. Blijkbaar wil de proefpersoon liever conform aan de groep antwoorden dan juist antwoorden. Als het antwoord van de medewerkers niet unaniem is, maar één van de medewerkers een ander antwoord geeft, verdwijnt een heel deel van de behoefte om conform met de groep te antwoorden. Uit de opmerkingen van de proefpersonen na het experiment lijkt het erop dat hier sprake is van informatieve invloed, maar veel van de opmerkingen waren rationalisaties van hun gedrag. Bij makkelijke taken speelt normatieve invloed de grootste rol, bij moeilijke taken speelt informatieve invloed een grotere rol.
Kelling stelde het gebroken raamtheorie van misdaad op. Deze theorie stelt dat misdaad wordt aangemoedigd door het fysieke bewijs van chaos en gebrek aan zorg, zoals gebroken glas, graffiti enzovoorts. Door de omgeving netjes te houden en zo te voorkomen dat mensen in aanraking komen met fysiek bewijs van chaos en gebrek aan zorg, neemt de criminaliteit af. Mensen zijn namelijk gemotiveerd om zich te gedragen op een manier die zij als normaal zien. Dus als iedereen om je heen zich bezig houdt met criminaliteit, is dat wat jij ziet als normaal en daardoor is de kans ook groot dat je zelf ook in de criminaliteit belandt.
Veel boodschappen die bedoeld zijn voor het grote publiek hebben als doel om slechte gedragingen af te leren. Toch zit in die boodschap vaak een tegenstrijdigheid die de effectiviteit van de boodschap sterk vermindert. De tegenstrijdigheid zit hem hierin: Roken is slecht voor je, maar veel mensen roken. De boodschap zegt dus dat het slecht voor je is, maar ook dat het normaal is.
Veel mensen willen graag doen wat normaal is. Het is veel beter om in dit soort boodschappen te stellen dat de meerderheid van de mensen zich al op de gewenste manier gedraagt en dat de mensen die dus niet het gewenste gedrag vertonen afwijken. Conformiteit heeft op deze manier positieve effecten. Conformiteit kan echter ook negatieve effecten hebben. Een heel bekend voorbeeld hiervan is dat mensen die getuige zijn van een misdaad minder geneigd zijn om het slachtoffer te helpen als er ook nog andere getuigen zijn, dit noemen we ook wel diffusie van verantwoordelijkheid.
Een groep bestaat uit een uniforme collectie. Mensen in een sociale groep gedragen zich meer hetzelfde dan wanneer zij niet in een groep zijn. Zo zijn zij geneigd om automatisch het gedrag van een ander persoon na te doen (bijvoorbeeld de manier van praten en houdingen). Mensen over de hele wereld hebben ongeveer exact dezelfde gezichtsuitdrukkingen bij emoties. Deze emotionele expressies zorgen ervoor dat groepsleden weten dat er bij de ander speelt waar na zij deze persoon kunnen helpen indien noodzakelijk.
Emoties kunnen op deze manier besmettelijk zijn binnen een groep. Het beste voorbeeld hiervan is gelach. Het verspreiden van gelach helpt ons wellicht om een groep in een bepaalde stemming te krijgen hetgeen de kans kleiner maakt dat een persoon beledigd zal worden door de opmerkingen van een ander. Onderzoekers stellen dat de verspreiding van emoties compleet onbewust kan plaatsvinden.
De verzoeken van anderen hebben invloed op ons gedrag. Meestal hebben we de neiging om te voldoen aan deze verzoeken, voornamelijk als het kleine verzoeken zijn. De neiging om aan verzoeken te voldoen is meestal positief omdat de meeste verzoeken redelijk zijn en we weten dat als we iets voor een ander doen, de kans groter is dat zij in de toekomst iets voor ons doen.
Cialdini probeert observaties uit de echte wereld te combineren met laboratoriumonderzoek. Hij leerde de technieken van verkopers en ging deze vervolgens onderzoeken. Cialdini vond dat er een aantal verkooptechnieken zijn die gebruik maken van cognitieve dissonantie. Een voorbeeld hiervan is de lage bal techniek. Deze techniek houdt in dat de klant toestemt het product te kopen voor een lage prijs en dat na een tijdje de verkoper komt met een verhaal dat het echt niet mogelijk is om het product voor zo'n lage prijs te verkopen en dat de prijs dus omhoog moet. Vaak twijfelde de klant voordat hij überhaupt instemde met de koop en nadat hij ja had gezegd verdwijnen deze twijfels (zie het stuk over cognitieve dissonantie in het vorige hoofdstuk). Dus tegen de tijd dat de verkoper komt met een hogere prijs is de klant helemaal overtuigd van zijn keuze en is de kans groot dat hij het product zelfs voor de hogere prijs wel koopt.
Een wel heel bekende techniek die gebruik maakt van cognitieve dissonantie is de voet-tussen-de-deur techniek. De verkoper vraagt de klant eerst om een kleine gunst. Als de klant ingaat op dit kleine verzoek is de kans groter dat ze later ingaan op een groter verzoek. Deze techniek werkt vaak, omdat het voldoen van het kleine verzoek leidt tot een gevoel van vertrouwen, medelijden of verbinding met de verkoper. De voet-tussen-de-deur techniek wordt veelvuldig gebruikt voor politieke doeleinden en goede doelen.
De reciprociteitsnorm wil zeggen dat mensen geneigd zijn om iets voor een ander te doen als deze ander eerder iets voor hen gedaan heeft. Deze neiging is universeel. Mensen hebben zelfs de neiging iets terug te doen als iemand ze een gunst verleend heeft waar ze niet om gevraagd hadden.
Verkopers maken hiervan gebruik door iemand eerst iets cadeau te doen en vervolgens te proberen om ze iets ze verkopen. Dit noemen we ook wel de pregiving-techniek. Mensen die het cadeau aangenomen hebben voelen zich vaak verplicht om iets te kopen bij de verkoper. De voet-tussen-de-deurtechniek en de reciprociteitsnorm heffen elkaars effect op. Verkopers zijn er vaak op getraind om overeenkomsten tussen henzelf en hun klanten te ontdekken en te benoemen omdat dit leidt tot een gevoel van een gedeelde identiteit, van vriendschap. Mensen met wie we veel gemeen hebben vinden we over het algemeen aardiger en zijn sneller geneigd iets van zo iemand te kopen.
Gehoorzaamheid is het ingaan op verzoeken van een persoon die we als autoriteit of leider zien en we het verzoek zien als een order. Gehoorzaamheid is vaak goed, een kind leert gehoorzaam te zijn aan zijn ouders en leraren. Het runnen van een organisatie zou onmogelijk worden als mensen niet zouden gehoorzamen. Gehoorzaamheid kan echter ook heel gevaarlijk zijn, voornamelijk als de orders komen van een leider met kwade bedoelingen. Misdaden van gehoorzaamheid is wanneer iemand onethische of illegale acties uitvoert als reactie op de orders van een ander. Soms gebeuren misdaden van gehoorzaamheid omdat de persoon bedreigd wordt met erge consequenties als hij de acties niet uitvoert, soms komt het voort uit onwetendheid en volgen mensen blind hun leider, maar soms volgen mensen orders op waarvan ze weten dat ze fout zijn, zelfs als er geen straf staat op ongehoorzaamheid. Juist deze gevallen zijn erg interessant voor de sociale psychologie.
Milgram deed onderzoek naar ongehoorzaamheid. Zijn onderzoeken zijn tegenwoordig legendarisch en zouden vandaag de dag vanwege ethische redenen niet meer uitgevoerd mogen worden. Hij wilde graag ontdekken welke vormen van psychologische druk ten grondslag liggen aan de bereidheid van mensen om een kwaadwillige order uit te voeren.
In zijn beroemde experiment liet hij proefpersonen naar het laboratorium komen en vertelde ze dat ze deel zouden nemen aan een onderzoek over de effecten van straf op leren. De proefpersonen zijn de straffers en een ander is de leerling. De proefpersoon wordt misleid om te denken dat de leerling een andere proefpersoon is, terwijl dit in werkelijkheid een medewerker van Milgram is. De leerling wordt voor de ogen van de proefpersoon op een stoel vastgebonden en krijgt elektroden op zich. De leerling kijkt bang en zegt dat hij bang is dat er iets mis gaat met hem omdat hij een hartconditie heeft. Hierna wordt de proefpersoon in de kamer naast de leerling gezet van waaruit hij via de intercom met de leerling kan communiceren. De proefpersoon krijgt de opdracht vragen van een test voor verbaal geheugen voor te lezen en de leerling elke keer een elektrische schok te geven als deze een verkeerd antwoord geeft. De knoppen waarmee je de schokken toe kunt brengen hebben verschillende sterktes van 15 tot 450 volt. Naast elke knop staat kort het gevaar van een bepaalde sterkte schok. Bij elk fout antwoord wordt de schok die de proefpersoon de leerling toedient sterker. Naarmate de voltages van de schokken hoger worden, hoort de proefpersoon de leerling kreunen en schreeuwen van pijn (de leerling krijgt niet echt schokken toegediend). De onderzoeker geeft de proefpersoon de instructie door te gaan.
Als de schokken nog sterker worden hoort de proefpersoon de leerling niet meer en is het stil in de andere kamer, ook reageert de leerling helemaal niet meer op de vragen van de proefpersoon. Elke keer als de proefpersoon wil stoppen zegt de onderzoeker dingen als: ‘het is in het belang van het onderzoek dat je doorgaat'. Zo probeert de onderzoeker een paar keer om een weigerende proefpersoon over te halen om verder te gaan. Pas als de proefpersoon blijft weigeren wordt het experiment gestaakt.
Het opvallende resultaat van dit onderzoek is dat 65% van de proefpersonen door ging met het experiment tot het einde ondanks het feit dat ze er van overtuigd waren dat ze de leerling ontzettend veel pijn deden. Veel proefpersonen vonden het moeilijk om vol te houden, maar deden dat wel onder de invloed van de onderzoeker.
Nu is natuurlijk de vraag: waarom gingen de proefpersonen door? Mensen die voor het eerst over de experimenten horen, denken dat de proefpersonen abnormaal zijn dat ze een man in pijn schokken blijven toedienen. Dit is echter niet waar. Het experiment is diverse malen herhaald met verschillende soorten proefpersonen, maar de resultaten waren elke keer ongeveer hetzelfde. Geen enkele groep lijkt immuun te zijn voor de neiging om te gehoorzamen in dit experiment. Je zou kunnen denken dat mensen gewoon van nature sadistisch zijn, maar dat is niet waar. Als je ziet hoe zwaar Milgrams proefpersonen het hebben met het volbrengen van hun taak, kun je zien dat ze er geen sadistisch genoegen in hebben.
Er zijn veel verschillende factoren gevonden die bijdragen aan de resultaten van dit onderzoek. Zo was de onderzoeker fysiek dichter bij de proefpersoon dan de leerling. Hierdoor is de onderzoeker voor de proefpersoon prominenter aanwezig. Als de onderzoeker niet naast de proefpersoon staat, maar vanuit een andere kamer via de telefoon met de proefpersoon communiceert, zijn proefpersonen veel minder geneigd om te blijven gehoorzamen. Ook als de leerling fysiek nabij de proefpersoon is neemt de neiging om te gehoorzamen af. Een belangrijke factor is de norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit. De onderzoeker in dit experiment wordt gezien als een legitieme autoriteit vooral ook omdat het onderzoek plaats vond in het laboratorium van de prestigieuze Yale University.
Bovendien hadden de proefpersonen geen voorbeeld van alternatief gedrag omdat ze de enige proefpersoon op dat moment waren. In een onbekende en stressvolle situatie kan het handig zijn om een model te hebben dat je kunt volgen. De zelfverzekerdheid en acceptatie van de verantwoordelijkheid van de onderzoeker maakt het makkelijker voor een proefpersoon om door te gaan. De proefpersoon schuift immers de verantwoordelijkheid van de pijn van de leerling af op de onderzoeker. Als de proefpersoon zelf verantwoordelijk is, is de neiging om te gehoorzamen veel minder sterk.
Wat ook mee speelt is dat de orders die de proefpersoon in het begin krijgt niet erg moeilijk zijn om uit te voeren, de schokken zijn dan immers nog niet zo sterk. Dit werkt vervolgens als een soort voet-tussen-de-deur techniek: omdat proefpersonen eerdere orders uitgevoerd hebben zijn ze ook meer geneigd om de latere orders ook uit te voeren. Er wordt ingespeeld op een gevoel van cognitieve dissonantie. De volgende schok is niet veel sterker dan de vorige, dus het weigeren om de volgende schok te geven betekent ook toegeven dat je de vorige ook niet had moeten geven.
Er is veel kritiek geleverd op de onderzoeken van Milgram. Natuurlijk werden er behoorlijke vraagtekens gezet bij de ethiek van de onderzoeken. Zoals eerder al gezegd zouden onderzoeken als deze vandaag de dag niet meer mogen worden uitgevoerd vanwege alle ethische richtlijnen. De psychologische stress die de personen in het experiment van Milgram ervaren hebben is enorm geweest. Na afloop van het experiment had Milgram een uitgebreid gesprek met de proefpersonen om ze de bedoeling van het onderzoek uit te leggen en om uit te leggen dat ze niet daadwerkelijk iemand schokken gegeven hadden. Ook vertelde Milgram dat hun reactie een heel normale reactie was en herinnerde hij de proefpersonen aan hun twijfel om door te gaan.
In een follow-up onderzoek bleek dat geen van de proefpersonen van Milgram daadwerkelijk psychische schade had opgelopen. De kans op psychische schade van een dergelijk onderzoek is echter al voldoende om een dergelijk onderzoek tegenwoordig niet door de ethische commissie te krijgen. Ook wordt er getwijfeld aan de generaliseerbaarheid van de resultaten van het onderzoek van Milgram naar het echte leven.
In hoofdstuk 12 is het begrip ‘prosociaal gedrag’ besproken, vrijwillig gedrag dat het doel heeft anderen te helpen. Volgens Tomasello bestaan er twee soorten van prosociaal gedrag: altruïsme, gedragingen waarbij een persoon een ander individu helpt om een bepaald doel te behalen hetgeen kosten met zich meebrengt voor de helpende persoon, en mutualisme of coöperatie, waarbij één of twee individuen hun acties coördineren om een wederzijds voordelige uitkomst te produceren. Tijdens een onderzoek naar coöperatie bij chimpansees bleek dat chimpansees die elkaar buiten het onderzoek tolereerden, beter in staat waren gezamelijk aan een touw te trekken dan chimpansees die elkaar niet tolereerden. Bij een ander onderzoek werden ze gepaard met een mens om een beloning te krijgen. Hoewel ze minder consistent en makkelijk de test doorstonden dan mensenkinderen, gingen ze wel door wanneer er geen beloning meer was. Dat duidt erop dat voor mensen coöperatie binnen sociale spelletjes iets normatiefs is.
Het fundamentele doel van gezelligheid (sociability) is coöperatie. Mensen leven en werken samen met anderen omdat dit hun kansen op overleving vergroot. Mensen zijn dus gericht op samenwerking, maar hebben ook hun eigen behoeften en interesses die ze nastreven. Een sociaal dilemma is wanneer het uitvoeren van een bepaalde actie, of het niet uitvoeren van een bepaalde actie, gewin oplevert voor de persoon zelf, maar schade oplevert voor de groep.
Hardin schreef een allegorie genaamd de tragedie van de commons (gemeenschappelijk weiland). Hij vergelijkt de wereld met de gemeenschappelijke graasweilanden in New England. Als een weide zijn maximale capaciteit aan het bereiken is, staat elke boer voor de keuze: als ik nog een koe koop en op de weide neer zet schaad ik de weide en daarmee ook mijn buren, maar het levert mij veel gewin op. Als elke boer kiest voor een extra koe, zijn de gevolgen niet te overzien, want dan is er niet genoeg gras voor alle dieren en zullen ze sterven en dat heeft grote nadelige consequenties voor de hele omgeving. Dit soort sociale dilemma's komen we dagelijks tegen: denk maar aan de visvangst en de kap van het regenwoud. Ook op kleinere schaal krijgen we daarmee te maken, bijvoorbeeld als je in een groep samen moet werken en beoordeeld wordt als groep. Dan kun je je er makkelijk vanaf maken door weinig te doen, maar als iedereen dat denkt gebeurt er niets.
