Oefenvragen en antwoorden Psychofarmacologie

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1 – Chemische neurotransmissie

  1. Wat is volume neurotransmissie?

    1. Het vuren van een grote hoeveelheid neurotransmitters in één keer.

    2. Het lekken van neurotransmitters uit een synaps waardoor die bindt aan een andere neuron of andere receptors op dezelfde neuron.

    3. De verzending van verschillende soorten neurotransmitters binnen één synaps.

    4. Een vorm van neurotransmissie buiten de synaptische spleet.

 

  1. Wat is een mogelijk doel van signaaltransductie?

    1. Activatie van fosfaatproteïnen

    2. Genetische expressie

    3. Zowel activatie van fosfaatproteïnen als genetische expressie

 

  1. Leg het proces van excitatie-secretie koppeling uit.

 

  1. Wat is de second messenger bij ionkanaal gelinkte systemen?

    1. Een ion

    2. Calcium

    3. Kinase

    4. Calcium Kinase

 

  1. Wat zijn de zes klassieke neurotransmitters?
     

Hoofdstuk 2 – Transporters, receptoren en enzymen als doelwitten van psychofarmaca

 

  1. Wat zijn plasma membraan transporters en wat zijn intracellulaire synaptische vesiculaire transporters?

 

  1. Welke stelling is juist?

I. De monoamine transporters SERT, DAT en NET zijn selectief gericht op het vervoeren van één type monoamine.

II. De monoamines serotonine, dopamine en noradrenaline worden allemaal door dezelfde vesiculaire transporter in een vesikel terug geplaatst.

  1. I is juist

  2. II is juist

  3. I en II zijn beide juist

  4. I en II zijn beide niet juist
     

  1. Welke van deze uitspraken over psychofarmaca die allosterisch werken klopt niet

    1. Ze kunnen een transporter uit zetten

    2. Ze kunnen de hoeveelheid van een bepaalde neurotransmitter toe laten nemen in de synaptische spleet

    3. Ze hebben invloed op de soort neurotransmitter die vervoerd wordt door de transporter

    4. Ze binden zich aan de transporter zonder zelf in de neuron getransporteerd te worden.
       

  2. Wat is een allosterische bindingsplaats?

     

    1. Welke stelling is juist?
      I. Alle neurotransmitters worden gereguleerd door heropname-transporters.
      II. Het transport van de neurotransmitter terug een vesikel in wordt uitgevoerd door vesiculaire transporters.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist

         

    2. Welke stelling is juist?
      I. Neurotransmitters zijn vaak antagonisten.
      II. Bij afwezigheid van een agonist gebeurt er niks.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist

         

    3. Wat is het verschil tussen een agonist en een agonist en een antagonist?
       

    4. Farmacokinetische acties worden gemedieerd via de hepatische en gut drug metaboliserend systeem, ook wel bekend als het … enzymsysteem

      1. Cytochroom P450 (CYP)

      2. Glycogeen synthese kinase (GSK)

      3. Monoamine oxidase (MAO)

      4. G-proteïne

     

    Hoofdstuk 3 – Ion-kanalen als doelwitten van psychofarmaca

     

    1. Welke stelling is juist?
      I. Ionen zijn elektrisch geladen deeltjes die invloed hebben op het potentiaal van het membraan van een cel.
      II. Ionen kunnen het celmembraan alleen passeren via ionkanalen.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist
         

    2. Wat is het verschil tussen ligand-afhankelijke ionkanalen en spanningsafhankelijke ionkanelen?

     

    1. Veel ligand-afhankelijke ionkanalen zijn samengesteld uit vijf proteïne sub-eenheden en worden daarom … genoemd .

      1. Ionotroop

      2. Pentamerisch

      3. Tetramerisch

      4. Allosterisch

     

    1. Noem de twee soorten allosterische modulators en licht hun werkingsmechanismen toe.

     

    1. Welke stelling is juist?
      I. Ligand-afhankelijke en spanningsafhankelijke ionkanalen werken samen tijdens neurotransmissie.
      II. Psychofarmaca werken alleen op spanningsafhankelijke natriumkanalen (VSSCs).

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist

     

    1. Leg uit wat excitatie-secretie koppeling is.

     

    Hoofdstuk 4 – Psychose en schizofrenie

     

    1. Wat is geen soort psychose?

      1. Paranoïde psychose

      2. Chaotische psychose

      3. Gedesorganiseerde psychose

      4. Manische psychose
         

    2. Zijn de volgende symptomen van schizofrenie positief (1), negatief (2), affectief (3), cognitief (4) of agressief (5)? (meerdere antwoorden mogelijk)

      A. Wanen
      B. Suicidaliteit
      C. Apathie
      D. Verhoogde afleidbaarheidConcentratieproblemen
      E. Hallucinaties
      F. Angst
      G. Depressie
      H. Onvoorspelbare woedeuitbarstingen
      I. Slapeloosheid
      J. Zelfverwaarlozing

     

    1. Wat zijn de co-transmitters voor glutamaat?

      1. Glycine en glutamine

      2. Glycine en d-serine

      3. Glutamine en L- sert

      4. L-sert en en d-serine
         

    2. Welke rol heeft de drug phencyclidine (PCP) gespeeld bij de ontwikkeling van de NMDA hypothese van schizofrenie?
       

    3. Welke neurotransmitters speelt mogelijk de belangrijkste rol in het ontstaan van een psychose?

      1. Dopamine

      2. Serotonine

      3. Norepinefrine

      4. Glutamaat
         

    4. Hoe functioneert de prefrontale cortex bij schizofrenie?

      1. Hij is hypoactief

      2. Hij is hyperactief

      3. Hij is zowel hypo- als hyperactief

      4. Normaal
         

    5. Schizofrenie lijkt vooral verklaard te kunnen worden door (1) van neuronen, met name in de (2) en (3), en met name op (4)-synapsen met NMDA-receptoren die (5)functioneel worden.

