Society and culture - Theme
- 2370 reads
Hobbes begint de Leviathan met een beschouwing over zintuiglijke perceptie, waarbij hij in 'discussie' gaat met de Aristotelische school. Toen Hobbes de Leviathan schreef, was de Aristotelische doctrine erg populair in de academische wereld. Hobbes wilde deze populariteit doorbreken; hij vond de doctrine niet inspirerend en onsamenhangend. De Aristotelische doctrine heeft grofweg twee uitgangspunten, die Hobbes beide bekritiseert:
Zintuiglijke perceptie wordt beschreven in niet-mechanische termen; als een proces dat de innerlijke potenties van de ziel actualiseert. Dit proces begint hij het object (materie en vorm) en wordt ontvangen in de zintuiglijke vorm (zonder de materie) van de ziel.
Zintuigperceptie is gericht op echte kwaliteiten die in de wereld bestaan.
Hobbes heeft een beroemd inzicht gehad. Als alle dingen altijd in rust waren, of altijd in dezelfde richting bewogen, was er geen variatie in de wereld - en dus in perceptie. Zintuiglijke perceptie is volgens Hobbes dus afhankelijk van beweging. Vanuit deze gedachte wilde Hobbes mechanische oorzaken vinden voor alle natuurlijke fenomenen, zoals zintuiglijke perceptie. Hobbes wilde niets weten van een vorm van innerlijke potentie zoals Aristoteles. Alles moet uitgelegd worden in de termen van lichamen die reageren op externe stimuli. Elke natuurlijke verandering heeft een fysieke oorzaak. Dit mechanische principe is ook van toepassing op de menselijke wil en perceptie. De gehele menselijke psychologie wordt door Hobbes gereduceerd tot mechanismen.
In het eerste hoofdstuk wil Hobbes dan ook bewijzen dat zintuiglijke perceptie een mechanisme is. Kort gezegd, beïnvloedt de beweging van de waarneembare objecten de zintuiglijke organen van de mens. Deze beweging wordt door de zintuiglijke organen doorgezonden door de zenuwen e.d. naar het hart. In het hart wordt door de beweging een conatus (inspanning) veroorzaakt. Deze inspanning is naar buiten gericht, naar de zintuiglijke organen. Hierdoor worden de zintuiglijke kwaliteiten die buiten de mens bestaan ontvangen; die zintuiglijke kwaliteiten zorgen voor een reactieve beweging binnen de mens. Zo heeft Hobbes het eerste punt van Aristoteles bekritiseerd.
Hobbes legt deze gedachten verder uit in andere werken, zoals Of Human Nature.
Het tweede punt betreft het bestaan van echte kwaliteiten in de wereld. Volgens Hobbes zijn er geen zintuiglijk waarneembare kwaliteiten in de externe wereld, de wereld buiten de mens. Zintuiglijke kwaliteiten zijn subjectief; een gedachte die bij het 17e eeuwse mechanische denken past. De natuurlijke wereld wordt gereduceerd tot materie in beweging, dus alle kwaliteiten die de mens waarneemt, zijn subjectieve, mentale fenomenen. Een extern object beweegt en het menselijk brein vertaalt deze beweging in een corresponderende zintuiglijke kwaliteit.
Het tweede hoofdstuk begint Hobbes door het principe van behoud van beweging aan te halen; de fundering van de mechanische filosofie. Een bewegend object blijft bewegen, totdat het door een ander lichaam/object gehinderd wordt: ' ‘when a thing is in motion, it will eternally be in motion, unless somewhat else stay it’. Aristoteles zag beweging als iets dat een natuurlijk doel had; de Aristotelische teleologie. Hobbes gaat hiermee dus weer tegen Aristoteles in.
Het proces van 'hinderen' geschiedt gedurende tijd en gradaties. Golven in de zee worden bewogen door de wind en als de wind er niet meer is, bewegen de golven door, hoewel ze langzaamaan verminderen en uiteindelijk verdwijnen. Het werkt met zintuiglijke perceptie net zo. Als je een object zintuiglijk ervaren hebt en vervolgens je ogen dicht doet, kun je het object nog steeds voorstellen. De beweging die betrokken is bij de zintuiglijke perceptie verdwijnt langzaam, net als de golven in de zee, en dit 'na-effect' noemt Hobbes imagination (voorstelling): ‘imagination therefore is nothing but decaying sense’. Dit 'na-effect' wordt niet door het object zelf veroorzaakt, maar door de tegen-beweging (inspanning, conatus) van het hart.
Hobbes bespreekt hierover een aantal mentale fenomenen:
Zintuiglijk en voorstelling verwijzen beide naar dezelfde beweging in externe lichamen. Zintuiglijk, als het object aanwezig is, en voorstelling als het object niet aanwezig is.
Het tweede hoofdstuk begint Hobbes door het principe van behoud van beweging aan te halen; de fundering van de mechanische filosofie.
'Begrijpen' is een bepaalde vorm van voorstellen: het is de gedachte die geproduceerd is door een fysieke sensatie van woorden of tekens. Een complexe variatie van begrijpen is de train of thoughts of mental discourse. Voorstellingen volgen elkaar op, een interne sensatie wekt een volgende op en zo geschiedt het denkproces. Hier zijn twee variaties van:
In de eerste 2 hoofdstukken heeft Hobbes uiteengezet hoe beweging van een extern lichaam naar het menselijk lichaam geschiedt. Hiermee creëerde hij een mechanisme van de menselijke geest: de passage van zintuigen tot gedachten tot de trein van gedachten. In deze trein worden de zintuigelijke ervaringen van de wereld omgezet in gereguleerd en gestuurd denken.
'Begrijpen' is een bepaalde vorm van voorstellen: het is de gedachte die geproduceerd is door een fysieke sensatie van woorden of tekens.
Spraak is volgens Hobbes bedacht om mentale redenaties om te zetten in verbale redenaties. Woorden registreren een trein van gedachten, er worden namen gegeven aan de conclusies van deze gedachten. Dit heeft twee functies:
Er zijn volgens Hobbes vier gebruiken van spraak:
Spraak kan op vier manieren misbruikt worden:
Spraak wordt door Hobbes gedefinieerd als het gebruik van Namen en de Connectie die ze hebben. Waarheid en leugens bestaan enkel door en in spraak en zijn consequent aan de natuur van de connectie tussen de namen. De waarheid bestaat door het juist ordenen van namen: de precieze en juiste betekenis van namen moet gebruikt worden. Of een naam precies en juist gebruikt wordt, moet volgens Hobbes bepaald worden door een fundamentele referentie. Dit moet volgens Hobbes op dezelfde manier gebeuren als de geometrische methode.
Geometrie is waar mensen begonnen met het bepalen van de betekenis van de namen. Dit bepalen van betekenissen, wordt definiëren genoemd. Geometrie is volgens Hobbes een zeer geschikt model voor een filosofische taal, omdat het stabiliteit vindt in gedefinieerde termen, waarbij iedereen het eens is over de definitie. Geometrische argumenten zijn niet discussieerbaar. Zodra filosofische definities (eerste principes) bepaald zijn, kunnen er ware conclusies getrokken worden door hier logisch op voort te bouwen. De samenleving bepaalt deze eerste principes van de filosofische redenatie en ware spraak.
Ware spraak begint dan ook bij een algemene acceptatie van de definitie van een naam. Deze acceptatie ontstaat niet doordat een groot aantal mensen het zo afspreken of (tegengesteld aan Plato in Politeia) omdat een zeer Verlicht persoon (de filosoof-koning) dit zegt. De redenatie van de mens is feilbaar en moet daarom nooit vertrouwd worden zonder bewijs. Elk individu moet de waarheid van de redenatie zelf verifiëren. Er moet volgens Hobbes dan ook een soort van rechter of orgaan zijn dat de definities van namen bepaalt. Iets is voor Hobbes niet waar omdat veel mensen dit geloven of omdat dit traditioneel gezien juist is, maar iets is waar omdat dit volgt uit een overeenkomst. De rechter of het orgaan is gelegitimeerd, omdat de mensen overeenkomen dat dit zo is. Hiermee legt Hobbes de basis voor zijn volgende hoofdstukken, waarin de overeenkomst tussen de mensen in de samenleving centraal staat.
Spraak is volgens Hobbes bedacht om mentale redenaties om te zetten in verbale redenaties. Woorden registreren een trein van gedachten, er worden namen gegeven aan de conclusies van deze gedachten.
Nadat Hobbes in de voorgaande hoofdstukken heeft uitgelegd hoe de externe wereld mensen beïnvloedt (en de mens daarmee onderscheidingsvermogen, herinneringen en ervaring geeft), begint hij nu te beschrijven welke interne mechanismen actief zijn die gedrag van de mens beïnvloeden.
Dieren (zoals wijzelf) hebben te maken met verschillende bewegingen (of effecten) in hun lichaam. De essentiële beweging heeft geen verbeeldingskracht nodig en gebeurt automatisch: het rondpompen van het bloed, de spijsvertering, het ademhalen. Daarnaast is er de vrijwillige beweging ("vleselijke beweging") of bezigheid zoals die van spraak, gaan en voortbewegen; elk hiervan heeft zijn oorsprong in de geest. Deze bewegingen komen vanuit de organen en innerlijke delen van het lichaam, en gebeuren meestal in reactie op een zintuiglijke waarneming (dingen die je hoort, ziet, etc). Aangezien er nagedacht moet worden over dergelijke bewegingen of spraak, is dus de voorstelling het beginpunt van deze bewegingen. De beweging die hierbij plaatsvindt is niet waar te nemen, maar bestaat wel degelijk, ook al is het nog zo klein. Maar eerst moet de kleine beweging worden gemaakt om een grote te bereiken. Dit heet inspanning.
De inspanning die is gericht tegen hetgeen de inspanning veroorzaakt, wordt honger ("zin") of verlangen genoemd. Honger dekt vooral de gevallen waarbij het daadwerkelijk om eetlust of dorst gaat. Een inspanning kan ook van iets vandaan gericht zijn, zoals bij aversie ("tegenzin") De oorspronkelijke Latijnse en Griekse benamingen geven deze beweging (gericht tot of afkeer van) ook in hun vorm aan, terwijl latere instanties dit eerder een metaforische beweging noemen, omdat dit niet waarneembaar is. Echter, woorden kunnen wel metaforisch zijn (hoewel dit misbruik van woorden is), maar beweging niet.
Het verlangen naar iets of de afkeer voor iets kan ook worden aangeduid met begrippen als 'houden van' / 'graag willen' of juist 'haten' / 'een hekel hebben aan'. Zo zijn verlangen en liefde bijna hetzelfde, met als belangrijk verschil dat bij verlangen het object afwezig is, en bij liefde juist meestal aanwezig. Dezelfde parallel gaat ook op voor afkeer en haat. Met sommige 'lusten' of bewegingen wordt een mens geboren, zoals de letterlijke honger. Andere lusten komen voort uit ervaringen. Verlangen kan ontstaan door dingen uit te proberen, maar niet voor dingen die men niet kent. Aversie komt voort uit ervaring en bestaat voor dingen waarvan men (nog) niet weet of ze schadelijk zullen zijn. Hiernaast bestaat er het gevoel van minachting, een soort van immobiliteit en opstandigheid van het gevoel, dat al verder zoekt naar andere onderwerpen. Omdat het lichaam altijd in beweging is, zullen bepaalde verlangens of lusten niet altijd dezelfde reactie opwekken.
Voor de objecten van verlangen bestaat de term 'goed', voor objecten van aversie 'slecht', en voor minachting is er 'afschuwelijk' of 'niet noemenswaardig'. Dit zijn allemaal subjectieve termen die een waardeoordeel geven, en dus per persoon een andere betekenis hebben; er is geen objectief "Goed" of "Slecht". Voor een maatschappij kunnen er wel richtlijnen bestaan die aangeven wat goed of slecht is, maar dan nog ontstaat dit uit afwegingen en afspraken. Er zijn drie soorten 'goed' en ook drie soorten 'slecht', namelijk in de belofte, als het eindresultaat en als middel om tot een resultaat te komen. Voor zowel goed als kwaad zijn er diverse termen die dit uitdrukken, waaronder goed, plezierig, profijtelijk en slecht, lastig, nutteloos.
De beweging of het effect in het lichaam naar aanleiding van een zintuiglijke waarneming valt dus onder inspanning. Hierbij voelt iemand genoegen of zorgen. De honger (die als plezierig wordt ervaren) is een combinatie van een essentieel onderdeel van het systeem met iets anders, iets dat kan helpen of kan tegenzitten. Plezier is dus de verschijning van 'goed' en irritatie of hindering van 'slecht'. Dus gaat alle honger, liefde en verlangen gepaard met plezier, en gaat afkeer gepaard met irritatie, belediging en ongenoegen. Sommige genoegens komen voort uit zintuiglijke waarneming ('sensueel'), of uit verwachtingen. Bij dit laatste gaat het eerder om genoegen van de geest, niet het lichaam, en is het gevoel dat bij 'goed' hoort geluk, bij 'slecht' is het pijn, en bij slechte verwachtingen verdriet. Er zijn dus de termen 'honger', verlangen, liefde, afkeer, haat, geluk en verdriet – allemaal passies van het innerlijk. Hoe iets wordt genoemd hangt af van de verwachting te krijgen wat verlangd wordt, of van onderlinge relaties, of van het perspectief dat wordt gekozen.
Zo zijn er dus verschillende passies of 'bewegingen' in een lichaam:
Hoop – een honger / zin / lust die naar verwachting wordt vervuld
Wanhoop – eenzelfde honger / zin / lust zonder idee dat die vervuld zal worden
Angst – afkeer met de verwachting gekwetst te raken
Moed – afkeer met het idee dat door weerstand te bieden je niet gekwetst wordt
Woede – plotselinge aanval van moed
Vertrouwen – constant gevoel van hoop
Terughoudendheid/onzekerheid – constant gevoel van wanhoop
Verontwaardiging – woede over pijn die een ander is aangedaan, door onrecht
Liefdadigheid – goed willen doen tegenover een ander; goede wil, naastenliefde, fatsoen
Hebberigheid – verlangen naar rijkdom / goederen, altijd een negatief gebruik
Ambitie – verlangen naar een goede of onderscheidende positie; kan ook negatieve eigenschap zijn als het (net als hebberigheid) gepaard gaat met afkeer van anderen
Lafhartigheid – verlangen naar dingen die slechts een weinig helpen om het doel te bereiken of angst voor dingen die al een beetje in de weg staan
Grootmoedigheid – neerkijken op kleine dingen die kunnen helpen of hinderen
Dapperheid – grootmoedigheid tijdens gevaar voor verwondingen of eigen leven
Vrijgevigheid – grootmoedigheid waar het gaat om rijkdom of geld
Ongelukkigheid – lafhartigheid, zieligheid, krenterigheid; afhankelijk ervan of het wordt gewaardeerd of niet
Goedheid – liefde van een persoon voor de maatschappij
Natuurlijke lust – verlangen van een persoon om slechts de zintuigen te plezieren
Weelderigheid/overvloed – eenzelfde verlangen, maar na overpeinzing – dat wil zeggen, door het verbeelden van genot uit het verleden (opnieuw beleven)
Jaloersheid – van een enkel iemand houden en willen dat diegene ook alleen van jou houdt, ook wel de angst dat het gevoel niet wederzijds is
Wraakzucht – verlangen iemand te laten boeten voor iets wat hij gedaan heeft
Nieuwsgierigheid – verlangen dingen te weten, hoe en wat; een eigenschap die mensen boven dieren stelt, die wel veel passies met mensen gemeen hebben maar niet die van ratio en een nieuwsgierigheid om dingen te weten te komen
Religie – vrees voor onzichtbare dingen die de geest verzint of die als openbaar verhaal in een maatschappij bestaan en zijn toegestaan; bij niet toegestane verhalen is het bijgeloof, en als de onzichtbare kracht is zoals men die verbeeldt, dan is het ware religie
Paniek – een angst zonder te weten waarom of waarvoor (ook Engels: 'terror'); de term paniek heeft te maken met de god Pan, en dit gevoel heerst bij massa's of groepen mensen
Bewondering – blijdschap, vooral om iets nieuws; ook hierbij de nieuwsgierigheid
Roem – blijdschap van iemand om zijn eigen krachten en daden; wanneer dit slechts gebaseerd is op verbeelding of op vleierij van anderen is dit ijdelheid. Dit komt het meest voor bij jonge mannen, door verhalen, en kan door werken of ouder worden herstellen
Teleurstelling – verdriet om een tekort aan macht of kunnen, door tekortschieten
Lachen – plotselinge eer (of handeling) van iemand die hem zelf bevalt, of het zien van een defect in een ander zodat men zichzelf beter acht. Dit gebeurt vooral bij hen die weinig kunnen en zich beter voelen door zwakheden in anderen te zoeken, eigenlijk een vorm van lafheid. Lachen is plotseling, men lacht niet meer om een oude grap.
Huilen – plotselinge teleurstelling doordat hoop of iets anders wordt weggenomen; komt het meest voor bij hen die afhankelijk zijn van externe factoren zoals vrouwen en kinderen. Men kan huilen om verlies, maar het is altijd plotseling, niet om dingen in het verleden.
Schaamte/blozen – verdriet wanneer een zwakheid wordt ontdekt; blozen gebeurt bij iets oneerbaars. Verliefde jonge mannen mogen blozen, bij oude mannen is het prijzenswaardig
Brutaliteit – het neerkijken op een goede reputatie
Medelijden – verdriet om pijn van een ander, ook wel sympathie of medeleven; wanneer de pijn voortkomt uit slechte daad heeft een sterk iemand minder medelijden, zo ook wanneer iemand niet bang is dat hem hetzelfde overkomt
Wreedheid – neerkijken op of weinig rekening houden met anderen, meestal omdat iemand zich te veilig voelt in zijn eigen rijkdom of kwaliteiten
Afgunst / overtreffen – verdriet om het succes van een concurrent met de extra aansporing zelf nog harder te proberen is overtreffen, met het idee te saboteren is het afgunst
Overweging – het geheel van verlangens, afkeer, hoop en angst steeds opnieuw tegen elkaar afwegen om te besluiten wat te doen. Dit gaat niet over dingen in het verleden, noch over dingen die onmogelijk worden geacht, dat zou zinloos zijn. Ook dieren hebben te maken met overwegingen. Het proces is af als iets gedaan is of onmogelijk wordt geacht, zodat men weer verder kan in de vrijheden van deze passies.
Wilskracht – het doen (niet de capaciteit om te doen). De oude definitie dat wilskracht een rationele honger is, is niet goed, immers met moet vrijwillig kunnen willen. Dus is het een rationele honger of zin die volgt uit een overweging, en is hiermee de laatste stap in de overweging. Men kan wel iets willen doen, maar ervan afzien – dan was het slechts een neiging. Een vrijwillige beweging hangt niet af van een neiging, dan is het nog niet vrijwillig. Een vrijwillige daad kan dus zowel uit angst als uit hebberigheid worden gedaan.
Geluk – wanneer men constant succes heeft in het krijgen wat hij wil (in dit leven)
Lof(uiting) – manier van spreken waarbij de goede kwaliteiten van iets worden geloofd, geprezen. Als de kracht en grootheid van iets wordt aangeduid, dan is het vergroten, of zelfs overdrijven.
Men kan de passies weergeven in een indicatieve manier, bijvoorbeeld 'ik ben blij' of 'ik overweeg'. Daarnaast hebben de passies ook een geheel eigen wijze om gearticuleerd te worden, zoals bij overweging wordt gezegd 'als dit, dan dat' (in oude talen wordt hiervoor de subjunctief gebruikt). Dit lijkt op de taal van de redenering, maar is preciezer in details. De taal van verlangen of afkeer is imperatief, gebiedend, en kan de vorm hebben van een bevel, een gebed of goede raad. De taal van ijdelheid, medelijden of spijt is in een optatieve manier, terwijl het verlangen om dingen te weten wordt geuit in vragende vorm.
Vloeken of schelden is geen manier van uiten, maar een actie van een tong die hieraan gewend is geraakt. Deze manieren van uiten zijn vrijwillige vormen van expressie, maar zijn geen directe tekenen ervan, omdat men ze ook zo maar kan gebruiken, zonder de passie zelf te voelen. De beste tekenen zijn in het gezicht en de bewegingen, en in de doelen en motivatie van mensen.
Niemand heeft voorspellende gaven voor de toekomst, maar men kan via overweging trachten de gevolgen van een daad in te schatten. Als de consequenties overwegend goed lijken, dan is de gehele gedachtegang schijnbaar goed, en zo ook met slecht. Degene met de meeste ervaring zal de beste zijn om een voorspelling te doen op basis van afweging, en zal de beste zijn om anderen raad te geven.
Nadat Hobbes in de voorgaande hoofdstukken heeft uitgelegd hoe de externe wereld mensen beïnvloedt (en de mens daarmee onderscheidingsvermogen, herinneringen en ervaring geeft), begint hij nu te beschrijven welke interne mechanismen actief zijn die gedrag van de mens beïnvloeden.
Redenaties ontstaan door het verlangen naar Kennis en hebben altijd een Eind: het verkrijgen van kennis of ermee ophouden. Kennis van feiten is van oorsprong zintuiglijk en daardoor kan redenatie nooit leiden tot absolute kennis van feiten. De mens kan door redenatie slechts weten dat 'als dit, dan dat': dit is geen absolute kennis, maar conditionele kennis.
Mentale redenaties wordt omgezet naar spraak, waarbij het begint met de definitie van woorden. Deze woorden worden door connectie samengevoegd in algemene zinnen en deze zinnen vormen syllogismen. Het einde, oftewel de laatste zin van het syllogisme, wordt de conclusie genoemd. Deze conditionele kennis, of kennis van de consequentie van woorden, wordt wetenschap genoemd. Zodra er niet begonnen wordt met de definitie van woorden of de syllogisme niet goed is opgebouwd, is er geen sprake van een einde of conclusie, maar van een mening.