Sociaal psychologen hebben spelletjes ontwikkeld om sociale dilemma's te bestuderen zonder alle complexiteit van de echte wereld. Het meest gebruikte sociaal dilemmaspelletje is het gevangene dilemmaspel. Dit wordt gespeeld met twee mensen, die elk de keuze hebben om te bekennen of te zwijgen. Als ze allebei bekennen krijgen ze allebei een middellange gevangenisstraf, als ze allebei zwijgen krijgen ze allebei een korte gevangenisstraf op basis van andere vergrijpen, als de één wel bekent en de ander zwijgt, krijgt degene die bekent geen straf en degene die zwijgt een heel lange gevangenisstraf. De spelers kunnen niet met elkaar communiceren en krijgen de keus van de ander pas te horen als ze allebei al een keuze gemaakt hebben.
Natuurlijk kun je proefpersonen geen gevangenisstraf geven, daarom wordt in het laboratorium meestal gewerkt met een geldelijke beloning van verschillende hoogtes. Het is altijd zo dat de hoogste individuele beloning voortkomt uit overlopen, maar dat de hoogste totale beloning voortkomt uit samenwerking. Als er maar één keer gespeeld wordt kiezen de beide spelers meestal voor overlopen omdat dit voor hen persoonlijk het gunstigst is. Als het spel vaker gespeeld wordt is het voor beide spelers gunstiger om samen te werken. Een goede strategie als het spel vaker gespeeld wordt is tit-for-tat. Dat wil zeggen dat je de eerste keer moet samenwerken en daarna elke keer doet wat je tegenstander de vorige beurt deed. Tit-for-tat is een aardige, transparante, niet uitbuitbare en vergevingsgezinde strategie.
Gemeenschappelijk goed spelletjes (‘public-good’) kunnen verschillende aantallen spelers hebben. Meestal krijgen de spelers een som geld en mogen ze anoniem beslissen of ze het geld zelf houden of dat ze het geld in de gemeenschappelijke pot doen. Als meer dan een bepaald percentage van de spelers het geld in de gemeenschappelijke pot stopt, krijgen alle spelers een beloning die aanzienlijk hoger is dan de gevraagde bijdrage. Naarmate er meer spelers zijn is de verleiding groter om het geld niet in de gemeenschappelijke pot te stoppen. De beloning wordt dan ook vaker uitgekeerd als met een kleine groep gespeeld wordt.
In het echte leven zijn mensen vaak meer geneigd tot samenwerking dan verwacht mag worden als hun keuzes alleen gebaseerd zijn op onmiddellijk eigenbelang. Dit komt omdat we ook de lange termijn consequenties en belangen meenemen in onze overweging. Zo is een voordeel van samenwerken dat de ander daardoor in de toekomst ook meer geneigd zal zijn om samen te werken.
Dit werkt alleen als je degene met wie je samengewerkt hebt kunt identificeren en kunt onthouden met wie je wel en met wie je niet samengewerkt hebt. Tit-for-tat werkt bijvoorbeeld zo goed omdat elke speler verantwoordelijk is voor zijn of haar acties. Door die verantwoordelijkheid bouwen spelers een reputatie op en dat leidt tot wederkerigheid: je helpt iemand die jou geholpen heeft en je helpt iemand niet als die jou ook niet geholpen heeft. Mensen kiezen in sociale dilemmaspelletjes als ze de keuze hebben ook het liefst voor een partner die al een reputatie heeft opgebouwd dat hij of zij samenwerkt. In het dagelijks leven zijn we al snel geneigd om anderen te helpen, vooral als het ons niet zo veel moeite kost. Je weet immers maar nooit wanneer je de hulp van een ander nodig hebt.
Bovendien lijken mensen overal ter wereld een sterk gevoel voor rechtvaardigheid te hebben die verder gaat dan direct zelfbelang. Dit gevoel voor rechtvaardigheid kun je testen door ultimatum spelletjes.
Vaak moeten twee spelers een geldbedrag verdelen, waarbij de ene speler degene is die het voorstel doet over de verdeling en de ander het bod kan accepteren of verwerpen. Als het bod geaccepteerd wordt, wordt het geld op de afgesproken manier verdeeld, als het bod geweigerd wordt krijgt geen van tweeën iets. Als een dergelijk spel één keer gespeeld wordt, neemt de ander meestal elk bod boven nul aan. Als het meerdere keren gespeeld wordt, wordt het bod afgeslagen als het niet ongeveer gelijk verdeeld is. Het maakt hierbij niet uit hoe hoog het geboden bedrag is, zolang het maar redelijk gelijk verdeeld wordt.
Altruïstische straf is wanneer iemand een deel van zijn eigen opbrengsten opoffert om de ander, die niet genoeg bijdroeg aan de gemeenschappelijke pot, te straffen. Dit levert uiteindelijk gewin op voor de hele groep. Blijkbaar zijn we geneigd om valsspelers te straffen en ervaren we wraak op de valsspeler als plezierig. Een sociale identiteit bevordert samenwerking binnen de groep, maar zorgt voor competitie tussen groepen.
Competitie tussen groepen kan erg hoog oplopen. Als we onze eigen groep zien als een samenspannend geheel tegen een andere groep kan dit valse, gemene en tragische kanten van onszelf naar boven halen. Een beroemd experiment naar competitie tussen groepen is uitgevoerd door Sherif et al. tijdens een jongenskamp in Robbers Cave Park. De jongens werden in twee groepen gedeeld die elk hun eigen slaapgebouw hadden en hun eigen taken moesten uitvoeren. Binnen een paar dagen waren de groepen duidelijk te onderscheiden sociale groepen met eigen namen. De groepen gingen tegen elkaar strijden in allerlei soorten sport en spel.
Het viel de onderzoekers op dat er veel solidariteit was binnen de eigen groep, dat de interactie tussen de groepen vijandig was en dat elke groep een negatief stereotype beeld van de andere groep ontwikkeld had. Het was een moeilijkere taak om de vijandigheid tussen de groepen te reduceren dan om het te veroorzaken. Ze probeerden de vijandigheid op te lossen door de groepen gezamenlijk deel te laten nemen aan leuke activiteiten. Maar dit werkte niet. Wat wel werkte was het stellen van bovenliggende doelen. Dat wil zeggen doelen die beide groepen willen bereiken en die het best bereikt kunnen worden als de groepen samenwerken. Sherif stelt dat dergelijke doelen de grenzen tussen groepen doen vervagen.
Groepen die informatie uitwisselen worden ook altijd door elkaar normatief beïnvloed. Deze invloed is er bijvoorbeeld wanneer iemand zijn mening geeft of een stelling inneemt. Vaak voelt het goed om het met die persoon eens te zijn en ongemakkelijk om het oneens te zijn. Dit komt door een onuitgesproken druk om het met iemand eens te zijn. Als een groep het oneens is over iets eindigt het vaak in een compromis. Maar als de meerderheid van de groep dezelfde mening deelt of als iedereen dezelfde mening deelt leidt dat vaak tot groepspolarisatie. Dat wil zeggen dat discussie er meestal toe leidt dat de meerderheid van de groep een meer extreem oogpunt ontwikkelt dan voor de discussie. In veel experimenten is groepspolarisatie gevonden. Groepsdiscussie leidt er vaak toe dat het gat tussen voor- en tegenstanders van een stelling groter wordt. Groepspolarisatie kan sociaal gezien belangrijke consequenties hebben.
Er bestaan informatieve en normatieve verklaringen van groepspolarisatie. Informatieve verklaringen richten zich vooral op het uitwisselen van argumenten over een bepaalde stelling. Als je meer argumenten hebt die jouw mening steunen, zal je mening sterker worden. Daarom worden in groepsdiscussies de eigen argumenten vaak naar voren gebracht en de argumenten van de tegenpartij worden niet genoemd.
Normatieve verklaringen richten zich meer op het verlangen van mensen om goedkeuring te krijgen van de anderen in de groep. Door deze drang gaan de meningen van de mensen in de groep meer op elkaar lijken en worden deze meningen vaak extremer. Hiervoor zijn verschillende hypotheses ontwikkeld. Zo is er de one-upmanship-hypothese die stelt dat de groepsleden met elkaar strijden om de sterkste aanhanger te worden van hun standpunt. Hierdoor nemen ze extremere meningen aan. De groepsdifferentiatie hypothese stelt dat mensen de door hun groep gedeelde meningen overdrijven om zich zo meer te onderscheiden van andere groepen. Groepspolarisatie is vaak het gevolg van zowel normatieve als informatieve invloeden.
Common sense zegt ons dat beslissingen die door en groep genomen worden beter zijn, want twee weten immers meer dan één, en drie weten meer dan twee enzovoorts. Dit is ook zeker waar als ze open en eerlijk alle informatie die ze hebben delen en bespreken. Als mensen informatie achterhouden of valse informatie inbrengen is het waarschijnlijker dat een groepsbeslissing slechter is dan een individuele beslissing. Janis schreef het boek ‘Groupthink’, dat inmiddels een klassieker is. In dit boek beschrijft hij de nadelen van groepsdenken aan de hand van voorbeelden uit de Amerikaanse politiek.
Janis definieert groepsdenken als: ‘een manier van denken waarin mensen vervallen wanneer ze nauw betrokken zijn bij een cohesieve (nauw verbonden) groep en wanneer het streven van de leden naar unanimiteit hun motivatie om realistische alternatieven in beschouwing te nemen overschaduwt’. In de geschiedenis kun je veel gevallen terugvinden van de nadelen van groepsdenken. Groepsdenken kan voorkomen worden of in ieder geval verminderd worden als de leider niet meteen duidelijk zijn mening ventileert, maar alle groepsleden stimuleert om hun eigen mening naar voren te brengen. Groepsdenken kan ook worden tegengegaan door zich te richten op het oplossen van het probleem in plaats van op het ontwikkelen van groepscohesie.
Persoonlijkheid is de algemene interactiestijl van een persoon met de wereld. Verschillende mensen hebben verschillende persoonlijkheden en deze verschillen in persoonlijkheid zijn voor veel mensen fascinerend. Persoonlijkheidspsychologen bestuderen deze verschillen. Een trek (trait) is een relatief stabiele neiging van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen. Deze persoonlijkheidstrekken zijn deel van de persoon, al komt de uiting van die trekken vaak voor in reactie op een situatie. Een stemming (state) is een emotionele of motivationele staat die net als een trek gedefinieerd kan worden als een innerlijke entiteit waarover we conclusies kunnen trekken aan de hand van observeerbare gedragingen.
Het verschil tussen een stemming en een trek zit hem in de duur: persoonlijkheidstrekken zijn relatief vaststaand, stemmingen zijn tijdelijk. Een trek is wel een voorspeller van de waarschijnlijkheid waarmee een persoon in een bepaalde stemming zal zijn. Iemand met agressieve trekken zal sneller boos worden dan iemand die geen agressieve trekken heeft. Persoonlijkheidstrekken zijn niet wel of niet aanwezig, maar zijn altijd in meer of mindere mate aanwezig. Persoonlijkheidstrekken zijn over de bevolking verdeeld in een normale verdeling.
In onze taal vind je heel veel verschillende woorden die de persoonlijkheidstrekken beschrijven. Vaak hebben deze woorden verschillende betekenissen, maar ze overlappen ook met de betekenissen van andere woorden. Er zijn verschillende theorieën over persoonlijkheidstrekken met allemaal hetzelfde doel, namelijk het specificeren van een overzichtelijk aantal persoonlijkheidsdimensies die gebruikt kunnen worden om de fundamentele psychologische verschillen tussen mensen te beschrijven.
Hiervoor wordt een factoranalyse gebruikt. Dit is een methode voor het analyseren van correlaties om wiskundige factoren te kunnen identificeren. Als eerste moet je data verzamelen, in dit geval gaat het om persoonlijkheidsmetingen van een grote groep mensen. Daarna worden correlaties uitgerekend tussen de scores op de verschillende beschrijvende woorden. Al deze verschillende correlaties worden weergegeven in een matrix. Daarna wordt er een wiskundige methode op losgelaten genaamd factor extractie. In een factor zitten termen die relatief sterk met elkaar correleren en matig of weinig met termen die niet in de factor zitten. Als je de factoren geïdentificeerd hebt, moet je ze een naam geven die het best past bij de termen in de factor. Deze factornamen zijn meestal dimensies die verschillende niveaus van de persoonlijkheidstrek aangeven.
Er zijn twee manieren waarop psychologen persoonlijkheidsverschillen proberen te verklaren, namelijk door proximate verklaringen en door ultimate verklaringen. Proximate verklaringen richten zich op manieren waarop verschillende genen en ervaringen ons verschillend maken. Ultimate verklaringen richten zich op de functies en de waarde voor de overleving van deze verschillen. Het feit dat we op dit punt in de evolutie nog steeds van elkaar verschillen duidt er op dat er evolutionaire voordelen zijn van deze verschillen. Zo is het zo dat de kans kleiner is dat de genen van een individu geheel uitsterven als zijn nakomelingen genetisch van elkaar verschillen. De genetische verschillen kunnen namelijk het ene individu in staat stellen zich aan te passen aan nieuwe situaties en het andere individu niet.
Als individuele verschillen in persoonlijkheid voordelig zijn voor het overleven zouden we kunnen verwachten dat we deze door het gehele dierenrijk te vinden zijn. Het blijkt dat de persoonlijkheidstrekken ‘extraversie, neuroticisme en vriendelijkheid geïdentificeerd kunnen worden bij diverse soorten, maar dat nauwkeurigheid alleen geïdentificeerd kan worden bij chimpansees en mensen.
Cattell was de eerste die factoranalyse gebruikte voor het opstellen van een theorie over persoonlijkheidstrekken. Uit zijn onderzoek stelde bij een lijst op van 16 basis persoonlijkheidstrekken. Ook ontwikkelde hij een vragenlijst om deze 16 trekken te meten. De lijst van de 16 persoonlijkheidstrekken kun je in het boek terugvinden. Veel onderzoekers vonden de Cattell theory te complex. Fiske deed een nieuwe analyse van Cattells data en vond toen uit dat er eigenlijk maar vijf factoren waren. In de jaren na Cattell is er erg veel onderzoek gedaan naar persoonlijkheidstrekken.
Het resultaat van al dit onderzoek is de Big Five theorie (vijf factoren-model) van persoonlijkheid. De vijf factoren zijn extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeablenees-antagonism), nauwkeurigheid (conscientiousness-undirectedness), openheid voor ervaringen (openness to experience- non-openness) en emotionele stabiliteit (neuroticism-stability). Zoals je ziet, zijn dit allemaal dimensionele factoren. Scores op deze dimensies zouden in staat zijn iemands persoonlijkheid duidelijk te omschrijven. Volgens de Big Five theorie bestaat elke factor uit zes facetten, ondergeschikte dimensies van die persoonlijkheidstrek. Er bestaan veel verschillende vragenlijsten om persoonlijkheidstrekken te meten. De NEO Personality Inventory is het meest gebruikt om de Big Five- persoonlijkheidstrekken te meten.
In de huidige versie van deze vragenlijst moet de persoon van 240 stellingen aangeven in hoeverre hij of zij het met deze stelling eens is. Het nadeel van dergelijke vragenlijsten is dat de vragen nogal transparant zijn en hierdoor kunnen mensen zich anders neerzetten dan ze in werkelijkheid zijn. Soms wordt de vragenlijst daarom ook nog ingevuld door iemand die de persoon goed kent om te kijken wat de overeenkomsten zijn.
Verschillen in persoonlijkheidstrekken beschrijven de psychologische verschillen, maar verklaren ze niet. Uit onderzoek is gebleken dat persoonlijkheid redelijk stabiel blijft tijdens de volwassenheid. De stabiliteit van de persoonlijkheid neemt toe tot ongeveer het 50e levensjaar en blijft daarna relatief stabiel. Sommige van de veranderingen in de persoonlijkheid die gepaard gaan met het ouder worden, worden toegeschreven aan toegenomen volwassenheid. Ook belangrijke levensgebeurtenissen kunnen de persoonlijkheid veranderen op allerlei manieren en op elke leeftijd. Andere onderzoeken stellen dat iemands persoonlijkheid er voor kan zorgen dat iemand keuzes maakt die zijn persoonlijkheid nog verder die richting op verandert.
