Law and public administration - Theme
- 12799 reads
Eenieder die zich in Nederland bevindt is ingevolge art. 1:1 lid 1 BW vrij en bevoegd tot het genot van burgerlijke rechten. Een persoon is een rechtssubject: drager van rechten en plichten. Dit wordt ook wel de ‘algemene rechtsbevoegdheid’ genoemd. Persoonlijke dienstbaarheden, zoals slavernij, zijn op grond van lid 2 ongeoorloofd. Vanaf de geboorte heeft men persoonlijkheid. Krachtens art. 1:2 BW kan een ongeboren kind ook reeds rechtssubject zijn. Indien het in het belang van het ongeboren kind is, dat levend ter wereld komt, wordt het als reeds geboren aangemerkt. Door deze fictie kan een ongeboren kind optreden als erfgenaam, kan het erkend worden en kunnen kinderbeschermende maatregelen worden getroffen.
Een persoon heeft een voornaam en geslachtsnaam (achternaam). Deze geeft een persoon een identiteit. De voornaam is de naam zoals deze in de geboorteakte staat, art. 1:4 lid 1 BW. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan ongepaste voornamen of namen die overstemmen met een bestaande achternaam weigeren op te nemen, art. 1:4 lid 2 BW. Wil men zijn voornaam wijzigen, dan moet daartoe een verzoek bij de rechtbank worden ingediend, art. 1:4 lid 4 BW.
Ten aanzien van de geslachtsnaam geldt een keuzevrijheid van de ouders. Op grond van art. 1:5 lid 4 BW verklaren de ouders voor of bij de aangifte van de geboorte wiens geslachtsnaam het kind zal verkrijgen, wanneer het kind door de geboorte in een familierechtelijke betrekking tot allebei de ouders staat of komt te staan. Indien de ouders geen gezamenlijke keuze maken, geldt ingevolge lid 5 aanhef en sub a dat de naam van de vader dan wel duomoeder prevaleert. Wanneer het kind alleen in een familierechtelijke betrekking tot de moeder komt te staan, krijgt het op grond van lid 1 haar geslachtsnaam.
Met het oog op de eenheid binnen het gezin is in lid art. 1:5 lid 8 BW bepaald dat de keuze van de geslachtsnaam enkel kan worden gedaan wat betreft het eerste kind van dezelfde ouders. De daarop volgende kinderen moeten dus dezelfde achternaam hebben. Het wijzigen van de geslachtsnaam is lastiger, hiervoor dient een verzoek bij de Koning te worden ingediend, art. 1:7 lid 1BW. Veelal gaat het om bespottelijke achternamen in het kader van iemands beroep. In art. 1:9BW is het voeren van de geslachtsnaam van de echtgenoot/geregistreerd partner geregeld. Dit recht behoudt men ingeval van de beëindiging van het huwelijk c.q. geregistreerd partnerschap, totdat men opnieuw huwt of een geregistreerd partnerschap aangaat.
Ingevolge art. 1:10 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich ‘te zijner woonstede’ of – bij gebreke daaraan – daar waar hij zijn werkelijk verblijf heeft. Woonstede: woning waar men bestendig verblijft. Er is sprake van een duurzaam karakter als iemand ingeschreven staat bij de gemeente en er geregeld slaapt. Een handelingsonbekwaam persoon heeft een ‘afgeleide woonplaats’, zie art. 1:12 lid 1BW. Iemands laatste woonplaats staat bekend als ‘sterfhuis’.
Het huwelijk is de monogame samenlevingsvorm tussen twee personen. Een kerkelijk huwelijk kan niet als een rechtsgeldig huwelijk worden aangemerkt. Pas na het voltrekken van het burgerlijk huwelijk mag een religieuze plechtigheid plaatsvinden, zie art. 1:68 BW. Indien een religieuze plechtigheid heeft plaatsgevonden voor het burgerlijk huwelijk, dan riskeert men een geldboete/hechtenis ex art. 449 Sr.
Ingevolge art. 1:31 lid 1 BW moet men tenminste 18 jaar oud zijn om te mogen huwen. Dit geldt door de Wet tegengaan huwelijksdwang ook voor zwangere minderjarigen. De minimumleeftijd betreft een materieel of inwendig vereiste: een vereiste dat betrekking heeft op de persoon die wenst te huwen. Er is sprake van een huwelijksbeletsel wanneer niet aan deze vereisten wordt voldaan. Zie hiervoor de artikelen 1:32, 1:33 en 1:42, 1:37, 1:38 en 1:41 Is de ambtenaar van de burgerlijke stand bekend met het huwelijksbeletsel, dan mag hij het huwelijk niet voltrekken, art. 1:57 BW. Bepaalde personen kunnen een huwelijk stuiten als zij kennis hebben van een beletsel, zie art. 1:50, 51 lid 1, 52 en 53 lid 1 BW.
Er geldt ook een aantal procedurele vereisten ten aanzien van het huwelijk. Aan de ambtenaar van de burgerlijke stand moet kenbaar worden gemaakt dat men voornemens is te huwen, door het verstrekken van een aantal gegevens, zie art. 1:44 BW. Tevens geldt een wachttijd van 14 dagen na de bekendmaking, art. 1:62 BW . Binnen een jaar na de bekendmaking moet er gehuwd zijn, art. 1:46 BW. Het huwelijk wordt voltrokken door ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand het ja-woord te geven, art. 1:67 lid 1 BW. Er dienen minstens twee en maximaal vier getuigen bij aanwezig te zijn, art. 1:63 BW. De ambtenaar maakt tot slot een akte op van zijn verklaring dat de partijen door de echt aan elkaar zijn verbonden, art. 1:67 lid 2 BW. Wanneer aan alle formele vereisten is voldaan, is het huwelijk voltrokken, ongeacht de eventuele aanwezigheid van huwelijksbeletselen. Het huwelijk kan dan enkel nog nietig worden verklaard door de rechter, zie art. 1:69, 76 en 77 BW.
Het geregistreerd partnerschap is, nu het huwelijk openstaat voor alle geaardheden, nog wel belang: het partnerschap tussen partners van hetzelfde geslacht wordt gemakkelijker erkend in bepaalde landen dan het huwelijk. Het komt inhoudelijk echter vrijwel overeen met het huwelijk. Er bestaat slechts een aantal verschillen:
Het geregistreerd partnerschap komt zonder de formele verklaring van art. 1:67BW tot stand;
Scheiding van tafel en bed is geen optie bij het geregistreerd partnerschap;
Het geregistreerd partnerschap kan beëindigd worden zonder rechterlijke tussenkomst, zie art. 1:80c lid 1 sub c en lid 3 BW.
Er zijn vier wijzen waarop een huwelijk beëindigd kan worden, art. 1:149: 1) door de dood; 2) ingeval van vermissing van een echtgenoot door een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap; 3) door echtscheiding; 4) door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed. Scheiding door dood ex art. 1:99 lid 1 sub a BW, is evident in het kader van huwelijksvermogensrecht
Scheiden is enkel mogelijk door een rechterlijke uitspraak op verzoek van allebei de echtgenoten of van een van hen, art. 1:150 BW. Wanneer de echtgenoten samen een verzoek indienen, hoeft de rechter alleen vast te stellen dat het verzoek gegrond is op hun oordeel dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, art. 1:154 BW.. De rechter gaat hier snel in mee. Dit ligt anders wanneer sprake is van een eenzijdig verzoek. In dat geval moet door de rechter worden vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, art. 1:151BW.. Zijn partijen het hier niet over eens, dan is alleen het gegeven dat een van de echtgenoten bij het standpunt blijft dat er sprake is van duurzame ontwrichting, een zeer belangrijke aanwijzing dat dit zo is, zie HR 6 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2222. De echtscheiding komt tot stand door inschrijving van de rechterlijke beschikking in de registers van de burgerlijke stand, art. 1:163 lid 1 BW..
De rechter heeft op grond van art. 1:157 BW. een discretionaire bevoegdheid tot het vaststellen van partneralimentatie. Vereist is dat de alimentatiegerechtigde onvoldoende inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud en deze redelijkerwijs ook niet kan verwerven (lid 1). De rechter maakt een afweging tussen behoefte/behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde en draagkracht van de alimentatieplichtige. De behoefte wordt mede beïnvloed door de welstand waaraan men gedurende het huwelijk gewend is geraakt. De behoeftigheid ziet op de mogelijkheid om zelf inkomsten te verwerven De draagkracht wordt bepaald door de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige beschikt of kan beschikken, na aftrek van de lasten die men heeft. Eveneens wordt rekening gehouden met de duur van het huwelijk en het gedrag van de echtgenoten. Ingevolge art. 1:158 BW. kunnen partijen ook zelf de tussen hen geldende alimentatieverplichtingen regelen. De alimentatieplicht komt in beginsel twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot een einde, art. 1:157 lid 4 jo. lid 3BW.. Wanneer het huwelijk niet meer dan vijf jaar heeft geduurd en hieruit geen kinderen zijn geboren, eindigt de verplichting van rechtswege na het verstrijken van een periode die gelijk is aan de duur van het huwelijk, (lid 6).
