Society and culture - Theme
- 2371 reads
Op 21 april 753 voor Chr. is Rome gesticht door Romulus en Remus. Ze waren bannelingen uit het stadje Alba Longa en stichtten aan de oever van de Tiber een plaats voor verstotelingen en vluchtelingen. Nadat de grenzen van de nieuwe stad bepaald waren, ontstond de vraag wie de koning (rex) over de nieuwe stad zou worden en wie daarbij het imperium (de absolute macht) over de stedelingen zou krijgen. Ze maakten gebruik van een vogelschouw. Remus kreeg zes gieren te zien, maar Romulus kreeg daarna twaalf gieren te zien. De broers belandden in een strijd, waarbij Remus werd vermoord. Romulus werd dus koning van het imperium en de stad kreeg zijn naam. Hij ontleende zijn macht aan de toestemming van de goden. Ten teken hiervan liet de koning zich begeleiden door een soort lijfwachten(lictoren), gewapend met roedenbundels (fasces).
Het imperium maakte gebruik van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Op grond van zijn imperium had de koning de bevoegdheid om de wetten uit te vaardigen. Dit noemt men een edict (edictum). Er stond naast de koning nog een wetgevende instantie: comitia. Iedere Romeinse burger nam hier deel aan, een volksvergadering. Deze werd voorgezeten door de koning. Een besluit dat hier werd genomen had ook kracht van wet en noemde men een lex. Hierdoor ontstond een situatie waarbij twee soorten wet naast elkaar stonden. Degene die krachtens imperium waren opgelegd en wetten die door ‘democratische’ besluitvorming waren ontstaan.
De bevolking van de nieuwe stad was verdeeld in families. Aan het hoofd van elke familie stond een pater familias. De afstammelingen van deze patres noemde men patriciërs. Uit de patres werd een raad van ouden opgesteld door Romulus, genoemd de senes (senaat). De besluiten die zij namen waren bestemd om de koning advies te geven en hadden dus geen kracht van wet. Ze werden senatusconsulta genoemd.
In 250 jaar heeft Rome 7 koningen gekend. Er komt een einde aan met de verdrijving van de laatste koning in 509 voor Chr: Tarquinius Superbus. Dit gebeurde naar aanleiding van de verkrachting van Lucretia door de zoon van Tarquinius Superbus. Door de verdrijving kwam er een einde aan het koninkrijk Rome. Samen met Publius Valerius werd hij het eerste consul van de nieuwe republiek. Zo begon in 509 de res publica (republiek) en de vrijheid. Het imperium zou niet meer levenslang aan één persoon worden toebedeeld, maar jaarlijks aan twee door de volksvergadering gekozen consuls. Alle rechten van de koningen kwamen hen toe. Er was geen taakverdeling. Beide hadden ze het volledige imperium: de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Deze regel is de hele Romeinse geschiedenis van kracht gebleven. Er ontstonden twee staatsrechtelijke problemen. De eerste is dat wat de ene consul besliste, ongedaan kon worden gemaakt door de andere consul. Dit noemt men intercessio. Het tweede probleem is dat er twee soorten wetten naast elkaar stonden, de edicta (krachtens het imperium) en de leges (krachtens de volksvergadering). Deze wetten stonden soms ook tegenover elkaar. Het eerste conflict dat er ontstond is beslissend geweest. De wetten van de volksvergadering kregen voorrang.
De begintijd van de republiek Rome wordt gekenmerkt door een sociale strijd tussen de patriciërs en plebejers. Plebejers waren alle burgers die niet tot de patriciërs behoren. Er zijn vier gebeurtenissen die voor de gelijkschakeling van Plebejers en Patriciërs belangrijk zijn:
15 jaar na het ontstaan van de republiek ontstaat er een enorme botsing. De plebejers scheidden zich af van de stad en trokken naar de Heilige Berg (Mons Sacer) en dreigden daar een nieuwe stad te stichten. In ruil voor hun terugkomst eisten ze haar eigen magistraten: volkstribunen (tribuni plebis). En dat kregen ze samen met het recht van veto (ik verbied).
45 jaar later was er opnieuw een uitbarsting. De plebejers wilden dat al het bestaande recht op schrift zou worden gezet (een eis van codificatie). Ze werden tot die tijd berecht door rechters uit de (patricische) priesterklasse op grond van ongeschreven gewoonterecht. Hierdoor kenden ze hun eigen rechten niet. Er werd een commissie ingesteld om onderzoek te doen in enkele Griekse steden om te kijken naar de ervaring die men daar had met opgeschreven wetgeving. Uiteindelijk werd er een wet opgesteld en op de 12 tafelen geschreven. We noemen deze wet daarom ook de wet der twaalf tafelen genoemd (lex duodecim tabularum). Op deze tafelen, die waren opgesteld op de markt (forum), was het gehele Romeinse recht te lezen. De interpretatie bleef echter in handen van de patriciërs die weigerden de regels openbaar te maken. Hierdoor bleven de plebejers zich rechteloos voelen. Als een Romein tijdens het procederen ook maar een kleine vormfout maakte of een verkeerd woord gebruikte (bijvoorbeeld wijnstok in plaats van boom) dan verloor hij het proces. Bijna 100 jaar is deze manier van interpreteren geheim gebleven. Tot de volgende man er een eind aan maakte: Gnaeus Flavius. Hij heeft de uitlegregels aan het volk gegeven. Dit boek noemde men nadien het Flavische civiele recht. Hij voegde zelf helemaal niets aan het boek toe. Dit heeft een enorme invloed gehad op de ontwikkeling van het recht in heel Europa. Hieruit zijn een tal van technische begrippen gerold die op dit moment nog worden gebruikt.
De instelling van de praetuur. In 367 voor Chr. werd door de plebejers afgedwongen dat voortaan één van de consuls een plebejer zou zijn. Als compensatie eiste de patriciërs de instelling van het ambt van praetor. De drager (praetor) zou aan het imperium deelnemen en zou zich bezig houden met de rechtsbedeling. Deze persoon zou dan een patriciër moeten zijn. Al spoedig stond deze functie ook open voor plebejers.
De Lex Hortensia in 286 voor Chr. Hierin werd besloten dat de besluiten die de plebejers in haar eigen, alleen voor hun toegankelijke vergadering, nam, van kracht werden voor het hele Romeinse volk. Dus ook de patriciërs. Hiermee is formeel de strijd tussen de patriciërs en de plebejers afgesloten. Je zou kunnen zeggen dat de plebejers hebben gewonnen.
De praetor kon op grond van zijn imperium edicten uitvaardigen. Het valt te vergelijken met algemene maatregelen van bestuur. Ze bonden alle Romeinse burgers, maar waren maar één jaar van kracht. Het was een politiek ambt en men hoefde geen jurist te zijn om het te bekleden. Het was een enorm begeerde functie omdat vanuit hier de functie als consul binnen handbereik lag. Hij wees zelf geen vonnis, dat deed de rechter. Wel was hij de toegangspoort tot het recht. De burgers hadden van hem toestemming nodig om tot de rechter te worden toegelaten. Ze werden toegelaten als ze aan bepaalde vereisten voldeden zoals het Romeinse burgerschap hadden, niet doof of blind waren en ze geen gladiator waren. Daarnaast moest er ook een recht in het geding zijn die door het civiele recht werd beschermd of het moest een recht zijn waarvan de praetor zich in een edict had verplicht tot bescherming. Al deze edicten werden door de praetor op een witte schutting in zwarte letters geschreven (album) zodat iedereen ze gemakkelijk kon lezen en ze de gevallen konden aanwijzen. In beginsel golden deze edicten voor de tijd waarin de praetor die ze had uitgeschreven zitting had.