      1. (1) hyperactiviteit; (2) hypothalamus; (3) prefrontale cortex; (4) GABA; (5) hypo.

      2. (1) exitotoxiciteit; (2) hippocampus; (3) prefrontale cortex; (4) GABA; (5) hypo.

      3. (1) disconnectiviteit; (2) hippocampus; (3) prefrontale cortex; (4) glutamaat; (6) hypo.

      4. (1) disconnectiviteit; (2) hypothalamus; (3) nucleus accumbens; (4) glutamaat; (6) hyper.

     

    Hoofdstuk 5 - Antipsychotica
     

    1. Welke dopaminepaden zijn bij onbehandelde schizofrenie niet afwijkend, maar bij behandeling met klassieke antipsychotica wel?

      1. Tuberoinfundibulaire en mesocorticale pad

      2. Tuberoinfundibulaire en nigrostriatale pad

      3. Nigrostriatale en mesolimbische pad

      4. Mesolimbische en mesocorticale pad
         

    2. Wat is geen bijwerking van klassieke antipsychotica?

      1. Droge mond

      2. Slaperigheid

      3. Hypertensie

      4. Gewichtstoename

     

    1. Wat zijn extrapyramidale symptomen en hoe ontstaan ze?
       

    2. Wat is het verschil tussen conventionele (klassieke) antipsychotica en atypische (tweede generatie) antipsychotica?
       

    3. Welke twee eigenschappen hebben atypische antipsychotica in ieder geval?

      1. D2 en 5HT2A antagonisme

      2. M1 en 5HT2A antagonisme

      3. D2 en 5HT1A antagonisme

      4. M1 en 5HT1A antagonisme
         

    4. Welke stelling is juist?
      I. 5HT1A-receptoren kunnen niet alleen postsynaptisch zijn over de gehele hersenen, maar ook presynaptisch op de dendrieten en cellichamen van 5HT-neuronen in de midbrain raphe.
      II. Het stimuleren of blokkeren van 5HT2-receptoren kan stroomafwaartse DA-afgifte reguleren.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist
         

    5. Welk antipsychoticum verlaagd het risico op zelfmoord?

      1. Olanzapine

      2. Quetapine

      3. Clozapine

      4. Risperidon

     

    1. Welk antipsychoticum werkt met name goed tegen affectieve en cognitieve symptomen?

      1. Olanzapine

      2. Quetapine

      3. Clozapine

      4. Risperidon
         

    2. Welke combinatie van antipsychotica mag je nooit voorschrijven?

      1. Atypisch + atypisch

      2. Atypisch + conventioneel

      3. Conventioneel + conventioneel

      4. Je mag sowieso geen combinaties van antipsychotica voorschrijven.
         

    3. Bij de overstap naar een ander medicijn is het belangrijk om…

      1. Geen overlap te hebben in het gebruik van de twee medicijnen

      2. Langzaam op en af te bouwen met een lichte overlap

      3. Langzaam op en af te bouwen met een grote overlap

      4. De twee medicijnen tijdelijk tegelijk in te nemen

     

    Hoofdstuk 6 - Stemmingsstoornissen

     

    1. Welke stoornis bestaat uit hypomanische episodes zonder depressieve episodes?

      1. Bipolaire stoornis II

      2. Bipolaire stoornis I ½

      3. Bipolaire stoornis III

      4. Bipolaire stoornis ¼

     

    1. Welke stoornis bestaat uit één of meer depressieve episodes en ten minste één hypomane episode?

      1. Bipolaire stoornis II

      2. Bipolaire stoornis I ½

      3. Bipolaire stoornis III

      4. Bipolaire stoornis ¼

     

    1. Wat is het verschil tussen een unipolaire depressie en een bipolaire depressieve episode?

      1. Unipolaire depressies reageren beter op antidepressiva

      2. Bij een bipolaire depressie is er meer sprake van weinig slapen en eten

      3. Een bipolaire stoornis begint vaak eerder in het leven

      4. Alle bovenstaande antwoorden zijn goed

     

    1. Wat is de monoamine receptor hypothese van depressie?
       

    2. Welke stelling is juist?

    I. Moderne theorieën suggereren dat stemmingsstoornissen worden veroorzaakt door een ‘samenzwering’ tussen veel kwetsbare genen en veel omgevingsstressoren, wat leidt tot een storing in de informatieverwerking in specifieke hersencircuits.