Er zijn verschillende correlaties te vinden tussen persoonlijkheidsmetingen en werkelijke gedragingen die erop wijzen dat de persoonlijkheidsmeting valide is. Voorbeelden zijn: Iemand die hoog scoort op extraversie gaat vaker naar feestjes, leeft en werkt met meer mensen samen en is vaker de leider van zijn of haar groep. Iemand die hoog scoort op vriendelijkheid leent sneller geld uit aan iemand en heeft een kleinere kans op alcoholisme en arrestaties in de volwassenheid. Iemand met een hoge score op nauwkeurigheid is vaker trouw aan zijn of haar partner en leeft gezonder.
Iemand die hoog scoort op openheid voor ervaring verandert vaker van carrière, heeft minder raciale vooroordelen en bespeelt vaker een muziekinstrument. Iemand die hoog scoort op neuroticisme (factor emotionele stabiliteit) heeft vaker aandacht voor negatieve informatie en is gevoeliger voor psychische stoornissen. Verschillen in persoonlijkheid komen niet in alle situaties naar boven. Persoonlijkheidsverschillen komen waarschijnlijk het beste naar voren in nieuwe, onduidelijke en stressvolle situaties.
Persoonlijkheidstrekken zijn in ieder geval deels genetisch bepaald. Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat de erfelijkheidscoëfficiënt ongeveer .50 is voor de persoonlijkheidstrekken. De effecten die de familie heeft waar een kind opgroeit op de persoonlijkheid zijn verwaarloosbaar. Dat wil zeggen dat broertjes en zusjes niet meer overeenkomsten qua persoonlijkheid vertonen als ze in hetzelfde gezin zijn opgegroeid dan wanneer ze in verschillende families zijn opgegroeid. Dit gaat dwars in tegen de opvatting die lange tijd heeft geheerst, namelijk dat de ouders een onuitwisbare invloed hebben op de ontwikkeling van de persoonlijkheid van hun kind. Deze invloed blijkt dus alleen genetisch te zijn. Er wordt gedacht dat genen de persoonlijkheid beïnvloeden door invloed uit te oefenen op de neurotransmitters in de hersenen. Recentelijk zijn er kleine, maar significante correlaties gevonden tussen specifieke persoonlijkheidstrekken en specifieke genen.
Persoonlijkheidstrekken kunnen gezien worden als relatief stabiele persoonskenmerken. Dit wil zeggen dat de meeste persoonlijkheidstrekken stabiliteit impliceren. Echter, onderzoekers hebben een persoonlijkheidstrek ontdekt die niet geassocieerd is met stabiliteit, maar met verandering: differentiële kwetsbaarheid voor omgevingsinvloeden. Zo blijkt dat kinderen die angstig zijn meer gevoelig zijn voor de effecten van ouderschap dan andere kinderen. Zulke kinderen zullen snel hun gedrag en persoonlijkheid veranderen wanneer zij geconfronteerd worden met een nieuwe omgeving. Dit kan zowel positief als negatief uitpakken.
Ellis en Boyce benoemden gevoelige kinderen die biologisch gevoelig zijn voor de context als orchidee kinderen. Net als orchideeën ‘bloeien’ deze kinderen wanneer zij liefdevolle zorg krijgen, maar ‘verwelken’ zij snel wanneer de omgeving niet ondersteunend is. Daarentegen kunnen de zogenaamde ‘paardenbloem kinderen’ overleven in elke omgeving. Zij zullen minder sterk beïnvloed worden door extreme omgevingen en zulke omgevingen zullen minder invloed hebben op hun psychologisch functioneren.
In een onderzoek met ‘orchidee kinderen’ en ‘paardenbloem kinderen’ kwam naar voren dat kinderen die hoog scoorden op stress reactiviteit (de ‘orchidee kinderen’) een slechtere aanpassing vertoonden (geoperationaliseerd als vergroot externaliserend gedrag, verminderd prosociaal gedrag en slechte schoolprestaties) wanneer zij opgroeiden in een slechte omgeving, maar een betere aanpassing wanneer zij opgroeiden in een goede omgeving. De minder gevoelige kinderen (de ‘paardenbloem kinderen’) lieten minder verandering zien voor de meeste maten van tegenspoed.
In een onderzoek van Aron en collega’s werd de hoog sensitieve persoonlijkheid (HSP) persoonlijkheidstrek geïdentificeerd waarbij mensen die deze trek hebben zich meer bewust zijn van subtiliteiten in hun omgeving, ervaringen meer diep verwerken en makkelijker overweldigd zijn in hoog stimulerende omgevingen. Op basis van deze persoonlijkheidstrek ontwikkelden de onderzoekers een vragenlijst om mensen met een HSP persoonlijkheidstrek te identificeren. Gebaseerd op deze vragenlijsten kan 20% van de mensen beschreven woorden in termen van HSP.
Buss heeft correlaties gevonden tussen de scores op de Big Five en de strategie die iemand gebruikt bij het zoeken naar een partner. Vanuit evolutionair oogpunt kun je de persoonlijkheid zien als algemene strategieën voor het oplossen van problemen rond het overleven en voortplanten. De eerste sociale omgeving waaraan een mens zich moet leren aanpassen is de familie. Veel persoonlijkheidspsychologen hebben dan ook de nadruk gelegd op de vroege familieomgeving en de invloed hiervan op de ontwikkeling van iemands persoonlijkheid. Andere psychologen stellen dat deze invloed niet zo groot is als dat er in het verleden wel gedacht werd. Kinderen die in dezelfde omgeving opgroeien, kunnen deze omgeving heel verschillend waarnemen en verschillend ervaren, hierdoor zouden broertjes en zusjes die in hetzelfde gezin opgroeien van elkaar kunnen verschillen. Ook bepaalde gebeurtenissen kunnen er voor zorgen dat de persoonlijkheden van familieleden zich verschillend ontwikkelen, net als de keuzes die ze maken.
Bestaande persoonlijkheidsverschillen kunnen er ook voor zorgen dat mensen bepaalde situaties anders ervaren.
Broertjes en zusjes overdrijven vaak de onderlinge verschillen door zichzelf te definiëren als anders dan de ander en zich hier ook naar te gedragen. Ook ouders hebben de neiging meer nadruk te leggen op de verschillen tussen hun kinderen dan op de overeenkomsten.
De nadruk die binnen de familie wordt gelegd op de verschillen tussen broertjes en zusjes noemen we sibling contrast. Tevens bestaat er een split-ouder identificatie, dat wil zeggen dat de verschillende kinderen in het gezin zich meer identificeren met een van beide ouders. Schachter stelt dat zowel split-ouder-identificatie als het sibling contrast mechanismen zijn om rivaliteit tussen broers en zussen te verkleinen. Dergelijke rivaliteit kan het functioneren van het gezin namelijk behoorlijk verstoren.
Vanuit een evolutionair oogpunt kun je ook stellen dat het overleving promoot door variëren van ouderlijke investering. Beide fenomenen zijn sterker als de kinderen van dezelfde sekse zijn en als ze opeenvolgend in het gezin gekomen zijn (dus sterker tussen het oudste en het op een na oudste kind dan tussen het oudste kind en het derde kind). Ook zijn de fenomenen sterker wanneer de kinderen weinig in leeftijd verschillen.
Kinderen moeten zich ook leren aanpassen aan hun gender. Een deel van de gender is waarin we ons plaatsje moeten vinden en wordt bepaald door biologische verschillen tussen mannen en vrouwen. De rest van de verschillen zijn sociaal bepaald, er zijn culturele verschillen in mannelijke en vrouwelijke rollen. Mannen en vrouwen verschillen qua persoonlijkheid. Vrouwen scoren vaak hoger op vriendelijkheid, neuroticisme en nauwkeurigheid. Op de andere factoren zitten de verschillen meer op facetten binnen deze factoren dan in scores op de factoren als geheel. Gender beïnvloedt ook de relatie tussen persoonlijkheid en tevredenheid met het leven. Persoonlijkheidstrekken die ingaan tegen de stereotypes kunnen emotionele kosten hebben.
Bepaalde verschillen tussen mannen en vrouwen zijn universeel en bestaan al generaties lang. Het is dus logisch dat hiervoor een evolutionaire verklaring gezocht kan worden. Deze verklaring kan zijn dat mannen en vrouwen verschillende uitdagingen hebben voor de voortplanting en dat deze uitdagingen beter op te lossen zijn met bepaalde persoonlijkheidstrekken en dat deze hierdoor dan ook zijn ontstaan. Het is duidelijk te zien dat mannen en vrouwen meestal verschillend reageren op stressvolle situaties: mannen worden agressiever, vrouwen worden meer zorgend. Taylor stelt dat verschillen in hormoonproductie tussen de genders ook bijdragen aan de verschillen in persoonlijkheid. Cultureel psychologen leggen juist de nadruk op de invloed die de cultuur waarin iemand opgroeit heeft op genderverschillen in de persoonlijkheid. Sommige genderverschillen in persoonlijkheid zijn veranderd over de loop van de tijd om pas te houden met de veranderende sociale rollen en verwachtingen. Dit levert bewijs voor de culturele verklaring. Zowel de culturele verklaring als de evolutionaire verklaring op zichzelf zijn niet compleet en vullen elkaar aan.
Theorieën over persoonlijkheidstrekken hebben weinig te maken met de interne processen die ertoe leiden dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen. Sigmund Freud is een grondlegger van de klinische psychologie en een grondlegger van de klinische benadering van persoonlijkheid. Freud had een privé praktijk in Wenen. Veel van zijn cliënten hadden problemen waarvoor geen lichamelijke oorzaak was aan te wijzen. Freud stelde dat het de herinneringen in het onbewuste waren die het lijden veroorzaakten. Vanuit dit idee ontwikkelde hij een behandelingsmethode om de cliënt bewust te maken van zijn onbewuste herinneringen, verlangens en emoties.
Psychoanalyse is de naam van de behandeling van Freud en van zijn theorie over persoonlijkheid. Freuds psychoanalyse was de eerste theorie van de stroming die we tegenwoordig psychodynamische theorieën noemen.
Twee aannames van de huidige psychodynamische theorieën zijn: mensen zijn zich vaak onbewust van hun motieven en mensen hebben verdedigingsmechanismen die onacceptabele en beangstigende gedachten en motieven buiten het bewustzijn houden. Volgens psychodynamische theorieën liggen verschillen in persoonlijkheid in de variaties van de onbewuste motieven van mensen, en in de manier waarop mensen zichzelf tegen angst beschermen. Aangezien de onbewuste motieven van ons gedrag niet toegankelijk zijn voor introspectie, geven mensen vaak valse verklaringen voor hun gedrag waar ze zelf in geloven.
Om een cliënt te kunnen helpen was het nodig dat Freud inzicht kreeg in het onbewuste van een cliënt. Freud stelde dat hij dit kon doen door bepaalde aspecten van hun spraak en andere gedragingen te analyseren. Uit al deze aanwijzingen trok hij vervolgens conclusies over de onbewuste oorzaken van iemands bewuste gedachten en gedragingen. Uitgaande van het idee dat de bewuste mind logisch werkt, ging Freud ervan uit dat de minst logische dingen aanwijzingen boden voor het onderbewustzijn.
Freud zag versprekingen en andere fouten als aanwijzingen van het onbewuste. Ook legde hij de nadruk op de inhoud van dromen en gebruikte hij vrije associatie. Freud zag verschillende soorten drang als fysieke energie die zich opbouwt en op de een of andere manier vrijgelaten moet worden. Volgens Freud moesten met name de drang tot agressie en de drang naar seksualiteit onderdrukt worden en zich op indirecte manieren uiten. Persoonlijkheidsverschillen worden dan ook gezien als verschillen tussen mensen in de manier waarop ze proberen deze soorten drang te verbergen en te kanaliseren. De drang naar seksualiteit is volgens Freud de voornaamste plezier zoekende en leven zoekende drang, terwijl de drang naar agressie achter alle destructieve gedragingen schuil gaat.
Waar Freud mensen als van nature asociaal zag, stellen de meeste psychodynamische theoretici na hem dat mensen van nature sociale wezens zijn en dat sociale interactie uit meer bestaat dan seks en agressie. Zo stelt Horney dat mensen een aangeboren drang hebben naar zekerheid en hiervoor hebben ze anderen nodig. Zij stelt ook dat basis angst (de angst van een kind om geïsoleerd te worden en hulpeloos te zijn in een mogelijk vijandige wereld) de meest fundamentele emotie is. Zij stelde de object-relatietheorie van persoonlijkheid op. Objectrelaties verwijzen hier naar de interacties tussen een kind en de objecten (mensen) waaraan het kind gehecht is. Eerste hechting is dus bepalend voor de manier waarop een individu de rest van zijn leven op anderen reageert.
Adler stelde een psychodynamische theorie op die draait om de drang van een individu om zich competent te voelen. Volgens hem kunnen mensen die overweldigd worden door een gevoel van inferioriteit een inferioriteit complex ontwikkelen en door het leven gaan door te doen alsof zij incompetent en afhankelijk zijn (een superioriteit complex) en door het leven gaan om te proberen alsof zij moeten bewijzen beter te zijn dan anderen. Op deze manier zouden zij hun inferioriteit proberen te maskeren.
Misschien wel de meest ‘sociale’ van de volgers van Freud was Erik Erikson die de psychosociale theorie van ontwikkeling opstelde. Erikson geloofde in de psychoseksuele fasen die opgesteld waren door Freud en ook in zijn drie-componenten structuur van de geest. Tevens geloofde hij in het onderbewustzijn. Hij verschilde echter van Freud in de belang dat hij hectte aan de rol van de maatschappij in het vormen van persoonlijkheid. Zo geloofde hij dat kinderen belangrijke mijlpalen moeten bereiken om zich als volwassene te kunnen ontwikkelen.
Hij stelde acht fasen voor van psychosociale ontwikkeling:
basaal vertrouwen vs. wantrouwen (geboorte tot 1 jaar)
autonomie vs. schaamte en twijfel (1-3 jaar)
initiatief vs. spijt (3-6 jaar)
industrie vs. inferioriteit (6 jaar tot puberteit)
identiteit vs. identiteit verwarring (12-18 jaar)
intimiteit vs. isolatie (jong volwassenheid)
generatief vs. stagnatie (midden volwassenheid)
integriteit vs. wanhoop (latere volwassenheid).
De inhoud van deze fasen staat beschreven op bladzijde 597.
Verdedigingsmechanismen zijn mentale processen die bedoeld zijn om het individu zelf te misleiden. Anna Freud, de dochter van Sigmund Freud was de drijvende kracht achter de ontwikkeling van de theorie van verdedigingsmechanismen. Hieronder volgen een aantal voorbeelden van verdedigingsmechanismen zoals die in het boek beschreven staan. Verplaatsing (displacement) is wanneer een onbewuste wens of drang die niet door de bewuste mind geaccepteerd zal worden in een andere, meer acceptabele richting wordt geduwd. Sublimatie is een vorm van verplaatsing waarbij de energie (de drang) gericht wordt op activiteiten die door de maatschappij sterk gewaardeerd worden. Bij projectie ervaart iemand bewust een onbewuste drang of wens, maar niet als van zichzelf, maar als van een ander. Onderdrukking (repression) is een mechanisme dat angstopwekkende gedachten buiten de bewuste mind houdt. Rationalisatie is het gebruik van bewuste redenering om angstopwekkende gedachten of gevoelens weg te redeneren. Reactie formatie is het omzetten van een beangstigende wens in een veiliger tegenovergestelde wens.
Het idee van de psychologische verdedigingsmechanismen is vandaag de dag een van de meest geaccepteerde ideeën van Freud. Uit onderzoek is dan ook gebleken dat een aantal van de verdedigingsmechanismen die Anna en Sigmund Freud voorstelden, daadwerkelijk bestaan en dat aan het bestaan van andere mechanismen wordt getwijfeld. Veel modern onderzoek naar verdedigingsmechanismen richt zich op individuele verschillen in verdedigingsstijlen. Sommige mensen passen uit gewoonte bepaalde verdedigingsmechanismen toe als hun gebruikelijke manieren om met stressvolle situaties in hun levens om te gaan. Op die manier kan het verdedigingsmechanisme gezien worden als een dimensie van hun persoonlijkheid. Het meest volledig onderzochte verdedigingsmechanisme is repressive coping.