Al snel werd het echter gebruik dat de nieuwe praetor alle edicten van de vorige overnam. Hij kon hier wel nieuwe bepalingen aan toevoegen. Het was niet toegestaan van het Edict af te wijken of om tussentijds een nieuwe bepaling te maken waarvoor al een regeling was gegeven (in revetere edictum novum). Indien hij dat toch deed kon hij na zijn ambtsjaar strafrechtelijk worden vervolgd. Het recht dat de praetor schiep noemde men het ius praetorium. Dit omvatte het Edict en zijn toepassingen. Er waren verschillen tussen praetorisch recht en de leges van de volksvergadering. De lex gold in beginsel onbeperkt, en het praetorische recht voor één jaar. De functie van het praetorische recht was het ondersteunen, aanvullen en verbeteren van het civiele recht. Met name ten opzichte van de verbetering had de praetor een geheel zelfstandige positie ten opzichte van het civiele recht. Hij deed dit als naar zijn inzicht het civiele recht onbillijk werkte. Hij motiveerde zijn ingreep dan ook met een beroep op de natuurlijke billijkheid: naturalis aequitas. De uitdrukking ex bono et auquo wordt in dit verband ook veel gebruikt. Dit is te vertalen naar: naar redelijkheid en billijkheid
15 maart 44 voor Chr. werd Gaius Julius Caesar door enkele senatoren vermoord. Zijn militaire successen (denk aan veni, vidi, vici) leverde hem een levenslange dictatuur op. Dit ambt was legitiem omdat het in tijden van nood werd toegekend aan één man die in korte tijd de consuls opzij zette. De moord op Caesar werd gewroken door Marcus Antonius en zijn (adoptief)zoon Octavianus. Zij kregen onderling ruzie en uiteindelijk werd Octavianus feitelijk de machtigste man van de republiek. Hij combineerde in zijn persoon de twee belangrijkste bevoegdheden: het imperium en het vetorecht van het volkstribuun. Vanaf hier neemt de keizertijd aanvang. Octavianus was de eerste keizer en liet zichzelf Augustus noemen. Dit betekent letterlijk de verhevene. De inrichting van de republiek bleef wel voortbestaan en het woord keizer werd niets anders dan een erenaam, afgeleid van Caesar, ter herinnering aan hem. Er waren geen staatsrechtelijke bevoegdheden aan verbonden.
Tijdens het begin van de keizertijd zijn er enkele ontwikkelingen geweest die van belang zijn geweest voor de huidige tijd:
De adviezen van de senaat, senatusconsulten, kregen kracht van wet. Ze namen hierdoor de taken van de volksvergadering over, die al lange tijd niet meer bijeen was gekomen. Wetten, leges, werden dan ook niet meer uitgevaardigd en senaatsbesluiten kwamen ervoor in de plaats. De senaat als zelfstandig wetgevend lichaam heeft niet lang bestaan. Het werd een soort hofhouding die met alles wat Caesar invoerde instemde. Op den duur verdween deze medewerking volledig en zo kwam de wetgevende bevoegdheid die al die tijd bij het volk had gelegen, langs de senaat weer terug bij één man: de keizer. De geleerden (Gaius en Ulpianus) vonden de legitimatie van de wetgevende bevoegdheid van de keizer in een besluit van het volk dat het imperium, en daarmee dus ook de wetgevende macht, wordt opgedragen aan de keizer. Uit hun teksten blijkt dat het woord constitutie een verzamelnaam is voor allerlei keizerlijke maatregelen: edicta (rechtsregels tot alle onderdanen gericht), mandata (instructies aan keizerlijke beambten), decreta (vonnissen door de keizer in hoogste instantie gewezen en betrekking hebben op één geval en rescripta (rechtsgeleerde adviezen die de keizer geeft op verzoek van een in een rechtsstrijd gewikkelde partij, ook bestemd voor één geval). Alle vallen dus onder de benaming constitutio en hebben bindende kracht. Een belangrijke constitutie is de constitution Antoniniana: alle inwoners van het Romeinse rijk krijgen hierbij het Romeinse burgerschap en het Romeins recht werd op alle van toepassing verklaard, het beginsel der territorialiteit. De constitutie had echter wel een paar uitzonderingen en gold niet voor de toekomst. Het personaliteitsbeginsel bleef daarom wel gelden voor de Germaanse stammen die zich in het Romeinse rijk vestigden. Zij bleven leven naar hun eigen recht.
Het werd in deze tijd een gebruik dat de procederende partijen, wanneer zij naar de praetor gingen, advies gingen inwinnen bij particulieren rechtsgeleerden, iurisconsulti. Sommige van de besten kregen een vergunning van de keizer om in het openbaar adviezen uit te brengen, ius publice respondendi. Ze kregen een soort wettelijke status, omdat het advies bindend was voor de rechter aan wie het werd voorgelezen. Dit steunde op het gezag van de keizer. De adviezen golden voor één geval. Op den duur werden echter alle geschriften, ook die geen concreet advies bevatten maar bijvoorbeeld theorie behandelden, met autoriteit bekleed waardoor zij kracht van wet hadden. Dit waren ontzettend veel geschriften en het werd aangeduid met het begrip ius: recht. Enkele grote juristen: Salvius Julianus, Gaius, Papinianus, Ulpianus, Paulus en Modestinus.
Rond 300 na Chr. zijn er dan nog 2 rechtsbronnen over: de constituties (het keizerrecht/leges) en het juristenrecht: ius.
25 juli 306: benoeming Constantijn de Grote als keizer in York. Hij vaardigde in 313 een constitutie uit. Het tolerantie-edict van Milaan waarin hij godsdienstvrijheid garandeerde. Keizer Theodosius heeft het christendom tot staatsgodsdienst verheven. Op 11 mei 330 werd de tweede christelijke hoofdstad ingewijd: het tweede Rome. Het moest in alles Rome evenaren en in plaats van heidense tempels verrezen christelijke kerken. De stad werd vernoemd naar de stichter: Constantinopel. Er waren dus voortaan twee hoofdsteden. In 395 liet keizer Theodosius het Romeinse rijk na aan zijn twee zoons die beide keizer werden. Er was nu een dubbel keizerschap. Sinds 395 is de verdeling van het grondgebied wel bestendig geworden en is men gaan spreken van een Oost-Romeins en een West-Romeins rijk. Het Romeinse rijk bleef staatsrechtelijk wel één en ondeelbaar. Feitelijk gebeurde er niets anders dan dat er twee zetels van bestuur kwamen. Beide keizers hadden het ongedeelde imperium over het geheel. Bij de dood van een van de keizers nam de andere ipso iure (van rechtswege) de macht over het andere deel over. Imperium is namelijk ongedeeld en bij de dood van een van de keizers zitten ze dus niet zonder keizer. Een nieuwe keizer behoeft dan ook erkenning van de zittende keizer. In 476 viel het westelijke gedeelte van het Romeinse Rijk. Het oostelijke gedeelte bleek aldus het krachtigst te zijn.
Zelf zag hij zijn voornaamste taak in het handhaven en verdedigen van de katholieke orthodoxie. Voor Europeanen is hij vooral de samensteller van het Corpus Juris Civilis. In 527 werd hij keizer van het gehele Romeinse rijk. Zijn feitelijke macht beperkte zich echter tot het oostelijke gebied, hij zetelde in Constantinopel en Grieks was er de voertaal. Hier nam hij geen genoegen mee. Om over alles te kunnen heersen wat hem toe kwam maakte hij gebruik van wapenen en wetten (armis legibusque). Niemand beschouwde zichzelf als Griek of Helleen; maar ze beschouwde zichzelf als volbloed Romeinen. De officiële taal was daarom nog steeds Latijn. Ook de wetgeving was in deze taal geschreven, terwijl het merendeel van de bevolking Grieks sprak. De keizer wilde met behulp van wapens in oorlogstijd en met behulp van wetten in de vredestijd niet slechts de iure (rechtens) maar ook de facto (in feite) leiding geven aan het gehele Romeinse rijk.