    II. Eén van de kwetsbare genen voor depressie is het gen wat codeert voor de 5HT-transporter, namelijk SERT (serotonine heropname pomp.

    1. Alleen I is juist

    2. Alleen II is juist

    3. I en II zijn beide juist

    4. I en II zijn beide niet juist
       

    1. Depressie bestaat uit verminderd positief affect en toegenomen negatief effect. Noem van allebei deze toestanden drie voorbeelden.
       

    2. Welke twee gebieden laten bij depressieve personen een verhoogde activiteit zien?

      1. Ventromediale prefrontale cortex (VMPFC) en nucleus accumbens

      2. VMPFC en orbitofrontale cortex (OFC)

      3. VMPFC en amygdala

      4. OFC en amygdala

     

    Hoofdstuk 7 - Antidepressiva

     

    1. Hoe komt het dat antidepressiva pas na een tijdje hun antidepressieve werking hebben terwijl de hoeveelheid monoamines al eerder is toegenomen?
       

    2. Hoe komt het dat SNRI’s ook invloed hebben op de hoeveelheid dopamine?

     

    1. Wat is het grootste risico bij MAO blokkers?

      1. Er is een grote kans op verslaving

      2. Het kan leiden tot een fatale hypertensie

      3. Het leidt tot een hypokinetisch rigide syndroom

      4. Alle bovenstaande antwoorden zijn goed

     

    1. In welk voedingsmiddel zit geen tyramine?

      1. Tuinbonen

      2. Tapbier

      3. Rookworst

      4. Gedroogd fruit
         

    2. Waarom heten tricyclische antidepressiva ‘tricyclisch’?

      1. Omdat de werking drie fases heeft

      2. Omdat de chemische structuur drie ringen heeft

      3. Omdat het in drie verschillende vormen wordt gegeven

      4. Omdat het invloed heeft op drie verschillende neurotransmitter systemen
         

    3. Leg uit hoe de symptoom-gebaseerde benadering van het behandelen van een depressie eruit ziet.
       

    4. Hoe wordt een depressie bij zwangere vrouwen of vrouwen die borstvoeding geven, behandeld?
       

    5. Welke stelling is juist?
      I. SSRI’s verhinderen de heropname van serotonine (5HT) en norepinerine (NE) door de transporters SERT en NET te blokkeren.
      II. Bijwerkingen van van SSRI’s kunnen bestaan uit tremoren, motorische activatie, agitatie en veranderde bloeddruk.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist
         

    6. Welke stelling is juist?
      I. De verhouding tussen risico en effect van de behandeling is het meest gunstig bij jongeren.
      II. Ouderen reageren meestal minder goed op de antidepressiva en ervaren meer bijwerkingen

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist

     

    Hoofdstuk 8 - Stemmingsstabilisatoren

     

    1. Welk medicijn wordt niet gebruikt als stemmingstabilisator?

      1. Anti-epileptica

      2. Atypische antipsychotica

      3. Conventionele antipsychotica

      4. Lithiumachtige medicijnen

     

    1. Welke stelling is juist?

         I. Lithium werkt alleen als onderhoudsmedicatie, niet voor de acute fase.

        II. Lithium werkt beter tegen de manische en minder goed tegen de depressieve fase van een bipolaire stoornis.

    1. Alleen I is juist

    2. Alleen II is juist

    3. I en II zijn juist

    4. I en II zijn allebei niet juist

     

    1. Valproïnezuur wordt gebruikt als medicijn bij een bipolaire stoornis. Wat omschrijft het beste de werking van valproïnezuur?

      1. Het gaat de manische symptomen tegen

      2. Het gaat de depressieve symptomen tegen

      3. Het werkt zowel tegen manische of depressieve symptomen, maar beter tegen manische symptomen

      4. Het werkt zowel tegen manische of depressieve symptomen, maar beter tegen depressieve symptomen
         

    2. Welk middel wordt niet gebruikt bij behandeling van een bipolaire stoornis?

      1. Benzodiazepinen

      2. Modafinil

      3. Omage-1 vetzuren

      4. Inositol

    Hoofdstuk 9 – Angststoornissen en anxiolytica

     

    1. Angststoornissen kennen twee kernsymptomen: angst en zorgen. Angst wordt gereguleerd door de (a) en uit zich in (b). Zorgen worden gereguleerd door de (c) en uiten zich in (d).

      1. (a) amygdala; (b) paniek of fobieën; (c) CSTC-loops; (d) overdreven bezorgdheid, ongerustheid en obsessies.

      2. (a) amygdala; (b) stress of fobieën; (c) CSTC-loops; (d) overdreven bezorgdheid en paniek.

      3. (a) CSTC-loops; (b) paniek of fobiën; (c) amygdala; (d) overdreven bezorgdheid, ongerustheid en obsessies.

      4. (a) CSTC-loops; (b) stress of fobieën; (c) amygdala; (d) overdreven bezorgdheid en paniek.
         