Een scheiding van tafel en bed leidt, in tegenstelling tot de echtscheiding, niet tot ontbinding van het huwelijk. In de praktijk komt deze figuur zelden voor, het is vooral van belang voor personen die wegens godsdienstige redenen geen ontbinding van hun huwelijk wensen of hun huwelijksgemeenschap willen ontbinden, zie art. 1:99 lid 1 sub c. Een groot deel van de regels aangaande echtscheiding zijn van overeenkomstige toepassing, art. 1:169 lid 2 BW.. Zo dient er sprake te zijn van een duurzame ontwrichting van het huwelijk en kan alimentatie worden vastgesteld. De juridische reden hiervoor is gelegen in het huwelijksvermogensrecht, want door het indienen van het verzoek tot scheiding van tafel en bed wordt het huwelijksgemeenschap van rechtswege ontbonden (art. 199 lid 1 sub c BW)
Waar naam en woonplaats betrekking hebben op 'de' persoon, hebben het huwelijk, geregistreerd partnerschap en de (echt)scheiding betrekking op de de horizontale band tussen twee personen. Bij het afstammingrecht komt er een derde persoon bij, namelijk het kind, gedefinieerd als een (1) klein, nog jong mens (minderjarig) of als een (2) zoon of dochter. Familierechtelijke betrekking en bloed-en aanverwantschap zijn hierbij belangrijke begrippen.
Ingevolge art. 1:197 BW. staan een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar. In art. 1:3 lid 1 BW. is te vinden hoe de graad van bloedverwantschap wordt bepaald. Bloedverwanten zijn met elkaar verbonden door geboorte(n). Als een persoon van een andere persoon afstamt, is er sprake van bloedverwantschap in de rechte lijn. Delen zij een stamouder, dan is er sprake van bloedverwantschap in de zijlijn. Het berekenen van de graad geschiedt door het tellen van het aantal geboorten tussen twee personen. Opa en kleinzoon zijn bijvoorbeeld tweedegraads bloedverwant in de rechte lijn. Juridisch en biologisch bloedverwantschap hoeven niet altijd samen te vallen. Aanverwantschap komt tot stand tussen de ene echtgenoot/geregistreerd partner en een bloedverwant van de andere echtgenoot/geregistreerd partner. Is eenmaal aanverwantschap ontstaan, dan wordt dit niet opgeheven door het einde van het huwelijk of partnerschap, art. 1:3 lid 3 BW. .
Het afstammingsrecht beantwoordt de vraag of iemand (een) ouder(s) heeft, en wie dat zijn. Het afstammingsrecht erkent het bestaan van twee typen moeders: 1) de moeder uit wie het kind geboren is (biologische moeder), art. 1:198 lid 1 sub a en 2 BW. ) de vrouw die moeder is op grond van een huwelijk of geregistreerd partnerschap met de biologische moeder, erkenning of gerechtelijke vaststelling (duomoeder), art. 1:198 lid 1 sub b-d BW. . De regels van het vaderschap komen voor het grote deel overeen met de duomoeder.
De duomoeder/vader is de persoon die op het moment van de geboorte getrouwd is of een geregistreerd partnerschap heeft met de biologische moeder, art. 1:199 sub a; 1:198 lid 1 sub b BW. Aanvullend geldt voor de duomoeder de eis dat het kind moet zijn verwekt door een onbekende donor.
Het door huwelijk of geregistreerd partnerschap ontstane vader- of duomoederschap kan worden ontkend door aan te voeren dat men niet de biologische ouder van het kind is. De vader/duomoeder, moeder en het kind kunnen ontkennen, art. 1:200 lid 1; art. 1:200a lid 1BW. . De ouder die voorafgaand aan het huwelijk/partnerschap wist van de zwangerschap, kan niet ontkennen, lid 2. De vader of moeder kan niet ontkennen als de man ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, lid 3. Zie voor de termijnen waarbinnen een gegrondverklaring van de ontkenning moet zijn ingediend lid 5 en art. 1:200a leden 3 en 4 BW. . De gegrondverklaring van de ontkenning heeft terugwerkende kracht, art. 1:202 lid 1 en art. 1:202b lid 2 BW. .
Wanneer een kind geboren is buiten het huwelijk/geregistreerd partnerschap en slechts één ouder heeft (art. 1:198 lid 1 sub a BW. ), is er de optie tot erkenning, art. 1:204 lid 1 sub e. In art. 1:203 BW. staan de formele vereisten. In art. 1:204 lid 1 BW. zijn de materiële vereisten te vinden. Erkenning heeft geen terugwerkende kracht. Erkenning kan reeds voor de geboorte plaatsvinden, art. 1:2. Een erkenning kan vernietigd worden op de grond dat de erkenner niet de biologische vader/duomoeder van het kind is, art. 1:205/205a lid 1 BW. Vernietiging van de ontkenning heeft wel terugwerkende kracht, art. 1:206 lid 1BW. .
Indien een verwekker of iemand die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de daad die verwekking van het kind tot gevolg kan ebben gehad, weigert het kind te erkennen of niet in staat is te erkennen (bijvoorbeeld wegens overlijden), komt de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in beeld. Ingevolge art. 1:207 lid 1 kan dit op verzoek van het kind of de moeder. De rechter kan gebruik maken van DNA-onderzoek. Uit de weigering hieraan mee te werken kan de rechter zijn conclusies trekken en vaststellen dat iemand de vader is. Zie art. 1:207 lid 2 sub a-c voor de formele vereisten. In lid 3 zijn de geldende termijnen te vinden. Het verzoek die het kind in dient is niet gebonden aan een termijn. Maar de moeder heeft tot 5 jaar na de geboorte de tijd. Tenzij zij niet op de hoogte is wie de verwekker is.
Vaststelling van het vader- of duomoederschap heeft terugwerkende kracht tot de geboorte, lid 5 BW.
Door adoptie, kunnen stellen zonder kinderen alsnog de mogelijkheid hebben om een kind groot te brengen.Oorspronkelijk is adoptie een kinderbeschermingsmaatregel. Dit blijkt onder meer uit het feit dat adoptie tot stand komt door een uitspraak van de rechter die moet concluderen dat dit in het belang van het kind is. Vereist is dat het kind niets meer van zijn ouder(s) te verwachten heeft, art. 1:207 lid 1 en 3 BW. Daarnaast moet het om een minderjarig kind gaan, art. 1:228 lid 1 sub a. De overige vereisten zijn te vinden in art. 1:227 en 228 BW. Door adoptie komen het kind en zijn nieuwe ouders in familierechtelijke betrekking tot elkaar te staan, die met de oorspronkelijke ouders en hun bloedverwanten houdt tegelijkertijd op, art. 1:229 lid 1 en 2. De adoptiefouders zijn de juridische ouders, art. 1:198 lid 1 sub e; art. 1:199 sub e BW. De geadopteerde kan – in beperkte gevallen – de rechter verzoeken de adoptie te herzien, art. 1:231 en 232 BW.
Ingevolge art. 1:233 is een minderjarige een natuurlijk persoon jonger dan 18 jaar. Een 16- of 17-jarige vrouw die haar kind wilt opvoeden, kan meerderjarig worden verklaard door de rechter, art. 1:253ha BW.. Een minderjarige is handelingsonbekwaam: onbekwaam zelfstandig onaantastbare rechtshandelingen te verrichten, art. 1:234 BW.. Minderjarigen hebben hiervoor toestemming van hun wettelijk vertegenwoordiger nodig. Uitzondering: rechtshandeling die naar de maatschappelijke opvattingen normaal is voor een minderjarige van een bepaalde leeftijd, bijvoorbeeld het kopen van een chocoladereep, zie art. 1:234 lid 3 BW.
De rechter benoemt een bijzondere curator ingeval een kind moet worden bijgestaan in het kader van familieaangelegenheden, zie art. 1:200, 205, 212 en 250 BW..
Elke minderjarige moet onder gezag van een meerderjarige staan, art. 1:245 lid 1 jo. art. 1:246 BW.. Er zijn twee vormen van gezag: ouderlijk gezag en voogdij, lid 2 BW.. Voogdij is de uitoefening van gezag door een ander dan de ouder, lid 3 BW.. Er kan sprake zijn van gezamenlijk gezag of gezag dat door één ouder wordt uitgeoefend. Gezag ziet op de persoon van de minderjarige, zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handeling en het bewind over zijn vermogen, lid 4. Personen die onbevoegd zijn tot gezag staan in art. 1:246 BW Vanwege de verantwoordelijkheid is niet iedereen bevoegd tot het gezag zoals ex art. 1:246 BW.
Het ouderlijk gezag – de plicht en het recht tot opvoeding en verzorging van het kind – is verder geregeld in art. 1:247 BW.. Een voogd kan deze plicht aan een derde overlaten, art. 1:336 BW.. Het bewind over het vermogen is nader geregeld in art. 1:253i-m BW.. Zo kunnen bijvoorbeeld aansprakelijk worden gesteld voor schade ingeval van slecht bewind.