De wetgeving van Justinianus bestaat uit 4 onderdelen:
Codex Justinianus: van kracht geworden op 16 april 529. Het zijn de keizerlijke constituties. In 534 werd een verbeterde versie gemaakt. Een codex had in de oudheid nog gewoon de betekenis boek in de zin van bij elkaar gebonden bladen. Het bestaat uit verordeningen van de keizer. Alle constituties die hier niet in waren opgenomen, verloren hun rechtskracht. Elke wel opgenomen constitutie ontleende haar rechtskracht aan het imperium van de keizer die het had uitgegeven. De regel les posterior derogat legi priori bleef derhalve van kracht (nieuw recht gaat voor oud recht). Het codificerende element lag in de exclusiviteit die de keizer deze verzameling gaf. Bijna 100 jaar later stelde Justinianus een commissie is die een codex moest samenstellen: codex Justinianus. Deze is voltooit op 7 april 729. Ook deze was volledig: hij verving de eerdere codices en had exclusieve werking. Ook hier was de lex posterior-regel van toepassing. Alle niet opgenomen constituties verloren haar rechtskracht. Het juristenrecht werd uitdrukkelijk als een afzonderlijke rechtsbron neergezet. Verder werden er twee problemen opgelost: als eerste kregen de rechtsregels die zich tot een bepaald persoon richtte algemene werking. Daarnaast werd er gekeken naar de constituties zonder datum, deze werden in chronologische volgorde geplaatst. Tribonianus was erbij betrokken.
Digesten of Pandekten: van kracht gegaan op 30 december 533. Behelsden de brokstukken van de geschriften van de oude (klassieke) juristen, het ius. Het gebeurde onder leiding van Tribonianus. In 250-300 vormde het ius één aangesloten geheel en is het een formele bron van recht geworden. Het raadplegen van deze bron was uiterst ingewikkeld. In de constitutie van 7 november 426 werd een poging gedaan de leges en het ius integraal te regelen. Het gedeelte dat over de juristengeschriften gaat staat bekend onder de naam lex citandi. Voor de rechtbank mocht slechts geciteerd worden uit de werken van Papinianus, Paulus, Ulpianus, Modestinus en Gaius. Meningen van andere juristen hadden slechts gelding indien zij door één van de vijf werden aangehaald. Indien de meningen uiteen liepen gold de mening van de meerderheid en als er precieze verdeeldheid was gaf de mening van Papinianus de doorslag. Indien hij zich er niet had over uitgelaten mocht de rechter het zelf inbrengen. De lex citandi maakten dus onderdeel uit van een wet die de juristengeschriften en de constituties wilde ordenen. De wet heeft gegolden tot 30 december 533. Op deze dag kregen immer de Digesten de kracht van één keizerlijke constitutie en zouden er geen tegenstellingen meer voorkomen omdat alles vanuit de keizer kwam. De Digesten en de Instituten kregen net als de codex exclusieve werking. Er waren twee vreemdheden: de bevolking kon het nieuwe boek niet lezen omdat het in het Latijns geschreven was en er zit een complicatie in de status die de Digesten kregen. Ze werden uitgevaardigd als één keizerlijke constitutie. Dit betekende dat de ius (juristengeschriften) werden afgeschaft en er nog maar één rechtsbron overbleef: de keizerlijke constituties. Alles werd behandeld als tekst van de keizer zelf waardoor er geen tegenstellingen meer zouden kunnen zijn. Die waren er echter natuurlijk nog wel. Een ander belangrijk gevolg was tot het 300 jaar oude juristenrecht de jongste constitutie vormde van de reeks keizerlijke wetten en krachtens de lex posterior derogat legi priori voorrang verkreeg boven andere constituties. Hierdoor dreigde allerlei rechtsinstellingen en rechtsregels die allang door keizerlijke constituties waren afgeschaft hun rechtskracht te herwinnen. De commissie heeft met zo veel mogelijk zorgvuldigheid geprobeerd te voorkomen dat allerlei afgeschafte regels weer ingevoerd zouden worden. Deze mechanisch aangebrachte tekstwijzigingen noemt men ook wel interpolaties. De lex posterior – regel vond dan ook geen toepassing binnen de Digesten. De keizer was erg bang voor tekstbederf en vaardigde twee maatregelen uit: het siglenverbod (verbod om in de tekst afkortingen te gebruiken) en men mocht geen getallen in cijfers schrijvers, maar alleen voluit. Daarnaast was er een verbod op het bijschrijven van verklarende aantekeningen in de marge of tussen de regels. Er waren wel enkele uitzonderingen toegestaan als het duidelijk was dat de opmerkingen niet bij de originele tekst horen. Ook de Digesten vertonen alle kenmerken van een codificatie. Een verschil met de codex: alle afzonderlijke constituties ontleenden hun rechtskracht aan het imperium van de keizer die het had uitgevaardigd, de Digesten daarentegen is geen verzameling van constituties maar het is één constitutie.
Instituten of Elementen: een leerboek voor eerstejaars rechtenstudenten. Gestoeld op het oude leerboek van Gaius. Kregen wettelijke kracht op 30 december 533. Ook ontwikkeld met behulp van Tribonianus. Het behandelt de grondbeginselen van het Romeinse recht. Op 30 december 533 werd het leerboek tevens wetboek en verkregen ze tegelijk met de Digesten kracht van wet.
Codex repetitae praelectionis (Codex in herziene versie) (534). De codex van 529 was verouderd en men wilde een aantal aanpassingen doen. Bijvoorbeeld het toepassen van het Siglenverbod. Ook dit kwam tot stand onder leiding van Tribonianus. Ook werd de lex citandi eruit gehaald: zij was door de Digesten overbodig geworden. Niet de gehele Digesten werden overgenomen, maar slechts de constitutie die tot het maken van de Digesten en Instituten opdracht gaf en die de Digesten en Instituten kracht van wet gaf. Verder had deze codex geen andere kracht van wet dan de vorige, behalve natuurlijk dat ze de eerdere codex de kracht van wet ontnamen. Vanuit formeel oogpunt bekeken was de herziening niet echt nodig. Ook zonder opneming hadden de Digesten immers al via de lex postirior regel voorrang en schaften zo de lex citandi af.
Novellen: eigenlijk Novellae post Codicem constitutiones. De na de codex van 534 uitgegeven nieuwe keizerconstituties. Werden uitgegeven tot aan de ineenstorting van het Oost-Romeinse rijk met de val van Constantinopel in 1453.
De wetgeving van Justinianus bleef eeuwenlang de codificatie van het Byzantijnse rijk in de oorspronkelijke tekst. Zij werd wel telkens aangevuld door Novellen van latere keizers. De novellen waren vaak in het Grieks, en de rest bijna helemaal in het Latijn De Byzantijnse bevolking kon dit niet spreken en lezen en al spoedig verschijnen er Griekse vertalingen. Deze hadden op zichzelf geen rechtskracht: het pleidooi en de beslissing van de rechter moesten aanknopen bij de originele Latijnse tekst. Alleen een Novelle kon de latere tekst opzij zetten (lex posterior). Omstreeks 900 na Chr. kwam keizer Leo de Wijze met het plan om de wetgeving van Justinianus te ordenen. Het werd een zuiveringsoperatie uitgevoerd onder de naam Basilica. Er kwamen 60 boeken uit geordend in titels. Per titel kwam er een onderwerp en voor zover mogelijk werden alle regels die erover bestonden hier samengevoegd. Aan het einde van de 12e is het verheven tot codificatie. Vanaf 1350 gebruikte men een uittreksel van de Basilica in zes boeken: Hexabiblos. Dit is tot 1946 het officiële wetboek van Griekenland gebleven. Het vaste land van West – Europa heeft aan het einde van de 11e eeuw het Romeinse recht weer aangenomen als geldig recht (de receptie van het Romeinse recht). Aan deze rechtseenheid kwam een einde toen de nationale codificaties werden ingevoerd. Voor Nederland was dat op 1 mei 1809: Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland. De nationale codificaties bouwden wel voort op het gemeenschappelijke Romeinse recht. Men zou het Romeinse recht, ius Romanum, de pater familias kunnen noemen van de rechtsfamilies.