    2. Welke stelling over benzodiazepines is juist?

          I. Benzodiazepines hebben zelf geen werking, maar versterken alleen de werking van GABA.

         II. benzodiazepines verhogen tonische postsynaptische inhibitie van overactieve neuronen in de amygdala of CSTC loop.

    1. Alleen I is juist

    2. Alleen II is juist

    3. I en II zijn juist

    4. I en II zijn allebei niet juist
       

    1. Welke stelling over α2δ-liganden is juist?
      I. α2δ-liganden bevorderen de afgifte van exciterende neurotransmitters, wanneer er te weinig neurotransmissie is en dit angst en zorgen veroorzaakt in de amygdala en CSTC-circuits.
      II. Bij patiënten die deels reageren op medicatie, maar niet in remissie treden is het niet mogelijk om α2δ-liganden te combineren met SSRIs/SNRIs of benzodiazepinen.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist
         

    2. Waarom is de term ‘angstextinctie’ mogelijk niet juist?
       

    3. Als er eenmaal angstconditionering is opgetreden, is dit moeilijk terug te keren. Toch zijn er mogelijk twee manieren om angstconditionering te neutraliseren. Welke twee manieren zijn dit? Licht deze toe.
       

    4. Welke neurotransmitter speelt geen rol bij angst?

      1. Dopamine (DA)

      2. Serotonine (5HT)

      3. GABA

      4. Norepinefrine

      5. Glutamaat
         

     

    Hoofdstuk 10 – Chronische pijn en behandeling van pijnstoornissen

     

    1. Wat is pijn? Geef de volledige definitie.

     

    1. Wat is het verschil tussen acute pijn en chronische pijn?
       

    2. Wat is nociceptie?

     

    1. Welke pijnvezels detecteren kleine bewegingen, lichte aanraking, beweging van het haar en vibraties?

      1. A β vezels

      2. A δ vezels

      3. C vezels

      4. D vezels

     

    1. Waar in het ruggenmerg projecteren primaire afferente neuronen op?

      1. De ventrale hoorn

      2. De anterieure hoorn

      3. De dorsale hoorn

      4. Het centrum

     

    1. Wat is geen oorzaak van neuropathische pijn?

      1. Ectopische activitiet

      2. Ephaptic cross-talk

      3. Een hernia

      4. Tangled neuroma’s

         

    2. Hoe moduleren endogene opioïdes pijn en met welk doel?

     

    1. Wat is geen symptoom van fibromyalgie?

      1. Angst

      2. Pijn aan gewrichten

      3. Concentratie problemen

      4. Slecht slapen

     

    Hoofdstuk 11 – Slaap- en waakstoornissen

     

    1. Waar wordt arousal niet door beïnvloed?

      1. Histamine

      2. Glutamaat

      3. Norpinefrine

      4. Serotonine

      5. Dopamine

      6. Acetylcholine

     

    1. Welke twee systemen zijn betrokken bij arousal, slaap en waak? Geef van beide systemen de functie aan.
       

    2. Wat is de functie van hypocretine/orexine?

      1. Het stimuleert slaap

      2. Het stimuleert waak

      3. Het stabiliseert de slaap/waakswitch

      4. Het wordt geactiveerd door licht en zorgt er hierdoor voor dat je moe wordt als het donker is en wakker als het licht is.

     

    1. Wat is de functie van de thalamische filter?
       

    2. Welke stelling is juist?
      I. Histamine-afgifte bevordert waken en GABA bevordert slapen.
      II. Bij ‘phase advanced’ circadiaanse ritmes wordt iemand te vroeg wakker en is ’s avonds erg moe.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist

     

    1. Welke stelling is juist?
      I. Orexine neuronen zijn exclusief in bepaalde gebieden van de hypothalamus gelegen.
      II. Orexine-1-receptoren spelen mogelijk een centrale rol, en orexine-2-receptoren spelen een aanvullende rol in slaap/waak-regulatie.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist
         

    2. Welke behandelingen, naast medicijnen, zijn mogelijk ook effectief tegen insomnia?
       

    3. Wat is de meest gebruikelijke oorzaak van hypersomnia en wat is in dit geval de beste behandeling?
       

    4. Welke halfwaardetijd is het beste voor slaapmiddelen?

      1. > 24 uur

      2. 15-24 uur

      3. 8-15 uur

      4. 5-7 uur

     

    Hoofdstuk 12 – ADHD en behandeling

     

    1. Selectieve aandachtsproblemen worden gekoppeld aan de (1), volgehouden aandachtsproblemen worden gekoppeld aan inefficiënte verwerking in de (2), hyperactiviteit aan de prefrontale motor cortex en impulsiviteit aan de (3).

      1. (1) anterieure cingulate cortex (ACC); (2) dorso-laterale prefrontale cortex (DLPFC); (3) orbitaal frontale cortex (OFC).

      2. (1) ACC; OFC; DLPFC

      3. (1) DLPFC; (2) ACC; (3) OFC.

      4. (1) DLPFC; (2) OFC; (3) ACC.

      5. (1) OFC; (2) ACC; (3) DLPFC.

      6. (1) OFC; (3) DLPFC; (4) ACC.
         