Freuds theorie van onderdrukking (repression) was gericht op het idee dat mensen vaak herinneringen van traumatische of extreem verontrustende gebeurtenissen zo hevig onderdrukken, dat ze enkel via psychotherapie weer naar boven kunnen komen. Er zijn veel verhalen bekend van mensen waarbij tijdens psychotherapie onderdrukte traumatische ervaringen bovenkwamen. Maar zolang dit trauma niet door derden kan worden bevestigd blijft het gissen of de traumatische herinneringen echt zijn of dat ze in de therapie gecreëerd zijn. Uit onderzoek blijkt tevens dat mensen van wie bewezen is dat ze een traumatische ervaring hebben meegemaakt, deze ervaring graag zouden willen vergeten, maar dit niet kunnen.
Vergeten van traumatische herinneringen is net als het vergeten van andere herinneringen. Je vergeet traumatische herinneringen sneller als ze voor het zevende levensjaar plaatsgevonden hebben en je vergeet ze sneller als je er nauwelijks bewust aan denkt. Of onderdrukking van traumatische ervaringen wel of niet bestaat blijft een punt van discussie. Wel is er behoorlijk wat bewijs gevonden voor het bestaan van onderdrukking van emotionele gevoelens die gepaard gaan met vervelende gebeurtenissen. Uit onderzoek is gebleken dat er mensen zijn die zich werkelijk onbewust zijn van hun eigen negatieve emoties. Deze mensen noemen ze onderdrukkers (repressors).Het idee is dat deze mensen stress ervaren als iets fysieks in plaats van als een bewuste emotie.
Vaillant deelt de verschillende verdedigingsmechanismen in drie categorieën in. De eerste categorie wordt gevormd door de onvolwassen verdedigingen. Deze vertekenen de werkelijkheid het meest en leiden tot het minst effectieve gedrag, zoals projectie. Intermediaire verdedigingen (neurotische verdedigingen) leiden tot wat effectievere coping en leiden tot minder vertekening van de werkelijkheid, hieronder valt onder andere reactie formatie. Volwassen verdedigingen leiden tot de minste vertekening en het meest aangepaste gedrag. Hieronder valt bijvoorbeeld suppressie, het bewust vermijden van negatief denken. Uit enkele longitudinale onderzoeken trok Vailliant de conclusie dat volwassen verdedigingsmechanismen vaak gepaard gaan met succesvolle aanpassing. Naarmate iemand ouder wordt gaat hij steeds meer gebruik maken van volwassen verdedigingsmechanismen en minder van intermediaire en onvolwassen verdedigingen.
De humanistische theorieën ontstonden deels als reactie op de toen dominante psychodynamische theorieën. Humanistische theorieën gaan ervan uit dat mensen in staat zijn om zichzelf bewust te begrijpen en te begrijpen dat ze zelf de capaciteit hebben om hun eigen pad te kiezen. Fenomenologie is de studie van bewuste waarnemingen. Fenomenologische realiteit in humanistische theorieën verwijst naar het bewuste begrip dat iemand heeft van zijn of haar omgeving. Carl Rogers is een van de kopstukken van de humanistische stroming. Hij stelde de zelf-theorie op. Hij kwam tot deze theorie door het besef dat het zelfconcept een cruciaal onderdeel is van iemands fenomenologische realiteit.
Een belangrijke dimensie van individuele verschillen is volgens Rogers de mate waarin iemand het gevoel heeft zijn of haar eigen leven onder controle te hebben. Als je een beslissing ziet als die van jezelf, is de kans ook veel groter dat je door zet. Bovendien voelen mensen die hun eigen verlangens volgen zich gelukkiger en productiever dan mensen die aan de sociale druk toegeven om iets te doen. Zelfactualisatie is het proces van het worden van iemands volledige zelf en het realiseren van je eigen dromen en vermogens. Niet iedereen volgt dezelfde weg naar zelfactualisatie, maar voor iedereen geldt dat het uit jezelf moet komen.
Maslow is een ander kopstuk uit de humanistische stroming. Hij stelde een hiërarchie op van menselijke behoeften. Voordat je je kunt richten op de behoeften van een volgend niveau moeten eerst de behoeften van een lager niveau tot een bepaald niveau vervuld zijn.
Van onder naar boven zijn de vijf verschillende niveaus: fysiologische behoeften (eten en drinken), veiligheidsbehoeften (veilige plek om te slapen), behoefte aan liefde en om ergens toe te behoren, esteem-behoeften (zelfrespect en respect van anderen) en als hoogste niveau de behoefte aan zelfactualisatie. Deze hiërarchie is logisch als je vanuit evolutionair oogpunt kijkt.
Sociaal cognitieve theorieën van persoonlijkheid maken gebruik van kennis uit de praktijk en kennis vanuit onderzoek. Sociaal cognitieve theorieën leggen de nadruk op de door eigen sociale ervaring verworven overtuigingen en gewoontes van denken. Rotter heeft een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het sociaal cognitieve perspectief.
Rotter stelde dat iemands gedrag niet alleen afhangt van de objectieve relatie tussen hun gedrag en de beloning, maar ook van de subjectieve overtuigingen over die relatie die het individu erop na houdt. De mate waarin we controle hebben over beloningen is niet altijd even duidelijk. Rotter stelt dat mensen een gegeneraliseerde neiging (persoonlijkheidstrek) ontwikkelen door eerdere ervaring. Sociaal cognitieve theoretici stellen dat je niet alleen de persoonlijkheidstrekken van iemand moet weten, maar ook moet weten in welke context deze trekken zich normaal gesproken het meest uiten. Mischel stelt dat dezelfde persoonlijkheidstrek zich in verschillende situaties heel anders kan uiten.
Locus van controle is de overtuiging dat beloning wel of niet door de eigen inspanningen wordt gecontroleerd. Mensen die geloven dat ze zelf invloed uitoefenen op de beloning hebben een interne locus van controle, mensen die geloven dat ze zelf geen enkele invloed hebben op de beloning hebben een externe locus van controle. In onderzoek zijn er correlaties gevonden tussen de scores op de locus van controle schaal van Rotter en werkelijk gedrag. Mensen met een interne locus van controle werken vaak hard om hun eigen leven te bepalen, terwijl iemand met een externe locus van controle dat niet doet: het heeft immers geen zin om je best te doen als je inspanningen toch geen invloed hebben op de beloning.
Bandura kwam met de term self-efficacy. Deze term verwijst naar het geloof dat mensen hebben in hun eigen capaciteiten voor het volbrengen van specifieke taken. Bij hoge self-efficacy geloven mensen dat ze de taak kunnen uitvoeren. Bij lage self-efficacy geloven mensen dat ze het niet kunnen. Hoge self-efficacy gaat vaak, maar niet altijd, samen met een interne locus van controle. In verschillende onderzoeken is aangetoond dat het verhogen van de self-efficacy leidt tot betere prestaties op de taak. Mensen die geloven in hun eigen kunnen en die geloven dat hun inspanningen een beloning zal opleveren zijn meestal succesvoller.
Een andere overtuigingsdimensie die door sociaal cognitieve theoretici wordt onderzocht, omvat de mate van kneedbaarheid van iemands eigen persoonlijke kwaliteiten. Sommige mensen zien zichzelf als redelijk vaste (fixed) entiteit. Dat wil zeggen dat ze geloven dat ze een zekere mate van intelligentie, een bepaald niveau van atletische vaardigheden, en redelijk onveranderlijke persoonlijkheidskenmerken hebben. In hun visie zijn ze wat ze zijn en zullen ze altijd zo blijven. Tegenover deze vaste entiteiten staan mensen die een relatief kneedbare visie van zichzelf hebben. Zij zien zichzelf op ieder moment als veranderlijk, in ontwikkeling en verbeterend. Hun intelligentie is niet vastgelegd, maar is iets dat kan groeien of verminderen, afhankelijk van hun eigen inspanning of gebrek aan inspanning. Hun persoonlijkheidskenmerken zijn kneedbaar en niet al bepaald. Dweck heeft ontdekt dat mensen die zichzelf als kneedbaar zien, meer kans hebben om te streven naar zelfverbetering op alle gebieden dan degenen die zichzelf meer als vaste entiteiten zien.
Mensen die een positieve en optimistische manier van denken hebben zijn vaak beter in staat om met de stress van het leven om te gaan. Waarschijnlijk komt dat omdat deze mensen hun energie richten op het oplossen van hun problemen, terwijl pessimisten dat niet doen omdat ze geloven dat het toch geen zin heeft.
Misschien wel de meest optimistische wezens op de planeet zijn jonge kinderen. Zo beschrijven zij zichzelf vaak als de slimste, meest populaire en meest aantrekkelijke van de hele klas. Zulk optimisme kan voordelig zijn voor jonge kinderen. De neiging van kinderen om hun bekwaamheden en kenmerken te overschatten vergroot hun zelfvertrouwen en geeft hen het vertrouwen om dingen te proberen die zij anders nooit zouden doen.
Optimisme kan echter ook gevaarlijk zijn, omdat het ervoor zorgt dat mensen het gevaar van dingen niet inzien. Ook zorgt het ervoor dat mensen hun eigen tekortkomingen niet zien en er dus ook niet aan kunnen werken. Dit soort optimisme noemen we defensief optimisme. Pessimisme is ook niet alleen negatief, maar kan ook adaptief werken. Een bekend voorbeeld zijn studenten die het in het verleden goed gedaan hebben en er toch elke keer weer vanuit gaan dat ze de volgende toets niet gaan halen en daardoor heel hard gaan werken om te voorkomen dat ze het echt niet halen. Op de lange termijn zijn mensen met een adaptief optimisme beter af dan mensen met een adaptief pessimisme.
Als we de persoonlijkheid bekijken vanuit sociaal cognitief oogpunt, dan zou je verwachten dat mensen die in verschillende culturen opgroeien verschillende persoonlijkheden hebben. Allocentrisme is de manier van denken en gedragen van collectivistische culturen. Het is gericht op persoonlijke relaties en het promoten van de interesses van de groep waartoe het individu behoort. Ideocentrisme is de manier van denken en doen in individualistische culturen. Het is gericht op de eigen interesses en vermogens. Allocentrisme-ideocentrisme kun je zien als een persoonlijkheidsdimensie. In verschillende culturen wordt de significantie van persoonlijkheid verschillend beoordeeld. Ook verschillen culturen in welke persoonlijkheidstrekken zij waarderen. Mensen uit Oost-Aziatische culturen hechten minder waarde aan persoonlijkheid enook gebruiken zij heel andere termen om persoonlijkheidstrekken te omschrijven.
Tot zover heeft het boek voornamelijk adaptieve psychologische processen behandeld. Bij iedereen raken deze psychologische processen wel eens verstoord en dat vinden we heel normaal. Soms duren die verstoringen echter lang, zijn ze sterk of komen ze steeds weer terug. Dan wordt het abnormaal en beïnvloedt dat het functioneren van een individu. In dit geval stellen we dat het individu een psychische stoornis heeft.
Het begrip ‘psychische stoornis’ is lastig te definiëren. Voordat een psychische stoornis gediagnosticeerd kan worden, moet gedrag op basis van vier thema's (ook wel de vier D's) worden geëvalueerd: deviance (afwijkend gedrag), distress (gedragingen of gevoelens waardoor bij de persoon in kwestie of de omgeving sprake is van leed / negatieve gevoelens), dysfunction (niet goed functioneren) en danger (gevaarlijk gedrag voor de persoon in kwestie of de omgeving).
De DSM-5 geeft criteria voor wat een stoornis is. Het is een manier van classificeren. Volgens de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) is een syndroom alleen een psychische stoornis wanneer er sprake is van klinisch significante verstoringen in iemand's cognitie, emotie regulatie of gedrag, welk dysfuncties aantoont in het biologisch-, psychologisch- of ontwikkelingsproces dat ten grondslag ligt aan het mentaal functioneren. Meestal worden de stoornissen geassocieerd met distress binnen iemand's sociale of beroepsmatige leven. Een te verwachten of cultureel geaccepteerde reactie is volgens de definitie van de DSM-5 geen stoornis. Sociaal afwijkend gedrag (bijvoorbeeld politiek, religieus of seksueel) en conflicten die met name betrekking hebben op het individu en de maatschappij zijn geen stoornissen tenzij het gedrag voortkomt uit het niet goed kunnen functioneren van de persoon op basis van de eerder genoemde criteria.
Een syndroom is een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen. Een symptoom is een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. Zelfs als je de criteria van de DSM-5 volgt blijft er discussie mogelijk over wat wel en geen psychische stoornis is.
Mensen willen graag alles categoriseren, dat geldt ook voor psychische stoornissen. Zelfs voor het bestaan van de moderne psychologie en psychiatrie hadden mensen al systemen voor het categoriseren van psychische problemen. Tegenwoordig classificeren we psychische stoornissen op dezelfde manier als lichamelijke ziekten, namelijk op basis van de diagnose. Diagnostiek is dan ook het proces van het opplakken van een label. Zonder classificatie en diagnostiek is het onmogelijk om psychische stoornissen wetenschappelijk te onderzoeken. Een dergelijk systeem moet natuurlijk wel betrouwbaar en valide zijn. Bij de betrouwbaarheid gaat het erom dat verschillende diagnostici die allemaal getraind zijn in hetzelfde systeem onafhankelijk van elkaar tot dezelfde diagnose komen bij dezelfde persoon.
Lange tijd bestond er geen betrouwbare methode voor diagnostiek van psychische stoornissen. Om dit probleem om te lossen publiceerde de American Psychiatric Association (APA) de eerste uitgave van de DSM in 1952. In 1968 volgde de tweede editie, beide edities waren nogal karig en lieten nog steeds erg veel over aan het oordeel van individuele clinici. De DSM-3 verscheen in 1980 en was een stuk dikker en bruikbaarder. Om de betrouwbaarheid van de DSM-3 te vergroten was het streven om de stoornissen zo objectief mogelijk te beschrijven in termen van symptomen. Deze symptomen zijn bijna allemaal direct observeerbaar of simpel uit te vragen. Vervolgens werd er onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de verschillende diagnoses. De meest recente editie van de DSM is de DSM-5.
De validiteit van een classificatiesysteem is een index van de mate waarin de onderscheiden categorieën klinische betekenisvol zijn. Er is veel onderzoek nodig om de validiteit van een classificatiesysteem te bepalen. De DSM is niet het enige systeem om mentale stoornissen te classificeren. De Wereld Gezondheid Organisatie (WHO) heeft het Internationale Classificatie van Ziektes (International Classification for Diseases), de ICD-10, ontwikkeld dat in een groot deel van de wereld gebruikt wordt om mentale stoornissen te classificeren.
Diagnostiek en het labelen van psychische stoornissen is essentieel voor wetenschappelijk onderzoek, maar het labelen heeft ook nadelen. Zo leidt het tot een hokjesmentaliteit en worden de eigenschappen van een individu die niet onder de diagnose vallen genegeerd. De APA adviseert dan ook om een label te plakken op de stoornis van de persoon en niet op de persoon zelf. De medische studenten ziekte kan ook bij psychologiestudenten voorkomen. Wat hiermee bedoeld wordt is dat als je beschrijvingen van een psychische stoornis leest, je dingen van jezelf gaat herkennen en denken dat je misschien die stoornis wel hebt. Wees gerust, vaak is dat niet het geval en bijna iedereen voldoet wel aan een criterium van bijna elke stoornis.
Een psychische stoornis is in een behoorlijke mate een cultureel construct. Culturen verschillen nogal in wat zij zien als abnormaal en wat als normaal. Zo bestaan er cultuurgebonden syndromen. Sommige van deze syndromen zijn overdreven vormen van gedragingen die in geringe mate wel gewaardeerd worden door de cultuur. Een voorbeeld hiervan is het voorkomen van anorexia nervosa en boulimia nervosa in de westerse wereld. Het slankheidsideaal dat in de westerse culturen geldt, heeft hier waarschijnlijk mee te maken. In culturen waar de westerse waarden en gewoonten nog niet zijn doorgedrongen vind je deze stoornissen niet of nauwelijks. Internetverslaving is een voorbeeld van een opkomend psychologisch probleem dat nauw samenhangt met cultuur. Vooral in Zuid-Korea is het een groot probleem en zijn er gevallen bekend waar mensen school en voeding verwaarlozen. Internetverslaving staat niet beschreven als stoornis in de DSM-5, maar maakte deel uit van de lijst met zaken die verder onderzoek behoeven.
Cultuur beïnvloedt ook de beslissing van een clinicus om iets wel of niet als stoornis te labelen. Zo was tot 1973 homoseksualiteit officieel als stoornis opgenomen in de DSM, terwijl vandaag de dag er nog maar weinig mensen zijn die homoseksualiteit als stoornis zien in de westerse cultuur.