1. Wat waren de twee wetgevende instanties net na het ontstaan van Rome en hoe heette hun wetten?
2. Waarom is Gnaeus Flavius zo belangrijk voor de westerse geschiedenis?
3. Wat was de Lex Hortensia en wat was erin vastgelegd?
4. Noem de drie functies van het praetorische recht.
5. Welke twee ontwikkelingen deden zich voor aan het begin van de keizertijd?
6. Wat waren de vier onderdelen van de wetgeving van Justinianus? Leg ook kort uit wat ze inhielden
Het procesrecht handelt over de regels die de rechtsstrijd, de procedure, het geding of het proces beheersen. Er zijn meerdere soorten gedingen en elk van deze gedingen heeft zijn eigen procesrecht. Het procesrecht wordt ook wel het recht der acties of actiënrecht genoemd, naar het Latijnse woord actio voor rechtsvordering en proces. Met een proces kun je een executoriale titel verwerven om je recht ten uitvoer te leggen.
Het Romeinse recht kende slechts één executoriale titel, namelijk het veroordelende of condemnatoire vonnis. Het huidige recht kent behalve aan executoriale titels ook aan authentieke akten executoriale kracht toe.
In het Romeinse recht werd altijd veroordeeld tot het betalen van een geldsom. Meestal ging het om de waarde van de zaak, en ook niet zelden om een veelvoud van die waarde, vastgesteld door een schatting. In het Romeinse recht was er dus alleen sprake van een reële executie indien de oorspronkelijke eis al een geldbedrag betrof. In het Romeinse recht ging de praetor onmiddellijk over tot executie indien de gedaagde niet verscheen.
Je moet de parate executie onderscheiden van eigenrichting. Hierbij neemt men het heft in eigen hand, de overheid komt er niet aan te pas. In het Romeinse recht kwam dit voor als een bestolene zijn gestolen zaak zelf onder de dief terugneemt.
Ten tijde van het Romeinse rijk hebben verschillende procesvormen de revue gepasseerd, samenhangend met de verschillende samenlevingsvormen. Hier volgen de drie belangrijkste procesvormen. Toen het rijk nog een boerenstaat was werd gebruik gemaakt van het stelsel der wettelijke acties. Vervolgens groeide het Romeinse rijk uit tot een wereldrijk en in die tijd werd geprocedeerd aan de hand van het omslagstelsel. Ten tijde van de volstrekte alleenheerschappij ontstond tenslotte de buitengewone rechtsgang. De ontwikkeling viel niet altijd samen met de ontwikkeling van de maatschappij, het procesrecht kwam er altijd net iets achteraan. De overgang van proces naar proces ging ook geleidelijk.
Hier werd het proces opgedeeld in twee fasen. De eerste fase speelde zich af in iure, ten overstaan van een overheidsmagistraat (sinds 367 voor Chr. was dit de praetor). De tweede fase speelde zich af in iudicio. Deze fase had plaats voor de rechter. De rechter was een gewone Romeinse burger: iudex privatus. Door de opdeling in het proces ontwikkelden zich ook twee typen advocaten. Datgene wat kenmerkend was voor de wettelijke actie uit zich voor de magistraat. Bij hem moesten partijen een aantal formele spreken opnoemen en rituele handelingen uitvoeren. Alle waren nauwkeurig in de wet neergelegd. Elke verspreking stond gelijk aan verlies van het proces. Hierna brak de fase bij de particuliere rechter aan. Als de rechter de eiser gelijk gaf, moest er opnieuw een wettelijke actie worden opgestart om het vonnis ten uitvoer te kunnen leggen. De schuldeiser legde zelf de executie ten uitvoer en deze was gericht tegen de persoon, niet tegen het vermogen.
In de Romeinse tijd was een executie gericht tegen een persoon en niet zoals bij ons tegen diens vermogen. Bij de Romeinen had onze term verbintenis nog de letterlijke betekenis, namelijk het boeien en daarmee tot slaaf maken van de schuldenaar door de schuldeiser. Dit kon enkel met een executoriale titel. De schuldeiser legde als teken van macht zijn hand op de schouder van de schuldenaar, zodat die laatste machteloos werd (handoplegging). Het resultaat was dat diegene slaaf werd; hij werd van rechtssubject tot rechtsobject en was dus juridisch gezien geen persoon meer.
De wettelijke acties waren onder de bevolking niet populair en in het begin van onze jaartelling werden zij dan ook vervangen door de Julische proceswetten, twee wetten die direct ook een helemaal nieuwe procesvorm met zich mee brachten: het formulaproces. De wetten gaven enkel drie voorwaarden aan waaraan een proces moest voldoen, wilde het een wettelijk proces zijn. Ten eerste moesten de partijen Romeinse burgers zijn. Ten tweede moest het proces plaatsvinden in Rome en tenslotte moest het vonnis worden gewezen door één rechter binnen een termijn van 18 maanden. Voor processen die niet aan deze eisen voldeden, schiep de praetor rechtsregels zodat ook deze mensen een proces kregen.
Het formulaproces verschilde van de wettelijke actie in die zin, dat vanaf nu niet meer bij de praetor een mondelinge rituele spreuk hoefde te worden opgezegd, maar dat het resultaat van de voor de praetor gevoerde procedure schriftelijk in een akte werd vastgelegd. De procedure bleef wel gesplitst in twee delen. De rechter werd door de partijen gekozen, of indien niet tot overeenstemming kon worden gekomen, door de praetor. Dit rechterschap was een publieke plicht, waaraan je je slechts bij hoge uitzondering kon onttrekken. Indien de zaak voor de Romeinse burger te onduidelijk of ingewikkeld was, dan kon hij zich onder bepaalde voorwaarden terugtrekken. Als hij weigerde recht te spreken(zie bij ons ook 26 Rv.), of expres een onjuist of onpartijdig vonnis wees dan was hij verantwoordelijk voor alle schade die hieruit voortvloeide.
De hedendaagse ambtelijke rechter heeft een veel groter takenpakket dan de Romeinse particuliere rechter had. Onze rechter is ambtshalve verplicht de rechtsgronden aan te vullen en hij moet zelfstandig de rechtens juiste oplossing vinden. De Romeinse rechter was echter gebonden aan de instructie van de praetor waarin zijn taken nauwkeurig omschreven waren en op grond hiervan moest hij de feiten onderzoeken. Deze instructie werd niet door de praetor, maar door de partijen zelf vastgesteld en neergelegd in akte, formula. De praetor keurde deze akte, waarover dus overeenstemming bestond tussen de partijen, goed. Ze sloten dus eigenlijk een procesovereenkomst. Beide partijen moesten aanwezig zijn om de overeenkomst te sluiten.
De eiser moest voordat hij een geding aanspande, eerst zijn wederpartij daarvan op de hoogte stellen zodat deze zich goed kon voorbereiden en verdedigen. Als dit was gebeurd, ontving de gedaagde van de eiser een officiële oproep om voor de praetor te verschijnen. Het ging om een mondelinge dagvaarding die de gedaagde overal kon worden uitgebracht, behalve in diens eigen huis zodat zijn privacy niet geschonden werd.
Als de gedaagde gehoor gaf aan de oproep, begon de procesfase op de Romeinse marktplaats. De praetor, bijgestaan door beroepsjuristen, ging eerst na of er obstakels waren waardoor de partijen niet voor zichzelf konden procederen of voor een ander in rechte konden treden. Als deze en andere personen die rechtsbijstand nodig hadden niet aan een advocaat konden komen, regelde de praetor dat zij er een kregen. Ook kon het voorkomen dat de praetor meteen overzag dat de ingestelde vordering nooit tot een veroordeling zou kunnen leiden. Als dit het geval was, kende de praetor de actie niet toe en was het geding ten einde.