    2. Welke twee neurotransmitters spelen waarschijnlijk een rol bij ADHD?
       

    3. De belangrijkste genen die bij ADHD betrokken zijn, zijn de genen die gekoppeld zijn aan de neurotransmitter …

      1. Serotonine

      2. Norepinefrine

      3. Dopamine

      4. Glutamaat
         

    4. ADHD kan Welke symptomen zijn bij kinderen met ADHD vaak het meest aanwezig (meerdere antwoorden mogelijk)

      1. Selectieve aandachtsproblemen

      2. Volgehouden aandachtsproblemen

      3. Hyperactiviteit

      4. Impulsiviteit

     

    1. Welke symptomen zijn bij volwassenen met ADHD vaak het meest aanwezig (meerdere antwoorden mogelijk)

      1. Selectieve aandachtsproblemen

      2. Volgehouden aandachtsproblemen

      3. Hyperactiviteit

      4. Impulsiviteit

     

    1. Wat is het werkingsmechanisme van methylfenidaat?

     

    Hoofdstuk 13 – Dementie en behandelvormen

     

    1. Wat is de meest veelvoorkomende vorm van dementie?

      1. Vasculaire dementie

      2. Frontotemporale dementie

      3. De ziekte van Alzheimer

      4. Lewy-Body dementie

     

    1. Welke stelling is juist?
      I. Alzheimer wordt veroorzaakt door de vorming van (buiten de cel gelegen) amyloïde plaques en (binnen de cel gelegen) neurofibrillaire knopen.
      II. Het idee is dat Alzheimer start met de abnormale verwerking van bepaalde eiwitten (amyloïde-precursorproteïne: APP), waardoor er giftige vormen van Abeta (Aβ) peptiden ontstaan.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist
         

    2. Leg de amyloïd cascade hypothese van alzheimer’s dementie uit.
       

    3. Noem de drie stadia van Alzheimer

     

    1. Het immuniseren van het lichaam tegen … zou theoretisch gezien niet alleen verdere cognitieve verslechtering kunnen vertragen of stoppen, maar zou ook door verwijdering van reeds gevormde plaques mogelijk het cognitief functioneren kunnen verbeteren.

      1. α-amyloïde

      2. β-amyloïde

      3. ApoE

      4. Aminozuur-91

         

    1. Welke rol speel acetylcholine bij Alzheimer?

      1. Er is een overschot aan acetylcholine

      2. Er is een tekort aan acetylcholine

      3. Er is geen acetylcholine

      4. Acetylcholine speelt geen belangrijke rol

     

    1. Wat doet het medicijn memantine tegen de symptomen van de ziekte van Alzheimer?

      1. Het gaat de verhoogde activatie van glutamaat tegen

      2. Het gaat de verminderde activatie van glutamaat tegen

      3. Het gaat de verhoogde activatie van acetylcholine tegen

      4. Het gaat de verminderde activatie van acetylcholine tegen

       

    Hoofdstuk 14 – Impulsiviteit, compulsiviteit en verslaving

     

    1. Wat zijn endofenotypen?
       

    2. Impulsiviteit en compulsiviteit zijn neurobiologische (1) driften zijn, waarbij impulsiviteit afkomstig is uit het (2) striatum en compulsiviteit van het (3) striatum. Verschillende gebieden in de prefrontale cortex werken (4) op deze driften te onderdrukken

      1. (1) Top-down; (2) ventrale; (3) dorsale; (4) bottom-up

      2. (1) Top-down; (2) dorsale; (3) ventrale; (4) bottom-up

      3. (1) Bottom-up; (2) ventrale; (3) dorsale; (4) top-down

      4. (1) Bottom-up; (2) dorsale; (3) ventrale; (4) top-down
         

    3. Welke neurotransmitter wordt ook wel ‘pleasure neurotransmitter’ genoemd?

      1. Dopamine

      2. Serotonine

      3. Norepinefrine

      4. Glutamaat
         

    4. Wat is craving?

      1. De neiging om meer drugs te gebruiken

      2. Een gedragspatroon dat gekenmerkt wordt door een overmatige aandacht voor een middel

      3. Een fysiologische reactie op het plotseling staken van een middel

      4. Het extreem trek hebben in een middel.

     

    1. Wat hebben anandamine, acetylcholine, endorfinen en dopamine gemeen?

      1. Het zijn endogene stoffen die door drugs nagebootst worden

      2. Het zijn exogene stoffen die door drugs nagebootst worden

      3. Het zijn stoffen die zelf de werking van een drug nabootsen

      4. Ze bestrijden pijn

     

    1. Welke stelling is juist?
      I. Hoe langzamer de drugs de hersenen binnenkomen, hoe langer de bekrachtigende effecten duren en hoe sterker deze effecten zijn.
      II. Verslaving aan een stimulerend middel kan effectief worden behandeld met anxiolytica.