Een voorbeeld van een goed syllogisme (niet ontleend aan Hobbes' Leviathan):
Een voorbeeld van een slecht syllogisme (niet ontleend aan Hobbes' Leviathan)
Dit is een slecht syllogisme, omdat de definitie (Premisse 1) niet juist is.
Redenaties ontstaan door het verlangen naar Kennis en hebben altijd een Eind: het verkrijgen van kennis of ermee ophouden.
Volgens Hobbes zijn er twee typen intellectuele deugden: natuurlijke wijsheid en verkregen wijsheid. Natuurlijke wijsheid komt terug in de simpele handeling van voorstellingen hebben gedurende de trein van gedachten, die de alledaagse ervaring verschaft. Verkregen wijsheid is reden die we ontwikkelen door het gepast gebruik van spraak en leidt tot wetenschap. Redenatie is de type van verkregen wijsheid. Verschillen in natuurlijke wijsheid verklaart Hobbes door verschillen in educatie en passies, voornamelijk: verlangen naar macht, rijkdom, kennis en roem. Al deze verlangens zijn volgens Hobbes manifestaties van dezelfde impuls.
De fundamentele passie, macht, wordt door Hobbes als volgt gedefinieerd: “present means, to obtain some future Good.” Hiervan zijn er twee soorten:
Originele/natuurlijke macht. De vermogens van het lichaam aan de geest, zoals kracht en intelligentie.
Instrumentele macht. Dit zijn de middelen om verdere macht te verkijgen, zoals rijkdom en reputatie.
De waarde van een mens wordt bepaald door hoeveel er gegeven wordt om gebruik te maken van zijn machten. Waarde is daarmee een subjectieve kwaliteit, want rijkdom kan nutteloos zijn voor een mens die al rijk is doch waardevol voor een mens die in de schulden staat.
Mensen worden bewogen tot actie door het constante en onverzadigbare verlangen naar macht, een verlangen dat enkel gestild wordt in de dood: “because [man] cannot assure the power and means to live well, which he hath present, without the acquisition of more.” Vanwege de menselijke angst voor de dood en wonden zijn we van nature geneigd om vrede te zoeken met behulp van een samenleving, omdat een samenleving de enige manier is waarop een mens zijn leven en vrijheid veilig kan stellen.
Mensen worden dus allemaal bewogen door ons verlangen naar macht en onze aversie voor pijn. Het verschil in gedrag komt door een gebrek aan gepaste (filosofische) kennis over hoe zulke vrede te bereiken is. Door de natuur van ons verlangen naar macht te begrijpen (een doel waarmee Hobbes begonnen is door in de eerste hoofdstukken een definitie te geven van het zintuiglijke) kunnen we begrijpen hoe vrede bereikt kan worden. Voorgaande filosofische behandelingen van deze onderwerpen hebben dit niet goed aangepakt, omdat ze vertrouwden op gewoonten en respect, zonder zorgvuldig de oorzaken en gevolgen te bestuderen.
Er zijn volgens Hobbes twee soorten kennis:
Kennis van feiten (Zintuigen en Geheugen). Dit is absolutie kennis.
Kennis van de consequenties van een affirmatie tot de andere affirmatie. Dit is wetenschap, conditionele kennis.
Volgens Hobbes zijn er twee typen intellectuele deugden: natuurlijke wijsheid en verkregen wijsheid. Natuurlijke wijsheid komt terug in de simpele handeling van voorstellingen hebben gedurende de trein van gedachten, die de alledaagse ervaring verschaft. Verkregen wijsheid is reden die we ontwikkelen door het gepast gebruik van spraak en leidt tot wetenschap.
Het gaat bij de term 'manieren' niet om de dagelijkse gedragingen van fatsoen en netheid, maar om het ruimere gedrag in de maatschappij. Het geluk van het leven bestaat niet uit een tevreden geest, want één uiteindelijk doel en een toppunt van goed bestaat niet. Zonder verlangens of zonder verbeelding kun je niet leven. Geluk is een continu proces van verlangens, en het is belangrijk met de vrijwillige acties niet alleen de verlangens te vervullen maar ook tevreden te zijn. Zo is er in elk mens een verlangen naar macht, en niet eens altijd voor meer geluk, maar om zijn positie te versterken door meer te bezitten. Koningen doen dit door middel van wetten of veroveringen, in sensuele bezigheden of een kunst waarvoor men bewonderd wil worden. Wedijveren leidt tot competities of oorlogen, waarbij de een de ander wil verslaan, zelfs doden. Als men gehecht raakt aan gemak, zal men een gewone macht gehoorzamen, in plaats van te vertrouwen op zijn eigen werk en nijverheid. Uit vrees voor de dood of verwondingen gebeurt hetzelfde, terwijl sterke of behoeftige mannen en ook mannen uit of militaire eer de strijd zullen voortzetten, om roem te verkrijgen. Verlangen naar kennis en vrede zal ook leiden tot het gehoorzamen van een algemene macht, en dus tot gemak, en het vertrouwen op bescherming door een ander, niet door eigen kracht.
Als men gehecht is aan lofuitingen, kan dit leiden tot goede daden om deze te verdienen van mensen die worden gewaardeerd. Dit kan ook gelden voor roem na de dood, aangezien men zich deze kan voorstellen en erop verheugen en nu vast van genieten, ongeacht of men in de hemel of de hel eindigt, wetende dat het nageslacht hiervan ook profiteert. Wanneer men van iemand die men gelijk acht hulp of een voordeel ontvangt, waarvan men weet dit nooit met gelijke munt terug te kunnen geven, ontstaan er een gevoel van valse liefde, of zelfs haat. Het ontvangen van een voordeel van een gelijke verplicht tot een tegenprestatie, maar komt het van een (superieure) weldoener dan ontstaat liefde en is dankbaarheid voldoende terugbetaling. Als het komt van een gelijke, of een sociaal inferieur iemand en het kan worden teruggegeven, dan ook is er dankbaarheid en is er sprake van wederzijds helpen. Ook in het geven van hulp kan zo een wedstrijd zijn. Als iemand een ander meer leed berokkend dan hij kan terugnemen, wordt hij meestal kwaad op het slachtoffer, aangezien hij afhankelijk is van diens vergiffenis of wraak; beide zijn erg. Uit vrees voor pijn of erger kan men van tevoren handelen of hulp zoeken in de gemeenschap om zo zijn vrijheid en leven zeker te zijn.
Iemand die aan zichzelf twijfelt is beter in een strijd dan iemand die erg zelfverzekerd is, omdat hij niet bang is overleg te plegen en strategieën te bedenken, terwijl de ander puur op zijn eigen verstand afgaat. Mannen die zich laten motiveren door ijdelheid zijn uit op vertoon, en blijken weinig waard als er gevaar dreigt. Zij zullen eerder impulsief handelen om een goed figuur te slaan, maar zijn ook de eersten om zich terug te trekken als gevaar dreigt, aangezien een smoes hun eer wel kan redden, maar hun dood niet. Mannen die zichzelf wijs achten, hebben eerder ambitie en willen een publieke positie om hun welbespraaktheid te tonen, aangezien dit lijkt op (en gezien wordt als) wijsheid.
Door lafheid ontstaat besluiteloosheid, afweging van de kleinste details, waardoor de juiste kansen voor actie worden gemist. Zuinigheid (slechts een deugd bij de armen) ondermijnt de inspanning, die met beloning gesterkt moet worden.
Welsprekendheid en vleierij lijken op wijsheid en vriendelijkheid en anderen zullen hiernaar luisteren, zeker als diegene ook nog een (militaire) reputatie heeft. Zonder kennis van dingen moet men wel vertrouwen op de wijsheid van anderen, en ziet niet in waarom deze hem zouden bedriegen. Zonder begrip van woorden moet men vertrouwen op wat anderen zeggen, zelfs als dit onzin of onwaarheden zijn, want men is niet in staat dit te onderscheiden. Vooral niet aangezien mensen vanuit hun eigen optiek dingen benoemen; wat voor de ene een mening is, kan voor de ander onzin zijn. Het is zonder verdere kennis ook moeilijk onderscheid te maken tussen een daad van een groep mensen en meerdere daden van een groep mensen (vergelijk de moorden op Catilina en Caesar: de eerste was de senaat als geheel, de tweede een aantal senatoren onafhankelijk van elkaar). Zonder kennis van het recht, rechtvaardigheid, de wet en gerechtigheid neemt iemand eerder een voorbeeld of algemene regel als leidraad, en dan wordt er afgegaan op ervaringen en precedenten in de maatschappij, op een manier dat kinderen afgaan op de voorbeelden die zij zien. Zo verkiest iemand dan weer zijn redenering boven de algemene regel of andersom, zoals het toevallig uitkomt, en daardoor zijn de categorieën van goed en fout ook zo onduidelijk.
Als men niets begrijpt van onzichtbare oorzaken, zal men schuld geven aan die dingen die men wel kan zien. Zo zal iemand die schulden moet aflossen aan het publiek zijn woede afreageren op vertegenwoordigers hiervan en de kant kiezen van diegenen die hiertegen zijn of tegen de uiteindelijke autoriteit, van wie of een straf of vergiffenis zal komen. Als men niets begrijpt van natuurlijke oorzaken zal men lichtgelovig zijn, en dus ook onmogelijkheden geloven. Als de lichtgelovige er ook nog van houdt dat mensen naar hem luisteren, zal hij onwaarheden gaan vertellen, of zelfs dingen verzinnen.
Om zaken op orde te krijgen en zo op de toekomst voorbereid te zijn is het slim om wel kennis op te doen van oorzaken van dingen. In het uiteindelijke geval moet iemand op die zoektocht tot de conclusie komen dat er een hogere oorzaak van alles moet bestaan die zelf niet meer terug te brengen is tot een oorzaak, maar die gewoon is, en dat eeuwig en oneindig, namelijk God. Hiervan kunnen ze geen idee hebben of een verbeelding, maar gewoon begrijpen dat hij er moet zijn. Degene die geen zoektocht heeft naar de natuurlijke oorzaken zal bedenken dat er bepaalde onzichtbare machten zijn en deze gaan vereren, aanroepen en bedanken, ondanks het feit dat ze hun oorsprong in zijn eigen geest vinden (en dus niet echt bestaan). In zichzelf is het een vorm van religie of geloof, en voor degenen die in iets anders geloven wordt dit bijgeloof genoemd. De grondslag van de religie is door velen gebruikt om wetten van te maken, waar naar eigen inzicht wetten aan zijn toegevoegd over toekomstige dingen, om zo anderen te kunnen (be)sturen en van hun krachten gebruik te kunnen maken.
Het gaat bij de term 'manieren' niet om de dagelijkse gedragingen van fatsoen en netheid, maar om het ruimere gedrag in de maatschappij. Het geluk van het leven bestaat niet uit een tevreden geest, want één uiteindelijk doel en een toppunt van goed bestaat niet. Zonder verlangens of zonder verbeelding kun je niet leven. Geluk is een continu proces van verlangens, en het is belangrijk met de vrijwillige acties niet alleen de verlangens te vervullen maar ook tevreden te zijn.
Volgens Hobbes vormt angst het fundament voor religie. De natuurlijke oorzaak van religie is de angst van de mens voor de toekomst. Dit wordt versterkt door onwetendheid over de relaties van oorzaak en gevolg. Er zijn drie bronnen waaruit religie voortkomt:
Nieuwsgierigheid in de oorzaken van gebeurtenissen.
Nieuwsgierigheid in de oorzaken van deze oorzaken.
De orde van dingen en gebeurde oorzaken en gevolgen vergeten, waardoor dit toegewezen wordt aan God. We zien een gebeurtenis, maar weten de natuurlijke oorzaak niet, dus wijzen we dit toe aan een bovennatuurlijke of goddelijke macht.
Religie wordt misbruikt om mensen gehoorzaam te laten zijn aan een autoriteit die enkel aan zichzelf denkt. Religieuze 'autoriteiten' roepen dat slechte dingen gebeuren omdat de burgers niet vroom genoeg waren of de God een andere reden heeft. Omdat burgers de ware redenen niet kennen, geven de burgers niet de autoriteit de schuld. Dit is een belediging voor de ware religie volgens Hobbes en is niet goed voor het welzijn van de samenleving.
De natuur heeft de mensen verschillend bedeeld, maar in maatschappelijke doorsnee zijn de verschillen niet zo groot. Zelfs de zwakste is in staat de sterkste te verslaan, hetzij door sluwheid of door hulp van anderen. Wanneer het gaat om wijsheid zijn de verschillen zelfs kleiner (wetenschap staat hierbuiten, slechts weinig zijn hier goed in, en het is geen aangeboren kunde, zoals voorzichtigheid). Voorzichtigheid komt na een zelfde verloop van tijd bij iedereen met dezelfde ervaringen. Men gelooft echter eerder dat enkelen slimmer zijn, en velen minder slim dan er velen zijn die even slim zijn. Het beste bewijs dat ieder evenzeer is bedeeld is dat iemand tevreden is met wat hij heeft. Als twee mensen beide hetzelfde verlangen, maar slechts een het kan hebben, dan worden ze vijanden. Een buitenstaander die een positie van een ander afneemt zal zichzelf in dezelfde positie vinden als zijn voorganger, en dus in gevaar voor de volgende. Men kan zich slechts beschermen door vooruit te zien, door te heersen over anderen tot er geen dreiging meer is. Omdat dit een vorm van zelfbescherming is, is het toegestaan. Sommigen gaan echter verder dan zichzelf beschermen en zien hun kracht in veroveringen. Verdediging alleen is niet voldoende.
Waar het gaat om gezelschap wil men altijd iemand die hem waardeert zoals hij zichzelf inschat, en zeker niet lager.
Er zijn dus drie oorzaken van geschil: wedijver, onzekerheid en roem. De doelen hiervan zijn gewin, veiligheid en reputatie. Het eerste gaat gepaard met geweld om andermans zaken te veroveren, de tweede om diezelfde dingen te beschermen, terwijl de derde gaat om woorden en goedkeuring. Zonder een algemene macht om mensen in het gareel te houden, wedijvert een ieder onderling. Want een oorlog of een strijd is niet alleen wanneer er wordt gevochten, maar al wanneer er een neiging is om te vechten; net als slecht weer niet wordt gevormd door een regenbui, maar door dagenlange bewolking. De sfeer van oorlogstijden heerst ook wanneer een ieder slechts zijn eigen kracht heeft en voor zichzelf moet zorgen. In die tijden is er geen cultivatie, geen industrie, geen kunst, geen letterkunde, niets wat teveel inspanning vergt en onzekere uitkomst heeft, en er heerst oneindige angst. Het lijkt vreemd dat de natuur de mens zo heeft bedeeld. Maar als hij uit rijden gaat, zorgt hij voor gezelschap, als hij slaapt, sluit hij zijn deuren en doet de kisten op slot. En als er wetten zijn die hem beschermen tegen onrecht, tonen deze daden dan niet juist een wantrouwen in zijn medemens? Maar de passies zijn niet zondig, en acties hieruit ook niet, tot er wetten zijn die hieraan grenzen verbinden. Die wetten kunnen er pas komen als er iemand wordt aangewezen om ze te maken.
Misschien was een staat van oorlog of strijd nooit overal op de wereld tegelijk aanwezig, maar in sommige Afrikaanse stammen werkt het nog steeds zo. En in een burgeroorlog is te zien hoe het werkt als mensen niet langer een algemene macht hebben en vrezen. Misschien was er nooit een ieder-voor-zich maatschappij, maar heersers en koningen doen dit wel namens hun onderdanen, waardoor zij de industrie beschermen.
Bij vrije mannen die onderling vechten, komt er veel meer ellende bij kijken. Dingen als goed of verkeerd, rechtvaardig en onrechtvaardig hebben in een dergelijke strijd geen plaats, geen definitie. Zonder algemene macht (een instantie) kunnen er geen wetten zijn, en dus ook geen onrechtvaardigheid. Dit bestaat in een mens alleen in relatie tot een maatschappij, dus in een sociale omgeving, niet zoals de passies bij een man alleen. In strijd zijn kracht en fraude juist deugden. Er zijn in een dergelijke strijd geen duidelijke regels over 'jouw' of 'mijn', maar het is ieder voor zich om iets te bemachtigen en te behouden. Zo is dus de situatie waarin de natuur de mens plaatst, en het is aan hem om door passies en ratio hieruit te komen. Die passie die leidt tot vrede is angst voor doodgaan, een verlangen voor de goede dingen om fijn te leven en hoop die door werken te krijgen. Het lijkt hierbij nuttig bepaalde regels voor vrede in te stellen waar men zich aan kan houden. Deze zijn dezelfde als natuurlijke wetten.
De natuur heeft de mensen verschillend bedeeld, maar in maatschappelijke doorsnee zijn de verschillen niet zo groot. Zelfs de zwakste is in staat de sterkste te verslaan, hetzij door sluwheid of door hulp van anderen.
Elk mens heeft het natuurlijke recht en de vrijheid om met zijn eigen krachten zichzelf te behouden en te doen wat hiervoor nodig is. Vrijheid betekent dat er geen belemmeringen zijn in het doen en laten. Een natuurlijke wet kan door verstand worden begrepen, en het is een natuurlijke wet dat men niet mag doen wat tegen het behoud van zijn leven ingaat.
Het verschil tussen een recht en een wet is dat een recht geeft de vrijheid iets te doen of laten, terwijl een wet voorschrijft iets te doen of laten. In de oneindige strijd zoals eerder beschreven heeft iedereen het natuurlijke recht om te doen wat hij wil en wat hem beschermt, zelfs met het leven van een ander. Op deze manier is er nooit zekerheid, ook niet dat men zijn leven niet voortijdig laat. De eerste fundamentele wet van de natuur is om vrede te zoeken en houden. Zo dit niet in iemands macht is mag hij gebruik maken van wat hem voordeel kan geven in de strijd; dit is een recht van de natuur.
De tweede natuurlijke wet stelt dat iemand in het belang van vrede bereid moet zijn genoegen te nemen met zoveel vrijheid jegens een ander als hij een ander jegens hem zou gunnen, en dus zijn recht op alle dingen moet opgeven, zolang iedereen dit doet. Het gaat dus om een sociaal rekening houden met, en dat kan alleen als iedereen daarin meegaat. Door een recht op te geven, krijgt de ander niet ineens meer rechten, maar wordt deze minder gehinderd bij het uitvoeren van zijn natuurlijke rechten. Je kunt je recht opgeven, of overdragen aan een ander. Hierna moet iemand zich daaraan ook houden, anders is het onrechtvaardig. Door middel van een declaratie of andere actie doet men dus afstand van een recht, en houdt zich eraan om geen nare gevolgen te hebben. Het is een vrijwillige daad, meestal in ruil voor een ander recht of een goed, dus met voordeel voor zichzelf.
Sommige rechten kunnen dan ook niet worden afgelegd, zoals het recht je te verdedigen, omdat verlies van het leven geen voordeel oplevert. Dit geldt bij aanvallen, gevangen genomen worden of gewond raken. Als iemand dit recht wel zou opgeven zichzelf te verdedigen, dan is dat omdat hij niet begreep wat er werd gezegd of wat de gevolgen zouden zijn.
Een contract is een wederzijds ruilen van een recht. Het opleveren van een goed staat daar los van, want dit kan tegelijk met het (eigendoms-)recht worden gegeven, of pas later. In het geval van een afspraak waarbij een of beide partijen pas later iets moet verrichten, gaat het om een pact of een afspraak, en speelt vertrouwen een grote rol. Daarnaast bestaat er het vrijwillig overdragen van een recht of goed zonder iets terug te verlangen behalve vriendschap, dank of eer – dit is een gift. De intentie van een contractpartij kan direct blijken uit woorden, of kan worden afgeleid uit daden, woorden of het ontbreken ervan.
Zolang het in de zin van de partij blijft, is dit geoorloofd. In conversatie geven de tegenwoordige tijd en verleden tijd een daad weer, maar de toekomstige tijd verplicht tot niets.
Vergelijk 'ik zal morgen geven' of 'ik beloof het je morgen te geven': het eerste moet nog plaatsvinden, het tweede geeft nu al een actie weer. Als een goed wordt gegeven aan de winnaar van een race, dan wordt het recht hierop in de toekomst overgedragen (namelijk, als er is gewonnen), en het goed blijft dan een gift. Bij een contract verplicht elke tijdsvorm van het werkwoord tot iets.
Als de een al iets heeft ontvangen maar pas in de toekomst zijn deel geeft, dan is dit een verplichting, een afspraak, die impliciet uit het contract blijkt – omdat het een wederzijds iets is. Als de eerste zou hebben geweten dat de tweede zijn deel niet nakomt, had hij nooit zijn goed gegeven, en dus is de tweede partij verplicht zich aan de afspraak te houden. De eerste partij verdient dus het goed van de tweede partij, het is zijn recht. Dit geldt dus ook voor een prijs voor de winnaar: zodra hij wint heeft hij dit verdiend. Bij een contract is er een directe eis op de andere partij, bij een gift heeft de winnaar geen recht op het afstand doen van de gever van zijn prijs, maar op het feit dat als de prijs is gegeven, dat die voor hem is en niet voor een ander. Zodra hij wint, heeft hij recht op de prijs.
Een overeenkomst gebaseerd op vertrouwen kan ongeldig zijn als het een ieder-voor-zich situatie is en er verdenkingen bestaan. Degene die het eerst zijn deel nakomt, stelt zich in feite bloot aan de gevaren, omdat hij niet meer dan een vertrouwen heeft dat de ander ook zijn belofte nakomt. Maar als er een macht is (zoals in een staat) die beide dwingt de afspraak te houden, dan blijft het geldig, en dan is er een verplichting om de afspraak na te komen, ook voor degene die eerst zijn deel moet doen. Zodra je een recht overdraagt, draag je ook de middelen die hierbij nodig zijn over (een stuk land wordt verkocht met de bomen die erop staan en een koning die het recht heeft te heersen, mag dus ook belasting vragen om zijn troepen en rechters te betalen).