Ouders voeren het ouderlijk gezag gedurende hun huwelijk of geregistreerd partnerschap van rechtswege gezamenlijk uit, art. 1:251 en 253aa BW. . Na het einde hiervan duurt het gezamenlijk gezag voort, tenzij de rechter op verzoek van één van de ouders oordeelt dat het gezag door slechts één van hen zal worden uitgeoefend. Centraal staat het belang van het kind, art. 1:251a lid 1BW.. Ouders die niet met elkaar getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben, kunnen verzoeken het gezamenlijk gezag te verkrijgen, art. 1:252. Ouders met gezamenlijk gezag die het oneens zijn over de uitoefening daarvan, kunnen gebruik maken van de geschillenregeling uit art. 1:253a BW.
Wanneer ouders ongehuwd zijn, niet gezamenlijk het gezag uitoefenen of enkel het moederschap vaststaat, zal de moeder in beginsel het eenhoofdig gezag uitoefenen. De andere ouder kan de rechter verzoeken om gezamenlijk gezag of het overdragen van eenhoofdig gezag, art. 1:253c. Zie dit artikel tevens voor de criteria. Wanneer sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag en een ouder overlijdt, dan oefent de andere ouder van rechtswege het gezag uit, art. 1:253fBW.. Overlijdt de ouder die het eenhoofdig gezag had, dan geldt art. 1:253g. Voor het eindigen of wijzigen van gezag, zijn ook de artikelen 1:253n en 253o BW. van belang.
Het is mogelijk dat een niet-ouder het gezag over een kind uitoefent, al dan niet samen met een ouder. Zie art. 1:245 lid 5 jo. art. 1:253a lid 2 en art. 1:253v BW. Er is sprake van voogdij, wanneer een niet-ouder in zijn eentje of met een andere niet-ouder het gezag uitoefent. Wanneer een kind wordt geboren gedurende het huwelijk/geregistreerd partnerschap tussen een niet-ouder en een ouder, dan hebben de echtelieden/partners van rechtswege het gezamenlijk gezag over de minderjarige, tenzij het kind in familierechtelijke betrekking tot een andere ouder staat, art. 1:253sa BW. De ouder met het gezag en de niet-ouder kunnen gezamenlijk verzoeken om het gezamenlijk gezag, art. 1:253t BW. Overlijdt de ouder, dan wordt het gezag van de niet-ouder omgezet in voogdij, art. 1:253x BW.
Wanneer een minderjarige niet onder ouderlijk gezag staat, benoemt de rechter een voogd, art. 1:295 BW. Voogdij is gezag dat door een niet-ouder wordt uitgeoefend, art. 1:245 lid 2 en 3 BW. Een voogd kan zowel een rechtspersoon als een natuurlijk persoon zijn. Benoeming geschiedt door de rechter, art. 1:299 of door een ouder (voor het geval deze overlijdt, art. 1:292). De aangewezene dient de voogdij eerst te aanvaarden, art. 1:280. In art. 1:336 staat de taakomschrijving van de voogd. De verzorging en opvoeding van het kind kan de voogd overlaten aan pleegouders, tenzij twee natuurlijke personen de gezamenlijke voogdij hebben, art. 1:282 lid 6 BW. Het bewind dat de voogd over het vermogen van het kind uitoefent is geregeld in art. 1:337 e.v. Voogdij kan op verzoek van de voogd zelf of op verzoek van bepaalde derden worden beëindigd, art. 1:322 en art. 1:329 jo. 1:327 jo. 1:328. Zie ook art. 1:299a BW.
Net als de ouder met gezag over het kind, heeft de ouder zonder gezag recht op omgang met het kind en de verplichting daartoe, art, 1:377a lid 1. Bij de ouder met het gezag volgen dit recht en deze verplichting uit het gezag zelf. Het kind heeft recht op omgang met beide ouders en met nauw betrokken personen. Indien het betrokken partijen niet lukt hier afspraken over te maken, kan de rechter op verzoek van een nauw betrokkene een omgangsregeling vaststellen, art. 1:377a lid 2. Ontzegging van omgang kan plaatsvinden op grond van ernstige nadelen voor het kind of ernstige bezwaren van een kind van twaalf jaar of ouder, art. 1:377a lid 3. Tevens kunnen veranderde omstandigheden of inzichten tot wijzigingen in de omgangsregeling leiden, art 1:377e lid 1.
De ouder die niet met het gezag belast is heeft ook recht op informatie over belangrijke aangelegenheden die betrekking hebben op het kind of diens vermogen, en op het uiten van diens mening, art. 1:377b lid 1. Deze ouder heeft dus recht op informatie van een arts aangaande de gezondheid van het kind of van een leerkracht aangaande de voortgang op school, art. 1:377c. In het belang van het kind kan dit recht op informatie wel opzij gezet worden, zie ook art . 1:377b lid 2 en art. 1:377c lid 1 en 2.
Ouders en kinderen moeten elkaar bijstaan wat betreft levensonderhoud, zie art. 1:392 lid 1. Dit geldt ook voor aangetrouwde kinderen. Een stiefouder is hiertoe verplicht tijdens zijn huwelijk/geregistreerd partnerschap met de ouder, wanneer het minderjarige en kind tot 21 jaar tot zijn gezin behoort, art. 1:395 jo. 1:395a lid 2BW. Maar een stiefkind is dit niet. In beginsel bestaat een onderhoudsplicht enkel als er sprake is van behoeftigheid van de gerechtigde, art. 1:392 lid 2 BW. Behoeftigheid: het hebben van onvoldoende eigen middelen en deze redelijkerwijs niet zelf kunnen verkrijgen om in levensonderhoud te voorzien. De omvang van de onderhoudsplicht wordt bepaald door de behoefte van de gerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige, art. 1:397 lid 1. Ook de verwekker, een niet-juridische ouder, moet bijdragen in het levensonderhoud van een kind, art. 1:394 . Dit geldt ook voor een niet-ouder die met een ouder samen het gezag uitoefent, art. 1:253w. Zie tevens art. 1:404 en 395a.
Er zijn drie rechtsfiguren in het kader van de bescherming van volwassenen: curatele, mentorschap en beschermingsbewind.
Curatele vormt de meest ingrijpende maatregel: de persoon wordt volledig handelingsonbekwaam, art. 1:381 lid 2 BW. Verricht een onder curatele gestelde persoon rechtshandelingen, dan zijn deze vernietigbaar en soms zelf nietig, art. 3:32 lid 2 BW. Alleen met toestemming van diens curator kunnen rechtshandelingen worden verricht, art. 1:381 lid 3BW. De curator heeft het bewind over het vermogen van de onder curatele gestelde en hij is verantwoordelijk voor de verzorging, behandeling, begeleiding en verpleging, zie lid 5. In art. 1:378 lid 1 staan de gronden voor curatelestelling. Iemand die op grond van sub b onder curatele staat, kan wel familierechtelijke handelingen verrichten, art. 1:382 BW.
Deze beschermingsmaatregel ziet alleen op het vermogen van een persoon. De rechtsgevolgens zijn minder dan bij curatele. Het beheer over bepaalde of bepaalde goederen wordt opgedragen aan een bewindvoerder, zie art. 1:441 BW. De bewindvoerder is inzake de goederen bevoegd te vertegenwoordigen. De onder bewind gestelde persoon kan niet meer zelfstandig – zonder toestemming van de bewindvoerder – over deze goederen beschikken, art. 1:438 lid 1 en 2. Hij is dus wel handelingsbekwaam, maar handelingsonbevoegd. In art. 1:431 lid 1 BW staan de gronden voor onderbewindstelling.
Deze beschermingsmaatregel ziet op niet-vermogensrechtelijke belangen: de verzorging, behandeling, begeleiding en verpleging van een persoon. Ten aanzien van deze zaken is degene met een mentor niet meer bevoegd rechtshandelingen te verrichten, art. 1:453 lid 1 en 2 BW. In art. 1:450 lid 1BW staan de gronden voor mentorschap. Een combinatie van mentorschap en beschermingsbewind is mogelijk.
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft veel invloed op het Nederlandse recht. Aan Art. 8 EVRM, waarin staat dat ieders privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie gerespecteerd moeten worden, wordt directe werking toegekend. Dit artikel wordt aangevuld met dat voor uitoefening van dit recht geen inmenging van openbaar gezag toegestaan is, tenzij de wet hierin voorziet. Art. 14 EVRM sluit hierbij aan met een verbod van discriminatie op het waarborgen van iemands family life, welke tal van juridische, biologische en sociale betrekkingen tussen natuurlijke personen kan omvatten. Tot slot heeft art. 12 EVRM ook invloed op het personen- en familierecht doordat deze mannen en vrouwen van huwbare leeftijd het recht verleent om te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten.
De vermogensrechtelijke consequenties van een huwelijk c.q. geregistreerd partnerschap zijn te vinden in Boek 1. Wanneer voorafgaand aan het huwelijk niets wordt opgesteld, geldt beperkt gemeenschap van goederen, art. 1:94 lid 2. In dit kader zijn de draagplicht en onderhoudsplicht van belang. Huwelijkse voorwaarden zijn een overeenkomst tussen echtgenoten, welke wordt opgemaakt bij notariële akte. Hierin kan bijvoorbeeld bepaald zijn dat voorhuwelijkse schulden buiten de huwelijksgemeenschap vallen.