      1. I is juist

      2. II is juist

      3. I en II zijn beide juist

      4. I en II zijn beide niet juist

       

    2. Waarom zitten er ongeveer 20 sigaretten in een pakje en niet veel minder?

      1. Omdat sigaretten anders te goedkoop zijn

      2. Omdat dat precies genoeg sigaretten zijn om je nicotine receptoren de hele dag verdoofd te houden

      3. Dit is toevallig zo

      4. Omdat mensen anders te veel gaan roken.

     

    1. Wat gebeurt er als iemand die nicotinepleisters gebruikt daarbij gaat roken?

     

    1. Wat doet het medicijn disulfiram tegen alcoholmisbruik?

      1. Het gaat de plezierige effecten van alcohol tegen

      2. Het verminderd onthoudingsverschijnselen

      3. Het maakt dat je van het alcohol drinken heel ziek wordt (je krijgt als het ware een hevige kater tijdens het drinken)

      4. Het maakt dat je niets voelt van de effecten van de alcohol

     

    1. Welke drugs veroorzaakt tijdelijk dezelfde symptomen als schizofrenie?

      1. GHB

      2. MDMA

      3. Psylocybine

      4. PCP

     

    1. Vanaf welke BMI-waarde heeft iemand obesitas?

      1. 25

      2. 30

      3. 35

      4. 40
         

    2. De hypothalamus stuurt honger met behulp van twee paden: (1) het honger-stimulerende pad, waarvan de werkingen van dit pad worden gemedieerd door twee peptiden , namelijk (2), en het honger-onderdrukkende pad, waarvan de werkingen worden gemedieerd door (3) neuronen.

      1. (1) hippocampus; (2) neuropeptide Y en agouti-gerelateerd peptide; (3) pro-opiomelanocortine (POMC).

      2. (1) hippocampus; (2) neuropeptide Y en POMC; (3) agouti-gerelateerd peptide.

      3. (1) hypothalamus; (2) neuropeptide Y en agouti-gerelateerd peptide; (3) POMC.

      4. (1) hypothalamus; (2) neuropeptide Y en POMC; (3) agouti-gerelateerd peptide.
         

    3. Waarom kunnen compulsieve gedragingen bij een obsessief compulsieve stoornis (OCD) beter beschouwd worden als gewoontes die onbewust worden opgeroepen door een stimulus in de omgeving, in plaats van als doelgerichte gedragingen om angst te verminderen?
       

    4. Waaruit bestaat de eerstelijns behandeling van OCD?

      1. SNRIs

      2. SSRIs

      3. MAO-inhibeerders

      4. Tricyclische antidepressiva

     

    Antwoorden oefenvragen

     

    1. D

    2. C

    3. Dit is het proces waarbij een elektrische impuls in de presynaptische neuron wordt omgezet in een chemisch signaal bij de synaps. Wanneer de elektrische impuls de presynaptische axonterminal in gaat, veroorzaakt het daar de afgifte van de aldaar opgeslagen chemische neurotransmitter. Dit gebeurt als volgt: elektrische impulsen openen ionenkanalen, zowel de VSSC’s als de VSCC’s, door het potentiaal van het membraan te veranderen. Door de invloed van natrium in de presynaptische neuron, beweegt het elektrische signaal van het actiepotentiaal door de axon tot het de presynaptische terminal bereikt. Daar stroomt calcium in het zenuwuiteinde waardoor de vesikels hun chemische inhoud loslaten in de synaps

    4. A

    5. Glutamaat, GABA, Dopamine, Serotonine, Norepinefrine, Acetylcholine

    6. Plasma membraan transporters transporteren de neurotransmitter vanuit de synaptische spleet in de neuron en bestaan uit SLC-families 6 en 1. Intracellucalire synaptische vesiculaire transporters plaatsen de in de neuron opgenomen neurotransmitter in de synaptische vesikels en bestaan uit de SLC-families 18, 32 en 17.

    7. B

    8. C

    9. Een allosterische bindingsplaats is een plek op een transporter waarop specifieke andere moleculen en ionen (liganden) een chemische verbinding kunnen vormen. Dit houdt in dat een psychofarmaca (bijv. een antidepressivum) zich kan binden aan een transporter om het transport te beïnvloeden, zonder dat het zelf de neuron in vervoerd wordt.

    10. B

    11. D

    12. Agonisten stimuleren receptoren. Een agonist kan de activiteit van een receptor verhogen (positief effect) of verlagen (negatief effect). Een antagonist blokkeert de activatie door agonisten op een receptor. De antagonist zorgt ervoor dat er geen veranderende activatie komt. Antagonisten zijn neutraal en zorgen dat de uitgangsstaat terugkeert.

    13. A

    14. C

    15. Ligand-afhankelijke ionkanalen worden door neurotransmitters geopend, terwijl spanningsafhankelijke ionkanalen worden geopend door het voltage in het membraan

    16. B

    17. Positieve allosterische modulators (PAM’s): deze geven een boost aan de werking van de neurotransmitter en zorgen dus voor een versterking van de neurotransmitter. Dit resulteert in een werking die nog groter is dan die van een volle agonist. Negatieve allosterische modulators (NAM’s): deze blokkeren de werking van de neurotransmitter

    18. A

    19. Het proces van excitatie-secretie koppeling: Ligand-afhankelijke en spanningsafhankelijke ionkanalen werken samen tijdens neurotransmissie. Wanneer er een actiepotentiaal ontstaat in een neuron, zendt deze een impuls door de axon via VSSCs. Deze openen zich één voor één om natrium binnen te laten. De elektrische impuls bereikt uiteindelijk de axon-terminal, waar de VSCCs op het actiepotentiaal reageren door te openen en calcium binnen te laten. Deze invloed van calcium leidt tot de samensmelting van de synaptische vesikels met het membraan, waardoor de neurotransmitters losgelaten worden in de synaptische spleet.