Zonder wederzijds begrip en prestatie kan er geen overeenkomst bestaan, daarom kan die met beesten niet worden opgezet. Een dergelijke overeenkomst (of verbond) kan ook niet met God worden gemaakt, tenzij via iemand die in zijn naam handelt of die wel een openbaring heeft gehad. Degene die een gelofte afleggen tegen een wet van de natuur in, dan is dit zinloos. Legt men een gelofte af die de wet van de natuur voorschrijft, dan is het niet de gelofte, maar de wet die dit bindend maakt. Een overeenkomst is altijd het resultaat van een overweging, en is iets wat in de toekomst gebeurt en wat mogelijk wordt geacht.
Om iets onmogelijks kan geen overeenkomst worden besloten, maar als iets pas achteraf onmogelijk blijkt, dan is diegene nog wel verplicht zoveel mogelijk in zijn macht te doen als hij kan. Een overeenkomst kan worden opgeheven door aan de verplichtingen te voldoen of door vergeven te worden. Ook een afspraak gemaakt uit angst is gewoon geldig, mits dit verder niet tegen bestaande wetten ingaat.
Voorbeelden zijn het betalen van losgeld in ruil voor iemands leven of een heerser die vrede sluit met een sterker heerser uit angst – die vrede kan slechts verbroken worden als er een nieuwe oorzaak ontstaat. Ook in een maatschappij geldt, dat wat men zonder verplichting kan doen, kan men ook uit angst beloven, en dus zijn beide geldig.
Een eerdere overeenkomst staat boven een latere; als iemand iets beloofd heeft aan de een, kan hij dit niet ook aan een ander geven. Iemand kan ook nooit beloven zichzelf niet te verdedigen (met geweld) als hij met geweld wordt aangevallen. Een man zou kunnen zeggen 'je mag me vermoorden, als ik dit of dat niet doe', maar mag niet beloven zich hier niet tegen te verzetten, want dit gaat tegen de natuurlijke wetten in.
Zo schikt een crimineel zich naar de wet die hem ter dood veroordeelt, maar kan hij zich willen verzetten op weg naar de executie. Je kunt jezelf ook niet beschuldigen als er geen uitzicht op pardon is. In de natuur is iedereen eigen rechter, en in een maatschappij volgt straf op een beschuldiging, en aangezien dit met geweld gepaard gaat, mag iemand zich verzetten.
Ook een getuigenis afleggen tegen een weldoener of ouder is niet verplicht, aangezien dit gevolgen voor die getuige heeft. Als deze niet vrijwillig is, kan de beschuldiging corrupt zijn en niemand is verplicht een getuigenis te geven die niet vertrouwd kan worden. Ook een getuigenis verkregen uit bedreiging of marteling is niet geldig, aangezien iemand dan antwoord geeft ter verlichting van zijn situatie of uit levensbehoud, en dit hoeft niet per Zee de waarheid te zijn.
Woorden zijn niet sterk genoeg van zichzelf, en men wordt gedwongen zich aan een belofte te houden uit angst voor de gevolgen of uit een trots zich eraan te kunnen houden, wat niet erg vaak voorkomt. De angst is ofwel voor onzichtbare krachten of voor die mensen die hiermee geraakt worden. De laatste weegt het zwaarst, niet omdat dit de grotere macht is, maar omdat deze zichtbaar en dichtbij is.
Toch is de eerste bij iedereen aanwezig en de laatste niet. Buiten een gemeenschap of maatschappij of tijdens een oorlog is er geen middel om iemand aan zijn woord te houden behalve die vrees voor hogere machten, religie. Dus moet men bij zijn eigen god zweren de belofte na te komen, en voor ons is dat bij God en met de juiste rituelen. Zonder rituelen of door te zweren bij iets anders dan een godheid is er geen eed afgelegd, dit is dan ongeldig. Zweren bij de koning geeft hem gelijk aan een goddelijke positie en is vooral vleierij, en het onnodig aanroepen van God is lasterlijk. Zweren bij andere dingen dan god is geen eed afleggen, maar een gevolg van te sterke taal. De eed zelf voegt niets toe aan de verplichting, deze wordt erkend als een afspraak met of zonder eed.
Elk mens heeft het natuurlijke recht en de vrijheid om met zijn eigen krachten zichzelf te behouden en te doen wat hiervoor nodig is. Vrijheid betekent dat er geen belemmeringen zijn in het doen en laten. Een natuurlijke wet kan door verstand worden begrepen, en het is een natuurlijke wet dat men niet mag doen wat tegen het behoud van zijn leven ingaat.
Voortvloeiend uit de wet rechten over te dragen aan een ander om daarmee de vrede in stand te houden, is de derde wet van de natuur: dat men zich aan zijn overeenkomsten houdt, anders zijn ze niets waard. Zonder overeenkomst is er geen overgedragen recht, en heeft iedereen recht op alles, zoals de natuur dit heeft bepaald, en is niets onrechtvaardig. Onrechtvaardigheid ontstaat zodra een overeenkomst wordt geschonden. Een overeenkomst gebaseerd op wederzijds vertrouwen is ongeldig als er geen zekerheid bestaat dat deze wordt nagekomen. Er kan pas onrechtvaardigheid zijn als deze angst niet bestaat, wat in de natuurlijke staat van mensen (in continue strijd) niet mogelijk is. Zonder gemeenschap om regels te stellen en met straf te dreigen voor iedereen is er geen rechtvaardigheid. Want zonder maatschappij zijn er geen regels en heeft ieder zijn recht op alles, en kan ook het tegenovergestelde van rechtvaardigheid niet bestaan. Door het creëren van een burgerlijke macht kan een overeenkomst kracht bijgezet worden, en dan begint ook juistheid en fatsoen. Als ieder voor zich beslist en doet wat hem uitkomt, dan is dit vrij rationeel gedrag. Een gek kan zich afvragen of onrechtvaardigheid niet ook redelijk kan zijn, als dit iemand beter uitkomt. Zo zijn succesvolle slechte daden tot deugden geworden in het geval van een koninkrijk, en met hetzelfde argument zal dus de troonopvolger die de heerser vermoord, en hierbij vrijwillig handelt ter eigen verbetering, gewoon de kroon krijgen. Deze redenering is daarom ook onjuist.
Als er een instantie bestaat (een macht in de gemeenschap) die ervoor zorgt dat de eerste zijn deel uitvoert, dan is het niet redelijk dat de tweede zich niet aan zijn deel houdt.
En een gemeenschap die gericht is op het behoud van vrede en (zelf)verdediging kan zo iemand dan ook niet opnemen. Buiten de gemeenschap kan hij niet overleven, maar erbinnen kan hij slechts zijn door een inschattingsfout of door onwetendheid, beiden niet goed voor zijn eigen behoud. Het door opstand bemachtigen van de troon geeft niet direct de verwachting dat dit ook lukt, maar als dat wel zo is zullen anderen dit nadoen. Toch is het tegen de ratio in, als men eigenlijk eerder het tegendeel kan verwachten. Rechtvaardigheid is een regel van de ratio, waarbij we niets tegen ons eigen behoud in mogen doen, wat een natuurlijke wet is. Sommigen gaan tegen de natuurlijke wet in met het oog op het volgende leven, maar aangezien niemand weet wat er dan gaat gebeuren is het breken van een overeenkomst nog steeds niet zinnig te noemen, ook niet met het oog op het hiernamaals.
Soms is een overeenkomst niet geldig als iemand die afsluit die zich er niet aan houdt of die een ketter is, maar dan zou dit ook een reden mogen zijn om de overeenkomst niet eens aan te gaan.
(On)rechtvaardigheid bij mensen heeft betrekking op de relatie tussen het handelen en het verstand, of dit wel of niet overeenkomt. Als het gaat om daden, draait het erom of die daden overeenstemmen met redelijkheid of verstand. Dus iemand die er niet voor zorgt dat hij juist handelt, is onrechtvaardig. Voor hem zal een enkele goede daad zijn karakter niet veranderen, net als dat een fout of een gepassioneerde actie het karakter van de rechtschapen man niet vernietigt. Een rechtschapen iemand zal zich niet wenden tot fraude of contractbreuk, en zijn gedrag zal dit bevestigen.
Onrechtvaardig gedrag is de aanleg een ander te kwetsen, terwijl onrechtmatige daden dit direct doen. Je verwacht degene met wie de overeenkomst is gesloten te kwetsen, maar vaak is er een ander (indirect) bij betrokken. In het geval van roof of geweldpleging is het de gemeenschap die eronder lijdt. Maar, als iemand iets overkomt waartoe hij heeft ingestemd, kan dit geen schade zijn.
Rechtvaardigheid van acties kan commutatief of distributief zijn; de eerste gaat over de balans van waarde in een contract en is aan de partijen zelf, de tweede over de eerlijke verdeling van voordeel tussen mensen die dit evenzeer verdienen, en is in handen van een (gekozen) bemiddelaar. Dit is gelijk een andere natuurlijke wet, die van billijkheid. Maar als iemand in een contract meer wil geven, dan is dat niet een onrecht.
En verdienste (zolang dit niet in een overeenkomst zit, namelijk dat de partij eerste partij na zijn aandeel verdient dat de tweede zijn deel doet) komt niet uit recht, maar uit eer.
De vierde wet van de natuur is dankbaarheid, net als rechtvaardigheid gebaseerd op een voorafgaande daad. Laat een gever geen spijt krijgen van zijn gift, maar wees dankbaar. Een gift is een vrijwillige daad, met als doel ook voordeel voor de gever. Als hij geen voordeel ziet (uit dankbaarheid), zal er nooit goedaardigheid zijn, noch vertrouwen en dit duidt op de eeuwige staat van strijd, die tegen de eerste natuurlijke wet (de vrede te zoeken en bewaren) ingaat. De vijfde wet is inschikkelijkheid, jezelf aanpassen aan anderen. Iemand die meer voor zich wil dan hij nodig heeft en het anderen niet gunt, past niet in een gemeenschap waar ieder gelijk is, ondanks de nodige natuurlijke verschillen. Men heeft het recht te doen wat hij kan en te verkrijgen wat hij nodig heeft, maar niet meer. Het is niet sociaal om te vechten voor overbodige dingen, dit gaat ook in tegen de eerste wet. De zesde wet is vergiffenis geven aan degene die spijt heeft en dit wenst. Vergiffenis voor iemand zonder spijt is een angst, maar het onthouden ervan aan degenen die zich zullen beteren draagt niet bij aan vrede. De zevende wet houdt in dat men bij wraakacties niet moet kijken naar de zwaarte van het geleden kwaad, maar naar de zwaarte van het goede dat ervan moet komen. Dat wil zeggen, wraak mag slechts om iemand te corrigeren of als voorbeeld voor anderen te straffen. Dit moet proportioneel blijven, anders is het genieten van het leed van een ander niet alleen tegen het verstand in, maar lijkt ook meer op een strijdsituatie dan op vrede. Helaas wil men zich meestal liever wreken met gevaar gewond te raken, dan niets doen.
Dus stelt de achtste wet dat niemand openlijk een verklaring van haat of minachting jegens een ander mag uiten, anders is dit smaad. Aangezien de natuur iedereen gelijk gemaakt heeft (in doorsnee), kan er geen vraag oprijzen wie er beter is. Ook de scheiding van Aristoteles tussen mannen van verstand die meer geschikt zijn om te besturen en mannen die meer gespierd zijn om te dienen, kan dus niet opgaan. Ervaring bewijst ook dat de slaaf - meester relatie niet bepaald wordt door slimheid, want niemand kiest ervoor de slaaf te zijn. Dus als de natuur ieder gelijk heeft gemaakt, of als dit niet zo is kan de vrede toch alleen bewaard worden als ieder een gelijk deel heeft, dan luidt de negende wet ook ieder als zijn gelijke te erkennen. Als dit wordt gebroken, dan heet dit trots. De tiende wet is tegen arrogantie, en men mag niet voor zichzelf een recht behouden dat hij een ander niet gunt om te reserveren. En omdat iedereen gelijk is, heeft eenieder hetzelfde recht op de dingen des levens (lucht, water, recht over het eigen lichaam).
De elfde wet is billijkheid: bij het beslissen tussen twee mensen, hen gelijk te behandelen, anders kunnen geschillen niet opgelost worden door iets anders dan strijd. Billijkheid blijkt ook in de volgende twee wetten: de twaalfde, die zegt dat hetgeen niet verdeeld kan worden, gezamenlijk gebruikt moet worden en eerlijk verdeeld, en de dertiende die stelt dat het gehele recht of het recht van het eerste eigendom dan maar bij loting vergeven moet worden waar het niet verdeeld kan worden. Een verdeling kan op twee manieren tot stand komen: door spelregels vast te stellen onder de gegadigden, of door iets te laten overgaan op de eerstgeborene; dit is de veertiende wet. De vijftiende wet beschermt de bemiddelaar die nodig is om de vrede te maken en te bewaren. Als er een vraag ontstaat over iemands daden kan dit zijn over het feit of iets is gedaan of niet, en over de wettigheid ervan. Partijen in een overeenkomst kunnen of tegenover elkaar blijven hierover, maar dit bereikt geen vrede, en dus is er de zestiende wet die hen gebiedt in het oordeel van een bemiddelaar te berusten. Wetten zeventien en achttien stellen dat iemand niet zichzelf mag beoordelen (als de een rechter mag spelen mag de ander dit ook en komt er nooit een eind aan de twist) en dat iemand die er voordeel bij heeft dat de ene partij wint mag ook geen scheidsrechter spelen. Bij een betwist feit moet de rechter behalve de beide partijen ook getuigen horen, en aan ieder evenveel waarde hechten. Dit is de negentiende wet, want als het geschil niet wordt opgelost, is er geen vrede.
Zo zijn dus de natuurlijke wetten gericht op het creëren en bewaren van de vrede, en is gemaakt voor situaties tussen mensen onderling in een maatschappij. Er zijn meer individuele daden die ten nadele van mensen gaan, zoals dronkenschap. Gezien het feit dat dit slecht is voor specifieke individuen, kan er vanuit gegaan worden dat ook dit tegen de wetten van de natuur ingaat, maar deze worden verder niet toegelicht in deze context. Aangezien mensen niet altijd deze wetten braaf in de gaten houden, is er een regel die men kan onthouden en die moet helpen deze wetten te eren, namelijk: gedraag je tegenover anderen zoals je zou willen dat zij zich tegenover jou gedragen.
Verplaatst jezelf in de positie van een ander en weeg zijn acties tegenover de jouwe. Zo zullen de natuurlijke wetten zeer redelijk blijken. Deze wetten bestaan altijd in het verstand, maar worden niet altijd uitgevoerd, want als iemand zich goed gedraagt in een omgeving waar niemand anders dit doet, is er onvoldoende zekerheid en dan stelt hij zich kwetsbaar op en is dit niet in zijn eigen voordeel. Men moet niet alleen verwachten dat anderen deze wetten naleeft, maar dit zelf ook tegenover iedereen doen.
Er zijn wetten die een verlangen tot het plaatsvinden ervan bepalen, zonder dat dit altijd moet worden uitgevoerd. Een feit dat tegen de wet ingaat of wordt geloofd hier tegenin te gaan kan een reden zijn, omdat men zich dan aan de wet houdt, ook al is er de innerlijke verplichting zich aan een natuurlijke wet te houden.
De wetten van de natuur zijn onveranderlijk en altijd geldig, want zij dienen de vrede. De passies en acties waartegen zij optreden kunnen nooit rechtmatig zijn, omdat zij leiden tot strijd en niet tot vrede. Zij verlangen slechts de inspanning van een mens om zich aan deze wetten te houden, wat door die inspanning gemakkelijk is. De wetenschap achter deze wetten is de enige morele filosofie die er is, die zich bezighoudt met goed en kwaad in de sociale omgeving.
Want niet alleen verschillen mensen onderling in hun voorkeuren en passies, maar zelfs dezelfde man heeft niet altijd dezelfde voorkeuren. Hierdoor ontstaan juist de twistpunten. Daarom moeten er afspraken zijn, en een overeenstemming dat vrede het goede is, en alles wat daartoe bijdraagt dus goed is, zo ook de natuurlijke wetten die de deugden voorop stellen. Morele filosofie heeft betrekking op de relatie tussen deugdzaamheid en ondeugdzaamheid, net als de natuurlijke wetten. In principe zijn dit niet eens wetten te noemen, maar eerder conclusies of theorieën met als doel zelfverdediging en zelfbehoud. Want een wet is iets dat wordt ingesteld door diegene die het recht heeft dergelijke regels te maken en te handhaven. Maar als God gezien wordt als degene die ze heeft ingesteld, dan zijn het alsnog natuurlijke wetten.
Voortvloeiend uit de wet rechten over te dragen aan een ander om daarmee de vrede in stand te houden, is de derde wet van de natuur: dat men zich aan zijn overeenkomsten houdt, anders zijn ze niets waard. Zonder overeenkomst is er geen overgedragen recht, en heeft iedereen recht op alles, zoals de natuur dit heeft bepaald, en is niets onrechtvaardig.
Een persoon is diegene wiens woorden of acties worden beschouwd als van hemzelf, of als vertegenwoordiging van de woorden of acties van een ander mens of ding. Als die woorden of acties worden gezien als die van deze persoon zelf, dan is deze een ‘natuurlijk persoon’. Daartegenover staat de kunstmatige (of ‘gekunstelde’) persoon, wiens woorden en acties die van een ander vertegenwoordigen. Het woord ‘persoon’ komt van het Latijnse persona, wat stond voor het masker van toneelspelers. Sindsdien is het woord komen te staan voor ieder mens die zichzelf of iets anders vertegenwoordigt door spraak en handelen. Iedereen die handelt is een acteur. Iemand die handelt en daarmee zichzelf vertegenwoordigt, is een auteur, hij is de eigenaar van zijn acties en heeft daarmee autoriteit. Autoriteit is het recht om een bepaalde handeling uit te voeren.
Een acteur met autoriteit heeft ook het recht om zichzelf te verbinden aan een contract. Voor zover een acteur de autoriteit heeft ten opzichte van een ander, kan hij ook deze ander binden aan een overeenkomst, maar louter voor zover hij deze autoriteit heeft. Als een acteur in naam van een auteur een contract sluit met een contractpartij en deze vraagt naar bewijs dat de auteur handelt in naam van de auteur, dan moet de auteur kunnen bewijzen dat de acteur in zijn naam handelt. Zo niet, dan is het contract niet bindend voor de contractpartij. Als de acteur in eigen woorden belooft dat hij de bevoegdheid heeft in naam van de auteur te handelen en dat blijkt niet zo te zijn, dan is de acteur zelf auteur bij de overeenkomst geworden en is hijzelf daaraan gebonden. Niemand is gebonden aan een overeenkomst die is gemaakt buiten zijn autoriteit.
Stel dat twee mensen een contract hebben dat bepaalt dat de een (de acteur) aan de ander (de auteur) moet gehoorzamen. De auteur beveelt de acteur vervolgens om iets te doen dat in strijd is met natuurrecht en de acteur voert dat uit. In dat geval is de auteur schuldig aan het schenden van natuurrecht, omdat de handeling binnen zijn autoriteit valt. Als de acteur zou weigeren dan zou juist hij het natuurrecht schenden, omdat hij contractbreuk pleegt.
Dingen zoals een kerk of een ziekenhuis kunnen geen auteur zijn, maar ze kunnen wel vertegenwoordigd worden door een acteur. Hetzelfde geldt voor kinderen en geestelijk gestoorden. Om deze dingen te personifiëren is een civiele staat nodig. Een groep mensen kan door één persoon vertegenwoordigd worden en daarmee één persoon worden. Het is de eenheid van de vertegenwoordiger, niet die van de vertegenwoordigde, die de groep verenigt en tot één persoon maakt. Echter, de groep bestaat nog steeds uit een veelvoud van auteurs, die het onderling oneens kunnen zijn. In dat geval moet de stem van de meerderheid gelden als de stem van hen allen. Als de groep uit een even aantal bestaat, kan een gelijke verdeeldheid van meningen ertoe leiden dat de stem van de eenheid wordt verstomd en kan deze niet handelen. Er bestaan twee soorten auteurs: diegene die eigenaar is van de actie van een ander op eenvoudige wijze en diegene die eigenaar is van een actie op voorwaardelijke wijze. Dat laatste betekent dat de auteur de actie alleen onderneemt als een ander het niet of niet voor een bepaald moment doet.
Een persoon is diegene wiens woorden of acties worden beschouwd als van hemzelf, of als vertegenwoordiging van de woorden of acties van een ander mens of ding. Als die woorden of acties worden gezien als die van deze persoon zelf, dan is deze een ‘natuurlijk persoon’.
Een gemeenschap beschermt mensen en de kwaliteit van het leven. De gemeenschap stelt wetten in en zorgt dat mensen eraan houden, om zo de permanente staat van oorlog op te heffen en zekerheid te bieden. De natuurlijke wetten zelf gaan in tegen menselijke passies, en overeenkomsten worden niet gehouden zonder een vorm van macht die ervoor zorgt dat dit gebeurt. In familiaire groepen ging het vroeger om eer, zelfs bij onderling stelen, en de eer verbiedt enig geweld. Koningen doen hetzelfde, veroveren en verdedigen tegen het gevaar, en worden hierom later geëerd. Een groep mensen is pas sterk als deze even groot is als de groep van de tegenstander. Het belangrijkste blijft echter de eensgezindheid, de overeenkomst in afspraken en meningen, anders hindert ieder elkaar en biedt dit tegen welke eensgezinde vijand dan ook geen enkele bescherming. Blijkbaar is hier dus een hogere macht voor nodig – de gemeenschap – want anders zou de mens al lang geleden een vredige staat hebben bereikt zonder zich te onderwerpen aan een vorm van regering.