Als het proces voor de praetor eindelijk was begonnen, waren er een paar situaties die het alsnog voortijdig beëindigden. Zo’n voorval werd een incident genoemd. Een voorbeeld hiervan is de bekentenis. Als iemand bekende, werd diegene beschouwd als iemand die veroordeeld is. Deze bekentenis beëindigde dus het geding. Als het niet ging om een geldsom, dan maakte de praetor nog wel een schatting waarin werd geschat hoeveel de prestatie in geld waard zou zijn aangezien alle veroordelingen in geld moesten worden uitgedrukt.
Als het proces begon, dan formuleerde de eiser zijn eis. Dit deed hij door gebruik te maken van een aantal door de praetor in diens praetorisch edict van tevoren vastgelegde formuleringen, aktes. Ook de gedaagde maakte hier gebruik van. Elke akte bestond uit een aantal clausules, die iedere rechtsbetrekking ondubbelzinnig weer konden geven. In iedere formula werd eerst de rechter genoemd. Dan volgde een afhankelijke zin, waarin de eiser zijn eis stelde, intentio. De hoofdzin de opdracht om of te veroordelen tot een geldsom, condemnatio, of vrij te spreken, absolutio. Soms stond hiervoor nog een omschrijving van wat er aan de hand was vermeld, demonstratio. Enkel de namen van de rechter en de twee partijen hoefden nog te worden ingevuld.
Naast de vaste bestanddelen in de formula zijn er losse clausules die hier ook in kunnen voorkomen. Zo is er de afgifte- of restitutieclausule. Normaal gesproken werd in een eigendomstransactie de gedaagde enkel veroordeeld tot het betalen van een geldsom en kreeg de eiser zijn zaak dus niet terug. Als men echter een restitutieclausule inlaste, kon de rechter op grond hiervan de gedaagde de gelegenheid geven zijn zaak vrijwillig af te geven. Als hij dat deed, sprak de rechter vrij. Als de zaak intussen in waarde was verminderd, moest de gedaagde deze waardevermindering aan de eiser vergoeden.
De belangrijkste clausule was de exceptio, het verweer van de gedaagde. Dat wil zeggen een tegenwerping waarin de eiser een nieuw feit stelt, dat de eis ontkracht. De exceptio had in de voorgeschreven aktes een vaste plaats en een vaste formulering.
In een formula was vaak de clausule van de goede trouw opgenomen. De rechter moest dan zijn beslissing toetsen aan de regels van de redelijkheid en billijkheid. Als zo’n clausule niet was toegestaan, moest de rechter vonnissen naar de strikte, letterlijke opdracht die in de akte stond. Om dit te verzachten kon een exceptie van onbehoorlijkheid worden ingevoegd. Het verschil met een clausule van de goede trouw was dat de rechter deze te hulp riep in het voordeel van zowel de eiser als de gedaagde, terwijl de exceptie van onbehoorlijkheid enkel strekte tot voordeel voor de gedaagde.
Soms bevatte de formula een fictie. De rechter werd dan opgedragen te doen alsof een niet echt gebeurd feit werd geacht wel tot de werkelijkheid te behoren. Eigenlijk is iedere fictieve regel zó te formuleren dat hij geen fictieve aard meer bezit. In het Nederlandse recht kennen we de fictie ook nog steeds, met als belangrijkste de terugwerkende kracht. De meest beroemde fictie uit het Romeinse recht is die dat een ongeboren kind werd aangemerkt als een al geboren kind, in ons recht art. 1:2 BW.
Als de formula was samengesteld, werd deze uiteindelijk door het machtswoord van de praetor bezegeld; de procesovereenkomst. Dit was een erg belangrijk moment, aangezien dit machtswoord aan de ene kant goedkeuring van de actie inhield, maar tegelijkertijd het tenietgaan van de actie ten gevolge had. Voor de actie kwam een voorwaardelijke rechtsbetrekking in de plaats, waarbij de voorwaarde bestond uit het veroordelende vonnis. Als de gedaagde veroordeeld werd, ontstond door het vonnis voor de eiser een nieuwe vordering op de gedaagde. Bij vrijspraak had de eiser echter helemaal geen vordering meer tegen de gedaagde.
Het belangrijkste rechtsgevolg van de procesovereenkomst was dat later tussen dezelfde partijen niet nog eens over het zelfde geschil kon worden geprocedeerd (ne bis in idem). Dit is in ons huidige recht ook de regel, het is niet mogelijk om voor de tweede maal een proces te beginnen als het eerste vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (art. 236 lid 1 Rv.). Dit heeft te maken met het beginsel van proceseconomie: er moet ooit een einde komen aan processen. Het tweede rechtsgevolg was van het tenietgaan van de actie was dat de nieuwe rechtsbetrekking uit het vonnis zoals elke normale rechtsbetrekking erfbaar was.
De tweede fase van het proces ten overstaan van de rechter was niet aan vaste regels gebonden. De rechter diende zich enkel te houden aan de formula (akte), waarin precies werd voorgeschreven wát de rechter moest onderzoeken. Het vonnis van de rechter, dat in beginsel enkel tussen de partijen gold, was vormeloos en bevatte een vrijspraak of een veroordeling.
Er waren naar hun inhoud twee soorten vonnissen te onderscheiden: het declaratoire vonnis en het constitutieve vonnis. Alle vrijsprekende vonnissen zijn declaratoir; hierin stelt de rechter het bestaan van een rechtstoestand vast. Alle veroordelende/condemnatoire vonnissen zijn constitutief; hierdoor wordt een rechtstoestand gewijzigd.
Nadat de eiser een veroordelend vonnis had gekregen, moest hij een nieuwe actie instellen tegen de gedaagde voordat hij over kon gaan tot executie: de actie uit het vonnis. Dit tweede proces verliep precies hetzelfde als het eerste, met uitzondering van het feit dat bij de praetor nu de akte van de nieuwe actie werd gekozen. Meestal betaalde of bekende de schuldenaar al vóór de tweede veroordeling, aangezien hij anders veroordeeld werd tot betaling van het dubbele bedrag. Veroordeling tot het dubbele bedrag of een bekentenis waren voor de praetor aanleiding om tot executie over te gaan, wat resulteerde in inbeslagneming van het gehele vermogen.
De inbeslagneming van het gehele vermogen hield in dat de veroordeelde schuldenaar uit zijn gehele vermogen werd ontzet en de baten over de schuldeisers werden verdeeld. Ook als de schuldenaar voor een heel klein bedrag werd veroordeeld, raakte hij zijn hele vermogen kwijt. In zo’n geval betaalde de schuldenaar dan ook (vrijwel altijd) vrijwillig en liet hij het niet zo ver komen.
De inbeslagneming kwam er op neer dat het vermogen na enige tijd in zijn geheel in het openbaar werd geveild, waarbij de boedel werd toegewezen aan degene die bereid was het hoogste percentage van de schulden af te betalen. Deze persoon werd als koper van het vermogen aangewezen. Als de baten hoger waren dan de schulden, kreeg de koper die de hoogste prijs betaalde het vermogen. De schuldeisers kregen meestal maar een gedeeltelijke voldoening van hun vorderingen, namelijk het percentage dat de koper bereid was te betalen en waarvoor hij het vermogen had verkregen.
Naar civiel recht was de koper geen eigenaar geworden van het vermogen, aangezien deze hem was toegekend door de praetor en niet door de rechtmatige eigenaar. De praetor gaf de koper echter verschillende rechtsmiddelen in handen. Ten eerste maakte hij het bezit van de in de boedel aanwezige zaken zo sterk, dat het de veroordeelde eigenaar aftroefde, praetorisch eigendom. De civiel eigenaar kon niets doen tegen de praetorisch eigenaar. De praetorisch eigenaar kon door verjaring het civiele eigendom verwerven.