In Boek 1 is van een tweetal samenlevingsverbanden tussen twee personen de vermogensrechtelijke gevolgen geregeld: 1) van het geregistreerd partnerschap, art. 1:80a lid 3, en 2) van het huwelijk, art. 1:30 jo. 1:63. De meeste regels komen overeen. Bij het geregistreerd partnerschap moeten tevens voorwaarden worden gemaakt indien men geen gemeenschap van goederen wenst. Verschil: ontbinding van het partnerschap kan buiten de rechter om, mits er geen kinderen zijn. Ongehuwd samenwonen is niet wettelijk geregeld, hiervoor geldt titel 3.7.
In de artikelen 1:81-92a BW zijn de algemene regels opgenomen. Deze gelden ongeacht het gekozen goederenregime. In de artikelen 1:93-108 BW is de wettelijke gemeenschap van goederen geregeld. In de artikelen 1:114-143 BW zijn de huwelijkse voorwaarden geregeld. Er is sprake van ‘koude uitsluiting’ wanneer afgesproken wordt dat geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan. De eenvoudige gemeenschap is te vinden in titel 7 van Boek 3.
De interne verhouding tussen echtgenoten is geregeld in art. 1:81-84. De rechtsverhouding van echtgenoten ten opzichte van derden is geregeld in art. 1:85-92a.
In art. 1:81 staat dat echtelieden jegens elkaar hulp, getrouwheid en bijstand verschuldigd zijn en dat zij elkaar het nodige moeten verschaffen. In de daarop volgende artikelen worden deze verplichtingen uitgewerkt.
In lid 1 van art. 1:84 BW is de draagplicht neergelegd: voor de rekening van wiens rekening komen de kosten van de huishouding? Hierbij geldt dat inkomen boven vermogen prevaleert., en dat gemeenschappelijk inkomen/vermogen boven privé-inkomen/vermogen gaat. Kosten van de huishouding: kosten van de verzorging/opvoeding van de kinderen, van de dagelijkse boodschappen, van huisvesting (hieronder vallen wel de aflossingen, maar niet de rentebetalingen), premies, vakanties etc. De fourneerplicht uit lid 2 houdt in dat de financiële middelen naar de mate van de maatstaf uit lid 1 ter beschikking worden gesteld door de echtgenoten. Bij schriftelijke overeenkomst kan van lid 1-2 worden afgeweken, lid 3. Nihilbeding: echtgenoten spreken af dat een van hen niet bijdraagt in de kosten. Deze regeling is tevens geldig wanneer de partijen niet samen wonen. Als zij ook niets onderling hebben afgesproken dan is artikel 1:81 BW van toepassing.
In art. 1:85 is geregeld dat de ene echtgenoot naast de andere geheel aansprakelijk is voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Het gaat om een hoofdelijke aansprakelijkheid. De echtgenoot die de schuld niet aanging, is als schuldenaar aansprakelijk. Omdat hij geen partij bij de overeenkomst is, kan hij niet de rechten van schuldeiser uitoefenen. De ‘gewone gang van de huishouding’ is minder ruim dan ‘huishouding’ uit art. 1:84. De aard van de uitgave, de naar buiten blijkende levensstandaard van het gezin en het inkomen is bepalend.
De vergoedingsplichten- en rechten uit art. 1:87 strekken ertoe ongerechtvaardigde verschuivingen ten koste van het ene privévermogen naar het andere ongedaan te maken. In lid 1 wordt een tweetal situaties genoemd. 1) een echtgenoot verkrijgt een goed ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot. 2) een schuld ter zake van een goed dat tot het vermogen van de ene echtgenoot behoort, wordt voldaan uit het vermogen van de andere echtgenoot. Deze vergoedingsrechten en de plichten hebben strekking op de verschuiving die ongerechtvaardigd is, die van het ene privevermogen naar het andere is verschoven. In deze situaties geldt voor de ene echtgenoot een vergoedingsplicht jegens de andere echtgenoot. In lid 2 is geregeld hoe de vergoeding berekend moet worden. Beleggingsleer: ingeval van een waardestijging- of daling deelt de meebetalende echtgenoot herin mee. In lid 3 zijn de uitzonderingen op de beleggingsleer te vinden.
In art. 1:88 lid 1 staan vier rechtshandelingen die een echtgenoot niet mag verrichten zonder toestemming van zijn/haar echtgenoot. Zonder toestemming is de rechtshandeling wel geldig, maar vernietigbaar, art. 1:89 lid 1. Er is sprake van handelingsonbevoegdheid. Het gaat om rechtshandelingen waar zodanige financiële risico’s aan zijn verbonden dat zij het onderkomen van het gezin kunnen bedreigen.
Ingeval van een overeenkomst die strekt tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving van de echtelijke woning of van zaken die daarbij of bij de inboedel behoren, dient toestemming te worden verleend. Zie art. 1:88 lid 1 sub a.
Ook is toestemming vereist, wanneer een echtgenoot een gift wilt doen, art. 1:88 lid 1 sub b BW. De niet bovenmatige, gebruikelijke gift valt hier niet onder. Of toestemming vereist is, hangt af van de welstand van de schenker.
Ingeval van een overeenkomst waarbij een echtgenoot, anders dan in de normale uitoefening van zijn bedrijf of beroep, zich als hoofdelijk medeschuldenaar of borg verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich voor een schuld van een derde tot zekerheid verbindt, is toestemming van de andere echtgenoot vereist, art. 1:88 lid 1 sub c BW.
Tevens is toestemming vereist voor een overeenkomst van koop op afbetaling van zaken die niet kennelijk uitsluitend en hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de echtgenoot strekken, art. 1:88 lid 1 sub d jo. art. 7A:1576 lid 1 en 2 BW. Huurkoop valt hier ook onder, HR Dexia.
Een rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 verricht zonder toestemming van de andere echtgenoot, is vernietigbaar. Alleen deze andere echtgenoot kan een beroep op vernietiging doen, art. 1:89 lid 1. Dit geldt niet voor een andere handeling dan een gift, wanneer de wederpartij te goeder trouw was, zie lid 2. Te goeder trouw: onderzocht of de wederpartij getrouwd is en of toestemming is verleend door diens echtgenoot. De echtgenoot die zich beroept op vernietiging, kan ook alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen instellen, zie lid 5 BW.
Ingevolge art. 1:90 lid 1 is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur over zijn eigen goederen en over de goederen van de huwelijksgemeenschap. Zie ook art. 1:97. Het bestuur betreft de bevoegdheid tot beschikking, beheer en het verrichten van feitelijke handelingen, zie lid 2. Het verrichten van een obligatoire rechtshandeling valt hier niet onder.
Als het voor een derde niet kenbaar is welke echtgenoot bestuursbevoegd is ten aanzien van een roerende zaak, dan mag hij de echtgenoot die de zaak onder zich heeft, bevoegd achten. Zie art. 1:92 lid 1. Aan de goede trouw wordt in dit kader minder strenge eisen gesteld dan aan die van art. 3:86: er geldt geen onderzoeksplicht. De echtgenoot die bevoegd is tot het bestuur, kan zich verzetten tegen de stoornis door een derde, zie lid 2.
Vanaf de huwelijksvoltrekking komt van rechtswege een gemeenschap van goederen tot stand, art. 1:94 lid 1BW. Dit wordt ook wel boedelmenging genoemd ex art. 3:80 lid 2 BW. De gemeenschap bestaat uit goederen en schulden, verkrijging onder algemene titel. De echtgenoten worden van de goederen samen rechthebbende. Dit geldt niet ingeval van schulden, maar deze komen wel ten laste van de gemeenschap en er kan op de gemeenschap verhaal worden genomen, art. 1:96 lid 1BW. Elke echtgenoot is voor de helft draagplichtig voor deze schulden. Door ontbinding van de gemeenschap, wordt de andere echtgenoot hoofdelijk verbonden voor de schulden van de gemeenschap waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was.
De gemeenschap bestaat uit alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten, exclusief een aantal wettelijk uitgesloten goederen, art. 1:94 lid 2-6 BW. Ook alle schulden van elke echtgenoot valt in de gemeenschap, een aantal wettelijke schulden uitgezonderd. Dit wordt ook wel de magnetiserende werking genoemd. Indien iemand trouwt met iemand die een studieschuld heeft voor zijn huwelijk, dan wordt deze daar ook voor aansprakelijk. Vanaf 1 januari 2018 komt er hier een verandering in. De wettelijke gemeenschap van goederen wordt beperkt. Deze beperkte gemeenschap betreft haar baten en schulden. Voorhuwelijkse goederen die prive waren blijven dat en vallen niet in de gemeenschap. Dit geldt ook voor de schulden ex artikel 1:94 lid 5 en 7 BW.