Een ander voorbeeld van hoe een algemene culturele verandering iets nu als stoornis ziet, terwijl dit vroeger als normale menselijke variatie werd gezien is ADHD. ADHD staat voor ‘Attention Deficit/Hyperactivity Disorder’. ADHD is tegenwoordig de meest gediagnosticeerde stoornis bij kinderen in de VS en waarschijnlijk ook in Nederland. De meeste diagnoses van ADHD komen voort uit problemen op school. ADHD heeft drie subtypes: het voornamelijk onoplettende type, het voornamelijk hyperactieve - impulsieve type en het gecombineerde type. Een belangrijke (maar desalniettemin controversiele) neurale theorie van ADHD gaat uit van gebreken in, of relatief langzamere rijping van, de prefrontale kwabben. Hiervoor is ook bewijs gevonden. De meest gebruikte behandeling van ADHD is medicatie. De meest gebruikte medicatie is het middel methylphenidate (onder andere Ritalin). Deze medicatie reduceert de onmiddellijke symptomen van ADHD. ADHD wordt vaker gediagnosticeerd bij jongens dan bij meisjes.
Sommige psychologen verklaren de enorme toename van ADHD-diagnoses in de VS van de laatste paar jaar door de toegenomen obsessie met schoolprestaties. De meeste kinderen ontgroeien hun ADHD symptomen uiteindelijk.
Alle factoren die bijdragen aan de oorzaak van psychische stoornissen werken op de een of andere manier op de hersenen. Bepaalde onomkeerbare hersenbeschadigingen leiden tot onomkeerbare psychische stoornissen. Voorbeelden hiervan zijn autisme, ziekte van Alzheimer en het syndroom van Down.
Het Syndroom van Down is een congenitale ziekte (aanwezig bij de geboorte) die voorkomt bij 1 op de ongeveer 700 nieuwgeboren baby’s in de VS. Dit syndroom wordt veroorzaakt door een fout in de meiose hetgeen resulteert in een extra chromosoom 21 in de eicel of spermacel. Dit extra chromosoom wordt vastgehouden in alle cellen van het nieuw ontwikkelde individu en dit chromosoom beschadigt verschillende regio’s van het ontwikkelende brein zodat de persoon door het leven gaat met middelmatige tot ernstige intellectuele handicaps en met moeilijkheden in de fysieke coördinatie.
De ziekte van Alzheimer is met name aanwezig bij ouderen en komt steeds vaker voor naarmate mensen ouder worden. De ziekte kenmerkt zich door progressieve verslechtering van eerst de cognitieve functies en later ook verslechteringen in de controle van de hersenen op de lichaamsfuncties. Neurologisch gezien wordt de ziekte gekenmerkt door bepaalde fysieke verstoringen van de hersenen. De ziekte wordt veroorzaakt door een genetische aanleg en algemeen verzwakkende effecten van het ouder worden.
Veel psychische stoornissen zij episodisch, dat wil zeggen omkeerbaar. De aanleg voor een dergelijke stoornis bevindt zich in de hersenen. Ook al kan een ervaring in de omgeving een episode van de stoornis triggeren. Veel psychische stoornissen zijn deels erfelijk, al is van de meeste stoornissen niet bekend welke genen erbij betrokken zijn. De meeste psychische stoornissen hebben meer dan één oorzaak. Veel psychische stoornissen komen pas in de jonge volwassenheid tot uiting.
Er bestaan drie categorieën oorzaken van psychische stoornissen. Aanleg- (predisposing) oorzaken zijn oorzaken die aanwezig zijn voor de stoornis zich begint te uiten. Aanlegoorzaken maken mensen ontvankelijker voor de stoornis. Meestal gaat het om genetische kenmerken die invloed hebben op de hersenen. Aanlegoorzaken kunnen ook voortkomen uit schadelijke effecten op de hersenen vanuit de omgeving, zoals giftige stoffen, moeilijkheden tijdens de geboorte en virussen. Langdurige psychologisch stressvolle situaties kunnen ervoor zorgen dat iemand aanleg ontwikkelt voor een psychische stoornis. Aanlegoorzaken kunnen ook betrekking hebben op bepaalde aangeleerde overtuigingen en een onaangepaste manier van reageren op of denken over stressvolle situaties.
Aanzet- (precipitating) oorzaken zijn onmiddellijke gebeurtenissen in iemands leven die ervoor zorgen dat de stoornis zich begint te uiten. Verlies, dreiging, nieuwe verantwoordelijkheden en andere (onverwachte) grote veranderingen kunnen aanzet oorzaken zijn. Bij een grote aanleg voor een stoornis kan de aanzet een gebeurtenis zijn die voor anderen niet stressvol is. Bij een lage aanleg zorgt zelfs een heel erg stressvolle gebeurtenis niet vaak voor een stoornis.
Wanneer we kijken naar vroege omgevingen als aanzet-oorzaken is de standaard assumptie dat positieve omgevingen – omgevingen die adequate bronnen verschaffen en emotionele steun – goede ontwikkelingsuitkomsten zoals educationeel succes, emotionele regulatie en mentale gezondheid produceren, terwijl negatieve omgevingen – omgevingen waarbij sprake is van veel stress en inadequate emotionele en sociale steun – slechte ontwikkelingsuitkomsten verschaffen zoals een slechte prestatie op school, slechte zelfregulatie en mentale ziektes. De negatieve effecten van een negatieve omgeving zijn vooral schadelijk wanneer een individu een biologische predispositie heeft om zeer sterk te reageren op stress.
Behoudende (perpetuating) oorzaken zijn het de consequenties van de stoornis die de stoornis in stand houden als die eenmaal begonnen is. Soms zijn het de positieve gevolgen, bijvoorbeeld het krijgen van aandacht, die de stoornis in stand houden, maar meestal zijn het de negatieve consequenties.
Over het algemeen worden psychische stoornissen net zo vaak bij mannen als bij vrouwen vastgesteld. Er zijn alleen wel verschillen in het soort stoornis dat je vaker bij mannen ziet (antisociale persoonlijkheidsstoornis en middelenmisbruik) en die je bij vrouwen vaker ziet (depressie, angststoornissen). Dit verschil kan verschillende oorzaken hebben. Zo hebben mannen en vrouwen een verschillende manier om psychologisch lijden (distress) te rapporteren (mannen schatten hun angst of onrust vaak lager in, wat er mee te maken zou kunnen hebben dat zijn worden gezien als de "sterkere" sekse). De clinicus heeft vaak ook verschillende verwachtingen over stoornissen die je bij vrouwen tegenkomt en stoornissen die je bij mannen tegenkomt en deze verwachtingen kunnen doorwerken in de diagnose. Bovendien zijn de sociale rollen en verwachtingen anders voor de beide sekses, reageren mannen en vrouwen vaak anders op stressvolle situaties en krijgen ze ook te maken met andersoortige stressvolle situaties.
Bij de verschillende angststoornissen is angst het meest prominente symptoom. Die angst kan zowel zijn voor specifieke gebeurtenissen of objecten als gegeneraliseerd zijn. Onder de categorie angststoornissen vallen fobieën, posttraumatische stress-stoornis, generaliseerde angststoornis, paniekstoornis en obsessieve-compulsieve stoornis. Bij al deze stoornissen spelen genen een rol als aanlegoorzaken.
Een gegeneraliseerde angststoornis is een angststoornis waarbij sprake is van een ernstige mate van zorgen maken (worry) over meerdere dingen. Mensen met deze stoornis ervaren vaak spierspanning, geïrriteerdheid en slaapproblemen. Om de DSM-5 diagnose van gegeneraliseerde angststoornis te krijgen moet de persoon in kwestie last hebben van een ernstige mate van zorgen maken die interfereert met het dagelijks functioneren. Dit patroon van zorgen maken moet minstens zes maanden aanwezig zijn en onafhankelijk van andere mentale stoornissen plaatsvinden.
Onvoorspelbare, traumatische ervaringen in de jeugd en genetische factoren verhogen de kans op een gegeneraliseerde angststoornis. De stoornis uit zich bij mensen met een aanleg ervoor meestal na de eerste levensverandering in de volwassenheid (nieuwe baan, kind krijgen, nieuwe relatie) of na beangstigende gebeurtenissen zoals het krijgen van een ernstige ziekte. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn erg gevoelig voor bedreigende stimuli. Dit noemen we ook wel hypervigilance. Het gemiddelde niveau van gegeneraliseerde angst in de westerse cultuur is in de laatste paar decennia enorm toegenomen, waarschijnlijk doordat mensen tegenwoordig veel minder zekerheden hebben in hun leven.
Een fobie is een intense, irrationele angst voor een bepaalde categorie objecten of gebeurtenissen. Je hebt sociale fobieën, waarbij de angst gericht is op het aandachtig bekeken worden en geëvalueerd worden door anderen en specifieke fobieën die gericht zijn op een specifieke, non-sociale categorie objecten of situaties. Om de diagnose fobie te krijgen moet de angst al lang bestaan en erg genoeg zijn om het dagelijkse leven te ontregelen. Een fobie is een veel voorkomende psychische stoornis. Mensen met een fobie weten vaak dat hun angst irrationeel is, maar kunnen het niet controleren.
Fobieën zijn over het algemeen overdreven angsten voor dingen waar de meeste mensen wel een beetje bang van zijn. Bijna iedereen heeft wel irrationele angsten. Net als met veel andere angststoornissen is het verschil tussen de normale toestand en de stoornis een van gradatie en niet van soort. Specifieke fobieën zijn over het algemeen gericht op dingen die veel mensen tot op zekere hoogte eng vinden, zoals slangen, spinnen en hoogtes. Wat ook consistent is met het idee dat fobieën op een continuüm liggen met normale angsten, is het feit dat specifieke fobieën veel vaker gediagnosticeerd worden in vrouwen dan in mannen, terwijl er bij sociale fobieën geen sprake is van een gender verschil.
Er is weinig bekend over hoe fobieën ontstaan, conditionering kan het ontstaan van fobieën niet verklaren. Een andere theorie is dat mensen genetisch voorbereid zijn om voor sommige dingen angst te hebben, namelijk dingen die het leven van onze voorouders bedreigden. Zo suggereert een onderzoek dat kinderen een aangeboren angst hebben voor slangen; ze focussen langer op een foto van een slang die gepaard gaat met een angstige stem dan op een foto van andere dieren met hetzelfde geluid. Ook bij apen is een soortgelijk patroon herkend. Mensen met een specifieke fobie hebben een verhoogde aandacht voor het object dat door hen gevreesd wordt. Een waarschijnlijk belangrijke in standhoudende factor bij fobieën is de neiging om niet naar het gevreesde object of situatie te kijken of er bij in de buurt te zijn.
Sommige mensen ontwikkelen een fobie, andere mensen niet. Dit hangt waarschijnlijk samen met verschillende oorzaken, zoals eerdere ervaringen en genetisch temperament. Bij klassiek conditioneren wordt angst tegengehouden of verminderd als de geconditioneerde stimulus (het belletje van Pavlov) eerst meermaals getoond wordt zonder de ongeconditioneerde stimulus (het eten in het experiment van Pavlov). Het feit dat mensen die een fobie hebben vaak niet naar het object van hun angst willen kijken of het zelfs algeheel proberen te ontwijken, houdt de stoornis mede in stand. Operant conditioneren gebeurt namelijk door bekrachtiging volgend op bepaald gedrag. Als iemand geconfronteerd wordt met de fobie levert dit angst op. Door de angst te vermijden is er sprake van een negatieve bekrachtiging; de beloning hier is verminderde angst en de persoon in kwestie leert dat vermijding iets goeds oplevert. Als je niet met je angst geconfronteerd wordt, heb je ook weinig kans de angst te overwinnen.
Paniek is een gevoel van hulpeloze angst. Paniek is wat je voelt als er bijvoorbeeld een auto met 80 km/uur op je afkomt en je geen kant op kunt. Paniek komt dus bij de meeste mensen voor, maar meestal alleen in bepaalde, zeer stressvolle situaties. Bij mensen met een paniekstoornis komt dit gevoel van paniek op onverwachte tijden, zonder dat er een specifieke bedreiging is in de omgeving. Paniekaanvallen gaan vaak gepaard met een angst om de controle te verliezen en zich raar te gedragen en een hoge fysiologische arousal. Om de diagnose te krijgen moet iemand ten minste twee paniekaanvallen hebben gehad en zich daarna minimaal een maand extreem zorgen hebben gemaakt over het krijgen van een nieuwe aanval of levensveranderende beslissingen hebben gemaakt op basis van deze angst (bijvoorbeeld ontslag of niet meer reizen). De persoon beperkt zijn eigen leven geleid door de angst voor een nieuwe aanval. Mensen die aan deze stoornis leiden richten zich erg op fysiologische veranderingen die gelinkt zijn aan angst (verhoogde hartslag of ademsnelheid), en zien dit als iets rampzaligs. De paniekstoornis komt vaak voor in combinatie met agorafobie, beter bekend als pleinvrees. Ook bij een paniekstoornis is het vaak zo dat deze zich uit na een stressvolle gebeurtenis of een belangrijke verandering. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn vaak erg gespitst op hun lichaam en veranderingen daarin, omdat veranderingen zouden kunnen duiden op een nieuwe paniekaanval.
De posttraumatische stressstoornis werd voorafgaand aan de DSM-5 beschreven als angststoornis, maar in de DSM-5 is deze stoornis opgenomen onder de noemer ‘Trauma en stressgerelateerde stoornissen’. Bij PTSS komen de symptomen voort uit een of meerdere emotioneel traumatische gebeurtenissen. Zo zie je posttraumatische stressstoornis (PTSS) terug bij soldaten, slachtoffers van verkrachting en overlevenden van de concentratiekampen.
Mensen met PTSS beleven op een oncontroleerbare, beangstigende manier steeds opnieuw de traumatische gebeurtenis. Dit kan zowel in nachtmerries als in flashbacks zijn. Andere symptomen zijn: depressie, emotionele afvlakking, schuldgevoel, slapeloosheid, hoge arousal en prikkelbaarheid. Bij PTSS zie je regelmatig de combinatie met alcohol of drugsmisbruik. Hoe vaak de stoornis voorkomt is erg afhankelijk van de plek waar mensen wonen. Deze stoornis zal bijvoorbeeld vaker voorkomen in oorlogsgebieden. PTSS ontwikkelt zich vaker als iemand langdurig en herhaaldelijk is blootgesteld aan verstorende situaties, zo zijn kinderen die thuis herhaaldelijk mishandeld of misbruikt zijn extra ontvankelijk voor deze stoornis. Genetische aanleg en onvoldoende sociale steun vergroten de kans op PTSS.
Een obsessie is een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt. Een compulsie is een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis zijn de obsessieve gedachten en de compulsieve handelingen ernstig, houden lang aan en verstoren het normale functioneren. Een criterium voor de diagnose is dat iemand minimaal een uur per dag bezig moet zijn met de obsessies en compulsies. Het gaat bij een obsessief-compulsieve stoornis om een specifieke irrationele angst en mensen zijn zich ook bewust van het irrationele karakter van hun angst.
De obsessies lijken qua inhoud op de obsessies die je ook bij de normale bevolking terug ziet: ziekte of dood en dergelijke. De meest voorkomende compulsieve handelingen zijn controleren en schoonmaken. Voor obsessief-compulsieve stoornissen zijn observeerbare abnormaliteiten in de hersenen gevonden. Deze abnormaliteiten kunnen komen door hersenbeschadiging door een ongeluk of iets dergelijks, maar kunnen ook een onbekende oorzaak hebben. De betrokken hersengebieden zijn delen van de frontale cortex en delen van het limbisch systeem en de basale ganglia. Mensen met een obsessief-compulsieve stoornis hebben geen normaal gevoel van het volbrengen van een taak en voelen dus steeds de overweldigende neiging om de taak nog een keer uit te voeren.
Iedereen heeft wel eens een sombere of juist een euforische stemming, maar bij sommige mensen verdwijnt deze stemming niet na verloop van tijd zoals normaal het geval is. Dan spreken we van respectievelijk depressie en manie. Allebei kunnen ze gevaarlijke gevolgen hebben. In de DSM-5 worden twee voornaamste categorieën stemmingsstoornissen onderscheiden: depressie en bipolaire en gerelateerde stoornissen.