Door de sterkte centralisatie van het keizerlijke bestuur werd het formulaproces aan het einde van de derde eeuw afgeschaft. Door de afschaffing van de formula’s werd de actie het normale vervolg op een subjectief recht. Eerder leidde men uit het bestaan van een formula een actie en dus een subjectief recht af. Nu werd uit het bestaan van een subjectief recht de actie ter handhaving van dat recht afgeleid.
In het Romeinse recht bestond er dus een beperkt en omschreven aantal subjectieve rechten (want er was een beperkt aantal formula’s). Men noemt dit het gesloten stelsel van rechten. Toen het formulaproces verdween werd dit een open stelsel en werd het vervangen door de buitengewone rechtsgang.
De buitengewone rechtsgang werd enkel zo genoemd omdat het geen gewoon geding was. Eerst liepen de twee, buitengewone rechtsgang en formulaproces, nog door elkaar heen, totdat het formulaproces in zijn geheel verdween onder keizer Diocletianus (284-305).
De buitengewone rechtsgang kenmerkte zich ten eerste doordat de tweedeling in de procedure was afgeschaft. Het hele geding speelde zich af voor de rechter. De rechtspraak werd als een belangrijke bestuurstaak gezien. In de late keizertijd stelde de praetor helemaal niets meer voor.
Met al deze veranderingen verdween ook de procesovereenkomst en haar tenietgaande werking, waardoor verstekgedingen en in hoger beroep gaan mogelijk werd. . Er groeide een stelsel van lagere en hogere rechters, de laatste instantie was de keizer zelf.
Met de verjaring van een actie wordt hier geduid op de omstandigheid dat helemaal geen actie wordt ingesteld, terwijl de mogelijkheid daartoe wel bestaat. In het formulaproces ging de rechtsvordering door dit uitstel niet teniet. Onder keizer Theodosius II (408-450) werd besloten dat een actie binnen dertig jaar moest worden uitgevoerd: de vernietigende of extinctieve verjaring. Aanvangspunt was het tijdstip waarop de actie voor het eerst kon worden ingesteld, meestal het tijdstip van schending. Na afloop van dertig jaar bleef het subjectieve recht wel bestaan, maar de actie die eraan verbonden was verging. De schuldeiser had een vordering zonder actie: die uit een natuurlijke verbintenis. Men noemt deze verjaring een zwakke werking. In tegenstelling tot een sterke werking waarbij niet alleen de actie maar ook het recht teniet gaat.
1. In het Romeinse recht bestond slechts één vorm van straf, welke was dat?
2. Welke twee fasen kende de procedure door middel van wettelijke actie?
3. Wat is het verschil tussen de wettelijke actie en het latere formulaproces?
4. Wat is een litis contestatio?
5. Wat is het belangrijkste rechtsgevolg van de litis contestatio?
6. Wat was een missio in bona?
7. Wat is het verschil tussen het formulaproces en de derde vorm van proces?
Het formele burgerlijke recht regelt de handhaving van het materiële burgerlijke recht. Het materiële recht gaat over de rechtsbetrekkingen tussen burgers onderling. Men kan ook nog een onderscheid maken tussen objectief en subjectief recht. Het objectieve recht is het geheel van rechtsregels dat in een bepaalde tijd en in een bepaalde gemeenschap geldt. In het objectieve recht worden bevoegdheden toegekend, dit heet een subjectief recht. Je kan dus zeggen dat het objectieve recht subjectieve bevoegdheden verleent.
De drager van subjectieve rechten en verplichtingen heet persoon. Het geheel van de aan personen gebonden rechten en plichten heet vermogen. Het overgrote deel ervan is op geld waardeerbaar. Ook een negatief vermogen is een vermogen. Alleen de personen aan wie het objectieve recht geen vermogen toekent heeft geen privaatrechtelijke persoonlijkheid, een rechtsobject. Ons recht kent zulke personen niet, het Romeinse recht een heleboel: de slaven.
Daarnaast zijn er ook nog de personen aan die geen mens zijn: abstracte lichamen die dragers zijn van rechten en plichten en dus een vermogen hebben. Dit noemen wij de rechtspersonen (de staat, NV, BV, vereniging en stichting). Het Romeinse recht kende dit niet.
Iedereen kan maar één vermogen hebben volgens objectief recht. Er zijn wel gevallen waarin het objectieve recht iemand tijdelijke meerdere vermogens geeft. Dit is bijvoorbeeld zo bij het aanvaarden van een erfenis: na het overlijden en voor de afwikkeling van de boedel van de erflater heeft de erfgenaam twee vermogens. De Romeinen zeiden dat in deze gevallen de persoon van de erflater nog voortleefde, terwijl de mens overleden was.
Vreemdelingen bestonden (net als slaven) in beginsel juridisch niet omdat ze geen subjectieve rechten hadden. Ze namen echter wel deel aan het rechtsverkeer onder de fictie ‘alsof zij Romeinse burgers waren’. De vreemdelingen bleven naar hun eigen recht leven, waar ze zich ook bevonden. Men noemt dit het personaliteitsbeginsel. Keizer Caracalla (ook wel Antonius) gaf in 212 op enkele uitzonderingen na( Joden en Egyptenaren) alle ingezetenen het Romeinse burgerschap, de constitutio Antoniniana. Hierdoor werd het personaliteitsbeginsel omgezet in het territorialiteitsbeginsel. In het latere keizerrijk werd dit echter weer omgezet in het personaliteitsbeginsel met betrekking tot de Germaanse volksstammen die zich in het rijk vestigde.
Er is nog een groep mensen die zodanig in hun rechten en plichten werden beperkt dat men ze gelijk zou kunnen stellen met slaven. Dit waren de mannelijke en vrouwelijke Romeinen die onder de vaderlijke macht (patria potestas) stonden. Zij waren enerzijds gewoon Romeinsrechtelijk burger en konden met toestemming van de vader allerlei rechtshandelingen verrichten en hadden dus in die zin een juridische persoonlijkheid en aan de andere kant waren zij uitgesloten van alle op geld waardeerbare rechten en verplichtingen. Ze waren afhankelijk van de pater familias en werden alieni iuris (van andermans recht) genoemd. De vaderlijke machthebber werd sui iuris genoemd: van eigen recht.
De oorsprong lag in de oorlogen. Het was gebruikelijk dat gevangenen slaven werden. Ook als een Romein zelf gevangen werd genomen werd hij naar Romeins recht een slaaf. Indien hij echter wist te vluchten of werd los gekocht werd hij geacht zijn vrijheid nooit te hebben verloren (een juridische fictie). Iemand werd ook een slaaf als hij werd veroordeeld in een wettelijke actie: de personele executie. Een ieder die uit een slavin werd geboren, was ook slaaf. Het kind werd echter niet als een vrucht beschouwd waarvan de vruchtgebruiker afzonderlijk het bezit kon nemen. Dan hadden moeder en kind gesplitst kunnen worden door de regels van vruchtgebruik en dat was volgens de Romeinen niet wenselijk. De slavernij eindigde door vrijlating, bijvoorbeeld via testament.
De vrijgelaten slaaf was verantwoordelijk voor zijn tijdens de slavernij begane onrechtmatige daden en hij was verbonden aan de rechtshandelingen die waren verricht tijdens de slavernij krachtens een natuurlijke verbintenis. De Romeinen waren wat betreft de slavernij als rechtsobject niet helemaal consequent. Meestal was het namelijk zo dat al wat de slaaf verwierf in het vermogen van de eigenaar viel en de verplichtingen die ontstonden ten laste van de eigenaar kwamen. De eigenaar kon echter de slaag een werkvermogen (peculium) toekennen (handgeld). Het bleef onderdeel van het vermogen van de eigenaar, maar wel een apart onderdeel. Hierdoor kon de slaaf min of meer zelfstandig deelnemen aan het rechtsverkeer. De eigenaar kon dit ook weer intrekken. Voor zoons die onder vaderlijke macht stonden gold een soortgelijke regeling.