De algemene macht kan niet tijdelijk zijn, anders ontstaat er onderling alsnog strijd. Er zijn wezens (mieren, bijen) die met elkaar in een gemeenschap leven zonder strijd (en zonder spraak) en die toch slechts hun 'honger' of gevoel volgen. Het verschil is dat er onder deze dieren geen onderlinge strijd ontstaat om eer of jaloezie. Openbaar en privé is gelijk, en er bestaat geen competitie. Bovendien kunnen de afzonderlijke dieren zonder ratio zichzelf nooit wijzer achten dan de ander en regels willen aanpassen, waardoor er alsnog onenigheid ontstaat. Er is geen spraak, en zeker niet met de affiniteit die mensen gebruiken om 'goed' en 'kwaad' te definiëren en te relativeren. Ook kennen dieren het verschil niet tussen schade en kwetsing, en zijn zij altijd tevreden. Mensen worden juist als zij tevreden zijn lastig, omdat ze zich dan willen bewijzen tegenover anderen. Meer nog dan deze redenen is er het feit dat de dieren zich natuurlijk met elkaar verhouden en doen wat in hun aard ligt, terwijl mensen bij overeenkomst – een onnatuurlijke verbintenis – handelen. Mensen hebben dus meer nodig dan dieren om ervoor te zorgen dat zij zich houden aan de regels die zij zelf hebben opgesteld. Daarom is er de gemeenschap die hierin voorziet, die regels geeft en zorgt dat er straffen bestaan voor wie zich hier niet aan houdt.
De manier om een gemeenschap op te richten is door de stem van het volk te laten uitdragen door een uitgekozen man, of eventueel een groep mensen. Zo biedt dit uitkomst niet alleen tegen een vijand van buitenaf, maar ook in de verhoudingen onderling. In zaken van algemeen belang zal men zich dan moeten aansluiten bij zijn wil en mening, omdat hij de wil en mening van iedereen vertegenwoordigt. Zo moet dus iedereen in deze gemeenschap hetzelfde recht overdragen op de vertegenwoordiger, namelijk dat deze wordt gemachtigd voor hem te spreken en te handelen. De groep mensen die dit allemaal evenzeer doen, is dan de gemeenschap of burgerij. Dit dan is het begin van de grote "Leviathan" (het Monster), de instantie die als een soort God de mensen in het gareel houdt en de vrede moet bewaren.
De ene man – of groep mensen – handelt dus bij overeenkomst met alle burgers in hun naam en heeft het recht om hun krachten te gebruiken. Hij is dan de leider, en de burgers zijn onderdanen. Het onderwerpen gebeurt of uit een natuurlijke beweging, dat iemand zichzelf en kinderen onderschikt (ook omdat er gevolgen aan verbonden zijn als dit niet gebeurt), of men wordt met geweld onderworpen (zoals een koning zijn tegenstanders onderwerpt), of het gebeurt geheel vrijwillig, waarbij men zich onderwerpt aan de leider(s) omdat hij bescherming zal bieden. Dit laatste is de ingestelde (of gestichte) gemeenschap of politieke gemeenschap, en de eerste is de verworven gemeenschap die tot stand komt door aanwinst en/of dwang.
Een gemeenschap beschermt mensen en de kwaliteit van het leven. De gemeenschap stelt wetten in en zorgt dat mensen eraan houden, om zo de permanente staat van oorlog op te heffen en zekerheid te bieden. De natuurlijke wetten zelf gaan in tegen menselijke passies, en overeenkomsten worden niet gehouden zonder een vorm van macht die ervoor zorgt dat dit gebeurt.
Een gemeenschap is gesticht als alle burgers overeenkomen hun vertegenwoordiger de leiding te geven en te staan achter zijn beslissingen als waren het die van hen, om zo allemaal in vrede te kunnen leven en beschermd te worden. De vertegenwoordiger, of leider, krijgt zijn macht uit de gemeenschap, en de burgers kunnen de regeringsvorm niet veranderen. De overeenkomst die de leider erkent geldt ten slotte boven een later gemaakte overeenkomst, en zo kunnen de burgers niet ineens onderling een andere leider kiezen. Iemand die tegen de gestelde regels ingaat, regelt ook zijn straf, omdat hij weet dat hij de overeengekomen regels breekt, maar ook omdat hij heeft verklaard te staan achter al wat zijn leider doet – dus ook de straf. Een overeenkomst met god is ook geen reden zich niet aan de regels te houden, vooral omdat een dergelijk verbond niet direct mogelijk is.
Bij overeenkomst van allen krijgt de leider zijn macht, en hij kan dit niet opgeven, noch kan één man in de menigte hier onderuit komen, want dan zou het alsnog een onderlinge strijd worden. Een koning komt niet door overeenkomst aan de macht, want er is geen leider of raad om dit te bekrachtigen. Bij een regering of raad ligt de situatie anders dan bij een koning, want de ambitieuze man kan wel deelnemen aan de eerste vorm, maar niet aan de tweede vorm van regering. Iemand die zich tot de burgerij wil rekenen, moet instemmen met de mening van de meerderheid, en kan niet protesteren als een leider wordt gekozen. Dit is een soort impliciete overeenkomst om bij de groep te mogen horen, en als hij niet instemt valt hij hierbuiten.
Aangezien de leider handelt in naam van de burgers en zijn handelingen door de overeenkomst en verkiezing zijn goedgekeurd, kan hij nooit beschuldigd worden van onjuist handelen. De man die hem zou beschuldigen, kan de schuld dan beter bij zichzelf leggen. De leider kan onrechtvaardig handelen, maar niet onjuist. Zo kan hij ook niet worden gestraft of gedood door de burgers die hem immers hebben verkozen en gemachtigd. De bedoeling van een gemeenschap is verdediging en vrede te bieden, en dus heeft de leider ook toegang tot alle middelen die hiervoor nodig zijn. Hij kan ook beslissen wat dit doel in de weg staat. Dit gaat zelfs zo ver dat hij kan beslissen welke meningen en doctrines hier wel of niet toe bijdragen, en de laatste eventueel verbieden of aanpassen. Al wat tegen vrede in gaat, kan gewoon niet de waarheid zijn, en doctrine en mening mogen geen onenigheid zaaien. In een slecht geregeerde gemeenschap kunnen tegenstrijdige meningen ontstaan, die op zich tot strijd kunnen leiden. In principe is dit dan ook geen gemeenschap van vrede, maar een situatie van constante oorlog, ieder voor zich, in een tijd van een wapenstilstand.
De leider is degene die gemachtigd is regels te maken die de burgers vertellen wat zij wel of niet mogen, en wat fatsoenlijk is (wat van jou is en wat van een ander). Deze regels zijn een uitvloeisel van de macht tot leiden, en vormen het burgerlijk recht van een gemeenschap. De heerser is ook degene die beslist in geschillen over feiten en de wetten, om zo eenieder te beschermen en de wetten te bekrachtigen (anders zijn die er voor niets en bepaalt nog iedereen zijn eigen grenzen). Het is ook aan de heerser te beslissen of er oorlog gevoerd moet worden of vrede gesticht, en hiervoor heeft hij mankrachten ter beschikking.
Want als heerser heerst hij automatisch ook over de soldaten, en kan hij aan de burgers belasting vragen om hen te bekostigen.
Ook heeft de leider het recht magistraten en ministers te kiezen om hem bij zijn doel te helpen. Hij mag belonen en straffen volgens bestaande wetten, of anders naar eigen inzicht. Er moet wel een manier zijn om degene die dit verdienen publiekelijk te eren, en hiervoor kan de heerser dus bepaalde titels uitdelen.
Andere rechten die de heerser heeft zijn het slaan of uitbrengen van muntgeld, het hebben van bepaalde voorrang op de markt, het beschikken over de nalatenschap en persoon van de jonge opvolgers. Al deze rechten kan de heerser besluiten over te dragen, slechts de macht op de onderdaan de beschermen is volledig aan hem gebonden. Toch is het alles behalve praktisch als hij deze rechten overdraagt, want zonder het leger achter zich kan hij geen bescherming bieden aan de handhaving van zijn eigen wetten. Dus deze rechten zijn verbonden aan de persoon van de heerser, en kunnen niet worden vergeven zonder dat ook de heerschappij wordt overgedragen.
De macht van een heerser is groter dan dat van een individuele burger, maar niet zo groot als dat van alle burgers samen; dit is een stelling. Zonder de tekst te letterlijk uit te leggen (zie hiervoor Hobbes), gaat het erom dat de burgers gezamenlijk de heerser erkennen en hij hun collectieve macht vertegenwoordigt, en hier dus feitelijk gezien aan gelijk is. Ook in eer steekt de heerser uit boven de burgers individueel en collectief, want zelfs de betitelde mensen zijn in zijn aanwezigheid aan elkaar gelijk, maar niet aan hem.
De keerzijde is dat het lijkt of de onderdanen worden overgeleverd aan het humeur van hun heerser, of dit nu een koning of een raad van leiders is. De bescherming die beide vormen van regering bieden, zijn hetzelfde. Het is in het voordeel van de bestuurders om alles zo goed mogelijk te laten verlopen en te zorgen dat iedereen zich aan de wetten houdt. Zij moeten in vredestijd van hun burgers de middelen verkrijgen voor gevallen van nood, waarin verweer belangrijk is.
Kortom, de burgers kunnen (onder invloed van hun passie en (overschatting van) eigen waarde) de regering wel de schuld geven van dingen die niet naar wens verlopen, maar kijken hierbij niet naar de lange termijn en naar alle dingen die juist worden afgewend (oorlog, onderlinge geschillen, de natuurlijke situatie van strijd).
Een gemeenschap is gesticht als alle burgers overeenkomen hun vertegenwoordiger de leiding te geven en te staan achter zijn beslissingen als waren het die van hen, om zo allemaal in vrede te kunnen leven en beschermd te worden. De vertegenwoordiger, of leider, krijgt zijn macht uit de gemeenschap, en de burgers kunnen de regeringsvorm niet veranderen.
De aard van een gemeenschap wordt bepaald door de heerser(s). Er zijn drie mogelijkheden: één leider of een groep van leiders al dan niet beperkt tot een bepaalde bevolkingsgroep. Zo is er de monarchie (één leider), de aristocratie, waarbij de heersende elite beperkt toegankelijk is (meerdere), en de democratie waarbij het gehele volk mee beslist (iedereen). Tirannie, oligarchie en anarchie zijn geen nieuwe vormen van gemeenschap, maar slechts benamingen die ontevreden mensen geven aan monarchie, aristocratie en democratie. Een vrij volk kan de macht dus geven aan een vertegenwoordiger, en dit kan een gewoon leider of een (absolute) monarch zijn. Alle andere vertegenwoordigers kunnen hooguit in een bepaald specialisme bestaan, niet in dezelfde positie van hoogste leider. Een situatie met twee heersers zou leiden tot onenigheid en dit gaat ten koste van de gemeenschap. Het is niet zo dat degenen die met advies en petities naar de leider gaan, dat die dan worden gezien als de vertegenwoordigers van het volk, en daarom is het vreemd dat een monarch die de titel koning al eeuwen in zijn familie heeft wel als koning wordt gezien, maar niet als vertegenwoordiger.
Het verschil in de drie soorten ligt niet in de macht, maar in de manier waarop de vrede wordt bewaard. Eenieder die behoort tot een regerende raad is in zichzelf ook een eigen persoon, en zal naast het algemeen goed toch ook trachten in zijn eigen voordeel (of dat van familie, etc.) te handelen. Als het algemeen goed tegen het eigen goed ingaat, zal hij voorkeur geven voor het laatste. Dus het gemeenschappelijke doel heeft er het meest baat bij als het algemene en het persoonlijke zo nauw mogelijk met elkaar verbonden zijn. In een koning zijn deze twee gelijk, want er valt geen eer of rijkdom te behalen als het volk arm of onrustig is. Bij een democratie of aristocratie heeft het publieke succes weinig persoonlijk effect op de heersende. Een monarch kan advies vragen van wie en wanneer hij wil, terwijl een raad slechts die mensen raadpleegt die hiervoor zijn aangewezen. Dit zijn veelal mensen die meer weten over hoe rijkdom te verkrijgen dan dat het om kennis gaat. Door het aantal mensen dat deel uitmaakt van de raad, kan advies ook niet heimelijk worden gegeven.
Besluiten van de vorst zijn hooguit onderhevig aan zijn eventueel inconsequente gedrag, maar bij een raad zijn ze ook nog eens afhankelijk van verschillende meningen en aan- of afwezigheid van voor- en tegenstanders.
Een vorst zal het niet oneens worden met zichzelf, wat bij een gezamenlijk besluit van een raad onderling wel kan gebeuren. In een monarchie kan iemand alles worden afgenomen door het besluit van deze ene man, als gevolg van slecht advies of vleierij. Maar ook bij een raad is dit niet onmogelijk, en zijn er meerdere adviseurs. De macht van beide vormen van heerschappij is immers dezelfde. Bovendien is het makkelijker iemand te beschuldigen dan om hem vrij te pleiten.
Bij een monarchie kan het gebeuren dat de opvolger slechts een kind is, en dan zal er iemand of een groep mensen moeten zijn om in zijn naam te heersen. Hierbij kan een strijd ontstaan om een dergelijke machtige positie. Nu hoeft dit geen lastige situatie te worden, als de vorige vorst duidelijk heeft opgesteld wie welke positie zal vervullen.
Anders zal ook de natuurlijke wet nog kunnen helpen door diegene als geschikt te zien die het meest gebaat is bij het in stand houden van de autoriteit van de troonopvolger. De mogelijke onderlinge strijd voor een dergelijke positie is trouwens even groot als in een andere politieke regeringsvorm waarbij de subjecten niet goed zijn geïnstrueerd in hun rechten en plichten. Net als een kind geadviseerd moet worden in zaken van de wet, zo moet een raad dit ook, en kan hij niet afwijken van het gegeven advies. En net als een kind heeft de raad bescherming nodig.
Het lijkt misschien of er meerdere soorten politieke gemeenschappen zijn, zoals wanneer een vorst tijdelijk wordt gekozen, of beperkte macht heeft. Of wanneer hij als regent in een overwonnen land heerst. Deze vorst is slechts een minister ("dienaar") van degene die wel de macht heeft/hebben. Een land dat wordt onderworpen aan een democratie is niet automatisch democratisch; als hiervoor een regent wordt aangesteld is het alsnog een vorm van monarchie. Dan wel een monarchie waarbij het ene land het andere regeert, door middel van die ene vorst. Een gekozen heerser regeert voor een bepaalde tijd (zoals een dictator). Zodra een gekozen vorst de macht heeft zijn opvolger te bepalen, dan is deze opvolger door erfrecht aan de macht, niet meer gekozen door het volk. Kan hij dit niet, dan moet dus iemand anders de macht hebben een nieuwe heerser te benoemen, want zonder hem valt de gemeenschap uit elkaar.
Degene die de macht heeft de heerser te kiezen, heeft deze macht dus altijd al gehad. Mocht deze persoon of groep van personen niet bestaan, dan is de heerser zelfs verplicht zijn opvolger aan te wijzen om zo de gemeenschap in stand te houden, en is hij wel een gekozen absoluut vorst. Een vorst wiens macht is ingeperkt, staat niet boven hen die deze macht inperken en is dus niet overheersend. Sterker nog, de raad die zijn macht beheerst is uiteindelijk de heerser, ook al heeft de vorst een gedeelte van hun rechten of macht gekregen.
Het opvolgingsrecht is bedacht om te zorgen dat de maatschappij niet stuurloos achterblijft als de vorst overlijdt. De vorst kan dit zelf beslissen, of iemand anders is hiervoor aangewezen. Als dit niet zo is, kan een ieder naar die positie grijpen en ontstaat er dus weer strijd – het tegenovergestelde van het doel van een gemeenschap. In een democratie is er geen recht van opvolging, en bij de aristocratie zal een ontbrekend lid van de raad worden vervangen door een ander die door de gehele raad verkozen zal worden. Qua opvolging ligt dus het grootste debat in de monarchie-vorm van bestuur, waar het soms onduidelijk is wie deze beslissing neemt en wie er is gekozen. De vorst die de volledige macht heeft, beslist dit zelf, aangewezen vorsten hebben deze macht niet, en in sommige gevallen verdwijnt het in de massa – zoals wanneer de vorst overlijdt en ieder in de menigte voor zichzelf de positie kan opeisen. Hierdoor wordt de massa stuurloos. Het is duidelijk dat bij de monarchie de opvolging geregeld dient te worden door degene die hiertoe de macht bezit, en hij doet dit door middel van duidelijke woorden in een testament of voldoende andere signalen.
Een verklaring (schriftelijk, mondeling) is voldoende om aan te geven wie de opvolger zal worden, want dit impliceert niet automatisch een eigen kind of familielid. Zodra de vorst overlijdt, zal de genoemde de macht toekomen. Bij gebrek aan een verklaring, kan ook de gewoonte een richtlijn zijn. Zo kan dus uit gewoonte het oudste kind, of alleen een zoon de opvolger zijn, want als de vorst dit niet had gewild, had hij dit makkelijk kunnen verklaren. Zonder verklaring en gewoonte, kan er worden aangenomen dat een eigen kind voorkeur heeft (en dan het liefst de zoon, die beter geschikt is), en dat bij gebrek aan een eigen kind, een broer of ander familielid wordt verkozen boven een vreemde. Het kan ook voorkomen dat een vorst per testament zijn macht overdraagt aan een vorst van een ander land, een 'vreemde' ook voor het volk en de taal. Het kan gebeuren dat het eigen volk dan wordt onderdrukt, ook al is dit eerder de schuld van degenen die uiteindelijk regeren dan dat het voortkomt uit het feit dat de nieuwe vorst een vreemde is.
De Romeinen hadden hiervoor de oplossing sommige mensen uit een veroverd land op te nemen als Romein en in de senaat en andere hooggeplaatste posities. Zo ook in Engeland, waar gepoogd werd Schotland onder de Britse kroon te brengen (ten tijde van Hobbes niet zeer succesvol). Het is dus niet onwettig om het rijk aan een vreemde af te staan, en dit levert niet noodzakelijkerwijs meer problemen op dan wanneer een vreemde wordt getrouwd, en het erfrecht de opvolging in diens handen brengt.
De aard van een gemeenschap wordt bepaald door de heerser(s). Er zijn drie mogelijkheden: één leider of een groep van leiders al dan niet beperkt tot een bepaalde bevolkingsgroep. Zo is er de monarchie (één leider), de aristocratie, waarbij de heersende elite beperkt toegankelijk is (meerdere), en de democratie waarbij het gehele volk mee beslist (iedereen). Tirannie, oligarchie en anarchie zijn geen nieuwe vormen van gemeenschap, maar slechts benamingen die ontevreden mensen geven aan monarchie, aristocratie en democratie.
Een Gemenebest door acquisitie wordt afgedwongen door een soeverein die macht gebruikt. Dit komt tot stand doordat men gezamenlijk, uit angst voor de dood of straf, hun macht uit handen geeft aan de soeverein. Het enige verschil tussen deze vorm van macht en de vorm van macht van de institutionele soeverein is dat in het eerste geval de legitimiteit van de soeverein is verkregen door de angst van onderdanen ten opzichte van elkaar. Dit terwijl de onderdanen bij een institutionele soeverein zich aan hem onderwerpen omdat ze bang zijn voor hem.
Contracten die gesloten zijn uit angst hebben geen gelding, als daarin iets wordt beloofd dat in strijd is met de wet. Maar de soeverein is soeverein. Zijn macht kan niet zonder zijn toestemming worden doorgegeven of afgenomen. Hij kan niet worden berechtigd of bestraft. Hij maakt de wetten en benoemt de magistraten, hij bepaalt de beloningen en straffen.
Autoriteit wordt verkregen door generatie of door overwinning. Overheersing door generatie is het soort overheersing van een ouder ten opzichte van diens kind en heet daarom paternalistisch. Deze autoriteit is eigenlijk niet verkregen door generatie, maar door de instemming van het kind met het contract tussen hem en zijn ouders. De autoriteit behoort niet alleen toe aan de vader, maar ook aan de moeder. Er is namelijk niet altijd een verschil in kracht of inzicht tussen hen, zodat niet een van hen op natuurlijke wijze de autoriteit verkrijgt zonder gevecht.
Dit conflict wordt in de Gemenebest beslecht door de wet. Die wet is doorgaans in het voordeel van de vader, omdat de wet is gemaakt door vaders, niet door moeders. Maar uit de natuur zijn geen wetten over het gezin en onderwijs af te leiden, alleen over de natuurlijke driften en inclinaties van de seksen. De vader en de moeder moeten daarom samen bepalen hoe zij de autoriteit over het kind verdelen door middel van een contract. Als zij geen contract hebben, dan ligt de autoriteit bij de moeder. Want in de natuurstaat is alleen zeker wie de moeder is, bij de vader kan hierover twijfel bestaan. Als de moeder onder het gezag van de vader staat, heeft de vader ook het gezag over het kind. Dat werkt ook andersom, als een Koningin bijvoorbeeld met een van haar onderdanen trouwt.
Autoriteit op grond van paternalisme moet worden onderscheiden van autoriteit op grond van despotisme. Die laatste komt tot stand door overwinning, vaak door een oorlog. Na de oorlog krijgt de winnaar de soevereiniteit over de overwonnene. De overwonnene gaat hiermee akkoord om zijn leven te behouden. Zij maken daarover een contract, waarna de overwonnene een bediende wordt. Dat is niet hetzelfde als een slaaf, want een slaaf mag ontsnappen en diens meester vermoorden. De bediende behoudt zijn lichamelijke vrijheid en belooft zijn meester dat hij hem niet zal vermoorden of verlaten. De meester vertrouwt hem.