    20. D

    21. A 1; B 3; C 3,1; D 4; E 4; F 1; G 3; H 3; I 5; J 1; K 2

    22. B

    23. PCP is een NMDA antagonist en geeft dezelfde positieve symptomen als bij schizofrenie. Hierdoor kwam het idee dat de NMDA-receptoren in de Cortico-hersenstam glutamaat projectie hypoactief zijn bij schizofrenie.

    24. A

    25. C

    26. C

    27. B

    28. C

    29. Dit zijn negatieve (en affectieve) symptomen die ontstaan door het gebruik van klassieke antipsychotica. Blokkering van D2-receptoren in het mesolimbisch systeem blokkeert ook de beloningsmechanismen, wat leidt tot apathie, anhedonie, verminderde motivatie, interesse en plezier in sociale interacties.

    30. Atypische antipsychotica hebben het klinische profiel van gelijke positieve symptoom anti-psychotische acties, maar lagere extrapyramidale symptomen en minder hyperprolactinemie vergeleken met conventionele antipsychotica.

    31. A

    32. C

    33. C

    34. A

    35. C

    36. B

    37. B

    38. A

    39. D

    40. De monoamine receptor hypothese stelt dat een tekort aan activiteit van de neurotransmitters leidt tot een upregulatie van de receptoren, waardoor er meer behoefte is aan monoamines, en dit leidt tot een depressie. Hier is weinig bewijs voor.

    41. C

    42. Verminderd positief affect: depressieve stemming, verlies van plezier, verlies van interesse, verlies van energie, verminderde alertheid en verminderd zelfvertrouwen. Toegenomen negatief affect: depressieve stemming, schuldgevoel, afkeer, angst, vijandigheid, irritatie, eenzaamheid.

    43. C

    44. Dit komt mogelijk door receptorsensitiviteit. De toename van het neurotransmitterniveau leidt pas na enige tijd tot aanpassingen in de receptorsensitiviteit, namelijk downregulatie ofwel het minder sensitief worden van de receptoren. Die downregulatie zorgt voor de antidepressieve werking.

    45. Dopamine wordt opgenomen door de transporter van norepinefrine NET, waardoor de activiteit van dopamine dus eindigt bij NE-neuronen. Door de blokkering van NET in de prefrontale cortex, is er niet alleen meer norepinefrine aanwezig maar ook meer dopamine dat daardoor een nog grotere actieradius heeft.

    46. B

    47. D

    48. B

    49. Allereerst worden symptomen geconstrueerd in een diagnose, en daarna gedeconstrueerd in een lijst van specifieke symptomen. Vervolgens worden deze symptomen gekoppeld aan de hersencircuits die mogelijk bij de symptomen betrokken zijn en vervolgens aan de bekende neurofarmacologische regulatie van deze circuits door neurotransmitters. Ten slotte worden beschikbare behandelingsopties gekozen die gericht zijn op deze neurofarmacologische mechanismen om op die manier de symptomen één voor één te elimineren. Wanneer de symptomen aanhouden, wordt een behandeling met een ander mechanisme toegevoegd of wordt de huidige behandeling hierdoor vervangen.

    50. Er zijn geen duidelijke richtlijnen, maar clinici wordt geadviseerd om per geval de risico’s en voordelen van behandeling in kaart te brengen. Ook met betrekking tot de periode net na de zwangerschap waarin moeders borstvoeding geven, zijn geen vaste richtlijnen. Ook nu moet per geval een kosten-baten analyse worden gemaakt

    51. D

    52. B

    53. C

    54. B

    55. A (het is nooit bewezen dat het de depressieve symptomen actief tegengaat)

    56. C

    57. A

    58. A (ze verhogen de fasische inhibitie, niet de tonische)

    59. D

    60. De VMPFC en de hippocampus leren weliswaar nieuwe dingen en zenden dat naar de amygdala zodat die de angstrespons onderdrukt, maar dat betekent niet dat deze angstrespons er niet meer is. De angstervaring is vergeven, maar niet vergeten. Bij de output hangt het er dus van af welke synapsen het meest robuust zijn.

    61. Via extinctie of door het reconsolidatieproces te blokkeren. In het geval van angstextinctie wordt de respons op een gevreesde stimulus verminderd. De gevreesde stimulus wordt herhaaldelijk gepresenteerd zonder dat dit nadelige gevolgen met zich meebrengt. Zo vindt er een nieuwe manier van leren met aangepaste synaptische veranderingen in de amygdala plaats. De tweede manier werkt als volgt: wanneer angst voor het eerst wordt geconditioneerd, wordt deze herinnering geconsolideerd via een moleculair proces. Reconsolidatie is de toestand waarin reactivatie van een geconsolideerde angstherinnering deze herinnering labiel maakt.

    62. E

    63. Pijn is een onplezierige sensorische en/of emotionele ervaring veroorzaakt door feitelijke of mogelijke weefselschade of die beschreven wordt in termen van weefselbeschadiging. (deze moet je letterlijk kennen!)