Men werd Romeins burger door geboorte uit een huwelijk tussen Romeinse burgers of uit een Romeinse moeder indien er geen huwelijk was gesloten, door vrijlating of bijzondere verlening. Soms verleenden keizers ook hele groepen mensen het Romeinse burgerrecht. Het ging verloren door verkrijging van een ander burgerrecht en door verbanning.
De Romeinse samenleving was opgedeeld in families. Aan het hoofd ervan stond de pater familias. Dit was de oudste in leven zijn stamvader en de familia omvatte iedereen die onder zijn feitelijke macht stonden. Als een dochter trouwde trad ze uit de familie en ging ze over in die van haar man. Als haar man zelf de pater familias was, dan had hij niet de feitelijke macht over haar, maar de manus (letterlijk: hand). Dit werd echter al zeer snel niet meer gebruikt omdat het erg omslachtig was. Een vrouw bleef vanaf toen in haar eigen familie of werd onafhankelijk. Vaak was zij zelf al sui iuris omdat haar vader/grootvader al was overleden of omdat ze was geëmancipeerd. Dit laatste recht verdween echter weer vanzelf als zij langer dan een jaar onafgebroken in het huis van haar man had gewoond.
Bij adoptie verhuisde men van de ene naar de andere familie. Bij adrogatie ging iemand die zelf al een pater familias had zich voegen bij een andere pater familias en werd zo als zoon opgenomen. Door adoptie bleef men alieni iuris maar wisselde de pater familias. Er volgde een gelijkstelling aan de kinderen van de familia waarin hij was geadopteerd. De adoptiefvader mocht niet jonger zijn dan de zoon.
Door adrogatie werd iemand van sui iuris tot alieni iuris. Hierbij ging een hele familia teniet, de nieuwe vader verkreeg niet alleen de macht over de gewezen vader, maar ook ver zijn hele vermogen. Het is een verkrijging onder algemene titel. Omdat het zo ingrijpend was, werd hiervoor toestemming van het hele Romeinse volk nodig geacht, en later de toestemming van de keizer zelf.
Men werd zelf pater familias door de dood van de stamvader. De vader kan zijn kind vrijwillig uit zijn feitelijke macht ontslaan, de rechtsfiguur die hierbij hoort heet emancipatio. Tegenwoordig heet dit ontvoogding. De wet van de twaalf tafelen had een bepaling waar in stond dat indien een vader zijn zoon driemaal had verkocht, de zoon van de vaderlijke macht werd bevrijd. Dit kon omdat de zoon van rechtswege in de vaderlijke macht terugviel wanneer hij door de koper werd vrijgelaten. Het was oorspronkelijk bedoeld als straf, maar het werd gebruikt als gunst. Dochters en kleinkinderen hoefden het ritueel maar één keer af te lopen. Het voordeel dat het kind hierbij opliep moest worden verrekend bij de natuurlijke dood van de vader.
Blijvend bedoelde levensgemeenschap tussen man en vrouw. Niet elke gemeenschap in deze vorm was echter een huwelijk. Het kon ook een blote samenleving zijn, in de Romeinse tijd noemde men dit een concubinaat. Tegenwoordig kan dit van elkaar worden onderscheiden door het wel of niet aanwezig zijn van een akte, het Romeinse recht kende echter geen openbare registers. De maatstaf voor een huwelijk was vrij open. Het enige vereiste was de aanwezigheid van echtelijke genegenheid.
Hier kan uit worden afgeleid dat men elkaar trouw moest blijven en beide partijen moeten instemmen voor het huwelijk. Als de vrouw onder vaderlijke macht stond was ook de toestemming van haar pater familias vereist. De bruidsschat die de vrouw aan de man gaf was het uiten van echtelijke genegenheid.
De vrouw die uit haar familie trad kreeg haar aandeel in het familievermogen uitgekeerd, ook als ze zich niet onder de macht van haar man stelde. De bruidsschat kan worden gezien als een bijdrage in de kosten die in een huwelijk met zich mee bracht. De bruidegom gaf vaak de bruid ook een geschenk met hetzelfde doel. De schenking moest echter wel voor het huwelijk tot stand komen want schenkingen tussen echtgenoten tijdens een huwelijk waren nietig (dit kwam door de vrees dat hebzucht de echtelijke liefde zou gaan bepalen). Het Romeinse recht kende een gemeenschap van goederen zoals bij ons niet. Als er een einde kwam aan het huwelijk behielden beide hun eigen vermogen. De goederen uit de bruidsschat moesten bij de ontbinding in beginsel ook weer worden teruggegeven, hierdoor was de ander beperkt bevoegd over de goederen. Ook de schenking ter gelegenheid van het huwelijk kon worden teruggevorderd wanneer het huwelijk niet doorging. De ongerechtvaardigde verrijking lag hieraan ten grondslag.
Voor het grootste gedeelte zijn deze in het Romeinse recht hetzelfde als bij ons. De gronden voor de nietigheid van een huwelijk konden volstrekt of betrekkelijk zijn. Een volstrekte nietigheidsgrond zorgde ervoor dat iemand in het geheel geen huwelijk kon sluiten (kinderen die nog niet huwbaar waren, castraten, reeds gehuwden en krankzinnigen: de mensen die niet in staat waren hun eigen wil te bepalen en dus geen toestemming konden geven). Als de krankzinnigheid tijdens het huwelijk optrad was dit geen reden voor het einde van de verbintenis. Er kon alleen van een krankzinnige worden gescheiden indien de krankzinnigheid zo hevig is dat de getroffene van huwelijk noch scheiding weet meer heeft.
Hiernaast staan de betrekkelijke nietigheidsgronden, men mag hierbij in het algemeen wel trouwen, maar met bepaalde personen niet (zoals bij te nauwe bloedverwantschap, voogden en pupillen, een echtbreker met de vrouw waarmee hij echtbreuk heeft gepleegd en christenen en joden).
Kwam vormloos tot stand en kan ook weer vormloos worden verbroken en het heeft geen rechtsgevolgen. De situatie bij ons is gelijk: art. 1:49 BW.
Het huwelijk eindigde door dood of slavernij van één van de echtgenoten. Als ze het er beide mee eens waren kon er ook een echtscheiding plaatsvinden, maar ook een eenzijdige wilsverklaring was mogelijk. Een vrouw moest een jaar wachten voordat zij een nieuw huwelijk aan kon gaan, zodat er zekerheid was omtrent het vaderschap van eventuele kinderen.
De handelingsonbekwame is iemand die om een of andere reden een niet volgroeide wil heeft, dit kan zijn door de jonge leeftijd, geestelijke gestoordheid of de vrouwelijke status. Indien een rechtshandeling nietig is kan in beginsel iedere belanghebbende een beroep op deze nietigheid doen. Bij de vernietiging kan alleen de vertegenwoordiger of degene die de handeling heeft verricht vernietigen, omdat het strekt tot zijn bescherming. In het Romeinse recht kon dit op twee manieren: men wachtte een actie tot nakoming af en beriep zich dan op een exceptie, waardoor de actie werd ontkracht of men vroeg aan de praetor om herstel van de oude toestand.
Een nietige rechtshandeling kon niet door bekrachtiging of tijdsverloop een geldige handeling worden. Een vernietigbare handeling was hier wel vatbaar voor. In het Nederlandse recht gaat dit iets anders, het is bij ons namelijk alleen mogelijk om een vernietigbare rechtshandeling onaantastbaar te maken door degene die zich ook op de vernietigbaarheid kan beroepen, ook is het zo dat een nietige rechtshandeling in een geldige kan worden omgezet. De wet spreekt bij het onaantastbaar woorden van een vernietigbare, en dus in beginsel geldige, van een bevestiging (art. 3:55 BW). De omzetting van een nietige rechtshandeling in een geldige noemt men bekrachtiging (art. 3:58 BW, soms ook wel convalescentie). Rechten van derden moeten uiteraard wel worden gerespecteerd( art. 3:58 lid 3).