Sommige goederen vallen niet in de huwelijksgemeenschap, maar in het privévermogen van een echtgenoot. Zie hiervoor art. 1:94 lid 2-4. Voorbeeld: goederen die uit een nalatenschap zijn verkregen en waarop een uitsluitingsclausule van toepassing is, en goederen die op bijzondere wijze verknocht zijn aan een echtgenoot. Hierbij gaat het om een juridische (niet emotionele) binding, zoals een schadevergoeding na een bedrijfsongeval.
Indien men het niet wenst om het vermogen in de handen van de schoonfamilie/erfgenaam of begiftigde te laten vallen, dan is dat een goede reden om een uitsluitingsclausule te maken. Met ingang van 1 januari 2018, zal deze clausule van rechtswege gaan werken. Dit houdt in dat, indien de erflater het goed in de gemeenschap wilt laten vallen, dat hij een insluitingsclausule moet laten maken in zijn testament. Dit geldt ook voor de schenker ex artikel 1:94 lid 3 sub b BW.
Schulden betreffende goederen die niet in de gemeenschap vallen en verknochte schulden, blijven buiten de gemeenschap. Zie art. 1:94 lid 5 en 7 BW. Vanaf 1 januari 2018, voorhuwelijkse schulden vallen buiten de gemeenschap.
Wanneer een echtgenoot een goed koopt dat voor meer dan 50% uit zijn privévermogen wordt betaald, gaat het goed tot dit vermogen behoren. Dit wordt zaaksvervanging genoemd, art. 1:95. Was het goed voor minder dan 50% uit privévermogen betaald, dan was deze in de gemeenschap terechtgekomen. In allebei de gevallen ontstaan vergoedingsrechten. Art. 1:87 BW ziet op verschuivingen tussen privévermogens, art. 1:95 BW ziet op verschuivingen tussen gemeenschap en privévermogen. Wordt een goed dat in een privévermogen valt deels gefinancierd door gemeenschapsvermogen, dan krijgt de gemeenschap een vergoedingsrecht op de betreffende echtgenoot, art. 1:95 lid 1 BW. Ook in dit geval geldt de beleggingsleer van art. 1:87. Wanneer een gemeenschapsgoed grotendeels uit privévermogen wordt gefinancierd, geldt art. 1:95 lid 2 BW. De vergoedingsvordering op de gemeenschap wordt ‘reprise’ genoemd.
Per 1 januari 2018 is er een nieuwe bepaling 1:95a BW. Indien de ondernmeing buiten de gemeenschap valt, dan krijgt de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot tenboeve van de onderneming heeft aangewend.
Uitgangspunt is art. 3:276: een schuldeiser kan in beginsel alleen verhalen nemen op de goederen van zijn schuldenaar. Een echtgenoot wordt geen medeschuldenaar. Ingevolge art. 1:96 lid 1 kan een schuldeiser zich verhalen op de gemeenschap, ook als het om een privéschuld gaat. Als het om een privéschuld gaat, kan een andere schuldeiser de schuldeiser die zich wil verhalen op de gemeenschap verwijzen naar het privévermogen van de schuldenaar/echtgenoot, art. 1:96 lid 2 BW. Zie art. 1:96 lid 3 en 4 BW voor het ongedaan maken van een verrijking van het ene vermogen ten koste van het andere vermogen.
Per 1 januari 2018, wordt er naast het aanwijsrecht een tweede toegevoegd in lid 2. De echtgenoot op wiens privegoederen verhaald wordt gezocht mag zelf goederen van de gemeenschap aanwijzen. Daarnaast wordt een nieuwe lid 3 opgenomen, waarin is geregeld dat het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een priveschuld van de echtgenoot beperkt is tot de helft van de opbrengst. Tevens heeft de andere echtgenoot de mogelijkheid om het uit te winnen goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van het goed.
Het bestuur van de gemeenschap is geregeld in art. 1:97 BW.
Ingevolge art. 1:97 lid 2 BWis elke echtgenoot bevoegd tot het bestuur van de gemeenschapsgoederen, men kan dus zonder medewerking van de ander bestuurshandelingen verrichten. De uitzondering hierop, de exclusieve bestuursbevoegdheid, staat in lid 1.
Wanneer een gemeenschapsgoed met toestemming gegeven door de echtgenoot onder wiens bestuur dat goed (mede) stond, gebruikt wordt in het kader van het bedrijf of beroep van de andere echtgenoot, dan is deze echtgenoot bestuursbevoegdheid. De rechter kan een gegeven toestemming wegens gegronde redenen op verzoek beëindigen. Zie art. 1:97 lid 2 BW.
In art. 1:99 BW staat een limitatieve opsomming van de gronden – en het tijdstip – waarop een gemeenschap van rechtswege ontbonden wordt. Voorbeeld grond: einde van het huwelijk met als tijdstip de indiening van het echtscheidingsverzoek.
Ontbinding leidt tot een fixatie van de omvang van de gemeenschap. Goederen die na de ontbinding door een echtgenoot worden verkregen blijven dus buiten de gemeenschap. Een ontbonden huwelijksgemeenschap is een bijzondere gemeenschap, zie titel 7 van Boek 3. Na ontbinding kan de gemeenschap verdeeld worden, art. 3:182. Door verdeling komt de gemeenschap ten einde. Ingevolge art. 1:100 lid 1 verkrijgt elke echtgenoot de helft van de waarde van de gemeenschap en de schulden. Partijen kunnen bij de verdeling of bij huwelijkse voorwaarden echter een andere verdeling overeenkomen. De waarde wordt bepaald naar het moment van de verdeling en niet de ontbinding.
Voor de ontbinding van de gemeenschap gold art. 1:96 lid 1. Na ontbinding geldt art. 1:102. Elke echtgenoot blijft voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor overige gemeenschapsschulden is hij na de ontbinding echter hoofdelijk aansprakelijk met de andere echtgenoot. Men wordt dan medeschuldenaar. Voor zo een schuld kan in beginsel verhaal worden genomen op de ontbonden gemeenschap ex art. 1:100 lid 2, maar de schuld zelf valt dan niet in de gemeenschap.
Als verandering is er nu in artikel 1:100 lid 2 BW, waarbij er een toevoeging is geweest van de volgende zinssnede: "tenzij de eisen van de redelijkheid en billijkheid mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit''
Art. 1:102 kan ontlopen worden door het doen van afstand van de gemeenschap, zie art. 1:103 BW.
Hierdoor bestaat geen aansprakelijkheid en draagplicht voor gemeenschapsschulden die gemaakt zijn door de andere echtgenoot. De aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden waarvoor allebei de echtgenoten aansprakelijk zijn, blijft bestaan.
In art. 3:182 is geregeld hoe een verdelingshandeling plaats dient te vinden.
Opheffing is een grond voor ontbinding van de gemeenschap, art. 1:99 lid 1 sub d BW. Hierom kan onder andere verzocht worden wanneer de andere echtgenoot de gemeenschapsgoederen verspilt, op lichtvaardige wijze schulden maakt of weigert inlichtingen te verstrekken omtrent de stand van de goederen van de gemeenschap. Deze echtgenoot kan in de gevallen genoemd in art. 1:111 BW verplicht zijn schade te vergoeden aan de gemeenschap.
Indien een (volledige) gemeenschap van goederen niet gewenst is, moeten aanstaande echtgenoten huwelijkse voorwaarden maken. Dit kan voorafgaand en gedurende het huwelijk. De voorwaarden moeten worden vastgelegd in een notariële akte, op straffe van nietigheid, art. 1:115. Ook de algemene regels van titel 6 zijn toepasselijk. Titel 8 geldt ingeval van geregistreerde partners.
De overeenkomst tussen (aanstaande) echtelieden, waarin zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk regelen, vormt het materieel criterium voor huwelijkse voorwaarden. Zie art. 1:121 lid 1.
Huwelijkse voorwaarden moeten middels een notariële akte worden opgesteld, art. 1:115 BW. Is een aanstaand echtgenoot handelingsonbekwaam, dan zijn voor het huwelijk gemaakte voorwaarden alleen geldig als de vereiste toestemming is verkregen, zie art. 1:117 lid 1. Staat een echtgenoot onder curatele, dan geldt art. 1:118. Tot slot moeten huwelijkse voorwaarden in het openbaar huwelijksgoederenregister worden ingeschreven om derdenwerking te hebben. Inschrijving is niet vereist voor werking tussen partijen. Zie de artikelen 1:116, 117 en 120. De afspraak dat een van de echtgenoten een groter deel van de schulden voor zijn/haar rekening zal nemen, is nietig. Zie art. 1:21 lid 2 BW.
Huwelijkse voorwaarden kunnen alleen aan derden die daarvan geen kennis hadden worden tegengeworpen als deze zijn ingeschreven in het openbare huwelijksgoederenregister, art. 1:116 lid 1 jo. art. 1:120 lid 2.
Het bewijs is vrij tussen echtgenoten en jegens derden. Iemand kan alle bewijsmiddelen hanteren om aan te tonen dat een goed tot zijn privévermogen behoort. Wanneer geen gemeenschap van goederen bestaat en geen van de echtgenoten kan bewijzen aan wie een goed toebehoort, dan wordt het goed geacht aan elk van de echtgenoten voor de helft toe te behoren, art. 1:131 lid 1.