De overwonnene accepteert dus de autoriteit van de overwinnaar, niet omdat hij is overwonnen maar omdat hij zich daartoe willens en wetens verbindt in een contract. De meester wordt wel eigenaar van het gehele vermogen van de bediende, inclusief zijn lichaam. Als de meester hem mishandelt of zelfs doodt dan is dat ook namens de bediende zelf, want hij is daar zelf mee akkoord gegaan.
Samengevat is de autoriteit van paternalisme en despotisme ontleend aan dezelfde grond. Zodoende heeft een monarch die op grond van paternalisme het ene grondgebied beheert en op grond van despotisme het ander, op beide grondgebieden dezelfde rechten. Ook uit de Bijbel vloeien deze rechten voort.
Uit de rede en uit de Bijbel kan men dus afleiden dat de soeverein, in de vorm van één man bij een monarchie of een groep mannen bij een aristocratie, zo groot is als men zich dat kan voorstellen. Hoewel er nadelen kleven aan deze vorm van absolute macht, wegen deze niet op tegen de voordelen. Het gevaar voor elke Gemenebest is burgerlijke ongehoorzaamheid en contractbreuk. Het grootste bezwaar tegen deze theorie is de vraag of de autoriteit van de soeverein eigenlijk wel werkelijk erkend is door de onderdanen. In de praktijk stelt men hier echter geen vragen over, omdat iedereen de waarde van de stabiliteit die voortkomt uit de soeverein wel inziet. In stabiele naties, stelt men geen vraagtekens bij de macht van de soeverein.
Een Gemenebest door acquisitie wordt afgedwongen door een soeverein die macht gebruikt. Dit komt tot stand doordat men gezamenlijk, uit angst voor de dood of straf, hun macht uit handen geeft aan de soeverein. Het enige verschil tussen deze vorm van macht en de vorm van macht van de institutionele soeverein is dat in het eerste geval de legitimiteit van de soeverein is verkregen door de angst van onderdanen ten opzichte van elkaar. Dit terwijl de onderdanen bij een institutionele soeverein zich aan hem onderwerpen omdat ze bang zijn voor hem.
Vrijheid wil zeggen dat er geen externe obstakels zijn die iets of iemand op een bepaalde manier beperken. Zo wordt water beperkt door oevers, en gevangenen door muren of kettingen, maar als het obstakel iets eigen is, dan is het geen gebrek aan vrijheid, maar een gebrek aan de macht om te bewegen (zoals bij een steen of iemand die door ziekte aan bed gekluisterd is). Een vrij man is hij die niet wordt gehinderd in het doen van dingen die in zijn macht liggen. De termen 'vrij' of 'vrijheid' worden ook vaak genoeg verkeerd gebruikt als het om dingen gaat. Een gift is niet vrij of gratis; dit zegt iets over de gever, niet over het ding. Ook bij vrije wil gaat het niet om de wil of neiging, maar om de persoon. Als iemand handelt uit angst, dan nog kiest hij ervoor die handeling te verrichten, aangezien hij het ook niet kan doen. Zo werkt het in een gemeenschap ook, als iemand iets doet uit angst voor de wet. Achter het handelen uit vrije wil steekt een noodzaak, die uiteindelijk als hoogste instantie door God wordt ingegeven. Achter de meeste handelingen steekt een passie of zin iets te doen, en dit is de mens uiteindelijk door God gegeven.
De gemeenschap is gemaakt als een kunstmatig 'persoon'. Er zijn regels en overeenkomsten die de burgers als het ware binden aan de leider. Op zich zijn deze regels zwak, maar kunnen (door angst voor de straf die ligt in het breken ervan) worden gehouden. Het gaat nu dus om de vrijheid van een mens binnen de regels en wetten van een gemeenschap, waarbij hij nog steeds mag handelen naar eigen inzicht en op een manier die voor hem voordelig is. Enige ruimere vrijheid is in een gemeenschap niet mogelijk, want wetten bestaan om te zorgen dat niet iedereen maar doet wat hij wil, maar dit doet terwijl hij rekening houdt met anderen.
De hoogste vertegenwoordiger kan nog steeds beslissen over leven en dood, en niets wat hij doet kan in principe onrechtvaardig zijn, omdat hij handelt namens en in volledige goedkeuring van het volk. Iemand die ter dood veroordeelt wordt, heeft bovendien ook een daad vrijwillig verricht die dit gevolg met zich mee brengt. De vertegenwoordiger moet zich wel houden aan de natuurlijke wetten. De vrijheid die van oudsher in geschriften wordt geprezen is niet die van de enkeling, maar die van de gemeenschap. Het is de gemeenschap als geheel die besluit wat er in het eigen voordeel is. Gemeenschappen staan onderling tegenover elkaar als mannen zonder leider, maar de vrijheid moet in elke gemeenschap hetzelfde zijn. Het kan zijn dat iemand een uitsluitend publiek recht opvat als zijn persoonlijk recht, en als de geschriften van de autoriteiten dit ondersteunen, leidt dit tot opschudding en een andere regering.
De Westerse wereld baseert haar wetenschap van institutie en rechten van de gemeenschap op geschriften van Cicero, Aristoteles en andere Grieken en Romeinen, die zelf in een volksstaat leefden en vanuit hun ervaringen schreven. De Atheners werden echter als vrije mensen gezien, en iedereen onder een monarchie als slaven, zoals de Romeinen het hen leerden, die als volk de macht van de vorst hadden overgenomen. En zo leren mensen uit de boeken hun vertegenwoordigers in toom te houden. Dus de complete adoptie van de oude teksten zonder aanpassing heeft de Westerse wereld redelijk wat gekost.
Welke rechten en vrijheden blijven over voor iemand die in een gemeenschap leeft? Er zijn dingen die iemand met recht kan weigeren uit te voeren, en er zijn rechten die men uit handen geeft aan de vertegenwoordigers. Het doel van de gemeenschap blijft nog steeds de vrede van de burgers en bescherming tegen vijanden. Een aangestelde vorst evenals een vorst die door verovering aan de macht is, is gebonden aan het volk met een soort algemene overeenkomst. Er zijn echter rechten die niet per overeenkomst kunnen worden overgedragen, en zodoende heeft iedereen altijd het recht zich te verdedigen tegen iemand die kwaad wil (ook als dit wettig is, zoals een gevangene). Hij kan nooit afspreken zichzelf te verwonden of doden of zich niet te verzetten tegen hen die hem willen doden. Hij kan nooit beloven geen voedsel, lucht, medicijn of ander noodzakelijk goed tot zich te nemen om zijn eigen leven in stand te houden – dit is een onoverdraagbaar recht. Iemand hoeft zichzelf niet te beschuldigen van iets, en dus geen dingen op te biechten zonder vergiffenis in het vooruitzicht. De koning heeft het recht zijn onderdaan te doden, maar de onderdaan kan niet beloven zichzelf of een ander te doden. Als hij hiervoor een bevel heeft, hangt dit niet af van de woorden, maar van de intentie en het doel. Als het doel gehinderd wordt door een weigering, dan mag niet worden geweigerd, anders heeft men die vrijheid wel.
Een soldaat kan weigeren zijn taak uit te voeren in een oorlog, en hiervoor een vervanger regelen. Dan loopt de gemeenschap geen extra gevaar door zijn weigering. Ook een soldaat die niet uit verraad, maar uit angst terugdeinst, handelt wettig, slechts met gevolgen voor zijn eer. Het gevecht met eenzelfde reden vermijden, is lafheid, maar niet onwettig. Iedereen die zich aanmeldt voor het leger en betaald krijgt heeft geen excuus in deze richting, en moet de bevelen opvolgen. Ook als iedereen in de gemeenschap die ook maar een wapen kan hanteren wordt opgeroepen mee te strijden, dan zijn zij hiertoe verplicht ter verdediging van hun eigen gemeenschap. Er kan niet worden geweigerd, omdat dit afdoet aan de macht van de leider om te kunnen beschermen en verdedigen, en omdat dit uiteindelijk het wezen van de regeringsvorm ondermijnt.
Een groep weigeraars die de doodstraf verwacht, heeft wel weer het recht zichzelf hiertegen te verzetten en verdedigen, zolang hen geen pardon wordt aangeboden. Iedereen heeft immers het recht zichzelf te verdedigen tegen verwondingen of de dood.
Als de wet niets zegt, heeft de burger de vrijheid te doen wat hem goeddunkt. Dit kan verschillen per onderwerp, per gebied en per tijd: zo kan een man in een ander land meerdere vrouwen trouwen, maar hier niet. Als een burger een geschil heeft met de vorst kan hij dezelfde actie ondernemen als tegen een andere burger, namelijk naar een aangewezen rechter gaan. Als het gaat om een voormalige wet (en niet de macht van de vorst), dan kan er volgens deze wet worden gekeken naar wat juist is. Als de vorst iets gedaan heeft uit hoofde van zijn macht, dan is dit toegestaan (namens iedereen) en zijn er geen wetten voor.
Als een leider zijn burgers of een aantal hiervan een vrijheid verleent en dit niet kan garanderen door bescherming, dan geldt de toezegging niet meer, tenzij de soevereine macht aan een ander wordt overgedragen. Dit geldt ook voor de algemene plichten van burgers tegenover hun vorst. Het doel van het vervullen van die plichten is beschermd te worden. Dus zodra de vorst geen bescherming meer kan bieden, hebben mensen weer het recht tot zelfverdediging.
Een gevangene in een ander land mag een aanbod aannemen waarbij zijn vrijheid wordt hersteld, mits hij onderdaan van de nieuwe vorst wordt. Dit kan hij uit zelfbehoud doen.
Gevangenschap kan echter niet gezien worden als een overeenkomst, en dan heeft iemand zelfs het recht een poging tot ontsnappen te doen. Als een vorst wordt onderworpen aan een ander (in een oorlog), dan kan hij zijn rijk aan hem doen toekomen, en daarmee zullen de onderdanen ondergeschikt zijn aan de nieuwe vorst. Wordt de vorst echter gevangen gehouden, dan is zijn macht in zijn eigen land niet minder, en zijn de burgers verplicht aan degenen die het land in zijn naam besturen, en dus nog steeds aan hem.
Een vorst kan besluiten afstand te doen van de heerschappij, zowel voor zichzelf als voor zijn familieleden. In dat geval zijn de burgers zo vrij als de natuur beslist. Ook als hij sterft zonder erfgenaam of verklaring hierover is de heerschappij voorbij en zijn de burgers geen onderdanen meer.
Als een vorst iemand verbant uit zijn land, dan wordt deze persoon ondergeschikt aan de regels en wetten van het land en de vorst waar hij zich hierna bevindt. Slechts een speciaal privilege kan ervoor zorgen dat dit niet het geval is als iemand naar een ander land verhuist. Een boodschapper of reiziger zal onderdaan van zijn eigen vorst blijven, als een overeenkomst tussen hen beiden.
Vrijheid wil zeggen dat er geen externe obstakels zijn die iets of iemand op een bepaalde manier beperken. Zo wordt water beperkt door oevers, en gevangenen door muren of kettingen, maar als het obstakel iets eigen is, dan is het geen gebrek aan vrijheid, maar een gebrek aan de macht om te bewegen (zoals bij een steen of iemand die door ziekte aan bed gekluisterd is). Een vrij man is hij die niet wordt gehinderd in het doen van dingen die in zijn macht liggen. De termen 'vrij' of 'vrijheid' worden ook vaak genoeg verkeerd gebruikt als het om dingen gaat. Een gift is niet vrij of gratis; dit zegt iets over de gever, niet over het ding. Ook bij vrije wil gaat het niet om de wil of neiging, maar om de persoon.
Een aantal mensen met een gezamenlijk doel vormt een systeem. Een standaard systeem is wanneer één man of een raad is aangewezen als vertegenwoordiging van de rest. Dit kan weer verdeeld worden in absoluut of zelfstandige systemen (de gemeenschap), of afhankelijke systemen (waarbij iedereen ondergeschikt is aan de vorst, zelfs de vertegenwoordigers). Hierin bestaat de tweedeling tussen staats- en particuliere systemen.
Het staatssysteem (politiek, rechtspersoon) wordt door de hoogste macht van een gemeenschap ingesteld
Het particulier systeem wordt door onderdanen zelf of door iemand van buitenaf (ook als dit een vorst zou zijn) ingesteld.
Deze particuliere systemen kunnen wettig dan wel onwettig zijn, afhankelijk van goedkeuring door de gemeenschap. Een onregelmatig systeem is er bij een samenloop van burgers zonder vertegenwoordiger. Als de gemeenschap dit toestaat, is dit wettig, maar bij kwade bedoelingen is dit iets onwettigs.
In het politieke lichaam dat onderdeel is van een heerschappij bepaalt de hoogste macht de macht van de vertegenwoordiger, en die is dus beperkt. De macht ligt bij de heerser, die ook de uiteindelijke vertegenwoordiger van het hele volk is.
Hij alleen kan dus ondergeschikte vertegenwoordigers benoemen voor bepaalde gebieden. Hun macht wordt bepaald door documenten van de vorst en door de wetten van de gemeenschap. De documenten gaan over specifieke regels en aangelegenheden, maar kunnen nooit alles bevatten. Voor de algemene dingen moet de vertegenwoordiger zich dus aan de burgerwetten houden. Als er één man is, en deze handelt buiten wat geschreven staat, dan vertegenwoordigt hij alleen zichzelf, niet het politieke lichaam. De geschriften garanderen slechts datgene wat hij volgens hun letter mag doen, en als zodanig handelt hij wel namens iedereen en in naam van de heerser. Als het een raad is, dan vertegenwoordigt een handeling buiten de geschriften allen die hiermee hebben ingestemd, maar niet degenen die dit niet deden of afwezig waren. Hiermee is het een handeling van de raad, als de meerderheid instemt, en is de raad als geheel verantwoordelijk.
Als de enkele vertegenwoordiger geld leent van een vreemde, is hij alleen verantwoordelijk dit terug te betalen (hij kan dit dus niet van onderdanen heffen), en dit kan uit het 'potje' of uit eigen zak. Als de raad geld schuldig is aan een vreemde, is het aan iedereen die met de lening heeft ingestemd om die terug te betalen. Is er geld verschuldigd aan iemand van de raad (die zowel heeft ingestemd met het voorstel als met het voorschieten), dan moet de raad dit betalen uit hun fondsen. In ondergeschikte politieke systemen kan het handig zijn om tegen een besluit van de raad van vertegenwoordiging in te gaan, om zo niet verantwoordelijk te zijn voor andermans misstappen.
In het geval van een zelfstandige raad is dit niet zo, dan ontkent de aanklager hun hoogste macht en bovendien is hij gebonden aan wat hem is opgedragen door die macht, wat automatisch juist is.
Er bestaat een verscheidenheid aan ondergeschikte politieke lichamen, omdat deze voor elk specifiek doel kunnen worden opgericht. Zoals voor het besturen van een provincie, waarbij de meerderheid van een raad beslist, en deze ondergeschikt is aan een commissie. Dit geldt ook voor gevallen waarbij er overzeese provincies zijn, of ver uit elkaar liggende delen van een rijk. Meestal zal er een raad worden samengesteld die over een dergelijke provincie beslist, en deze raad zal niet vaak in die provincie huizen. Er kan ook een bestuurder worden gezonden, want men neigt eerder naar één man in die positie dan een hele groep. In elk geval is ook bij een provincieraad iedereen verantwoordelijk voor schulden of misdaden die hiermee heeft ingestemd, en zijn onschuldig degenen die niet instemden. De raad kan de mensen van hun provincie of kolonie slechts binnen de grenzen hiervan iets opleggen.
Dit geldt ook voor de bestuursraad van een stad, een universiteit of welke vorm dan ook.
Bij een geschil tussen een persoon en een politiek lichaam zal de door de vorst aangewezen rechter moeten optreden, en de raad als een geheel behandelen, terwijl de hoogste raad de vorst zelf de rechter is, zelfs in zijn eigen zaak.
Voor handelszaken (met het buitenland) is de ruimste manier van vertegenwoordiging een gezelschap van iedereen die zijn geld in de handel steekt. Voor de handelaren zelf is het voordelig om een vennootschap of gezamenlijke vereniging op te richten en samen te werken. Zo kan ieder proportioneel de winst opstrijken, of simpelweg zijn eigen goederen verkopen. Dit is nog geen politiek systeem, omdat er geen vertegenwoordiger is die hen aan andere regels legt dan die voor het gewone volk gelden. Bovendien is het doel een grotere winst te behalen door een monopolie positie te maken. Als zij wel als corporatie worden gezien, is dit zelfs een dubbel monopolie: zowel voor inkoop in eigen land als verkoop elders. In beide gevallen zijn de burgers slachtoffer, want de corporatie als geheel bepaalt zowel de prijs van wat zij aankopen (aangezien zij de enige afnemer is) als de prijs van wat zij verkopen (als enige aanbieder hiervan). Voor een gemeenschap zou het voordeliger zijn als er een monopolie bestond in het buitenland, en in eigen land een vraag en aanbod heerste.
Een dergelijke vereniging werkt dus alleen voor eigen voordeel, en de vertegenwoordiging moet een vergadering zijn waar iedereen aan kan deelnemen. Een schuld aan een buitenstaander moet betaald worden door de vereniging als geheel, terwijl een schuld aan een lid uit de eigen voorraad betaald kan worden, maar hij zelf deel heeft aan het ontstaan van de schuld.
Een heffing of belasting kan de corporatie als geheel worden opgelegd door de gemeenschap, waarbij ieder lid proportioneel wordt belast. Een boete wordt bij een onwettige daad opgelegd aan eenieder van de raad die ermee ingestemd heeft. De vereniging kan een lid voor de rechter slepen als hij geld schuldig is, maar zij kan niet straffen of goederen ontnemen. Dit recht is de gemeenschap voorbehouden, want anders kan de vereniging wel eigen rechter spelen.
Een heersend vorst of de soevereine raad kan besluiten voor bepaalde gebieden of steden een afgevaardigde te hebben die berichten en adviseren over het gebied.
Deze afgevaardigden samen vormen een politiek lichaam, dat kan worden ontbonden zodra er geen behoefte meer bestaat. De heerser zal dan bepalen hoe ver de macht en plichten van deze mensen bestaat.
Het particuliere, wettige standaardsysteem heeft geen andere autoriteit dan de gewone wetten hen geven. Ze zijn standaard, of 'normaal', omdat er een vertegenwoordiger is, zoals bij de familie. De vader bestuurt kinderen en personeel binnen de wet (hierbuiten hoeven zij niet te gehoorzamen). De vader is dan binnen deze eenheid een absoluut leider. Er bestaat ook een onwettige variant op het systeem, zoals de vereniging van dieven, bedelaars of zigeuners of van een groep in het buitenland met plannen tegen het welzijn van de gemeenschap. Een onregelmatig systeem wordt gekenmerkt door een gebrek aan structuur of wederzijdse verplichtingen. Er bestaat slechts een gezamenlijke wil of doel, en afhankelijk hiervan en van de intenties van de 'leden', is de vereniging wettig of onwettig.
Een bond van mensen is over het algemeen in een gemeenschap (de bond van iedereen) niet nodig, en heeft meestal onwettige dingen voor. Ze worden ook wel samenzweringen of pressiegroepen genoemd. Zonder een bestuurder blijft deze groep bijeen tot er reden voor wantrouwen bestaat. De burgers van een gemeenschap hebben elk dezelfde ontleende rechten, en een bond is niet noodzakelijk voor het algemeen welzijn. Elke vereniging van krachten met kwade of onduidelijke bedoelingen is onwettig of gevaarlijk. Maar tussen gemeenschappen kan een bond wel voordelig werken.
Als een raad de heerschappij heeft, en een deel hiervan er een eigen agenda op na houdt om de gehele raad naar hun hand te zetten, dan is dit onwettig en een samenzwering. Wordt een buitenstaander onderwerp van debat, dan kan hij zich wel verenigen met anderen, en zelfs als hij ze hiervoor betaalt (mits er geen wet tot het tegendeel bestaat) is dit wettig. Als een man binnen een gemeenschap meer bedienden in dienst heeft dan nodig, is dit ook onwettig. Hij heeft geen eigen leger nodig, en familievetes zijn iets van minder ontwikkelde naties. Binnen de gemeenschap is dit onwettig.
Dat geldt ook voor groeperingen op basis van religie, stand en dergelijke, omdat dit indruist tegen het doel van de maatschappij om de vrede te bewaren.
Van een samenkomst van een groep mensen hangt de wettigheid of onwettigheid dus af van hun intenties en doelen.
Deze is bijvoorbeeld wettig als een groep vergadert in de kerk, of tijdens een publiek spektakel. Bij zeer grote aantallen is de reden niet duidelijk, en iemand die geen reden kan geven waarom hij zich onder hen bevindt, wordt schuldig bevonden aan onwettige bezigheden. Zo kunnen vele mensen een petitie tekenen, maar hoeven deze niet allemaal bij de overhandiging aanwezig te zijn. Het gaat niet om een precies aantal dat iets wettig maakt, maar om de mogelijkheid de aanwezige aantallen te bedwingen. Als een groot aantal mensen een man komt beschuldigen, is dit onwettig, want slechts een enkeling is nodig om dit bij een magistraat te brengen.
Een aantal mensen met een gezamenlijk doel vormt een systeem. Een standaard systeem is wanneer één man of een raad is aangewezen als vertegenwoordiging van de rest. Dit kan weer verdeeld worden in absoluut of zelfstandige systemen (de gemeenschap), of afhankelijke systemen (waarbij iedereen ondergeschikt is aan de vorst, zelfs de vertegenwoordigers). Hierin bestaat de tweedeling tussen staats- en particuliere systemen.