Depressie kenmerkt zich door langdurige somberheid, een gevoel van waardeloosheid, de afwezigheid van plezier en zichzelf de schuld geven van dingen. Depressie kan ook leiden tot verstoorde eet- en slaappatronen en motorische symptomen. Om echt de diagnose van een depressieve stoornis te krijgen, moeten de symptomen of heel ernstig zijn, of heel lang bestaan en mogen niet toegewezen kunnen worden aan een specifieke levensgebeurtenis. In de DSM-5 wordt onderscheid gemaakt tussen een major depression, waarbij er ernstige symptomen aanwezig zijn en langer dan twee weken aanhouden en dysthymie (ook wel persistent depressive disorder) waarbij de symptomen minder ernstig zijn en waarbij de symptomen minimaal twee jaar aanhouden. Periodes van major depression kunnen overlappen met een meer chronische staat van dysthymie. Depressie is een veel voorkomende psychische stoornis. Major depression en dysthymie worden ook wel eens unipolaire stoornissen genoemd omdat ze worden gekenmerkt door stemmingswisselingen in één richting: neerslachtig, naar 'beneden' dus.
De genen die betrokken zijn bij de aanlegoorzaak van de gegeneraliseerde angststoornis zijn ook betrokken bij de aanleg van depressie. De stoornissen komen dan ook regelmatig bij dezelfde personen voor, meestal is er eerst de gegeneraliseerde angststoornis en daarna de depressie. De manier van denken van angstige mensen is heel anders dan die van depressieve mensen. Er is bewijs dat erfelijkheid een rol speelt bij de aanleg voor depressie. Vaak is een stressvolle gebeurtenis de trigger waardoor een depressie zich uit, al gaan daar meestal wel een paar weken of maanden overheen. Mensen die depressief zijn herinneren zich meer negatieve dingen en interpreteren gebeurtenissen negatiever dan normaal.
De gebeurtenissen die het meest geassocieerd zijn met depressie zijn vormen van verlies die het leven van de persoon voorgoed veranderen, zoals ziekte, het overlijden van een geliefde en ontslagen worden.
Als je depressie bekijkt vanuit een cognitief oogpunt kun je stellen dat depressie zich kenmerkt door negatieve denkpatronen. Beck legde als eerste de nadruk op deze negatieve cognities. Depressieve mensen hebben een negatieve cognitieve triade: ze hebben een negatieve kijk op zichzelf, op de wereld en op de toekomst. Abramson en Seligman kwamen met de hopeloosheidstheorie van depressie: patiënten hebben een manier van denken over negatieve gebeurtenissen die de hoop dat het leven ooit nog beter wordt onderuit haalt. De attributies die depressieve mensen hebben zijn globaal (hebben betrekking op alle facetten van het leven) en stabiel (de oorzaak van het ongeluk gaat niet veranderen). Een grote tegenstrijdigheid betreffende de hopeloosheidstheorie, is of het hopeloosheids-gedachtepatroon enkel depressie reflecteert, of dat het ook daadwerkelijk een oorzaak is van depressie. Volgens de DSM-5 criteria is negatief denken onderdeel van de definitie van depressie. Abramson heeft echter aangetoond dat de hopeloze manier van denken over negatieve gebeurtenissen ook in verschillende mate plaats kan vinden bij mensen die niet depressief zijn en bij die mensen is het een voorspeller voor toekomstige depressie.
Veel onderzoeken hebben aangetoond dat mensen die recent een ernstige stressvolle situatie hebben meegemaakt, een grotere kans hebben om depressief te worden dan mensen die geen ernstige stressvolle situatie hebben meegemaakt. Echter, onderzoek heeft daarnaast ook aangetoond dat niet iedereen depressief wordt als reactie op dergelijke gebeurtenissen. Het verschil lijkt hem vooral te zitten in genen. Recent onderzoek heeft zich gericht op specifieke allelen die bevorderlijk zijn voor, of beschermend tegen, depressie. De meest consistente bevindingen vandaag de dag betreffen een gen dat de effecten van de neurotransmitter serotonine in de hersenen wijzigt. Dit gen (5-HTT) komt voor in twee allelen: een korte vorm en een lange vorm. Mensen met de korte vorm hadden meer kans op een depressie, bleek uit onderzoek, maar alleen wanneer ze tijdens de kindertijd bloot waren gesteld aan verschillende stressvolle situaties. Het is een controversieel standpunt, omdat het onderzoek vaker gereproduceert is, maar niet altijd tot dezelfde conclusie kreeg. In een ander onderzoek dat zich focuste op het DAT1 gen, betrokken in het dopaminetransport, bleek dat volwassenen meer kans hadden als depressief te worden gediagnosticeerd als ze vroeger veel te maken hadden gehad met afwijzing door de moeder, maar alleen bij een specifieke combinatie van alleles (TT vs CC of CT). Onderzoek suggereert dus dat er een wisselwerking bestaat tussen genetische aanleg en ervaringen tijdens de kindertijd.
Antidepressiva werken meestal op norepinefrine of serotonine of op allebei. Een vroege theorie van depressie is dat depressie het gevolg zou zijn van een gebrek aan een of beide van deze neurotransmitters. Hieraan wordt getwijfeld omdat medicijnen pas later (na minstens 2 weken) beginnen te werken (delayed effectiveness). Ook lijken bij de meeste mensen die lijden aan depressie deze neurotransmitters afdoende aanwezig te zijn.
Nu richten onderzoekers zich meer op de manieren waarop de hersenen veranderen tijdens psychologisch lijden en de hierbij betrokken hormonen. De hormonen die worden afgescheiden tijdens psychologisch lijden kunnen bepaalde hersengebieden zoals de hippocampus en delen van de prefrontale kwab doen krimpen. Deze veranderingen zijn omkeerbaar door verhoogde afscheiding van serotonine en norepinefrine. Het krimpen van deze hersengebieden zou een verklaring kunnen zijn voor depressie.
Een nog niet bewezen standpunt is dat depressie onder andere voortkomt uit een stressgerelateerd verlies van neuronen of neurale verbindingen in bepaalde delen van het brein. Dit is consistent met het feit dat depressie vaak volgt op een langere angstige periode. Angst stimuleert de aanmaak van hormonen die groei van het brein in de weg zitten. De theorie is eveneens consistent met het idee dat een veranderd denkpatroon invloed heeft op de aanleg voor depressie.
Vanuit een evolutionair oogpunt zou je kunnen stellen dat depressie een overdrijving is van de normale, aangepaste reactie op verlies. Keller en Nesse stellen dat er verschillende vormen van depressieve stemmingen zijn, elk aangepast aan verschillende doelen van overleving. Een voorbeeld hiervan is de winterdepressie, die gepaard gaat met een toegenomen eetlust en een toegenomen behoefte aan rust. Dit kan verklaard worden door onze voorouders die extra moesten eten en slapen om de strenge winters te overleven.
Bipolaire stoornissen hebben depressieve episodes en manische episodes. Deze episodes kunnen dagen duren, maar ook weken of maanden. Meestal zitten er tussen de episodes maanden of jaren van een relatief normale stemming. Volgens de DSM-5 kan je bipolaire stoornissen in twee varianties onderscheiden. Allereerst is er de bipolaire I stoornis. Hierbij heeft de persoon minimaal één manische episode gehad en minimaal één depressieve episode. 1% van de bevolking krijgt hiermee te maken. Bij bipolaire II stoornis is de piek van de manie-episode minder sterk, dit noemen we ook wel een hypomane episode. 2-3% krijgt hiermee te maken.
In zeldzame gevallen komt manie alleen voor.
De aanleg voor bipolaire stoornis is voor een groot gedeelte genetisch bepaald. Stressvolle gebeurtenissen kunnen manische en depressieve episodes triggeren bij mensen die hier aanleg voor hebben. Niemand weet precies hoe lithium werkt, maar als medicijn wordt het ingezet om bipolaire stoornis in zekere mate te reguleren.
Manische periodes kenmerken zich door een euforisch gevoel, toegenomen self-esteem, tomeloze energie, verhoogde spraakzaamheid en een enorm vertrouwen in eigen kunnen. In het begin van een episode kan dit productief zijn, maar daarna wordt de beoordeling steeds slechter en het gedrag steeds onaangepaster. Bij sommige mensen met een bipolaire stoornis uit zich de manie niet als euforie maar als agressie. Er zijn tekenen van een verband tussen hypomanie en verhoogde creativiteit.
Schizofrenie is een ernstige psychische stoornis die bij ongeveer bij 0.7% van de mensen voorkomt. In psychiatrische klinieken en afdelingen vind je vaak naar verhouding veel mensen met schizofrenie. Bij mannen uit de stoornis zich vaak op jongere leeftijd (gemiddeld vier jaar eerder dan bij vrouwen) en zijn de symptomen over het algemeen ernstiger. Globaal kun je stellen dat schizofrenie zich meestal voor het eerst uit tijdens de adolescentie of jonge volwassenheid. Soms herstellen mensen volledig van hun schizofrenie, soms gedeeltelijk en soms wordt de stoornis steeds ernstiger naarmate iemand ouder wordt. Schizofrenie betekent letterlijk gespleten geest. De naam werd voor het eerst gebruikt door Eugen Bleuler, die geloofde dat schizofrenie het resultaat was van een splitsing in mentale processen als aandacht, perceptie, emotie, motivatie en denken, waardoor bizarre en slecht georganiseerde gedachtes en acties tot stand komen.
Om de diagnose schizofrenie te krijgen moet iemand volgens de DSM-5 een serieuze afname vertonen in het vermogen om voor zichzelf te zorgen, om op een sociale manier met andere mensen om te gaan en om te werken. Bovendien moet de persoon minimaal een maand lang twee van de volgende vijf symptomen vertonen: hallucinaties, waanideeën, negatieve symptomen, ongeorganiseerde gedachten en spraak en ongeorganiseerd of katatonisch gedrag.
Deze symptomen kun je indelen in drie clusters: positieve symptomen zoals hallucinaties en waanideeën, negatieve symptomen die even verder op worden besproken en ongeorganiseerde symptomen, waaronder ongeorganiseerde beweging, gedachten en spraak vallen. Meestal zijn de symptomen niet continu aanwezig.
Waanideeën zijn valse overtuigingen waarin iemand blijft geloven zelfs als ze geconfronteerd worden met bergen tegenovergesteld bewijs. De meest voorkomende waanideeën zijn het waanidee van vervolging, het waanidee dat je wordt gecontroleerd en het waanidee van grandeur (geloof in eigen bijzondere belangrijkheid). Waanideeën kunnen het gevolg zijn van problemen met het identificeren en onthouden van de originele bron van ideeën en acties.
Hallucinaties zijn valse sensorische percepties. Simpel gezegd horen of zien mensen met schizofrenie dingen die er niet zijn. De meest voorkomende vorm van hallucinaties is het horen van stemmen. Er is bewijs dat hallucinaties voortkomen uit de eigen intrusief verbale gedachten. Zij zien deze gedachten alleen niet als van zichzelf. Waanideeën en hallucinaties vullen elkaar vaak aan.
Negatieve symptomen van schizofrenie zijn symptomen waarbij het gaat om een gebrek aan, of een reductie van verwachte bewegingen, gedachten, drang en gevoelens. Ongeorganiseerde gedachten en spraak reflecteren vaak dat mensen met schizofrenie een gebrek hebben in het vermogen om op een logische, samenhangende manier te denken. Gedachten en spraak worden vaak geleid door losse woordassociaties. Ongeorganiseerd gedrag en katatonisch gedrag (waarbij mensen niet reageren op de omgeving), het ongeorganiseerde gedrag komt vooral tot uitdrukking in dat veel van hun gedragingen absoluut ongepast zijn voor de context. Bovendien kunnen ze vaak moeilijk gedragingen plannen en volbrengen. Het kan zowel de kant op gaan van rusteloze bewegingen als van een compleet gebrek aan beweging voor langere periode.
Er is bij mensen met schizofrenie sprake van tekortkomingen in alle basisprocessen van aandacht en geheugen.
De bekendste theorie over het ontstaan van schizofrenie is de dopaminetheorie die stelt dat schizofrenie het gevolg is van te veel activiteit in de hersensynapsen waarvan dopamine de neurotransmitter is. Tegenwoordig gebruiken we deze theorie nog steeds, al is het in aangepaste vorm. Deze theorie stelt dat er in bepaalde hersengebieden overactiviteit is van dopamine en in andere gebieden onderactiviteit. Dit leidt tot respectievelijk positieve en negatieve symptomen. Tegenwoordig wordt ook veel onderzoek gedaan naar de rol van glutamaat bij schizofrenie. Zo lijkt er bewijs te zijn dat de belangrijkste receptormoleculen defect zijn bij mensen met schizofrenie. Bewijs hiervoor komt onder andere van het feit dat PCP, ook wel 'angel dust' genoemd, interfereert met glutamaat-neurotransmissie en dat gebruik van deze drug kan leiden tot schizofrenieachtige symptomen.
Mensen met schizofrenie hebben structureel andere hersenen dan mensen die de stoornis niet hebben. Vaak zijn de ventrikels vergroot en het weefsel erom heen kleiner. Ook verliezen mensen die later in hun leven schizofrenie ontwikkelen meer grijze massa in hun adolescentie en jong volwassenheid. Genen spelen een aanzienlijke rol in de aanleg voor schizofrenie. Hoe nauwer je genetisch verbonden bent aan een familielid met schizofrenie, hoe groter de kans is dat je zelf de stoornis ook krijgt. Er lijken meerdere genen bij betrokken te zijn en men is dan ook druk aan het onderzoeken op welke chromosomale locaties zich deze genen bevinden.
Genen zijn echter niet het hele verhaal, ook prenatale condities kunnen een rol spelen. Zo leidt ondervoeding van de moeder tot een verhoogde kans op schizofrenie. Ook prenatale virusinfecties en complicaties tijdens de geboorte kunnen de kans op schizofrenie verhogen. Er zijn bewijzen dat hoofdletsel voor het tiende levensjaar ook kan leiden tot een verhoogde kans. Allerlei stressvolle gebeurtenissen kunnen de symptomen van schizofrenie versterken of aanzetten tot een actieve fase van de stoornis. Bij kinderen die een aanleg hebben voor schizofrenie kan een ongeorganiseerde communicatie thuis schadelijk zijn. Als familieleden met wie de persoon met schizofrenie samenwoont, hem of haar de schuld geven van zijn of haar stoornis kan dit leiden tot verergering van de klachten of kan het aanzetten tot een actieve fase.
Schizofrenie lijkt in alle culturen voor te komen in ongeveer dezelfde vorm. Het opvallende is dat mensen in ontwikkelingslanden vaker lijken te herstellen van schizofrenie dan mensen in de ontwikkelde wereld. Wat hiervan de oorzaak is, is niet duidelijk, maar er bestaan wel verschillende ideeën over zoals: omdat mensen in ontwikkelingslanden vaak in grote families leven accepteren familieleden van iemand met schizofrenie de stoornis misschien makkelijker en zijn ze minder kritisch tegen de persoon zelf. Ook noemen mensen in ontwikkelingslanden de stoornis geen schizofrenie en zien ze het niet als een permanente conditie, maar als een tijdelijke conditie. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de antipsychotische medicatie waar mensen met schizofrenie in de ontwikkelde landen mee behandeld worden, een volledig herstel in de weg staan. Het mag inmiddels duidelijk zijn dat er niet een duidelijk aan te wijzen oorzaak van schizofrenie bestaat.
Een persoonlijkheidsstoornis is een stabiel patroon van gedachten, gedvoelens en gedrag dat het gevoel van de zelf, doelen en capaciteit voor empathie en/of intimiteit van een persoon beschadigt. De DSM-5 identificeert tien persoonlijkheidsstoornissen die verdeeld zijn over drie clusters. Cluster A bestaat uit paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis en schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Cluster B bestaat uit borderline persoonlijkheidsstoornis, antisociale persoonlijkheidstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis en theatrale persoonlijkheidsstoornis. Cluster C ten slotte bestaat uit afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornissen worden hieronder apart besproken. Hierbij moet in acht wordt genomen dat veel patiënten aan criteria voldoen voor meerdere persoonlijkheidsstoornissen.
De persoonlijkheidsstoornissen die onder Cluster A vallen hebben veel overeenkomsten met schizofrenie. Dit cluster wordt daarom ook wel het ‘vreemde’, excentrieke cluster genoemd. Mensen met een Cluster A persoonlijkheidsstoornis hebben geregeld tevens de diagnose schizofrenie.