In huwelijkse voorwaarden kan een obligatoir werkend beding worden opgenomen op grond waarvan tussen de echtgenoten anders wordt afgerekend dan op grond van het huwelijksgoederenrecht. Afrekenen is mogelijk aan het eind van het huwelijk (finaal verrekenbeding) of periodiek gedurende het huwelijk (periodiek verrekenbeding). Let op, een verrekenbeding heeft niets te maken met de vergoedingsplicht uit art. 1:87.
In art. 1:133 lid 2 is bepaald wat verrekend dient te worden: inkomsten of vermogen dat de echtgenoten gedurende het bestaan van deze verplichting verkregen hebben. Wat precies verrekend moet worden, blijkt uit de huwelijkse voorwaarden. Inkomen: nettosalaris, vakantiegeld, bonus, pensioen etc. Ingevolge art. 1:135 lid 1 geschiedt de verrekening bij helfte. De inkomens worden bij elkaar gevoegd en door twee gedeeld. Wat de ene echtgenoot meer/minder heeft verdiend dan dit gemiddelde, moet verrekend worden.
Indien de verrekenplicht ziet op een bepaalde periode in het huwelijk, vaak een jaar, is er sprake van een periodiek verrekenbeding. De verrekening vindt in de praktijk meestal niet plaats. In dat geval geldt art. 1:141. Het vermogen dat bij het einde van het huwelijk aanwezig is, wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had dient te worden, lid 3. Tegen dit bewijsvermoeden staat tegenbewijs open.
Ingeval van een finaal verrekenbeding wordt aan het einde van het huwelijk door overlijden of echtscheiding afgerekend. Gedurende het huwelijk was er geen gemeenschappelijk vermogen, maar aan het einde wordt verrekend alsof dit wel het geval was. Zie art. 1:142-143.
Het erfrecht is neergelegd in Boek 4. Erfopvolging: de overgang van vermogen na overlijden. Er zijn ingevolge art. 4:1 lid 1 BW twee soorten erfopvolging: 1) bij versterf (op grond van de wet) en 2) bij uiterste wilsbeschikking (testament). Middels een testament kan worden afgeweken van het versterferfrecht.
Nalatenschap: het vermogen dat een overleden persoon op zijn sterfdag had en dat hij nalaat. Erflater: overleden persoon die een vermogen nalaat. Erfgenamen en legatarissen zijn personen die erven van de erflater. Een erfgenaam verkrijgt het geheel of een evenredig deel van de nalatenschap (via een testament: erfstelling). Een legataris heeft recht op één of meerdere bepaalde vermogensbestanddelen (middels een legaat). Ingevolge art. 3:80 lid 2 BW volgt een erfgenaam de erflater op onder algemene titel: hij verkrijgt zowel de plichten als rechten van de erflater. Een legataris volgt op onder bijzondere titel en verkrijgt in beginsel enkel rechten, art. 3:80 lid 3 BW. Erfgenaam kan men zijn op grond van de wet of een testament, legataris kan men alleen zijn op grond van een testament.
Het erfrecht uit Boek 4 geldt wanneer geen testament is gemaakt. Ingevolge art. 4:3 lid 1BW kan iemand door bepaalde handelingen jegens de erflater gedurende diens leven te verrichten ‘onwaardig’ zijn om erfgenaam of legataris te worden. Denk hierbij aan een strafrechtelijke veroordeling. Als deze onwaardigheid is vergeven dan kan deze worden weggenomen ex artikel 4:3 lid 3 BW.
Allereerst moet ingevolge art. 4:9 bestaan. Een ongeboren kind dat levend ter wereld komt bestaat ook. Erfgenamen bij versterf zijn de langstlevende echtgenoot, kinderen, broers en zussen, art. 4:10. Zie dit artikel voor de volgorde in groepen, ook wel ‘parentelen’ genoemd. Met echtgenoten worden geregistreerde partners gelijkgesteld, art. 4:8 BW.
Binnen de parentelen is plaatsvervulling mogelijk. Iemand die middels plaatsvervulling erft, erft door verwantschap tot de erflater van een ander die eerder overleden is. Voorbeeld: een kleinzoon die van zijn oma erft, omdat zijn moeder al eerder overleden is. De kleinzoon treedt in de graad en rechten van zijn moeder. Zie art. 4:12 BW. Plaatsvervulling is niet mogelijk als een testament is opgesteld.
De langstlevende echtgenoot is erfgenaam bij versterf en krijgt evenveel als de kinderen, art. 4:10 lid 1 sub a BW. Wanneer hij in gemeenschap van goederen is getrouwd met de erflater , heeft hij bovendien recht op de helft van deze gemeenschap, art. 1:100 BW.
De langstlevende echtgenoot verkrijgt naast zijn erfdeel ook alle goederen en schulden van de nalatenschap. Zie art. 4:13 BW. De kinderen verkrijgen een vordering ter grootte van hun erfdeel op hun ouder die pas opeisbaar is bij overlijden, faillissement of schuldsanering van deze ouder.
De langstlevende die de goederen en schulden niet wilt verkrijgen, kan de bovenstaande (gehele) wettelijke verdeling binnen drie maanden ongedaan maken, art. 4:18 lid 2 BW. Deze bevoegdheid komt enkel de langstlevende toe. Ongedaanmaking heeft terugwerkende kracht.
Kinderen van de erflater kunnen zich beroepen op een wilsrecht wanneer zij een stiefouder krijgen en hun erfrechtelijke positie willen beschermen. Een wilsrecht betreft een aanspraak op goederen, zie art. 4:19-4:22 BW.
Kinderen die in een familierechtelijke betrekking staan tot de erflater zijn erfgenaam bij versterf, art. 4:10 lid 1 sub a en lid 3. Niet-erkende, biologische kinderen zijn dus geen erfgenaam. Zie in dit verband art. 1:207, op grond waarvan ouderschap met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld.
Een stiefkind, art. 4:8 lid 3, is geen erfgenaam bij versterf, omdat deze niet in een familierechtelijke betrekking tot de erflater staat. Middels een testament kan een stiefkind wel als een eigen kind in de wettelijke verdeling worden betrokken, zie art. 4:27. Een stiefouderrelatie blijft ook na het einde van het huwelijk tussen de stiefouder en de ouder bestaan, art. 3:8 lid 3.
Minderjarige kinderen wordt bescherming geboden via art. 4:16 lid 2.
In art. 4:7 is geregeld wat als schulden worden aangemerkt. In lid 1 staat een opsomming van schulden, in lid 2 de rangorde van deze schulden. Schulden ten gevolge van het overlijden zijn bijvoorbeeld de uitvaartkosten. Ook een legaat vormt een schuld van de nalatenschap.
Overige wettelijke rechten zijn neergelegd in afdeling 4.3.2. Zie bijvoorbeeld art. 4:38 omtrent bedrijfsopvolging en art. 4:35 omtrent de opvoeding en verzorging van minderjarige kinderen. De in deze afdeling geregelde rechten vormen de grootste inbreuk op de testeervrijheid van de erflater. Typerend voor deze rechten is dat zij in een verzorgingsbehoefte voorzien.
De wettelijke positie van de langstlevende echtgenoot staat centraal in het versterferfrecht, art. 4:13 BW. Deze kan zich altijd beroepen op een aantal dwingendrechtelijke bepalingen:
Een uiterste wil of testament betreft een eenzijdige rechtshandeling, welke werkt na het overlijden van de erflater en in de wet als zodanig wordt aangemerkt, art. 4:42 BW. Er is sprake van een gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen. Een rechtshandeling die door de wet niet als uiterste wilsbeschikking wordt aangemerkt, is nietig. Er zijn twee vormen van het testament: 1) het notariële testament, art. 4:97 en 2) het depottestament (onderhandse akte die in bewaring is gegeven aan een notaris), art. 4:95 BW. Erflaters kunnen ook een codicil maken: een onderhandse, door de erflater volledig zelf geschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring, art. 4:97. Hierin kunnen enkel bepaalde beschikkingen gemaakt worden. Het codicil kan ook in bewaring worden gegeven bij de notaris. Het gevaar is echter wel dat deze nooit gevonden kan worden als het niet in bewaring gegeven wordt.
Wanneer een uiterste wilsbeschikking geen duidelijke zin heeft of onduidelijk is, moet deze worden uitgelegd, art. 4:46 lid 2 BW. Verklaringen of daden mogen gebruikt worden ter uitleg. Er dient rekening te worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen en de omstandigheden waaronder dat is geschied, zie lid 1.
Ingevolge art. 3:32-34 moet men handelingsbekwaam zijn: zijn verstandelijke vermogens bezitten. Uitzonderingen: men is vanaf 16 jaar bekwaam een testament te maken, art. 4:55 lid 1 BW en een onder curatele gestelde kan met toestemming van de kantonrechter een testament maken, art. 4:55 lid 2 BW. Ingevolge art. 4:93 BW kunnen twee personen niet in dezelfde akte een uiterste wil maken: ieder moet een eigen testament maken.