Het staatssysteem (politiek, rechtspersoon) wordt door de hoogste macht van een gemeenschap ingesteld
Het particulier systeem wordt door onderdanen zelf of door iemand van buitenaf (ook als dit een vorst zou zijn) ingesteld.
Een minister is hij die door de soeverein is ingesteld om op bepaalde gebieden de Persoon van de Gemenebest te vertegenwoordigen. Sommigen van hen zijn verantwoordelijk voor het algemene beheer van het hele rijk of bepaalde delen daarvan. Als de soeverein een minderjarige koning is, draagt zo’n minister de autoriteit en zijn de onderdanen hem gehoorzaamheid verschuldigd. Daarbij mogen zijn bevelen niet in strijd zijn met de wil van de echte soeverein. Andere ministers hebben specifiekere taken zoals het financiële beheer of de economie, of het leger, of het onderwijs. Dit onderwijs moet de onderdanen ook leren wat hun verantwoordelijkheid is ten opzichte van de soeverein. Ze moeten opgeleid worden op het gebied van rechtvaardigheid, vroomheid en vrede.
Sommige ministers zijn rechters. Rechters vertegenwoordigen de wil van de soeverein, hun rechtspraak is zijn rechtspraak. Een subject kan een rechter wraken als hij denkt dat bij de rechter sprake is van belangenverstrengeling. Het subject kan ook verzoeken om een oordeel van de soeverein zelf. Daartegen is geen beroep meer mogelijk, de soeverein heeft het laatste woord.
Er zijn ook ministers die gerechtelijke uitspraken en bevelen uitvoeren. Dan doen ze door subjecten op te pakken, op te sluiten of anderszins in bedwang te houden. Ministers in het buitenland vertegenwoordigen de soeverein richting deze vreemde landen.
Een minister is hij die door de soeverein is ingesteld om op bepaalde gebieden de Persoon van de Gemenebest te vertegenwoordigen.
De voeding van de Gemenebest bestaat uit het verdelen van de overvloed. Deze overvloed is beperkt door de natuur. De land en de zee bieden deze aan voor niets of tegen arbeid. Voor vlees, groente en mineralen is arbeid en industrie nodig. Een deel hiervan komt voort uit het binnenland, maar een deel moet komen uit het buitenland via handel, oorlog of arbeid. De soeverein bepaalt de verdeling van de middelen en zorgt daarbij voor redelijkheid. Zonder soeverein en Gemenebest is er sprake van een natuurstaat van een eindeloze oorlog van man tegen man. In die staat is er geen sprake van een gemeenschap en redelijkheid, maar van onzekerheid. Daarom is de introductie van redelijkheid belangrijk en alleen de soeverein kan die in stand houden door de middelen naar ieders behoefte te verdelen.
De eerste verdeling betreft de verdeling van grond. De soeverein bepaalt welk subject welke grond toekomt. Een onderdaan heeft het recht om andere onderdanen van zijn grond te weren, maar niet de soeverein. De soeverein handelt namelijk in het publieke belang. De kans bestaat dat de soeverein gecorrumpeerd raakt en niet in het publieke belang handelt, waarmee hij dus ook in strijd met natuurrecht handelt. Toch geeft ook die toestand geen reden voor de onderdanen om de soeverein aan te klagen of te rebelleren, want zij hebben hem deze macht zelf gegeven.
De soeverein en de Gemenebest zouden zelf een stuk grond in beheer kunnen hebben, zodat zij daarvan het leger en de bewaking van de openbare orde kunnen ondersteunen. Dit heeft echter veel nadelen wegens de menselijke natuur. In het verleden bleek het moeilijk voor de Gemenebest om deze landen te onderhouden in tijden van oorlog. Bovendien leverden ze vaak niet genoeg op en moesten alsnog willekeurige belastingen worden gevorderd over de stukken grond van de onderdanen om de kosten van de Gemenebest te dragen.
Het is niet genoeg om alleen het land te verdelen. De soeverein moet ook zorgen dat de benodigde goederen redelijk verdeeld worden over de onderdanen. Dat kan hij onder andere doen door onderlinge handel te bevorderen. Hij moet dus zorgen voor een goed functionerend systeem van handelscontracten. Hij moet er ook voor zorgen dat de waarde van goud als handelsmiddel gezond blijft. Tot zover de verdeling.
De voortplanting van de Gemenebest vindt plaats door middel van koloniën in het buitenland. Een kolonie wordt ofwel op zichzelf een Gemenebest, losgekoppeld van de vorige soeverein, of ze blijft verbonden aan een andere soeverein, in welk geval ze een provincie is.
De voeding van de Gemenebest bestaat uit het verdelen van de overvloed. Deze overvloed is beperkt door de natuur. De land en de zee bieden deze aan voor niets of tegen arbeid. Voor vlees, groente en mineralen is arbeid en industrie nodig. Een deel hiervan komt voort uit het binnenland, maar een deel moet komen uit het buitenland via handel, oorlog of arbeid. De soeverein bepaalt de verdeling van de middelen en zorgt daarbij voor redelijkheid.
Men vindt het over het algemeen moeilijk om te onderscheiden tussen advies en bevel. Het is daarom goed om deze termen duidelijk te definiëren. Van een bevel is sprake als iemand zegt: ‘doe dit (niet)’, zonder daarbij een nadere reden te hoeven geven. Daaruit volgt dat degene die het bevel geeft, dit doet in zijn eigen belang. De reden van het bevel komt namelijk voort uit zijn wil, en het object van ieders wil is zijn eigen belang.
Van advies is sprake als iemand zegt: ‘doe dit (niet)’ en hij daarbij uitlegt waarom het goed is om dat wel of niet te doen. Hieruit volgt dat degene die advies geeft in ieder geval pretendeert dit te doen in het belang van degene aan wie hij het advies geeft. Iemand kan gedwongen worden om te doen zoals hem is bevolen, als hij heeft beloofd om te gehoorzamen. Maar iemand kan niet gedwongen worden om te doen zoals hem is geadviseerd, want daarmee schaadt hij alleen zijn eigen belang.
Hij die vraagt om advies, kan de adviseur niet straffen als het advies hem niet bevalt. Uitzondering daarop is als de adviseur iets adviseert wat tegen de wet is. In dat geval is onwetendheid van de wet geen excuus en is de adviseur strafbaar.
Aansporen en afraden zijn iets sterkere vormen van advies. Sprekers die dergelijke adviezen geven, maken vaak gebruik van gelijkenissen, metaforen en andere retoriek. Daaruit blijkt dat deze vormen gericht zijn op het belang van de adviseur, niet dat van de luisteraar. Deze sprekers spreken ook alleen tegen groepen, want als zij tegen een individu zouden spreken dan zou deze hen onderbreken en hun beweegredenen nader onderzoeken.
Wat is dan het verschil tussen goed en slecht advies? De eerste regel is dat de belangen van de adviseur op dezelfde lijn moeten liggen als diegene die de raad ontvangt. Anders kan deze de adviseur niet vertrouwen. De tweede regel is dat de adviseur helder en onomwonden is in zijn spraak. Hij dient het gebruik van onzuivere taal, metaforen, dubbelzinnigheden en slechte redeneringen zo veel mogelijk te beperken. De derde regel is dat de adviseur een expert is op het gebied waarover hij adviseert. Hij moet niet alleen veel gedaan hebben op dat gebied, maar hij moet daar ook veel over na hebben gedacht.
Men vindt het over het algemeen moeilijk om te onderscheiden tussen advies en bevel. Het is daarom goed om deze termen duidelijk te definiëren. Van een bevel is sprake als iemand zegt: ‘doe dit (niet)’, zonder daarbij een nadere reden te hoeven geven. Daaruit volgt dat degene die het bevel geeft, dit doet in zijn eigen belang. De reden van het bevel komt namelijk voort uit zijn wil, en het object van ieders wil is zijn eigen belang.
Burgerlijke wetten zijn die regels waaraan iedereen die behoort tot een gemeenschap zich moet houden. Ze zijn dan ook algemeen bekend. In Rome waren de oude wetten burgerwetten genoemd naar de 'civitas' of burgerij, de gemeenschap. Een wet is geen advies, maar een bevel, uitgevaardigd door de heerser aan iedereen die hem ondergeschikt is (en moet gehoorzamen). De burgerwet duidt slechts extra de naam aan van degene die dit uitvaardigt, namelijk de (rechts)persoon die de gemeenschap is. Kortom, de burgerlijke wet is voor elke burger de regels die hem bekendgemaakt zijn, en waarmee hij goed en slecht van elkaar kan onderscheiden, dus wat wel of niet volgens de regels is. Zo zijn er ook wetten voor bepaalde groepen en gebieden. Niemand kan een wet maken behalve de persoon van de gemeenschap, waaraan iedereen ondergeschikt is. De bevelen moeten duidelijk worden gemaakt voor iedereen. Alles wat niet aan de wet voldoet is onwettig.
De wetgever in een gemeenschap is altijd degene met de heersende macht, of dit een vorst of raad is. De gemeenschap is degene die beveelt dat burgers de wet volgen, maar de gemeenschap is geen persoon. Dus is het de vertegenwoordiger daarvan die de wet maakt, en dit is de heerser. Aangezien een wet alleen veranderd kan worden door een nieuwe wet, is de heerser de enige die wetten verandert. Deze heerser zelf is niet gebonden door de burgerlijke wet, want hij kan die afschaffen als deze hem hindert; hij is slechts aan zichzelf gebonden. Een langdurig gebruik (een gewoonte) kan de status van een wet krijgen. Dit is niet te danken aan de tijdsduur, maar aan de wil van de heerser die dit recht verleent. Ook waar het gaat om oude wetten, is de doorslaggevende factor niet de tijd, maar de rechtvaardigheid hiervan.
Gewoonten kunnen lange tijd onopgemerkt bestaan, ook al zijn ze niet wettig. Slechts de wettige en rechtvaardige gewoonten kunnen wet worden, en hierover beslist de wetgever. De natuurlijke wet bestaat uit deugden die de mens moeten helpen vredig en gehoorzaam te zijn. Pas als er een gemeenschap bestaat, kunnen deze regels tot wet worden, en daardoor ook tot burgerlijke wet omdat de gemeenschap ook straffen vaststelt. De natuurlijke wet maakt dus in elke gemeenschap deel uit van de burgerlijke wet, net zoals de laatste een deel is van (want voortvloeit uit) de natuurlijke wet. Zij zijn verschillende onderdelen van de wet, de een geschreven, de ander ongeschreven. Het natuurlijke recht op vrijheid wordt door de burgerlijke wet ingeperkt, als een gevolg van de manier waarop een gemeenschap hoort te zijn. Namelijk, de vrijheid van iedereen wordt zodanig geregeld dat iedereen evenveel heeft en een ander geen schade berokkent door het uitoefenen ervan.
De autoriteit van de wetten komt voort uit degene die heerst en de wetten hun kracht geeft, niet van degene die ze heeft gemaakt. Dus een overwonnen volk kan hun eigen wetten houden, doordat de nieuwe vorst deze overneemt en bekrachtigd. Provincies of andere delen kunnen ook hun eigen wetten hebben, als gewoontes van oudsher. Toch is het dankzij de huidige heerser dat het een wet is (of blijft). Als in alle provincies een regel wordt gehoorzaamd zonder dat deze wet is, dan moet dit een natuurlijke wet zijn. Als dus de vertegenwoordiger van het volk wetten bekrachtigt en maakt, waar komen de wetten in de boeken dan vandaan – want dit suggereert dat deze van ondergeschikte rechters komen of particulieren. Een samenleving is verdeeld in een rechterlijke en een uitvoerende macht, en de eerste moet altijd controle over de laatste hebben.
De wet kan nooit ingaan tegen het verstand, en het is de intentie van de wetgever die telt (niet de letterlijke formulering). Met 'verstand' wordt echter niet het verstand van elke persoon bedoeld, zelfs niet van een geleerde op het gebied. Het gaat om een kunstmatig verstand, namelijk dat van de gemeenschap. Zij heeft één vertegenwoordiging, die dus ook de wet kan uitleggen en misverstanden kan oplossen. In de rechtszaal is het de heerser die vonnist, en moet de aan hem ondergeschikte rechter dus zijn motieven kennen en volgens zijn wil handelen. Vonnist hij naar eigen inzicht dan is dit onrechtvaardig. Een wet moet bekendgemaakt worden wil hij in werking treden; dus geldt de wet van de gemeenschap voor iedereen die er kennis van heeft kunnen nemen.
Degenen die hierbuiten vallen (kinderen, gestoorden) hebben ook nooit de overeenkomst kunnen maken die behoort tot het maken van een gemeenschap.
Dit geldt ook voor hen die door de natuur of door een ongeluk buiten hun schuld niet in staat zijn de wet te kennen. Deze mensen kunnen ook nooit (on)rechtvaardig genoemd worden.
Een wet die voor iedereen gelijk geldt en die niet is bekendgemaakt maar die uit het verstand moet komen is de natuurlijke wet, dat je een ander niets moet aandoen wat je zelf niet aangedaan wilt worden. Een natuurlijke wet kan ook voor een iemand of een bepaalde groep gelden. Als de heerser mensen aanstelt, krijgen ze meestal geschreven instructies, en daarnaast moeten zij handelen naar de regels van verstand, en dus naar de natuurlijke wet. Dit is een vorm van trouw maar ook natuurgetrouw zijn. Elke wet (behalve de natuurlijke wet) moet dus bekend worden gemaakt via woord, geschrift of daad. In klassieke tijden werden ze zelfs in dichtvorm gegoten opdat bekendmaking en het onthouden ervan makkelijker ging. Het moet ook bekend zijn dat de bekendmaking in naam van de heerser is, en niet van zomaar een particulier die met kracht zijn eigen regels wil instellen. Degenen die niet weten wie de heersende macht heeft, kunnen dit niet als excuus gebruiken zich niet aan de wet te houden, zeker omdat dit te achterhalen valt.
Alleen een rechter kan beslissen wat de natuurlijke wet is of inhoudt bij het horen van een zaak. Iemand die de wetten bestudeerd heeft, kan slechts advies geven hoe een conflict vermeden kan worden. Als iemand vragen heeft met betrekking tot geschreven wetten, dan zijn deze openbaar te raadplegen in de registers en kan ook hiervoor advies worden ingewonnen. Dit moet zelfs, als men niet weet of een te verrichten handeling wel of niet wettig is, en voordat iemand gaat klagen dat hem onrecht is aangedaan dient hij dit wel zeker te weten. Het horen voorlezen of het zien van het officiële document is voldoende om zeker te zijn dat een ambtenaar bevoegd is. De intentie van de wet kan slechts de heerser toelichten, dan wel mensen die hij hiervoor aanneemt. Want anders kan iedereen wel de wet gaan uitleggen zoals het uitkomt.
Alle wetten hebben interpretatie nodig. De natuurlijke wet zou door iedereen gekend moeten worden, maar de passies kunnen het zicht vertroebelen. Ook de geschreven wet is niet altijd duidelijk door de dubbelzinnige aard van woorden, en hoe langer de wet, hoe meer onduidelijkheid er kan ontstaan.
De boeken die auteurs over de wet publiceren zijn niet uit zichzelf wet, tenzij de gemeenschap of de heerser dit zo besluit. Ook al wordt er gepubliceerd, de werken zijn geen wet als de heerser ze niet bekrachtigt. Anders zou de natuurlijke wet al lang niet meer ongeschreven zijn. De rechter beslist dus over gevallen die over natuurlijke wetten gaan, en hij kijkt naar algemene redelijkheid. Zijn vonnis is in naam van de heerser, dus is het vonnis van de heerser, en is de uitspraak wet voor beide partijen. Als een andere rechter in een zelfde geval besluit dat een tegenovergesteld vonnis billijker is, heeft hij de macht dit vonnis te geven. Rechters zijn mensen, en er kunnen fouten voorkomen, die niet de aard van een wet hebben. Bij elke zaak opnieuw moet er gekeken worden naar wat op dat moment redelijk is.
Zo is vluchten uit angst geen teken dat iemand ook schuldig is aan wat hem verweten wordt, en het is helemaal onredelijk als hij na zijn vrijspraak in de zaak alsnog gestraft wordt voor het vluchten. De wet kan niet veronderstellen, maar rechters kunnen dit wel.
Het is echter ook onwettig en onrechtvaardig als zij geen kennis nemen van bewijs, zelfs als zij tot dezelfde uitspraak komen. Het afgaan op vorige zaken zorgt dus ook voor een vorm van vooringenomenheid, iets wat een rechter niet mag hebben in de rechtszaal.
Als een auteur een commentaar schrijft op een wet, is dit misschien een interpretatie, maar geen wettige. Er zal op zijn commentaar gereageerd worden, en zo oneindig door, en dit heeft niets met interpretatie van de wet te maken. De soeverein wijst hiervoor iemand aan, en anders zijn de rechters bevoegd de wet te interpreteren per geval. Een uitspraak van een van hen is niet bindend voor de anderen, en zij hebben ook de macht niet de wet te veranderen. Hun uitspraak is slechts wet voor de partijen van de rechtszaak. Er is een verschil in het kijken naar de tekst van de wet: letterlijk naar de woorden, en naar de uitspraak en betekenis van de wet zelf. Afgaand op de woorden alleen, zijn er meerdere betekenissen achter de woorden te zoeken, maar de wet heeft maar één betekenis. De betekenis van de wet moet altijd overeenkomen met de natuurlijke wet en moet billijk zijn. Als de letterlijke betekenis onvoldoende duidelijkheid geeft, moeten de intentie ervan en de natuurlijke wet als richtlijnen worden aangenomen. De rechter die ook getuige is moet zichzelf als rechter laten vervangen.
Een rechter moet zich baseren op de feiten die hij van getuigen krijgt en op de wet zoals deze in de statuten en grondwet staat. De pleiters zullen dit uitleggen en toelichten.
De rechters, net als het Engelse parlement (Hobbes schrijft dit in de verleden tijd), kunnen overleggen met advocaten en geleerden op het gebied van de wet, maar zijn zelf de enigen die de macht hebben een vonnis uit te spreken. Dit geldt ook voor een jury, die niet alleen oordeelt over feiten, maar ook over het recht. Hierbij zijn het dus de advocaten die hen uitleggen hoe het werkt, maar zij zijn degenen die beslissen over de zaak en het vonnis. Zij kunnen een besluit nemen dat ingaat tegen wat een advocaat vertelt, en zolang dit met verstand gebeurt en in redelijkheid (dus niet omgekocht of om een andere reden expres ingaat tegen hun geweten) is dit wettig. Wat iemand nodig heeft om een rechtvaardige rechter te zijn is een goede wetenschap van wat billijk of rechtvaardig is, een minachting van overbodige luxe en promoties, het opzij kunnen zetten van de passies (angst, liefde, medeleven, woede, haat) en het geduld om alles aan te horen en te luisteren, en dit te onthouden en verwerken.
Wetten kunnen op velerlei manieren worden onderverdeeld. Zo zijn er zeven categorieën onderscheiden door Justinianus. [Hierbij moet worden opgemerkt dat de voorbeelden van Hobbes uit Rome komen met een vergelijking naar het Engelse systeem.] Ten eerste is zijn er de edicten, grondwetten en epistels van de regerend vorst (vergelijk de afkondigingen van de koningen). Ten tweede de wetten van de senaat (dus het volk; zoals in Rome). Het volk had de soevereine macht, en de senaat heeft de wetten getest, waarvan de machthebber enkele heeft bekrachtigd die sindsdien als wet golden (vergelijk de wet van het parlement).
Ten derde zijn er de uitspraken van het gewone volk, getest door het volkstribunaal. Ook deze zijn soms overgenomen door de keizerlijke macht (vergelijk de ordening van de House of Commons/Lagerhuis). Ten vierde is er de ordening van de senaat (vergelijk de Acts of Counsel/het college).
Ten vijfde de edicten van de pretor en soms de aedilis (vergelijkbaar met de opperrechter). Ten zesde zijn er de antwoorden en bepalingen van die advocaten die door de keizer zijn aangewezen om de wet te interpreteren, waaraan de rechters zich moeten houden. Dit geldt ook voor voorgaande uitspraken, mits rechters zich bij de wet hieraan moeten houden (de rechters in Engeland zijn eerder juridische consultants dan rechters, die gecontroleerd worden door anderen). Ten zevende zijn er de gewoonten, die door stilzwijgen van de keizer worden geaccepteerd als wet (zolang zij niet tegen de natuurlijke wetten ingaan).
Een andere divisie is tussen natuurlijke en positieve wetten. De natuurlijke wetten zijn eeuwig en worden ook wel morele wetten genoemd. Zij behelzen de deugden, rechtvaardigheid, billijkheid, al wat helpt vrede en liefdadigheid te bewerkstelligen. De positieve wetten zijn niet eeuwig, maar door diegene gemaakt die de macht hiertoe had. Ze zijn geschreven of ongeschreven of op een andere manier bekend gemaakt. Positieve wetten kunnen menselijk of goddelijk zijn. Menselijke wetten zijn gericht op straf of op het geven van richting. De eerste soort is gericht aan officieren en anderen die de straf moeten uitvoeren, de tweede soort is gericht op iedereen, en vertelt welke rechten en plichten er zijn. Iedereen moet de straf die staat op het breken van wetten kennen, maar niet uitvoeren.