Mensen met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis worden vaak zeer gestresst van andere mensen en vinden hen erg verdacht. Ze hebben als kenmerk dat zij het gedrag van anderen opzettelijk als bedreigend ervaren en hebben daarom continu last van achterdocht. Deze stoornis komt bij tussen de 0.5 en 3% van de volwassenen voor en komt vaker voor bij mannen.
Mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis laten weinig emotie zien en neigen ertoe om sociale relaties te vermijden. Dit doen zij niet wegens achterdocht zoals bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis het geval is, maar omdat zij graag alleen willen zijn. Zij zijn daarom vaak egocentrisch en worden niet veel beïnvloed door kritiek. Deze stoornis is relatief zeldzaam, hij komt bij minder dan 1% van de mensen voor.
Mensen met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis vertonen extreem ongemak wanneer zij zich in sociale situaties bevinden, hebben vaak bizarre denkpatronen en gedragsmatige excentriciteiten, bijvoorbeeld het dragen van vreemde kleding. Ze kunnen moeilijk een baan behouden en leiden vaak een passief, onproductief leven. Deze stoornis komt bij 2-4% van de mensen voor en komt vaker voor bij mannen.
Cluster B van persoonlijkheidsstoornissen wordt ook wel het dramatische, emotionele, impulsieve cluster genoemd. Individuen die met een Cluster B persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd worden vertonen zeer emotioneel, dramatisch of onregelmatig gedrag dat hen in de weg staat m stabiele, bevredigende relaties te hebben.
Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben de neiging om continu geweld te gebruiken, de rechten van anderen te schenden en worden soms gerefereerd als sociopaten of psychopaten. Zij liegen vaak, gedragen zich impulsief en lijken zich niet te bekommeren om de consequenties van hun acties. Hierdoor komen zij geregeld in problemen met de wet. 3-3.5% van de mensen in de VS leidt aan deze stoornis.
Het belangrijkste kenmerk van een borderline persoonlijkheidsstoornis is instabiliteit, onder andere instabiliteit van emoties (mensen kunnen grote stemmingswisselingen hebben) en instabiliteit van het zelfbeeld. Daarnaast is vaak sprake van dramatische veranderingen in identiteit, doelen, vrienden en zelfs seksuele oriëntatie. Wegens hun impulsiviteit vertonen zij vaak roekeloos gedrag waardoor zij in de problemen kunnen komen. Zelfmoordpogingen zijn veelvoorkomend, ongeveer 75% van de mensen die leiden aan deze stoornis doen minstens een keer in hun leven een poging en 10% slaagt hierin. 1 tot 2.5% van de mensen heeft borderline en ongeveer 75% daarvan is vrouw.
Mensen met een theatrale persoonlijkheidsstoornis (histrionic personality disorder) zoeken continu de aandacht, zo gedragen zij zich alsof zij altijd ‘op het podium staan’, en zij kunnen beschreven worden als ijdel, egocentrisch en emotioneel geladen. Zij zijn continu bezig met hoe anderen hen beoordelen. Deze stoornis komt net zoveel voor onder mannen als onder vrouwen (2-3% van de bevolking).
Mensen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis zijn nog meer egocentrisch dan mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Zij zoeken continu bewondering van anderen, hebben een gebrek aan empathie en voelen zich grandioos en overmoedig in hun exceptionele talenten of kenmerken. Hierdoor overdrijven zij hun begaafdheden waardoor zij vaak als arrogant worden waargenomen. Ongeveer 1% van de bevolking leidt aan deze stoornis, ongeveer 75% procent van hen is man.
Cluster C wordt ook wel het angstige cluster genoemd. Mensen met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis zijn excessief verlegen en voelen zich ongemakkelijk en geremd in sociale situaties. Zij zijn erg bang om afgewezen te worden in soiale situaties en vermijden hierdoor sociaal contact. 1-2% van de mensen heeft deze stoornis, de verhouding man/vrouw is ongeveer gelijk.
Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis vertonen een extreme behoefte om verzorgd te worden. Zij zijn bang om gescheiden te worden van belangrijke mensen in hun leven en geloven dat zij niet voor zichzelf kunnen zorgen. Hierdoor stellen zij zichzelf zeer gehoorzaam tegenover hun relatiepartners op en laten zij anderen belangrijke besluiten voor henzelf maken. 2-3% van de mensen heeft deze stoornis, de verhouding man/vrouw is ongeveer gelijk.
Mensen met een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis ten slotte zijn zeer bezig met orde en controle en zijn hierdoor inflexibel en niet bereid om te veranderen. Ze zijn geneigd om hoge standaarden voor henzelf en anderen te stellen hetgeen kan leiden tot een extreme mate van voorzichtigheid. 1-2% van de mensen heeft deze stoornis, en hij komt dubbel zo vaak voor onder mannen als onder vrouwen.
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de oorsprong van persoonlijkheidsstoornis. Er is enig bewijs voor een biologische achtergrond waarbij de oorzaak wordt toegeschreven aan bepaalde genen of neurotransmitters. Tevens is er bewijs voor een abnormaliteit in sommige hersendelen. Ervaringen in de kindertijd zijn gerelateerd aan schizotypische, antisociale, borderline en afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen. Het is in ieder geval bijna zeker dat alle persoonlijkheidsstoornissen te verklaren zijn door meer dan één oorzaak. De DSM-5 stelt dat een persoon ten minste achttien jaar moet zijn om gediagnosticeerd te kunnen worden met een persoonlijkheidsstoornis.
Psychologie is niet alleen een wetenschap, maar zeker ook een praktijk. De klinische psychologie betreft het veld van onderzoek en praktijk dat zich bezig houdt met het helpen van mensen met psychologische problemen en stoornissen.
In het grootste gedeelte van de westerse geschiedenis voelden samenlevingen zich meestal niet verantwoordelijk voor de zorg voor mensen met een psychische stoornis. Lange tijd werden deze mensen als bondgenoten van de duivel gezien en was hen een vreselijk lot beschoren. Tegen de 18e eeuw verdween dit enigszins en werden mensen met een psychische stoornis gezien als waardeloos en verantwoordelijk voor hun eigen stoornis. Aangezien deze mensen niet in staat waren om voor zichzelf te zorgen werden ze in zogenaamde ziekenhuizen ondergebracht. Deze ziekenhuizen waren eigenlijk meer gevangenissen en de mensen met psychische stoornissen die daar zaten werden dan ook regelmatig met kettingen aan de muur vastgelegd.
Pas aan het begin van de 19e eeuw begonnen de humanitaire hervormingen. Pinel, een directeur van een ziekenhuis in Parijs, zette de eerste stap naar verbetering door de ketenen van de patiënten los te maken en hen ruimte te geven om te bewegen en door hen bloot te stellen aan daglicht. Patiënten die eerder permanent in het ziekenhuis leken te moeten blijven, herstelden zover dat ze weer buiten het ziekenhuis konden leven. In de VS was Dorothea Dix de leider van de hervormingen. Zij vond de condities waarin de mensen in die ziekenhuizen woonden afschuwelijk en startte de morele behandeling-beweging. Door deze beweging werden er overal asielen gebouwd waar mensen met een psychische stoornis die niet voor zichzelf konden zorgen werden verzorgd en beschermd. Helaas waren er te weinig financiële middelen en al snel werden de asielen overbevolkt en was er een tekort aan personeel.
In de jaren ‘50 van de 20e eeuw kwam er een nieuwe beweging die gericht was op het deïnstitutionaliseren van mensen met psychische stoornissen. De ontwikkeling van antipsychotische medicatie en de algemene optimistische stemming in die periode in de VS leidden tot het ontstaan van deze beweging. Deze periode heette de deïnstitutionalisatie. Voormalig president Kennedy speelde hierbij een belangrijke rol door wetgevingen er door te krijgen die ervoor zorgden dat er psychiatrische klinieken in de samenleving gebouwd konden worden. Helaas werd ook deze beweging geen succes. Wel leven er veel minder mensen in psychiatrische instellingen, maar de vraag is of hun leven veel beter is buiten de ziekenhuismuren. Veel van de mensen die een eeuw geleden in een asiel zouden hebben gewoond, wonen nu namelijk op straat of zitten in de gevangenis.
Assertieve samenlevingsbehandelingen (assertive community treatments, ACT) zijn outreach programma's, dat wil zeggen dat geprobeerd wordt mensen met ernstige psychische problemen te helpen in de samenleving, waar ze ook zijn. Dit soort programma's bestaan sinds de jaren '70. Mensen die aan zo'n programma deelnemen komen onder toezicht van een multidisciplinair team waar ze altijd een beroep op kunnen doen en het team werkt ook met de omgeving (met name de familie) van de patiënt. Deze programma's lijken erg effectief te zijn.
Hoewel ze op de korte termijn erg duur zijn om uit te voeren, kan het op de lange termijn veel geld besparen omdat er minder mensen geïnstitutionaliseerd hoeven te worden. Natuurlijk is het niet zo dat iedereen die psychische hulp zoekt in een kliniek opgenomen hoeft te worden. Er zijn veel verschillende soorten psychologische hulpverleners met verschillende opleidingen die soms in verschillende settings werkzaam zijn, zoals klinisch psychologen, psychiaters, sociaal werkers, (psycho)therapeuten en psychiatrisch verpleegkundigen. Vaak worden mensen door hun huisarts doorverwezen naar een psychologisch hulpverlener.
In de VS blijkt behandeling nogal eens uit te blijven. Hoewel de maatschappij het belang van behandeling zeker inziet, houden de kosten, de stigma's en de moeite die het kost een therapeutische behandeling te verkrijgen mensen weg van de zorg die ze nodig hebben.
Biologische behandelingen zijn erop gericht om direct lichaamsprocessen te veranderen. Vroeger bestonden er gevaarlijke biologische behandelingen zoals het boren van gaten in schedels. Tegenwoordig worden er nog drie soorten biologische behandelingen gebruikt: medicatie, elektroconvulsie therapie en psychochirurgie.
Medicatie wordt veelvuldig gebruikt in de behandeling van mensen met psychische stoornissen. Voor veel verschillende soorten stoornissen bestaan tegenwoordig medicijnen. Nadeel is alleen dat veel van deze medicijnen vervelende bijwerkingen hebben. Sommige soorten medicatie zijn ook erg verslavend en produceren ernstige ontwenningsverschijnselen als de patiënt met de medicatie wil stoppen. Medicatie bij psychische stoornissen kan grofweg ingedeeld worden in drie categorieën: antipsychotische medicatie, antidepressiva en anti-angstmedicatie.
Antipsychotische medicatie wordt over het algemeen gebruikt bij schizofrenie en andere psychotische stoornissen. Chlorpromazine was het eerste antipsychotische middel. Tegenwoordig bestaan er ook nog veel andere middelen. Deze middelen reduceren de positieve symptomen tijdens de actieve fase van schizofrenie en als deze medicatie genomen blijft worden voorkomt het dat iemand weer in een actieve fase terecht komt. Typische antipsychotische medicatie, waaronder haloperidol, bestaan al een tijdje en zijn vaak minimaal net zo effectief als nieuwere middelen in het reduceren van positieve symptomen.
Typische antipsychotische medicatie werkt op dopaminereceptoren. Het nadeel van deze medicatie is dat ze negatieve symptomen niet reduceren en ze soms zelfs ernstiger maken. Een andere bijwerking is dat ze Parkinson-achtige symptomen kunnen veroorzaken. Langdurig gebruik kan leiden tot tardive dyskinesia, het onvrijwillig trekken met het gezicht, de tong en soms andere spieren.
Atypische antipsychotische medicatie, zoals resperidone, reduceren zowel positieve als negatieve symptomen. Tegenwoordig kiest men steeds vaker voor atypische antipsychotische medicatie. De medicatie werkt door invloed uit te oefenen op dopaminereceptoren, maar minder dan de typische antipsychotische medicatie doet en door hun werking op tal van andere neurotransmitters.
Alle antipsychotische medicatie hebben vervelende en ernstige bijwerkingen. Een ander nadeel is dat ze weliswaar de symptomen reduceren, maar dat iemand niet genezen is van zijn stoornis. Langdurig gebruik van antipsychotische medicatie kan de kans op volledig herstel reduceren.
Anti-angst medicatie wordt ook wel kalmeringsmiddelen genoemd. Tot de jaren '60 werden barbituraten gebruikt, maar deze zijn zeer verslavend. In de jaren '60 kwamen de benzodiazepines op als anti-angstmedicatie.Hieronder vallen bijvoorbeeld valium en librium. Deze medicatie wordt op relatief grote schaal gebruikt. Anti-angstmedicatie is alleen werkzaam bij een gegeneraliseerde angststoornis en bij een paniekstoornis. Bij obsessief-compulsieve stoornissen en PTSS wordt steeds vaker gekozen voor een antidepressivum. Benzodiazepines zijn werkzaam op de neurotransmitter GABA. Benzodiazepines kunnen vervelende bijwerkingen hebben en kunnen dodelijk zijn in combinatie met alcohol. Bovendien zijn benzodiazepines verslavend en hebben ze heel vervelende ontwenningsverschijnselen.
Antidepressiva bestaan uit twee categorieën: tricyclische antidepressiva en selectieve serotonine reuptake inhibitors (SSRI's). Tricyclische antidepressiva zoals imipramine waren de meest gebruikte antidepressiva van de jaren '60 tot aan het begin van de jaren '80. Ze blokkeren de heropname van serotonine en norepinefrine, waardoor de verwerking van de transmittermoleculen op de post-synaptische neuronen verlengd wordt. Vanaf de jaren '80 kwamen de SSRI's op die de heropname van serotonine blokkeren. Fluoxetine is het meest voorgeschreven antidepressivum, beter bekend als Prozac. Tricyclische antidepressiva en SSRI's zijn ongeveer even effectief, maar SSRI's hebben minder ernstige bijwerkingen. Het nadeel van antidepressiva is dat het effect pas na enkele weken duidelijk wordt. Het is nog steeds niet duidelijk hoe antidepressiva depressie reduceren.
Voordat een medicijn klinisch gebruikt mag worden moet uit onderzoek gebleken zijn dat het medicijn effectiever is dan een placebo. Deze experimenten worden uitgevoerd met patiënten waarbij de stoornis is vastgesteld waar tegen het medicijn moet helpen. De experimenten worden dubbelblind uitgevoerd.
Meestal is het zo dat zowel de medicatiegroep als de placebogroep behoorlijk verbeteren in de testperiode, maar het is de bedoeling dat de medicatiegroep meer verbetert. Placebo-effecten zijn alle effecten die voortkomen uit de overtuiging dat iemands stoornis behandeld wordt. Placebo-effecten zijn de verklaring van de vooruitgang van de placebogroep. Bovendien is het ook zo dat mensen vaak ook enigszins verbeteren zelfs als ze helemaal geen behandeling of placebo ontvangen, dit komt omdat bij de meeste stoornissen de symptomen komen en gaan. Dit noemen we ook wel spontane remissie. Als iemand dus verbetert door het nemen van een antidepressivum, wil dat niet zeggen dat dit helemaal door het medicijn komt. Ook de spontane remissie en de placebo-effecten spelen hierbij een rol. Het krijgen van echte medicatie zou placebo-effecten kunnen reduceren doordat iemand door de bijwerkingen ervan overtuigd raakt dat hij echte medicatie krijgt.
Elektroconvulsietherapie (ECT) wordt voornamelijk gebruikt bij mensen met ernstige depressie en bij wie medicatie en psychotherapie niet werkt. Het is een procedure waarbij de patiënt verdoofd wordt en een spierontspannend middel krijgt. Vervolgens wordt er een elektrische schok toegediend op de schedel van de patiënt gericht op één hemisfeer of beide hemisferen.
De meeste mensen zien ECT als iets barbaars, maar tegenwoordig zijn we lichtjaren verwijderd van de heftige schokken die toegediend werden waardoor mensen soms zo hard schudden dat ze botten braken. ECT is tegenwoordig relatief veilig en zo goed als pijnloos. Voor de behandeling krijgt de patiënt medicatie die de activiteit van de spieren en zenuwen blokkeren zodat ze geen pijn voelen en geen spiertrekkingen hebben. Vervolgens wordt er een elektrische schok toegebracht op de schedel van de patiënt, dit leidt tot een toeval in de hersenen dat enkele minuten duurt. Dit wordt in sessies gedaan, twee of drie per dag elke dag voor ongeveer twee weken.