In een testament kunnen beschikkingen worden opgenomen. Erfstelling: aan iemand wordt de hele of een evenredig deel van de nalatenschap vermaakt, art. 4:115-116 jo. 3:80 lid 2 BW. Deze persoon is erfgenaam. Legaat: verschaft één of meer personen een vorderingsrecht jegens de erfgenamen, art. 4:117 jo. 3:80 lid 3 BW. Voldoen de erfgenamen hier niet aan, dan is er sprake van wanprestatie. De gelegateerde zaak moet geleverd worden, het recht hierop gaat niet van rechtswege over zoals bij een erfgenaam. Legaat tegen inbreng: de legataris moet eerst betalen voordat hij iets verkrijgt. Last: een erfgenaam of legataris kan een verplichting opgelegd worden, art. 4:130. Het verschil met een legaat is dat er bij een last geen vorderingsrecht (tot nakoming) bestaat. Zie art. 4:131 BW. Een erfgenaam/legataris op wie het testamentaire last rust, verkrijgt wegens n
Voor een testateur is het vrij in zijn testament te regelen wat hij wil. Legitimarissen kunnen tegen een uiterste wil opkomen wanneer hun minimale wettelijke aanspraak hierin niet wordt gewaarborgd. Dit zijn de versterferfgenamen in de rechte neergaande lijn: kinderen en ingeval van plaatsvervulling kleinkinderen. Zij hebben altijd recht op de legitieme portie, art. 4:63 BW. Zij hebben een vorderingsrecht op de erfgenamen. De vrijheid van de erflater wordt in zoverre dus beperkt. Zie art. 4:64 lid 1 BWvoor de berekening van de legitieme portie. Zie art. 4:91 BW omtrent stiefkinderen. Zie art. 4:70-72 voor de gevolgen van verwerping van een erfdeel of legaat voor de legitieme portie. Art. 4:74 BWziet op de bescherming van de bedrijfsopvolger. Door de erflater kan worden bepaald dat de vordering van de legitimaris alleen in termijnen opeisbaar is, voor zover de bedrijfsvoortzetting ernstig bemoeilijkt zou worden.
Indien een legitimaris zijn legitieme portie niet krijgt vanwege giften die tijdens het leven van de erflater zijn gedaan of testamentaire makingen, kan hij deze giften en makingen inkorten. Dit houdt in het instellen van een vordering tegen de erfgenamen of de begiftigde, art. 4:79 en 81 BW. Alleen giften die binnen vijf jaar voor het overlijden van de erflater zijn gedaan kunnen gekort worden, art. 4:67 BW.
Een erflater kan in zijn testament bepalen dat een legitimaris zijn legitieme portie niet kan opeisen jegens zijn langstlevende echtgenoot/levensgezel tijdens diens leven, art. 4:82 BW. Ongetrouwde samenwoners moeten hiervoor een notarieel samenlevingscontract hebben en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Omdat de legitieme portie een vordering op de erfgenaam is, kan de legitieme portie illusoir zijn, omdat de langstlevende bij zijn overlijden de nalatenschap van zijn partner heeft verbruikt.
Erfgenamen hebben de vrije keuze om de nalatenschap te verwerpen, zuiver te aanvaarden of beneficiair te aanvaarden, art. 4:190 BW. De keuze kan worden gedaan door het afleggen van een verklaring bij de griffie van de plaats waar de erflater zijn laatste woonplaats had. De zuivere aanvaarding kan tevens bij onderhandse akte worden gedaan of worden afgeleid uit verklaringen. Beneficiaire aanvaarding: beperkt de aansprakelijkheid van de erfgenamen tot de goederen van de nalatenschap, art. 4:184 BW. De erfgenamen wensen dan alleen de baten te verkrijgen dat overblijft na aftrek van de schulden. Zijn er meer schulden dan bezittingen, dan verkrijgt men niets, dus ook de overgebleven schuldenlast niet. Ingeval van een verwerping, kan plaatsvervulling aan de orde zijn. Art. 4:12 lid 1 sub d BW.
Vanaf 1 september 2016 is er de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden in werking getreden. Indien erfgenamen ondoordacht een nalatenschap hebben aanvaard, dan worden zij beschermd.
Wanneer een achtergebleven echtgenoot over het saldo op de rekening van de overleden persoon wilt beschikken, dient deze zich te kunnen legitimeren als bevoegd persoon. Hiervoor is een verklaring van erfrecht vereist, vastgelegd in een notariële akte, art. 4:188 BW. Hieruit blijkt wie de erfgenamen zijn en wie bevoegd is tot de afwikkeling van de nalatenschap. Deze dient te worden opgemaakt door de notaris.
Een erflater kan in zijn testament iemand benoemen die de nalatenschap zo snel mogelijk zal afwikkelen: een executeur, art. 4:142 BW. Deze persoon voldoet de schulden, voert het beheer over de nalatenschap en maakt de nalatenschap gereed voor verdeling, art. 4:144 lid 1 BW. De erfgenamen kunnen dan geen beheer voeren.
Wanneer de erflater de erfgenamen niet in staat acht tot het beheer van de nalatenschap, kan hij in het testament een bewind instellen voor hen. De nalatenschap wordt dan beheerd door een bewindvoerder, art. 4:153 BW.
Door het overlijden ontstaat tussen de erfgenamen een onverdeeldheid plaats ten aanzien van de goederen van de nalatenschap. Boedelverdeling houdt het opheffen van die onverdeeldheid in. Hierom kan te allen tijde worden gevraagd, art. 3:178 BW. Zie ook art. 3:166 lid 3 BW. Verdeling leidt pas tot wijziging van de vermogensrechtelijke verhoudingen, wanneer zij wordt gevolgd door levering van het toegedeelde, art. 3:186 BW.
Voordat kan worden overgegaan tot het verdelen van de nalatenschap, het bereken van de legitieme portie of de vaststelling van de vorderingen van de kinderen, dient een boedelbeschrijving te worden gemaakt. Hierin staat de waarde van de goederen (en schulden), waartoe taxatierapporten worden opgesteld. Het is mogelijk dat de erflater gedurende zijn leven schenkingen heeft gedaan die moeten worden ingebracht (verrekend worden met het erfdeel). Zie art. 4:229 BW.
Een persoon is een rechtssubject: drager van rechten en plichten.
Ingevolge art. 1:2 kan een ongeboren kind ook een rechtssubject zijn.
De ambtenaar van de burgerlijke stand kan een ongepaste voornaam of voornaam die overeenstemt met een achternaam weigeren op te nemen, art. 1:4 lid 2.
Indien iemand zijn voornaam wilt wijzigen, moet hij daartoe een verzoek indienen bij de rechtbank, art. 1:4 lid 4.
Ouders hebben keuzevrijheid ten aanzien van de achternaam van het eerste kind, art. 1:5 lid 4. Maken zij geen keuze, dan geldt lid 5.
Indien iemand zijn achternaam wilt wijzigen, moet hij daartoe een verzoek bij de Koning indienen, art. 1:7 lid 1. Toewijzing vindt voornamelijk plaats als het gaat om een bespottelijke achternaam in het kader van iemands beroep.
Na het einde van het huwelijk/geregistreerd partnerschap behoudt men het recht de achternaam van de ex te voeren, totdat men opnieuw huwt c.q. een geregistreerd partnerschap aangaat, art. 1:9.
Iemands woonplaats is daar waar hij zijn woonstede of werkelijk verblijf heeft, art. 1:10. Handelingsonbekwame personen hebben een afgeleide woonplaats, art. 1:12 lid 1.
Pas na het voltrekken van het burgerlijk huwelijk mag een kerkelijk huwelijk plaatsvinden, art. 1:68.
Alleen meerderjarigen mogen huwen, art. 1:13 lid 1. De minimumleeftijd is een materieel vereiste.
Zie de artikelen 1:32, 33 en 42, 37, 38 en 41 voor de huwelijksbeletselen. Een ambtenaar van de burgerlijke stand die hiermee bekend is, mag het huwelijk niet voltrekken, art. 1:57.
Bepaalde personen kunnen het huwelijk stuiten, art. 1:50, 51 lid 1, 52 en 53 lid 1.
De formele vereisten ten aanzien van het huwelijk staan in art. 1:144, 62, 46, 67, 63 en 67 lid 2. Het huwelijk is voltrokken wanneer aan alle formele vereisten is voldaan.
Belangrijkste verschillen huwelijk en geregistreerd partnerschap: het partnerschap komt zonder formele verklaring van art. 1:67 tot stand, scheiding van tafel en bed is hierbij geen optie en het kan beëindigd worden zonder rechterlijke tussenkomst.
Een huwelijk kan op vier wijzen worden beëindigd, art. 1:149: 1) door de dood, 2) ingeval van vermissing van een echtgenoot door een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap, 3) door echtscheiding en 4) door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed.
Ingeval van een eenzijdig echtscheidingsverzoek, moet de rechter voor een toewijzing vaststellen dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk, art. 1:151.