Er zijn ook goddelijke positieve wetten, geboden van God die niet eeuwig zijn en niet aan iedereen gericht. Hij heeft boodschappers deze wetten op bovennatuurlijke wijze bekendgemaakt. Voor de ontvanger hiervan is het onmogelijk te weten of de ander echt een bericht van God heeft gekregen, ook al is deze persoon misschien begaafd op bepaalde wijze. Bovendien kunnen wonderen worden geveinsd, of dingen worden toegeschreven aan een natuurlijke oorzaak. Het enige wat iemand heeft is het geloof in de ander. Hij kan zich makkelijker aan deze wet houden, gewoon uit vrije wil, omdat Gods wetten niet tegen (zijn) natuurlijke wetten in kunnen gaan. Omdat hij zo wil handelen, is hij hieraan gebonden, zonder dat hij erin hoeft te geloven.
Geloven in bovennatuurlijke wetten wil zeggen dat men ermee instemt. Niet geloven breekt geen wetten, maar een verwerping van alles behalve de natuurlijke wet. In de bijbel staan diverse voorbeelden waarbij God zijn wil overbracht op één man, die het vervolgens doorgaf: Abraham aan zijn zoon, Moses aan het volk. In beide gevallen zijn de mensen door gehoorzaamheid gebonden te geloven, niet omdat zij zelf de openbaring hebben meegemaakt. Dus in een samenleving moet men de bevelen van de gemeenschap volgen, want die (of diens vertegenwoordiger) bepaalt wat wet is, of het nu van God komt of niet.
Een andere verdeling is tussen fundamentele en niet-fundamentele wetten. Een fundamentele wet is die wet zonder welke de gemeenschap zou falen in haar doel. Een burger wordt gebonden de macht van de heerser hoog te houden, zodat de samenleving kan voortbestaan. Hieronder vallen zaken als regels voor oorlog, vrede, recht, verkiezingen.
De niet-fundamentele wetten zijn diegene die vernietigd kunnen worden zonder dat de samenleving hierdoor instort, zoals die in bepaalde gevallen tussen bepaalde partijen.
De termen recht en wet worden vaak door auteurs door elkaar gebruikt voor hetzelfde. Maar een recht is een vrijheid die overblijft in de burgerwet. De burgerwet is ook een verplichting, die ons vrijheden onthoudt die de natuur ons heeft gegeven, zoals het recht op zelfverdediging en zelfbehoud, koste wat het kost.
De burgerwet doet dit teniet, in alle gevallen waar de burgerlijke wetten dit regelen. Dus de wet is een verplichtend iets, terwijl een recht een bepaalde vrijheid is. Er is ook een verschil tussen wetten en 'charters' (handvest, voorrecht): een charter is een gift van de heerser, en is juist een vrijstelling van de wet. De een gebiedt, de ander geeft toe. Een vrijstelling is een gift, geen verplichting. De wet kan gelden voor iedere onderdaan, het charter is persoonsgebonden, of voor een kleine groep.
Burgerlijke wetten zijn die regels waaraan iedereen die behoort tot een gemeenschap zich moet houden. Ze zijn dan ook algemeen bekend. In Rome waren de oude wetten burgerwetten genoemd naar de 'civitas' of burgerij, de gemeenschap. Een wet is geen advies, maar een bevel, uitgevaardigd door de heerser aan iedereen die hem ondergeschikt is (en moet gehoorzamen). De burgerwet duidt slechts extra de naam aan van degene die dit uitvaardigt, namelijk de (rechts)persoon die de gemeenschap is. Kortom, de burgerlijke wet is voor elke burger de regels die hem bekendgemaakt zijn, en waarmee hij goed en slecht van elkaar kan onderscheiden, dus wat wel of niet volgens de regels is. Zo zijn er ook wetten voor bepaalde groepen en gebieden. Niemand kan een wet maken behalve de persoon van de gemeenschap, waaraan iedereen ondergeschikt is. De bevelen moeten duidelijk worden gemaakt voor iedereen. Alles wat niet aan de wet voldoet is onwettig.
Het breken van de regels van de wet is een misdaad. Minachting voor de wetgever breekt al zijn wetten tegelijk, en is dus ook een misdaad. Die minachting blijkt al uit de intentie om de wet te breken. Echter, een gedachte of droom is niet voldoende, wel een besluit om een actie te ondernemen die de wet breekt. Zolang het fictief blijft, is er geen kwaad geschied, en dit is een zeer menselijke eigenschap. Een misdaad is een zonde waardoor de wet wordt overschreden of er iets wordt nagelaten wat de wet voorschrijft. Maar niet elke zonde is dus ook een misdaad. Zo is de neiging om te stelen al een zonde in Gods ogen, maar geen misdaad zolang het bij de neiging blijft. Van een misdaad kan iemand door een ander worden beschuldigd, van een verborgen neiging niet. Een zonde staat direct in relatie tot de wet (van God) en een misdaad tot de burgerlijke wetten.
Het lijkt erop dat er zonder wet geen zonde bestaat, maar tegen de morele deugden kan wel worden gezondigd. Het lijkt erop dat zonder burgerlijke wet er geen misdaad is, omdat er in de natuurlijke wet geen plaats is voor beschuldigingen, en iemand dus slechts aan zijn eigen geweten is overgeleverd. Dus zou zijn goede intentie in dingen hem overal voor kunnen vrijpleiten.
Als dat niet kan, blijft het een zonde, geen misdaad. Het lijkt ook dat er geen misdaad bestaat als er geen soevereine macht is – tenzij deze is verdwenen door iemands handelen, want dit is al een misdaad. Want deze macht is nodig om bescherming te bieden en de wet kracht bij te zetten.
Misdaad begint met een gebrek aan verstand of aan begrip. Dit kan zijn van de wet, van de heerser en van de straf. Gebrek aan begrip – onwetendheid – van de natuurlijke wet is geen excuus, want iedereen met verstand moet die wetenschap hebben. Een actie tegen deze wet is dus een misdaad, omdat iedereen weet dat je een ander niet iets moet aandoen waarvan je niet wilt dat hij dit bij jou doet. (Een voorbeeld is de missionaris die een ander land probeert te bekeren.) Maar is iemand in een ander land zonder kennis van de burgerlijke wetten, dan is dit een goed excuus tot hij hiervan op de hoogte wordt gesteld.
Als de burgerlijke wetten van iemand eigen land niet duidelijk kenbaar zijn gemaakt, en de daad niet tegen de natuurlijke wetten ingaat, dan kan dit een excuus zijn. Onwetendheid van de eigen vorst is geen excuus; men moet weten van wie zij bescherming krijgen. Onwetendheid van de straf die volgt op het breken van een bekende wet is geen excuus; het is duidelijk dat er een straf volgt op het breken van een wet, omdat dit in de aard van de wet ligt. Zonder straf hiervoor, zouden het loze woorden zijn. En men accepteert de gevolgen zodra men een daad verricht. Als er een bepaalde, bekende, straf is gegeven in dezelfde gevallen, dan kan de misdadiger niet ineens een zwaardere straf krijgen. Want als de straf, van tevoren bekend, niet zwaar genoeg was om hem te weerhouden, dan nodigt hij blijkbaar uit.
Een zwaardere straf zou betekenen dat de wet eerst een daad uitlokt, en vervolgens de dader misleidt. Een daad wordt geen misdaad als de toepasselijke wet pas daarna wordt opgesteld. Dan is iets slechts tegen de natuurlijke wet, want die bestaat altijd al. Wel kan hij bestraft worden volgens de nieuwe straf, tenzij er daarvoor een lagere straf voor was vastgesteld.
Een gebrek aan verstand – een vergissing – kan leiden tot het breken van de wet, en wel op drie manieren. Ten eerste kan dit door het aannemen van verkeerde denkbeelden. Als een misdaad in het verleden vaak met succes gepleegd is, kan dit als voorbeeld genomen worden. Dan is het niet de daad die misdadig is, en is het het Geluk dat bepaalt of het een deugd of een zonde is.
Zo'n wisselvalligheid doet de gemeenschap geen goed. Ten tweede kan het doordat de leraren verkeerde dingen onderwijzen.
Ten derde kunnen van de juiste beginselen verkeerde conclusies worden afgeleid uit haast en vaak door mensen die zich wijs genoeg achten om zoiets zonder voorbereiding of studie te bepalen. Geen van deze redenen zijn een goed excuus, maar kunnen hooguit de omstandigheden verzachten.
Ook de passies kunnen misdaad tot gevolg hebben, vooral ijdelheid en zelfoverschatting. Men denkt dan ook vaak minder straf te verdienen dan een onopvallende, arme burger. Een rijk iemand kan zo de gok op een misdaad wagen, in de hoop straf te ontlopen door iemand te betalen of een pardon te verkrijgen door geld. Of iemand met vele krachtige kennissen kan dit doen met hoop de macht te kunnen onderdrukken of overnemen. Ook de overtuiging zelf wijzer te zijn dan de machthebbers kan ervoor leiden dat sommigen de regering in twijfel trekken, en wel in het openbaar. Niets is dan een misdaad behalve wat zij zo achten.
Als er echter ooit een burgeroorlog van zou komen, overleven deze types het bijna nooit, dus zal alleen het nageslacht de vruchten kunnen plukken van hun ideeën. Ze zijn ook goed in het misleiden van anderen, omdat zij denken dat zij dit ongezien doen. IJdelheid leidt vaak tot woede, en de meeste misdaden komen voort uit woede. De passies haat, lust, gretigheid en ambitie leiden evenzeer tot misdaden. Maar ze zijn onlosmakelijk verbonden met de mens, en kunnen slechts door goed gebruik van het verstand of strenge straffen worden ingebonden. Angst is meestal de reden dat mensen zich wel aan de wet houden, maar ook angst kan tot een aantal misdaden leiden. Angst voor lichamelijke schade is een reden om de actie (tot verdediging) kan rechtvaardigen, in sommige gevallen. De dreiging moet wel direct zijn, want zodra er tijd is om hulp in de roepen van autoriteiten is het onwettig als dit niet gebeurt en de ander wordt aangevallen. Aangevallen worden met woorden is geen reden om de ander fysiek aan te vallen. Er zijn niet eens wetten voor beledigingen, omdat men geacht wordt hier rationeel mee om te gaan, en omdat het geen fysiek gevaar vormt. Als iemand handelt uit angst voor hogere wezens (bijgeloof), is dit ook geen goed excuus, en blijft de handeling tegen de wet in een misdaad. Hij handelt dan nog naar eigen inzicht, en niet naar de algemene regels die de samenleving heeft gemaakt.
Met verschillende oorzaken voor misdaad, zijn er dus niet alleen verschillende soorten misdaden, maar zijn er zelfs omstandigheden te bedenken die de misdaad verzachten of zelfs excuseren. Alle misdaden zijn onwettig, maar verschillend in hun onrechtvaardigheid. Een geheel excuus kan alleen bestaan als dit de verplichting van de overtreden wet annuleert. Een voorbeelden kan zijn: het onbekend zijn met de wetten (waardoor men er ook niet door verplicht kan worden). Als er geen moeite voor gedaan is om ze te kennen, vervalt het excuus; het geldt alleen voor kinderen en gestoorden.
Een gevangene is onderworpen aan de wil en wet van zijn overheerser, en zolang hem geen schuld treft, mag hij de originele wetten breken en zijn overheerser gehoorzamen, om zijn eigen leven te redden. Iemand die de dood in de ogen staart mag de wet breken uit zelfbehoud, dit is door de natuur ingegeven. Iemand die geen andere manier meer heeft om aan voedsel te komen en bijna omkomt van de honger, mag een brood stelen voor zelfbehoud, of mag een zwaard stelen om zijn leven te verdedigen. Iemand die een misdaad pleegt in opdracht van een ander, kan vrijwaring krijgen in de ogen van de wet, maar niet tegenover een derde partij, want dan zijn beide misdadigers. Als een vertegenwoordiger een onderdaan een vrijheid geeft die tegen het wezen van de gemeenschap ingaat, en hij een opdracht weigert uit te voeren dat tegen deze vrijheid ingaat, dan is dit een zonde omdat het zijn plicht is dit te doen. Een vrijheid die ingaat tegen de wil van de machthebber kan nooit de bedoeling zijn geweest. Maar als hij niet gehoorzaamt, en ook nog een minister hindert in de uitvoering, is dit wel weer een misdaad. Hij had namelijk ook een klacht kunnen indienen en het vredig kunnen oplossen.
Misdaden worden ingeschat op vier factoren: hoe slecht de oorzaak/reden is, hoe snel het door anderen overgenomen kan worden, het resultaat ervan en de samenwerking van tijd, plaats en personen.
Een daad gedaan uit overtuiging rijk of krachtig genoeg te zijn om het systeem weerstand te bieden wordt zwaarder bestraft dan dezelfde daad gedaan uit hoop niet ontdekt te worden of te kunnen ontsnappen. Een misdaad telt zwaarder als men weet dat het er een is, en minder als men gelooft dat dit niet zo is. Want in het laatste geval kan iemand zich weer aan de wet houden, zodra hij erop gewezen is dat het een misdaad is. Iemand die door een aangestelde leraar verkeerd is voorgelicht, wordt minder zwaar bestraft dan iemand die naar eigen inzicht verkeerd handelt. Want wie handelt naar wat een autoriteit hem verteld, zonder dat de handeling de heersende macht negeert en zonder dat deze ingaat tegen wat hem een wet lijkt, kan verontschuldigd worden.
Als dus de autoriteit gestraft wordt, dan gaat degene die de daad verricht wordt vrijuit, of krijgt een verlaagde straf. Dit kan iemand hoop geven op een lagere straf, en nodigt hem in feite dus uit de daad te verrichten, dus kan hem niet de volledige straf worden opgelegd.
Passies kunnen leiden tot een misdaad, maar hetgeen in een opwelling gebeurt is minder erg dan wat voortkomt uit een lange tijd van voorbereiding. In het eerste geval kan de menselijke aard een verklaring zijn, maar is dit geen volledig excuus, aangezien het verstand dit alsnog had kunnen corrigeren. In het tweede geval heeft iemand zorgvuldig alle voor- en nadelen afgewogen en zijn eigen lust voorrang gegeven op alle regels. Als een wet publiekelijk wordt voorgelezen en uitgelegd en deze wordt gebroken, weegt dit zwaarder dan een wet waar men zelf naar moet informeren. Dingen die de wetgever stilzwijgend toelaat (ook al doet de wet dit niet), kunnen met minder risico worden gebroken dan dingen die zowel wet als wetgever verbieden.
De wil van de wetgever kan ook gezien worden als wet, dus elke handeling breekt de ene wet terwijl het de ander volgt; dus kan de overtreder niet alles worden aangerekend.
Qua gevolgen is een misdaad die meerdere mensen treft zwaarder te rekenen dan bij minder mensen. Dus een misdaad met gevolgen voor de toekomst weegt zwaarder dan wanneer de gevolgen alleen nu merkbaar zijn. Een godsdienst erop nahouden die anders is dan de voorgeschreven religie, of ondeugdelijk leven is een grotere fout in een autoriteit (predikant etc.) dan in een gewone burger. Een geleerde in de wet of een gerespecteerd wijs man maakt een grotere fout door tegen de wet in te handelen, dan een gewone burger, temeer omdat hij anderen moet onderwijzen. Ook die misdaden die voor een schandaal zorgen en die een voorbeeld voor zwakkeren worden zijn zwaarder. Misdaden tegen de gemeenschap of een vertegenwoordiger hiervan (die dus het gezag ondermijnen) wegen zwaarder dan dezelfde tegen een gewone burger, omdat het effect in het eerste geval voor iedereen merkbaar is. Het misleiden van een gewone burger is niet zo erg als het misleiden of omkopen van een rechter of getuige, omdat het de rechtspraak opheft en het recht naar eigen hand zet. Een gewone burger beroven of zijn geld verduisteren is ook minder erg dan als dit met de schatkist van het rijk gebeurt, omdat dan iedereen wordt getroffen. Ook is het erger een officiële zegel, munt of zelfs positie te vervalsen dan het zegel of de persoon van een burger te vervalsen of aan te nemen.
Tussen burgers onderling, is die misdaad groter die meer schade aanricht. Dus iemand van het leven benemen is erger dan iets waarbij hij blijft leven. Vermoorden met martelingen is erger dan zonder. Verminking van ledematen is erger dan iemands goederen plunderen. Dit plunderen met doodsbedreiging is erger dan dit heimelijk doen. En dit heimelijk is weer erger dan het door fraude met goedkeuring weten te bemachtigen. Iemands kuisheid met geweld ontnemen is erger dan door vleierij, en dit is erger bij een getrouwde vrouw. Dit alles omdat de algemene waarden dit aangeven. Er is in wetten (oud of nieuw) niets opgenomen over smaad of beledigingen, omdat er behalve een gekwetst persoon geen gevolg is, dat niet aan de lafhartigheid van die persoon geweten kan worden.
Omstandigheden spelen ook een rol in de zwaarte van een misdaad: tijd, plaats en persoon. Zo is het veel erger een vader of moeder te vermoorden dan een vreemde, en erger een arm iemand te beroven dan een rijk iemand. Ook is het erger een misdaad te plegen in een heiligdom of een plek gewijd aan gebeden dan ergens anders. Dit getuigt namelijk van een minachting van de wet. Er zijn meerdere omstandigheden, maar de richtlijnen moeten nu wel duidelijk zijn.
Er is nog een divisie in publieke of particuliere misdaad, welke afhangt van de aanklager. Als de staat aanklaagt is het een publieke misdaad, als een particulier aanklaagt een particuliere zaak. Bijbehorende processen (of pleidooien) zijn ook publiek of particulier.
Het breken van de regels van de wet is een misdaad. Minachting voor de wetgever breekt al zijn wetten tegelijk, en is dus ook een misdaad. Die minachting blijkt al uit de intentie om de wet te breken. Echter, een gedachte of droom is niet voldoende, wel een besluit om een actie te ondernemen die de wet breekt. Zolang het fictief blijft, is er geen kwaad geschied, en dit is een zeer menselijke eigenschap. Een misdaad is een zonde waardoor de wet wordt overschreden of er iets wordt nagelaten wat de wet voorschrijft. Maar niet elke zonde is dus ook een misdaad. Zo is de neiging om te stelen al een zonde in Gods ogen, maar geen misdaad zolang het bij de neiging blijft. Van een misdaad kan iemand door een ander worden beschuldigd, van een verborgen neiging niet. Een zonde staat direct in relatie tot de wet (van God) en een misdaad tot de burgerlijke wetten.
Een straf staat op het doen wat de wet verbiedt en op het niet doen van wat de wet voorschrijft, met als bedoeling de pleger te laten gehoorzamen. De straf wordt altijd door een publieke autoriteit uitgevoerd. Niemand kan echter een overeenkomst sluiten zich niet te verdedigen, dus ook niet goedkeuring te geven dat een ander hem geweld aandoet. In een gemeenschap geeft iedereen bepaalde rechten op, en belooft de heerser hulp te verlenen bij het straffen van anderen (maar niet van zichzelf). Daarmee heeft de heerser nog geen recht tot straffen. Dus dit recht kan niet ontleend zijn uit een overeenkomst met de burgers. Voor er een gemeenschap bestond, was ieder voor zich bezig, en viel daarbij anderen aan uit zelfbehoud. Dit recht is neergelegd, en de heerser heeft het recht gekregen zijn onderdanen te beschermen, door zijn recht hiertoe uit te oefenen.
Hij heeft dus geen recht gekregen via overeenkomst, maar is het enige wiens recht nog bestaat dit te doen (binnen wettelijke grenzen). Dit betekent ook, dat wat particulieren elkaar aandoen dus geen straf is, want het gebeurt niet door de autoriteiten. Het is ook geen straf als iemand geen publieke voorkeur krijgt, want hierdoor ontstaat geen schade. Een straf kan alleen plaatsvinden na een publieke zitting waarbij tot straf is besloten. Zonder een dergelijke handeling is het een vijandige daad.
Zo ook een daad van een rechter zonder autoriteit of van iemand die zich de macht heeft toegeëigend. Ook moet een straf gericht zijn op het corrigeren, om de dader weer op het rechte pad te brengen, en anderen hier te houden naar aanleiding van zijn voorbeeld.
Als iemand gewond raakt of sterft terwijl hij een ander aanvalt, of hij wordt ziek door een onwettige daad, dan kan dit door Gods hand zijn, maar het is geen straf zolang het niet door de autoriteiten van de gemeenschap wordt veroorzaakt. Als de straf minder groot is dan het voordeel dat iemand behaalt door de wet te breken, is dit amper een straf, maar meer een risico dat men voor lief neemt.
Het werkt niet om mensen te weerhouden de misdaad te plegen. Een straf die zwaarder uitvalt dan de wet voorschrijft voor de misdaad is ook een vijandige daad, en geen straf meer. Straf moet afschrikkend werken, geen wraak nemen. Als de wet echter geen straf voorschrijft, is elke maatregel een straf.
De dader weet dat er een vorm van straf zal volgen op het breken van die wet, en neemt het risico door dit toch te doen. Het is ook een vijandige daad als iemand wordt gestraft voor iets waarvoor er ten tijde van de (mis)daad geen wet bestond. Dus een strafmaatregel die wordt uitgevoerd voor er een wet is, is een vijandige daad. Toegebrachte schade aan de vertegenwoordiger van de gemeenschap is ook geen straf, maar een vijandigheid, want slechts de autoriteit kan straffen, en dat is hij zelf. Het aanvallen van een vijand – die of nooit onderdaan is geweest (en dus nooit aan die wetten gebonden is), of dit niet meer is – is geen straf maar een vijandige aanval. Als de vijandigheid echter bekendgemaakt is, is dit wel weer wettig (volgens de regels van een oorlog of strijd), en kan de gemeenschap doen wat zij wil. Straffen zijn voor onderdanen, niet voor vijanden.
Straffen zijn goddelijk of menselijk. Menselijk wil zeggen dat zij opgedragen kunnen worden, en zij zijn lijfelijk of geldelijk of oneervol van aard, of bevatten gevangenisstraf of verbanning, of een onderlinge combinatie.