Zestig procent van de mensen met depressie die niet reageerden op andere behandelingen, reageren wel op ECT. Soms herstellen mensen voorgoed, in andere gevallen moet de behandeling elke paar maanden herhaald worden. Niemand weet op welke manier ECT depressie reduceert. Tot op de dag van vandaag is geen bewijs gevonden voor de stelling dat ECT permanente hersenbeschadiging zou opleveren, wel is er vaak sprake van een tijdelijke verstoring van cognitie en dan voornamelijk van het geheugen. ECT wordt op de traditionele manier toegebracht aan beide hemisferen. Tegenwoordig wordt het vaak unilateraal op de rechter hersenhelft toegepast. Dit lijkt bijna net zo effectief te zijn als bilaterale ECT, maar er is veel minder verbaal geheugenverlies.
Bij psychochirurgie worden laesies aangebracht in een bepaald hersengebied, of wordt dit gebied weggehaald om op deze manier een psychische stoornis te verlichten. In de jaren '30 en '40 werd veel gebruik gemaakt van prefrontale lobotomie, wat er op neer komt dat het voorste gedeelte van de frontale kwab los werd gesneden van de rest van de hersenen. Deze methode werd toegepast bij individuen met allerlei ernstige psychische stoornissen zoals schizofrenie, bipolaire stoornis en pathologische agressie. Moniz won de Nobelprijs voor deze ingreep.
Halverwege de jaren '50 werd de ingreep minder populair, doordat er medicatie beschikbaar kwam die effectief was en omdat er steeds meer bewijs kwam dat prefrontale lobotomie ernstige bijwerkingen had. Deze bijwerkingen zijn bijvoorbeeld het verlies van het vermogen tot plannen. Tegenwoordig gebruiken we in zeldzame gevallen verfijnde psychochirurgische technieken. Een voorbeeld hiervan is het vernietigen van een klein hersengebied door middel van tijdelijk in de hersenen geïmplanteerde kleine elektrodes waardoor een stroomstoot wordt gegeven. Dit gebeurt eigenlijk alleen bij heel ernstige gevallen van obsessief-compulsieve stoornissen waarbij andere behandelingen niet aanslaan. Deze procedures hebben soms alleen wel ernstige bijwerkingen.
Diepe hersenstimulatie is een nieuwe techniek waarmee men aan het experimenteren is. Bij deze techniek wordt er een elektrodedraad tijdelijk in de hersenen gebracht. Deze draad is ongeveer zo dik als een haar. Deze elektrode kan gebruikt worden om hersengebieden te stimuleren in plaats van te vernielen. De effecten zijn dus omkeerbaar. Uit de eerste onderzoeken lijkt naar voren te komen dat diepe hersenstimulatie net zo effectief is als psychochirurgie, maar dat het niet de vervelende bijwerkingen heeft.
Ten slotte bestaat de techniek transcraniale magnetische stimulatie. Hierbij zendt een technicus een elektriciteitsstroom door een kleine koperen spoel waardoor een magnetisch veld gecreëerd wordt dat door de schedel wordt geleid en vervolgens een elektrische stroom induceert in de neuronen die zich direct onder de spoel bevinden. Deze procedure wordt ondere andere toegepast bij de behandeling van depressie.
Er zijn verschillende soorten behandelingen mogelijk: biologische behandeling, psychologische behandeling, of een combinatie. Psychotherapie probeert stemmingen, denken en gedrag te verbeteren door middel van praten, reflectie, oefenen en leren. Psychotherapie en medicatie worden vaak gecombineerd. De definitie van psychotherapie is elke op theorie gebaseerde, systematische procedure die door een getrainde therapeut wordt uitgevoerd die er op gericht is om mensen te helpen om psychische problemen te overwinnen of om er mee om te gaan door middel van psychologische middelen. Psychotherapie heeft gebruikelijk de vorm van een dialoog. Het doel van psychotherapie is meestal om een aspect van iemands denken, gedragingen of gevoel te veranderen. Psychotherapie kan voorkomen in verschillende vormen en in verschillende settings. Vroeger had je therapeuten die tot een specifieke stroming behoorden en ook alleen technieken van die stroming gebruikten. Tegenwoordig gebruiken de meeste therapeuten een combinatie van technieken uit verschillende stromingen.
Freud is de grondlegger van de psychodynamische psychotherapie. De term psychoanalyse verwijst tegenwoordig naar vormen van therapie die nog sterk vast houden aan de ideeën van Freud. Psychodynamische therapie is meeromvattend. Het centrale idee in psychodynamische theorieën is dat psychische problemen voortkomen uit onopgeloste mentale conflicten die weer voortkomen uit het hebben van tegenstrijdige motieven en overtuigingen. De term psychodynamiek verwijst naar de krachtige, over het algemeen onbewuste invloeden die tegenstrijdige motieven en overtuigingen hebben op iemands bewust ervaren gedrag, gedachten en emoties. Freud stelde dat de onopgeloste conflicten betrekking hebben op seksuele en agressieve wensen van de eerste vijf of zes levensjaren van een kind. Tegenwoordig gaan psychodynamische therapeuten er van uit dat deze onopgeloste conflicten op elke leeftijd kunnen ontstaan en te maken kunnen hebben met alle soorten drang die belangrijk zijn voor het individu. Toch ligt er nog steeds een nadruk op seksuele en agressieve drang en worden de kinderjaren nog steeds als kwetsbare periode gezien.
Psychodynamische therapeuten gaan ervan uit dat alleen de symptomen van een stoornis observeerbaar zijn, maar dat de stoornis zelf begraven ligt in het onbewuste van de persoon en dat deze opgediept moet worden zodat deze behandeld kan worden. Dezelfde stoornis kan het gevolg zijn van verschillende onderliggende onopgeloste conflicten. Om informatie te verkrijgen over de onbewuste mind van een persoon moet de therapeut aanwijzingen uit de spraak en ander observeerbaar gedrag van de patiënt analyseren.
Het principe van vrije associatie werkt als volgt: de patiënt moet zich ontspannen, proberen niet logisch of correct te antwoorden en vervolgens het eerste zeggen dat in hem opkomt in reactie op een woord of een beeld dat door de therapeut gegeven wordt. Freud geloofde dat dromen de puurste vorm van vrije associatie waren. Hij liet patiënten dan ook hun dromen opschrijven en rapporteren. Maar zelfs in dromen is het onbewuste nog enigszins verborgen. De therapeut moet dan proberen om door de vermomming heen te kijken en de onbewuste betekenis van de droom te zien. Een aantal van deze vermommingen heeft de vorm van freudiaanse symbolen.
Andere aanwijzingen over het onbewuste kan de therapeut halen uit de fouten die mensen maken in hun acties en spraak. Deze fouten zijn eigenlijk uitingen van onbewuste verlangens of conflicten. Patiënten bieden vaak weerstand als de therapeut probeert hun onbewuste verlangens en herinneringen naar het bewuste te brengen. Die weerstand kan zich op verschillende manieren uiten, zoals het weigeren over bepaalde onderwerpen te praten. Freud stelt dat die weerstand voortkomt uit de verdedigingsmechanismen. Weerstand kan positief worden opgevat: we gaan de goede kant op, namelijk die van het kritische onbewuste materiaal, of negatief: het kan de therapie ophouden of zelfs stoppen. Het is belangrijk dat de therapeut zijn interpretaties voorzichtig brengt wanneer de patiënt klaar is deze te accepteren.
Freud vond ook dat veel patiënten sterke emotionele gevoelens hebben tegenover de therapeut. Freud stelt dat dit overdracht (transference) is, de onbewuste gevoelens van de patiënt tegenover een belangrijke persoon in zijn leven worden ervaren als bewuste gevoelens tegenover de therapeut. Nog steeds wordt overdracht gezien als een belangrijk proces om de patiënt bewust te maken van zijn sterke emoties. Volgens psychodynamische therapeuten is het zo dat het bewustzijn van de onbewuste verlangens en conflicten die zij hun patiënten helpen vinden er toe leidt dat er bewust iets met deze verlangens en conflicten gedaan kan worden. Ook wordt de patiënt bevrijd van de verdedigingen die het onbewuste materiaal verborgen hield. Om tot genezing te komen is het belangrijk dat de patiënt de inzichten volledig accepteert.
De humanistische benadering stoelt op de principes dat mensen in staat zijn geschikte keuzes te maken over hun gedrag en dat mensen om zich goed te voelen over zichzelf en om gemotiveerd te zijn om verder te komen in het leven zich geaccepteerd en goedgekeurd door anderen moeten voelen. Het doel van humanistische therapie is om mensen te helpen hun bewustzijn van hun eigen verlangens en de controle over hun leven terug te krijgen. Rogers noemt zijn vorm van psychotherapie cliënt-centered therapy. De nadruk ligt op de vermogens en inzichten van de cliënt. Tegenwoordig wordt het meestal person-centered therapy genoemd. De basisprincipes van deze vormen van therapie liggen in de relatie tussen de cliënt en de therapeut. Humanistische therapeuten laten de cliënten leiden, de therapeut mag wel aanmoedigen, maar niet sturen.
Wat de therapeuten doen is het in eigen woorden herhalen van wat de cliënt juist verteld heeft om te kijken of hij het goed begrepen heeft. Een andere belangrijke taak van de therapeut is het zorgvuldig en empathisch luisteren naar de cliënt. Net als het voorzien in onvoorwaardelijke, maar oprechte positieve aandacht. Dit wil niet zeggen dat de therapeut het eens is met alles dat de cliënt doet en zegt, maar het is bedoeld om aan te geven dat de therapeut vertrouwen heeft in de capaciteit van de cliënt om de juiste beslissingen te maken.
Cognitieve en gedragstherapieën richten zich meer specifiek op de specifieke problemen en symptomen van een cliënt. Ook zijn cognitieve en gedragstherapeuten veel meer bezig met data, met objectieve metingen. Tegenwoordig worden cognitieve en gedragstechnieken vaak gecombineerd in de vorm van cognitieve gedragstherapie. De cognitieve therapie kwam opzetten in de jaren '60 door de grotere nadruk die er op gedachten, attitudes en overtuigingen werd gelegd in het controleren van gedrag. Cognitieve therapie stelt dat de psychologische verstoringen die iemand ervaart voortvloeien uit hun eigen, vaak onlogische overtuigingen en gedachten. Het doel van cognitieve therapie is het identificeren van ongeschikte, onaangepaste gedachten en overtuigingen en deze te vervangen door meer geschikte overtuigingen en gedachten zodat mensen op een effectievere manier met hun leven om kunnen gaan. Cognitieve therapie richt zich op bewuste gedachten.
Ellis en Beck zijn twee van de grondleggers van de cognitieve therapie. Ellis noemt zijn therapie rationeel-emotionele therapie. De cognitieve therapie stoelt op drie principes: het identificeren en corrigeren van ongeschikte gedachten en overtuigingen, het maken van een duidelijk stappenplan om dit te realiseren en het veranderen van de rol van de therapeut van leraar naar consulent. Verschillende cognitieve therapeuten hebben verschillenden manieren om op de irrationele manieren van denken van hun cliënten te wijzen. Zo doet Ellis dat op een vrij botte manier, en laat Beck door vragen te stellen de cliënt zelf de irrationele gedachten ontdekken en corrigeren. Ellis heeft de ABC theorie van emotie opgesteld. A staat voor activerende gebeurtenis. B staat voor ‘belief’ (overtuiging) in het hoofd van de cliënt wanneer de gebeurtenis plaatsvindt. C is de emotionele consequentie van die overtuiging.
Veranderen van gedachten en overtuigingen is hard werken. Vooral wanneer deze al lang bestaan. Om manieren van denken te veranderen die schadelijk zijn voor de cliënt geeft de therapeut de cliënt huiswerk op. Dit huiswerk kan de vorm van het bijhouden van een dagboek hebben. De bedoeling van het huiswerk is dat de cliënt zich bewuster wordt van zijn eigen automatische, slechte gedachten en dat hij of zij door dit bewustzijn in staat is ze te veranderen. Cognitief therapeuten zijn directief in hun benadering, met name in het begin van de therapie. In deze fase is de therapeut de leraar en de cliënt de leerling. In de loop van de therapie wordt de cliënt steeds meer een expert in het identificeren en corrigeren van zijn eigen ongeschikte gedachten en overtuigingen en wordt de therapeut meer een consulent. Ook in cognitieve therapie is een warme, oprechte en empathische relatie met de cliënt belangrijk.
Gedragstherapie werkt met ongeschikte, onaangepaste gedragingen. De therapie is gebaseerd op de basis leerprocessen en is niet voornamelijk een praattherapie. Door middel van oefenen en trainen probeert de gedragstherapeut de oude, niet geschikte gedragingen te vervangen door nieuwe, betere gedragingen. Een vorm van gedragstherapie is contingentie management. Dit komt er in het kort op neer dat er geprobeerd wordt de relatie tussen gedrag en beloning te veranderen. Deze vorm van therapie is gebaseerd op de principes van het operant conditioneren.
De eerste stap is uitzoeken wat de cliënt voor beloning uit het problematische gedrag haalt, want zonder beloning zou het gedrag niet meer vertoond worden. Vervolgens moet het beloningssysteem worden aangepakt zodat in het vervolg alleen gewenst gedrag nog beloond gaat worden en ongewenst gedrag niet meer. Onder contingentiemanagement vallen onder andere oudere managementtraining en het werken met een ‘token economie’ waarbij mensen tokens kunnen verdienen met gewenst gedrag en die tokens kunnen ze gebruiken voor privileges en dergelijke.
Waarschijnlijk is exposure de meest bekende vorm van gedragstherapie. Exposure wordt vooral veel gebruikt bij angststoornissen. Het kenmerk van angst dat centraal staat in exposure, is dat het na verloop van tijd uit zichzelf afneemt zonder dat de persoon iets overkomt. Het maakt bij exposure niet uit of de angst geconditioneerd of ongeconditioneerd is. Bij exposure behandeling wordt de cliënt net zolang blootgesteld aan de gevreesde stimulus of situatie tot de angst afneemt. Dit kan door ingebeelde exposure, hierbij moet de cliënt gevreesde situaties inbeelden en leert hij technieken om rustig te blijven. Het idee is dat dit effect generaliseert naar het echte leven.
Exposure in vivo is de meest directe vorm van exposure, waarbij de cliënt werkelijk de gevreesde situatie in moet, meestal onder begeleiding van de therapeut en daar net zo lang moet blijven tot de angst afgenomen is. Bij exposure wordt begonnen met een situatie die wel bedreigend is, maar die nog haalbaar is en vervolgens wordt er stapje voor stapje toegewerkt naar de situatie die cliënt het meest vreest. Exposure in vivo is vrij tijdrovend en duur en niet altijd praktisch haalbaar, maar als het mogelijk is, gaat de voorkeur uit naar exposure in vivo omdat dit effectiever is. Tegenwoordig wordt er ook af en toe gewerkt met exposure door middel van virtual reality. Het onderzoek dat tot nu toe uitgevoerd is naar de effectiviteit van exposure door virtual reality stelt dat het erg effectief is voor bepaalde fobieën. Een voorbeeldcasus hiervan is te lezen op bladzijde 687.
Ondanks de voorbeelden in het boek blijft het de vraag of therapie effectief is, of dat het herstel van de cliënt toegeschreven kan worden aan het verlopen van de tijd. Om uit te testen of therapie wel of niet echt effectief is, zul je experimenten moeten uitvoeren. Uit de vele onderzoeken naar de effectiviteit van therapie is gebleken dat psychotherapie over het algemeen effectief is en dat het niet uit maakt welke soort therapie je krijgt. Daar zijn wel uitzonderingen op, want voor bepaalde stoornissen zijn er behandelingen die effectiever zijn dan anderen.
De bevinding dat de verschillende therapievormen niet zoveel verschillen in effectiviteit zou verklaard kunnen worden doordat de therapieën in de praktijk meer op elkaar lijken dan in theorie. Bovendien worden in de praktijk regelmatig technieken van andere therapievormen geleend. Ook hebben alle vormen van therapie een aantal gemeenschappelijke factoren die belangrijk zijn voor de effectiviteit van de therapie. Onder deze factoren vallen: steun in de vorm van acceptatie, empathie en aanmoediging, hoop in de vorm van geloof in het therapieproces, en motivatie van de cliënt.
Klinische psychologie betreft het veld van onderzoek en praktijk dat zich bezig houdt met het helpen van mensen met psychologische problemen en stoornissen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4255 | 1 |
Add new contribution