    64. Acute pijn heeft een vitale functie, namelijk het wijzen op schade aan het lichaam en het met rust laten van een gewond gedeelte van het lichaam. Deze pijn trekt weg, is een natuurlijk proces, heeft een duidelijke oorzaak en reageert goed op behandeling. Bij chronische pijn is de oorzaak niet duidelijk of niet kan worden verholpen. Deze pijn trekt vaak niet meer weg, is pathologisch en moeilijk te behandelen.

    65. Nociceptie is het proces waarbij een nociceptor (een zenuw gespecialiseerd in het waarnemen van prikkels met een schadelijke invloed) een schadelijke stimulus detecteert en een actiepotentiaal opwekt om een signaal door te geven aan de hogere nociceptieve centra in de hersenen.

    66. A

    67. C

    68. D (een hernia is een beknelling van een zenuw en dus pijn n.a.v. schade aan een deel van het zenuwstelsel)

    69. Bij heftige verwondingen leidt afdalende inhibitie tot het vrijlaten van endogene opioïdes, serotonine en norepinefrine. Dit reduceert het vrijlaten van nociceptieve neurotransmitter in de achterhoorn. Het reduceert ook de transmissie van nociceptieve impulsen naar het brein. Daardoor wordt pijn minder sterk waargenomen. Dit proces maakt het mogelijk om met een zware verwonding uit een gevaarlijke situatie te vluchten.

    70. A

    71. B

    72. CSTC-loops; reguleren opwinding onder andere door controle van het thalamische filter. Slaap/waak-switch op de hypothalamus: bepaalt of je wakker bent of slaapt.

    73. C (D wordt gedaan door de nucleus suprachiasmaticus)

    74. Het thalamische filter bepaalt of sensorische informatie als geluid of licht doorgegeven wordt aan de hersenen

    75. C

    76. A

    77. Cognitieve gedragsbehandelingen en slaaphygiëne.

    78. De meest gebruikelijke oorzaak is slaaptekort, en de behandeling hiervoor is slaap, geen medicijnen.

    79. D

    80. A

    81. Dopamine en norepinefrine

    82. C

    83. C en D

    84. A en B

    85. Deze stimulant blokkeert de transporters van zowel NE (NET) als DA (DAT), op ongeveer dezelfde manier als antidepressiva dat doen, namelijk door te binden aan NET en DAT op andere plaatsen dan waar monoaminen NET en DAT binden. Methylfenidaat stopt dus de heropnamepompen, zodat er geen methylfenidaat wordt getransporteerd in het presynaptisch neuron.

    86. C

    87. C

    88. Alfa secretase knipt verkeerd en daardoor ontstaat er bèta APP en aminozuur 91. Aminozuur 91 wordt door gamma secretase opgeknipt in twee stukken peptiden A bèta 42. Deze toxische A bèta 42 peptiden gaan aan elkaar plakken en vormen samen oligomers, welke interfereren met de synaptische functies en neurotransmitter acties. A bèta oligomers gaan vervolgens weer aan elkaar plakken waardoor er grote klompen A bèta 42 ontstaan. Dit worden amyloïde plaques genoemd. Ze veroorzaken ontstekingen, laten toxische chemicaliën zoals vrijde radicalen en cytokinen vrij en activeren microglia en astrocyten. Door deze activiteiten worden kinases geactiveerd die op hun beurt Tau proteïnen fosforyseren en microtubuli in de knoop maken met neuronen. De ophoping van amyloïde plaques en neurofibrillaire knopen leidt tot neurale dysfunctie celdood.

    89. Stadium 1: preklinisch. Stadium 2: milde cognitieve beperking (MCI). Stadium 3: dementie

    90. B

    91. B

    92. A

    93. Symptomen die gekoppeld zijn aan specifieke hersencircuits en die trans-diagnostisch als een dimensie van psychopathologie van vele psychische stoornissen worden gepresenteerd.

    94. C

    95. A

    96. D

    97. A

    98. D

    99. A (dit is de wettelijke reden, B is waar, maar niet de reden dat er zo veel sigaretten in een pakje zitten)

    100. Wanneer iemand met deze pleisters alsnog rookt, ontstaat er een extra grote dopamine-afgifte (dubbel zo veel nicotine) en dus bekrachtiging om opnieuw te roken.

    101. C

    102. D

    103. B

    104. C

    105. In het geval van obsessief compulsieve stoornis (OCD) ervaren veel patiënten een intense drang om stereotype, ritualistische handelingen uit te voeren, ondanks dat ze zelf inzien hoe zinloos en buitensporig dit gedrag is. Dus hoewel OCD-patiënten zich gedwongen voelen om deze handelingen uit te voeren, zijn ze zich wel vaak bewust van het feit dat deze handelingen meer verstorend dan behulpzaam zijn.

    106. B

     

    Image

    Access: 
    Public

    Image

    Image

     

     

    Contributions: posts

    Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.

    Image

    Spotlight: topics

    Image

    Check how to use summaries on WorldSupporter.org

    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the summaries home pages for your study or field of study
    2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
    3. Use and follow your (study) organization
      • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
      • this option is only available through partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
      • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Main summaries home pages:

    Main study fields:

    Main study fields NL:

    Follow the author: Vintage Supporter
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Statistics
    2148