Een echtscheiding komt tot stand door inschrijving van de rechterlijke beschikking in de registers van de burgerlijke stand, art. 1:163 lid 1.
De rechter kan op grond van art. 1:157 partneralimentatie vaststellen. De gerechtigde moet onvoldoende inkomsten hebben tot zijn levensonderhoud en deze redelijkerwijs niet kunnen verwerven. Afweging tussen behoefte/behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde en draagkracht van de alimentatieplichtige.
Een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten staan in familierechtelijke betrekking tot elkaar, art. 1:197. De graad van bloedverwantschap wordt bepaald ex art. 1:3 lid 1.
Vader of duomoeder is de persoon die op het moment van de geboorte getrouwd is of een geregistreerd partnerschap heeft met de biologische moeder, art. 1:199 sub a; 1:198 lid 1 sub b.
Het vader- of duomoederschap kan worden ontkend door aan te voeren dat men niet de biologische ouder van het kind is, art. 1:200 lid 1; 1:200a lid 1. De vader of moeder kan niet ontkennen als ingestemd is met de verwekkingsdaad die het kind tot gevolg kan hebben gehad.
Art. 1:204 lid 1 sub 1 jo. 203 biedt de mogelijkheid een kind te erkennen. Dit kan reeds voor de geboorte. Erkenning heeft geen terugwerkende kracht en kan vernietigd worden, art. 1:205/205 a lid 1.
De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap is geregeld in art. 1:207. De vaststelling heeft terugwerkende kracht.
Een minderjarige heeft als handelingsonbekwaam persoon toestemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger nodig voor het verrichten van rechtshandelingen, zie art. 1:233-234.
Elke minderjarige moet onder gezag van een meerderjarige staan, art. 1:245 lid 1 jo. 246. Er zijn twee vormen van gezag: ouderlijk gezag, art. 1:247, en voogdij, art. 1:245 jo. 1:336.
Ouders voeren het ouderlijk gezag tijdens hun huwelijk of geregistreerd partnerschap van rechtswege gezamenlijk uit, art. 1:251/253aa. Is dit niet het geval, dan kan hierom verzocht worden, art. 1:252.
Ouders en kinderen moet elkaar bijstaan wat betreft levensonderhoud, art. 1:392 lid 1. De omvang van de onderhoudsplicht wordt bepaald door de behoefte van de gerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige, art. 1:397 lid 1.
De verwekker, niet-juridische ouder, moet ook bijdragen in het levensonderhoud van het kind, art. 1:394.
Er zijn drie maatregelen die genomen kunnen worden ter bescherming van meerderjarigen: 1) curatele, art. 1:378 e.v., 2) beschermingsbewind, art. 431 e.v. en 3) mentorschap, art. 450 e.v.
Indien geen huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld, geldt de algehele gemeenschap van goederen, art. 1:93-94. Huwelijkse voorwaarden worden op straffe van nietigheid opgemaakt bij notariële akte, art. 1:115.
Huwelijkse voorwaarden hebben derdenwerking als zij zijn ingeschreven in het openbaar huwelijksgoederenregister, art. 1:116 lid 1 jo. 1:120 lid 2.
Het bewijs tussen echtgenoten en van echtgenoten jegens derden dat een goed tot een privévermogen behoort is vrij. Zie art. 1:130 en 1:131 lid 1.
Bepaalde goederen vallen niet in de huwelijksgemeenschap, maar in het privévermogen van een echtgenoot, art. 1:94 lid 2-4. Bijvoorbeeld goederen die onder uitsluitingsclausule zijn verkregen.
De interne verhouding tussen echtgenoten is geregeld in art. 1:81-84. Zo is in art. 1:84 de draagplicht neergelegd. De rechtsverhouding van echtgenoten ten opzichte van derden is geregeld in art. 1:85-92.
Op grond van art. 1:85 is de ene echtgenoot naast de andere geheel en hoofdelijk aansprakelijk voor door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen.
Ingeval van ongerechtvaardigde verschuivingen van het privévermogen van de ene echtgenoot naar het privévermogen van de andere, geldt de vergoedingsplicht van art. 1:87. Hierbij geldt de beleggingsleer uit lid 2.
In art. 1:88 staan vier rechtshandelingen die een echtgenoot niet mag verrichten zonder toestemming van zijn/haar echtgenoot. Een zonder toestemming verrichte rechtshandeling is vernietigbaar, art. 1:89 lid 1. Enkel de andere echtgenoot kan hierop een beroep doen.
Op grond van art. 1:90 lid 1 is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur over zijn eigen goederen en over de goederen van de huwelijksgemeenschap. Bestuursbevoegdheid: beschikken, beheren, verrichten van feitelijke handelingen.
Zaaksvervanging is geregeld in art. 1:95. Dit artikel ziet op verschuivingen tussen gemeenschap en privévermogen.
Een schuldeiser kan zich verhalen op de gemeenschap, ook als het om een privéschuld gaat, art. 1:96 lid 1. Zie de verwijzingsbevoegdheid van andere schuldeisers in lid 2. Na ontbinding van de gemeenschap geldt art. 1:102.
Art. 1:102 kan ontlopen worden door het doen van afstand van de gemeenschap, art. 1:103.
In art. 1:99 staat een limitatieve opsomming van de gronden waarop een gemeenschap van rechtswege wordt ontbonden. Voorbeeld: echtscheiding. Door verdeling van de gemeenschap komt deze ten einde. Er geldt een verdeling bij helfte, art. 1:100 lid 1.
Wanneer een echtgenoot veel schulden maakt, kan verzocht worden om opheffing van de gemeenschap, art. 1:99 lid 1 sub d.
Periodiek verrekenbeding: periodieke verrekening gedurende het huwelijk. Finaal verrekenbeding: verrekening aan het eind van het huwelijk. Zie art. 1:132 e.v.
Erfopvolging: overgang van vermogen na overlijden. Twee soorten: erfopvolging bij versterf en bij uiterste wilsbeschikking.
Erflater: overleden persoon die een vermogen nalaat. Erfgenamen, art. 3:80 lid 2, en legatarissen, art. 3:80 lid 3, erven van de erflater. Legataris kan men alleen zijn op grond van een testament.
Plaatsvervulling is geregeld in art. 4:12 Dit is niet mogelijk als er sprake is van een testament.
Volgens de wettelijke verdeling verkrijgt de langstlevende echtgenoot naast zijn erfdeel ook alle goederen en schulden van de nalatenschap, art. 4:13. De kinderen verkrijgen een vordering op deze ouder.
Kinderen van de erflater kunnen zich beroepen op een wilsrecht als zij hun erfrechtelijke positie willen beschermen, bijvoorbeeld als zij een stiefouder krijgen. Zie art. 4:19-22.
Kinderen die in een familierechtelijke betrekking tot de erflater staan zijn erfgenaam bij versterf, art. 4:10 lid 1 sub a en lid 3. Stiefkinderen zijn dit niet, art. 4:8 lid 3.
De schulden van de nalatenschap staan in art. 4:7 lid 1 opgesomd. De rangorde staat in lid 2. Bijvoorbeeld begrafeniskosten of een legaat.
De langstlevende echtgenoot komt een aantal overige rechten toe, zie art. 4;13, 4:28, 4:29 en 4:30. Bijvoorbeeld het recht tot voortgezet gebruik van de woning en inboedel.
De potentieel bedrijfsopvolger van een erflater wordt beschermd middels art. 4:38.
Een uiterste wil/testament is een eenzijdige rechtshandeling die in de wet als zodanig wordt aangemerkt, art. 4:42. Er geldt een gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen.
Er zijn twee vormen van uiterste willen: 1) het notariële testament en 2) het depottestament. Ook kan een codicil worden gemaakt. Zie art. 4:95 en 97.
Erfstelling: aan iemand wordt de hele of een evenredig deel van de nalatenschap vermaakt, art. 4;115-116 jo. 3:80 lid 2.
Legaat: verschaft iemand een vorderingsrecht jegens de erfgenamen, art. 4:117 jo. 3:80 lid 3. Zij moeten de gelegateerde zaak leveren, zo niet, dan is er sprake van wanprestatie. Last: opgelegde verplichting, art. 4:130. Hierbij bestaat geen vorderingsrecht, art. 4:131.
Legitieme portie: de minimale wettelijke aanspraak van kinderen, art. 4:63. Zie art. 4:64 lid 1 voor de berekening van de portie.
Het inkorten van een tijdens het leven van de erflater gedane schenking is geregeld in art. 4:79.
Erfgenamen kunnen vrij kiezen tussen het verwerpen, zuiver aanvaarden of beneficiair aanvaarden van de nalatenschap, art. 4:190.
Een erflater kan in zijn testament een executeur benoemen die de nalatenschap moet afwikkelen, art. 4:142. Zie voor zijn taken art. 4:144.
Voordat kan worden overgegaan tot de verdeling van de nalatenschap of het vaststellen van de vorderingen van de kinderen, moet een boedelbeschrijving worden gemaakt. Hierin staan de waarde van de goederen en de schulden beschreven.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1986 | 1 |
Add new contribution