Lijfstraffen vinden direct op het lichaam plaats, volgens de intentie van degene die het uitvoert. Dit kan de doodstraf zijn, of lichamelijke verwondingen, pijn en kettingen, waarbij de dood niet beoogd wordt. Geldelijke straffen kunnen ook gaan over stukken land of goederen. Bij een wet die wordt gemaakt om op deze manier geld te verdienen, is het niet zozeer een straf, maar een prijs voor een privilege. Iedereen die betaalt, mag van een privilege gebruik maken. Slechts bij een natuurlijke wet blijft het om een overschrijding gaan – zoals een boete voor vloeken geen vrijbrief geeft, maar tracht te straffen. Geld dat wordt gegeven aan het slachtoffer heft hooguit de beschuldiging op, maar niet de misdaad.
Schande werkt ook als straf. Dingen die eerbaar zijn die de natuur heeft gegeven (kracht, wijsheid, moed) kunnen iemand niet worden ontnomen, maar die dingen die mensen hebben gegeven (medailles, titels, posities) kunnen zij als straf ook weer ontnemen, op een manier die de eer aantast. De gevangenis kan op twee manieren worden gebruikt. Ten eerste om een beschuldigd iemand te beschermen, en zo lang dit niet gepaard gaat met onnodige pijn, is dit nog geen straf.
Straf kan pas volgen als de verdachte is gehoord en schuldig bevonden. Als iemand wel pijn wordt aangedaan, is dit tegen de natuurlijke wet, tenzij hij dus schuldig bevonden is. Gevangen zijn houdt elke vorm van vrijheidsbeperking in, dus ook op een eiland of in een mijn als werkstraf. Iemand kan verbannen worden uit (een deel van) het rijk, en wel tijdelijk of voor altijd. Zonder verdere maatregelen lijkt dit geen straf, en Cicero zegt ook dat dit veelal een manier is om mensen die gevaar lopen te helpen. Zolang hij gebruik kan maken van zijn eigen spullen en opbrengsten, is de verhuizing nauwelijks een straf te noemen. Ook als zijn goederen hem worden afgenomen, dan nog is de straf eerder geldelijk. Maar een banneling kan ook een vijand van de staat worden.
Een onschuldig iemand kan en mag niet worden gestraft; dit gaat in tegen de natuurlijke wet en tegen het principe dat ondankbaarheid verbiedt, en ook tegen het billijkheidsprincipe dat recht over ieder gelijk verdeeld wordt (die het verdient). In tijden van oorlog, is het niet onwettig een onschuldig iemand te verwonden die niet tot de eigen onderdanen behoort. De natuurlijke wet die in oorlog geldt, is dat het zwaard geen onderscheid maakt. Ook is het wettig iemand de straffen die wel onderdaan is, maar de heersende macht ontkent – en dit kan zelfs tot in generaties later doorwerken.
Een beloning komt in de vorm van een gift of een contract (salaris, loon). Een gift is een gunst, en wordt gegeven om mensen aan te moedigen. Door het ontvangen van loon wordt de ontvanger wettelijk verplicht de taak te verrichten. De heerser zal niet zonder beloning onderdanen kunnen dwingen hun werk te verlaten en hem te dienen (zoals in een oorlog) tenzij het niet anders kan. De heerser mag namelijk wel van hun krachten gebruik maken, maar hij moet de soldaten wel uitbetalen. Een gift uit angst is geen gunst en geen loon; het is geen beloning. Er ontstaat geen overeenkomst en de persoon van de heerser geeft het slecht uit angst om een ander die hij machtiger acht tevreden te houden. Hiermee maakt hij er geen eind aan, want het blijkt succesvol en zal leiden tot meer afpersing.
Sommige salarissen staan vast en worden uit de schatkist betaald, andere zijn ongeregeld en voor verrichte taken alleen. Als rechters op deze manier worden betaald, leidt dit echter tot competitie tussen rechtszalen en tot het binnenhalen van zoveel mogelijk zaken, voor een groter voordeel. Bij uitvoerende taken is dit echter niet zo, want hun eigen inzet voegt niets toe aan hun taken.
Een straf staat op het doen wat de wet verbiedt en op het niet doen van wat de wet voorschrijft, met als bedoeling de pleger te laten gehoorzamen. De straf wordt altijd door een publieke autoriteit uitgevoerd. Niemand kan echter een overeenkomst sluiten zich niet te verdedigen, dus ook niet goedkeuring te geven dat een ander hem geweld aandoet. In een gemeenschap geeft iedereen bepaalde rechten op, en belooft de heerser hulp te verlenen bij het straffen van anderen (maar niet van zichzelf). Daarmee heeft de heerser nog geen recht tot straffen. Dus dit recht kan niet ontleend zijn uit een overeenkomst met de burgers. Voor er een gemeenschap bestond, was ieder voor zich bezig, en viel daarbij anderen aan uit zelfbehoud. Dit recht is neergelegd, en de heerser heeft het recht gekregen zijn onderdanen te beschermen, door zijn recht hiertoe uit te oefenen.
De gemeenschap wordt opgericht en overeind gehouden door mensen. De gemeenschap zou in aard iets eeuwigdurends kunnen zijn – net zolang kunnen bestaan als de mensheid zelf. Als zij door interne ontwikkelingen te gronde wordt gericht, is dit de verantwoordelijkheid van de mens als maker, niet als subject. Om een goed werkende gemeenschap te vormen moet iedereen bepaalde rechten inleveren en onderdanig zijn. Dus als dit niet goed gebeurt, is dit al één oorzaak voor een (kinder)ziekte van de gemeenschap als institutie.
Soms neemt iemand om koning te kunnen zijn genoegen met minder macht dan er nodig is om het publiek te beschermen. Als ze deze macht dan plotseling aannemen, zal dit niet goed vallen bij alle onderdanen. De heerser denkt verkeerd als hij verwacht die macht later wel een keer te kunnen verkrijgen. Andere heersers zullen de kans tegen hem niet voorbij laten gaan. Zo was het ook in Rome, waar noch het volk noch de senaat de volledige macht voorwendden, en sommigen dan ook hun gooi naar de macht hebben gedaan. Een andere oorzaak is het uitvloeisel van verkeerde en opruiende doctrines, vooral het idee dat iedereen wel zelf kan beslissen wat goed of slecht is.
Dit kan in de natuurlijke situatie wel zo zijn, maar in de gemeenschap geldt dit alleen daar waar er geen burgerwetten zijn die deze dingen voorschrijven. De rechter is de wetgever en vertegenwoordiger van de samenleving hierin.
Een andere doctrine stelt dat al wat tegen iemands geweten ingaat een zonde is. Dit komt in feite op de vorige doctrine neer. Voor het bestaan van de gemeenschap had iemand slechts zijn geweten, maar daarna zijn de wetten een soort algemeen geweten geworden waaraan elk subject zich heeft verbonden. Als iedereen zijn eigen geweten gebruikt en de heerser gehoorzaamd tot op de hoogte die hij zelf bepaalt, ontstaat er chaos. Goddelijke inspiratie (die best kan bestaan) kan geen excuus zijn om de wetten niet te volgen, maar naar eigen inzicht te handelen over goed en kwaad. Geloof en vroomheid kunnen ook door educatie en discipline worden bereikt en zijn geen wonderen. Al deze ideeën komen van ongeleerde aan God gewijde mannen, die mensen willen doen geloven dat vroomheid niet een natuurlijke staat is (maar door God geschonken).
Een andere misvatting is dat de machthebber in de gemeenschap ook aan de burgerlijke wetten onderworpen is. Als dat zo zou zijn, is de heerser en vertegenwoordiger ondergeschikt aan de gemeenschap en dus aan zichzelf – wat juist absolute vrijheid betekent. Het impliceert ook iemand die hem in de gaten houdt en kan straffen, dus een nieuwe soeverein, die vervolgens ook weer iemand boven hem moet hebben. Dus is de heerser slechts gebonden, zoals ieder mens, aan de natuurlijke wet. Een vijfde oorzaak is het idee dat iedereen controle over zijn eigen goederen heeft en dat dit zelfs het recht van de machthebber uitsluit. Het sluit echter de rechten van andere onderdanen uit, want de heerser kan zijn beschermende functie niet uitvoeren als hij er ook buiten gehouden wordt.
Zonder die bescherming is er geen gemeenschap mogelijk. En op deze manier hebben ook zijn vertegenwoordigers in de rechten hier invloed op. De zesde doctrine is het idee dat de heersende macht verdeeld kan worden; als dit gebeurt, zal er onderlinge strijd ontstaan en is de gemeenschap verloren.
Wat de doctrines betreft, zijn diegenen die zich voordoen als wet en daarbij stellen dat men op zijn eigen geweten mag afgaan het meest succesvol. Een voorbeeld van omliggende landen kan ook leiden tot de wens de regels van de gemeenschap aan te passen, vooral als omliggende landen hier rijker van worden. In het geval van een monarchie komen veel denkbeelden om haar te veranderen uit de boeken van klassiek Griekenland en Rome.
Voor de jongeren die niet door hun goede verstand worden geleid, kunnen de verhalen van glorie en rijkdom geweldig klinken, maar zij vergeten hierbij de verliezen en de onrust.
De boeken leren dat het wettig is de koning te vermoorden, mits hij eerst voor tiran wordt uitgemaakt. Voor hen in een monarchie lijkt het alsof zij slaven zijn, en er vrijheid zou zijn onder een volksgemeenschap. Het is dus beter dat dit soort boeken niet worden gelezen zonder dat iemand deze toelicht en het venijn eruit wegneemt, zodat de monarchie niet wordt aangevallen. Sommigen geloven dat als een mens drie zielen heeft, de gemeenschap meerdere leiders kan hebben. Zij vormen dan een overmacht tegenover de heerser; geweld tegenover de wetten. Dan is er aan de ene kant de heerser die de wetten maakt, en aan de andere kant de overmacht die met wapens regeert. Elke burger moet twee machten gehoorzamen, die elkaars wetten aanvechten. Zo kan de samenleving niet functioneren. De burgerlijke samenleving heeft meer te maken met het verstand en is duidelijk kenbaar, terwijl de overmacht onduidelijk is en berust op oude geschriften. De overmacht hindert de normale beweging van de samenleving. Wel kan er binnen de gemeenschap een verdeling zijn. Er is een algemene raad voor het innen van geld, de heerschappij ligt in handen van één man, en de wetten worden bepaald door een combinatie van beide met een derde partij. Dit is niet eens meer een verdeling te noemen, maar drie losse instituten die elk onafhankelijk zijn en een eigen vertegenwoordiging hebben. Zo valt de gemeenschap dus uiteen.
Er zijn ook gevaren en zwakheden die directe en zware gevolgen hebben, maar toch belangrijk genoeg zijn om te noemen. Een probleem is bijvoorbeeld het innen van geld van de burgers, vooral bij het uitbreken van een oorlog. Als dit moeizaam gaat, kunnen wetten helpen kleine sommen te bemachtigen, maar desnoods moet er dwang gebruikt worden als de noodzaak hoog is. Als dit te vaak moet gebeuren, zal het volk ontstemd raken. Een ander probleem ontstaat als de inhoud van de schatkist niet gelijk verdeeld wordt, maar er door monopolies teveel geld naar één persoon of een kleine groep mensen gaat. Ook een enorme populariteit van iemand kan gevaarlijk zijn voor de gemeenschap, als deze geen zekerheid heeft over zijn karakter. Vleierij en een goede reputatie kunnen vele mensen beïnvloeden iemand te volgen wiens bedoelingen zij niet kennen. Dit gevaar is in een publieke gemeenschap groter dan in een monarchie.
Zie ook Julius Caesar die het volk aan zijn kant wist te krijgen tegenover de senaat, en die zichzelf met steun van het leger meester van het volk en de senaat heeft gemaakt, op een wijze die vergelijkbaar is met hekserij.
Ook een stad die zo groot of machtig is om een eigen leger op te kunnen zetten, vormt een gevaar, net als grote aantallen corporaties die als het ware als mini-gemeenschappen functioneren. Ook de vrijheid die voorstanders van politieke voorzichtigheid hebben om de absolute macht te betwisten is gevaarlijk, want zij zullen de fundamentele wetten onder de loep willen nemen en zo de gemeenschap ontkrachten. Verder is er nog de niet te stillen honger naar veroveringen, met bijbehorende slachtoffers en verliezen. Bovendien zijn overzeese gebieden die ver uiteen liggen ook nog eens moeilijk te behouden en kost het vechten hiervoor weer vele verliezen.
De gemeenschap valt uiteindelijk geheel uiteen als de vijand de strijd wint en de gemeenschap haar burgers niet meer kan beschermen of verdedigen. Elke burger mag dan zichzelf verdedigen zoals hij dit nodig acht. Het recht van de soevereine macht kan dan niet door een ander worden vernietigd, maar de verplichting die burgers tegenover hem hebben wel. Ieder mag dan bescherming zoeken waar hij die denkt te vinden. Als de macht van een raad eenmaal is onderworpen, houdt de raad op te bestaan en daarmee ook hun recht. De soevereine macht kan dan ook niet meer terugkomen.
De gemeenschap wordt opgericht en overeind gehouden door mensen. De gemeenschap zou in aard eeuwigdurend kunnen zijn – net zolang kunnen bestaan als de mensheid zelf. Als zij door interne ontwikkelingen te gronde wordt gericht, is dit de verantwoordelijkheid van de mens als maker, niet als subject. Om een goed werkende gemeenschap te vormen moet iedereen bepaalde rechten inleveren en onderdanig zijn. Als dit niet goed gebeurt, is dit al één oorzaak voor een (kinder)ziekte van de gemeenschap als institutie.
Het is de taak van de soeverein om de veiligheid en het geluk van het volk te waarborgen. Dat doet hij door te zorgen voor een goed werkend systeem, niet door individueel ingrijpen. Omdat zonder een soeverein de natuurstaat weer herintreedt, is het de soeverein verboden om zijn taak naast zich neer te leggen of te veronachtzamen.
Sommigen beweren dat een rechtssysteem slechts uit woorden bestaat, die door een willekeurige machtsgreep ongedaan kunnen worden gemaakt. Alsof er geen rationele principes bestaan die kunnen worden gevonden door zorgvuldig onderzoek en contemplatie. Die bestaan wel en ze kunnen onderwezen worden aan het volk. Als zovelen het boven-rationale christelijke geloof kunnen accepteren, dan kunnen ze ook rationelere principes van het recht accepteren. Het volk moet daarom verteld worden dat ze:
Het is de taak van de soeverein om rechtvaardigheid te bewerkstelligen voor alle onderdanen, arm en rijk, machtig en zwak. Daartoe moet hij goede wetten maken. Alle wetten die de soeverein maakt zijn per definitie rechtvaardig, omdat alle onderdanen hem de bevoegdheid hebben gegeven om deze wetten te maken en zij daarmee dus instemmen. Wetten zijn pas goed als ze duidelijk, goed beredeneerd zijn en zowel de soeverein als het volk beter maken.
Het is de taak van de soeverein om de veiligheid en het geluk van het volk te waarborgen.
Wat bedoelt Hobbes als hij stelt dat er niet zoiets is als ‘de vrijheid van de wil’?
Hoe definieert Hobbes ‘goed’ en ‘kwaad’?
Hoe definieert Hobbes ‘geluk’?
De gelijkheid van de mens is voor Hobbes’ politieke filosofie essentieel. Leg uit.
Wat zijn de drie oorzaken van de ‘oorlog van allen tegen allen’?
Waaraan ontleent de soeverein zijn macht?
Hobbes noemt wetten ‘artificial chains’. Leg uit.
Wat is voor Hobbes de voornaamste functie van het toedienen van straf?
Is de soeverein gebonden aan de wet?
Wanneer hoeven onderdanen zich niet meer te houden aan de wetten van de soeverein?
In hoeverre kan je Hobbes’ politieke filosofie beschouwen als een revolutie in het denken over goed en kwaad?
Voor Hobbes leiden de begeertes niet alleen tot de ‘oorlog van allen tegen allen’, maar leiden zij ook tot vrede. Hoe kan dat?
Maak duidelijk hoe de overige ‘laws of nature’ voortvloeien uit de eerste natuurwet “seek peace”. Noem daarbij drie van de natuurwetten.
Wat is het verschil tussen de natuurwetten van Hobbes en de natuurlijke wet van Thomas van Aquino?
Zowel Plato als Hobbes maken in hun filosofie een onderscheid tussen de rede en de begeertes. Wat is op dit punt het cruciale verschil tussen Hobbes en Plato?
Wat zou Hobbes’ oordeel zijn over de machtenscheiding, zoals ontwikkeld door Montesquieu?
Kan men Hobbes' filosofie ook van toepassing achten op internationale verhoudingen? En zo ja, wie of wat zou daar dan de soeverein (moeten) zijn?
Kunnen voorstanders van vrijheidsbeperkende wetgeving in verband met terrorismebestrijding bij Hobbes terecht voor argumenten ter onderbouwing van die wetgeving? Zo ja, hoe zouden deze argumenten dan luiden?
Iets als de “wil” bestaat niet. De wil wordt gevormd door je begeertes. De begeerte die het laatste woord heeft, het laatste in je opkomt, is je wil. Men kan dus niet kiezen, je begeertes bepalen wat je doet. Wil is slaaf van de begeertes. De rede is ook dienstbaar aan de begeertes en de rede wordt gebruikt om de begeertes na te streven (instrumentele rede).
Goed: je begeertes (in vervulling laten gaan) (daar gaan waarheen je begeertes je leiden).
Kwaad: hetgeen waarvan men zich afkeert. Dit probeert men te vermijden.
Geluk: hoe meer begeertes je kunt realiseren, hoe gelukkiger je bent!
streven naar geluk eindeloos: altijd weer nieuwe begeertes
centrale begeerte: macht. Macht maakt het mogelijk zoveel mogelijk begeertes te realiseren.
Egocentrisme: alleen wat voor de ander doen als je er zelf ook beter van wordt.
Nastreven begeertes= goed, ook met geweld. Het doel heiligt de middelen.
Als je gelijke mensen bij elkaar brengt willen zij allen hun begeertes vervullen. Dit leidt tot schaarste en uiteindelijk tot oorlog en chaos. Als Hobbes in zijn filosofieën niet van gelijkheid was uitgegaan, hadden ze nooit geklopt.
Schaarste van goederen: iedereen hoopt zijn begeertes te realiseren en er wordt vaak hetzelfde begeerd. Mensen worden vijanden en proberen elkaar af te troeven voor hun doel.
Mensen wantrouwen elkaar en nemen een ander te grazen voordat zij zelf het bokkie zijn.
Mensen zijn belust op eer: bij de minste minachting ontstaat ruzie.
Hij wordt gezien als degene die toezicht houdt op naleving van de regels van het sociaal contract, waar niemand zich vanzelf aan houdt. Mensen willen dit, omdat ze beseffen dat naleving het beste is en door de consequenties van niet-naleving.
Deze denkbeeldige ketting beperken op het eerste gezicht de mogelijkheden om begeertes te realiseren, maar garanderen vrede en veiligheid en zorgen daarmee voor vrijheid.
Straffen heeft voornamelijk een preventieve rol. Het dient af te schrikken.
Nee, hij staat boven de wet. Hij maakt ze en kan ze veranderen en is er dus niet aan gebonden.
Onderdanen hoeven zich niet te houden aan wetten van de soeverein als deze zijn onderdanen geen bescherming meer kan bieden.
Hobbes relativeert alles heel sterk:
er bestaan geen Platoonse ideeën: geen eeuwige wet
determinisme: geen vrije wil > je kiest niet tussen goed en slecht > iemand doet iets, omdat zijn handelen causaal gedetermineerd is.
Belangrijke begeertes:
een lang en gerieflijk leven
angst voor de dood (negatieve begeerte, aversie).
Je moet naar vrede zoeken, zodat je begeertes kan realiseren en gelukkig kan worden. De andere natuurwetten scheppen binnen dit kader normatieve regels over hoe die vrede te bereiken valt.
De natuurwetten van Hobbes zijn regels van de rede van de mensen en worden in wezen door mensen gemaakt.
De natuurlijke wetten van Thomas van Aquino zijn een onvolmaakte indruk van Gods redelijke wil: het zichtbare deel van de eeuwige wet. Deze wet is daarmee geen product (van de wil) van de mens maar komt van God.
Bij Plato houdt de rede geassisteerd door de wilskracht de begeertes in toom. Bij Hobbes wordt de rede juist gebruikt om de begeertes ter realiseren.
Hobbes zou zich keren tegen de Trias omdat het voorwaarden schept voor een burgeroorlog. Machten kunnen het niet met elkaar eens zijn staat niet meer productief. Kans op sabotage.
Kan wel als de begeerte op een lang en gerieflijk leven en aversie van de dood worden gezocht achter bijvoorbeeld het EVRM. Of er sprake is van een soeverein is echter zeer de vraag. Wie heeft dan alle macht?
Waarschijnlijk wel.
Wat bedoelt Hobbes als hij stelt dat er niet zoiets is als ‘de vrijheid van de wil’?
Hoe definieert Hobbes ‘goed’ en ‘kwaad’?
Iets als de “wil” bestaat niet. De wil wordt gevormd door je begeertes. De begeerte die het laatste woord heeft, het laatste in je opkomt, is je wil. Men kan dus niet kiezen, je begeertes bepalen wat je doet. Wil is slaaf van de begeertes. De rede is ook dienstbaar aan de begeertes en de rede wordt gebruikt om de begeertes na te streven (instrumentele rede).
Goed: je begeertes (in vervulling laten gaan) (daar gaan waarheen je begeertes je leiden).
Kwaad: hetgeen waarvan men zich afkeert. Dit probeert men te vermijden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4382 | 1 |
Add new contribution