In het Nederlandse recht brengt handelingsonbekwaamheid steeds vernietigbaarheid van de verrichte rechtshandeling mee. Dit is ook zo bij dwang, dwaling bedrog en misbruik van omstandigheden, deze laatste kennen de Romeinen niet. Een uitzondering betreft het aangaan van een uiterste wilsbeschikking, deze zijn altijd nietig. In het Romeinse recht bracht handelingsonbekwaamheid nietigheid met zich mee. De uitzonderingen vind je onder het kopje minderjarigheid.
Al in de wet van de twaalf tafelen werd iemand met een geestelijke stoornis een curator toegewezen voor het behartigen van zijn belangen. De geestelijke gestoorde viel onder de vaderlijke macht. Later begon de praetor de curator aan te wijzen. Het criterium was het vermogen om eigen zaken te kunnen besturen. Er kon dus ook in andere gevallen een curator worden aangewezen.
Rechtshandelingen van onder curatele gestelden zijn over het algemeen nietig. Wilsverklaringen in een helder ogenblik waren echter onaantastbaar. In alle andere gevallen was medewerking van de curator nodig om de rechtshandeling geldig te maken. Gelijk aan krankzinnigen stonden verkwisters, dit werd beschouwd als een soort geestelijke gestoordheid. De bepalingen in ons huidige recht omtrent deze kwestie vind je in art. 1:378 BW.
Tot in het begin van de jaartelling hadden vrouwen die sui iuris (niet onder de macht van vader of echtgenoot) waren een voogd nodig. In de Romeinse keizertijd is dit verdwenen. Hierdoor heeft de Romeinsrechtelijke vrouw een vermogensrechtelijk zelfstandige positie gehad. Toch bleef de rechtspositie van de vrouw ver achter bij die van mannen. In Nederland is een gehuwde vrouw sinds 1 januari 1957 handelingsbekwaam. Eerder werd zij juridisch gelijkgesteld aan kinderen en onder curatele geselden.
In het huidige recht wordt men in beginsel handelingsbekwaam als men de leeftijd van 18 jaren bereikt. In het Romeinse recht ging het via tijdvakken. Volledige handelingsbekwaamheid werd bereikt bij het 25ste levensjaar.
Tot het zevende jaar was het kind onmondig: nog geen wil in juridische zin en kon geen geldige wilsverklaringen afleggen. Vanaf het zevende jaar werd het kind mondig, deze fase duurde tot geslachtsrijpheid. Deze jongeren hadden de bijstand van een voogd nodig en werden daarom pupillen genoemd. De jongere kon wel zelf wilsverklaringen afleggen, deze hadden voor onaantastbaarheid echter wel de bekrachtiging van de voogd nodig. Vanaf het 14e (jongens) en 12e (meisjes) jaar werden ze adolescenten genoemd. Ze konden in deze fase zelfstandig handelen zonder voogd, maar waren nog niet gelijk aan meerderjarigen. Hun rechtshandelingen waren namelijk vernietigbaar. Acties konden worden afgeweerd onder een exceptie omtrent hun leeftijd. De praetor gaf ook vaak een bevel tot herstel in de oude rechtstoestand. Als ze onaantastbare handelingen wilden verrichten moesten ze zich laten bijstaan door een curator.
De Romeinse voogd was verantwoordelijk voor de zorg van het vermogen van de pupil. De Nederlandse voogd is hiernaast ook nog belast met de zorg voor de persoon van het kind.
De voogd in de Romeinse tijd kon op twee manieren zijn taak vervullen: door zelf voor de pupil te handelen en diens belangen waar te nemen of door de wilsverklaringen van de pupil te bekrachtigen. Aan het einde van de voogdij moest rekening en verantwoording worden afgelegd. Indien er sprake was van wanbeheer kon de pupil de voogd strafrechtelijk vervolgen en zijn privévermogen aanspreken. Hij moest dan ook de pupil aan het begin van de voogdij de zekerheid geven dat hij het vermogen intact zou laten. Dit kon worden gezien als een waarborg of een garantie en kon de zakelijke vorm aannemen van een hypotheek. Dit was een uitzondering op de regel dat een hypotheek alleen kon ontstaan als er sprake was van schuld.
De manier waarop een voogd tot voogdij kan worden geroepen is niet veranderd: door uiterste wil, door de wet of door benoeming. In het Romeinse recht werd er eest gekeken naar het testament. Indien de pater familias niets had bepaald of als het testament werd verworpen dan werd de naaste verwant in mannelijke lijn voogd. Dit was op grond van de wet. Als er geen verwantschap was dan benoemde de praetor een voogd. Buiten het eerste geval om was de voogdij een maatschappelijke plicht waar men slechts in uitzonderingen van kon onttrekken(hoge leeftijd, chronische ziekte of de zorg voor tenminste drie kinderen).
Een rechtspersoon is een drager van rechten en plichten die geen mens is. In beginsel is ze gebonden aan dezelfde regels als de natuurlijke personen. De rechtspersoon handelt door middel van organen (bestuur enz.). Vooral van belang zijn de publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals de staat. Gemeente, waterschap enz. In Rome trad het Romeinse volk als eenheid op met een eigen vermogen, net zoals het vermogen van de keizer dat voor staatsdoeleinden was bestemd (fiscus) en dat overging op de ambtsopvolger in plaats van op erfgenamen. Ook werd een stad wel eens als eenheid beschouwd.
Het was echter niet hetzelfde als de rechtspersonen die wij kenen. De Romeinen zijn altijd een beetje bang geweest voor de consequenties die zouden kunnen volgen uit het benoemen van onbezielde persoon als juridische constructie.
1. Wat is een ’persoon’ binnen het personenrecht?
2.Wat betekende het als je alieni iuris was?
3. Op welke drie manieren kon men zich onder de vaderlijke macht scharen? Leg de manieren kort uit.
4. Wat was een emancipatio?
5. Noem twee verschillen tussen het Romeinse recht en het huidige recht m.b.t. handelingsonbekwaamheid.
6. Wat is het verschil tussen een Romeinse voogd en een Nederlandse voogd?
Absolute of volstrekte rechten zijn rechten die je behalve tegen de wederpartij, ook tegen derden kunt inroepen en handhaven. Een subjectief recht dat enkel is in te roepen tegen de wederpartij en niet tegen derden, wordt een relatief of betrekkelijk of persoonlijk recht genoemd.
Een absoluut recht kan men, in tegenstelling tot een relatief recht, ook handhaven tegen een opvolger onder bijzondere titel. Opvolging onder algemene titel is de overgang van een heel vermogen, dus van het geheel van subjectieve rechten en plichten. Hierbij gaan behalve alle baten ook alle kosten over op de opvolger.
Het hangt van de manier waarop een recht is tot stand gekomen af of het een absoluut dan wel relatief recht is.
Absolute rechten zijn nu limitatief in de wet opgesomd en voor vestiging hiervan is, omdat ze zo ingrijpend zijn, een enkele overeenkomst niet voldoende. Dit recht is meestal gevestigd op een zaak. Ook het Romeinse recht kende maar een beperkt aantal absolute rechten. Dit kwam doordat er maar weinig formula’s bestonden en daarom het aantal acties beperkt was, want zonder formula geen actie. Derhalve waren er ook maar weinig rechten. Dit gold ook voor de relatieve rechten en beide waren dus beperkt in aantal.
Het belangrijkste kenmerk van een absoluut recht is dus dat je het ook kunt handhaven tegen een opvolger onder bijzondere titel. Het absolute recht heeft droit de suite, zaaksgevolg. Naast het droit de suite heeft een absoluut recht nog een eigenschap waarmee het zich onderscheidt van een relatief recht, namelijk droit de préférence (voorrangsrecht). Als iemand tegen wie je een absoluut recht kunt inroepen onvermogend wordt, door bijvoorbeeld een faillissement, kan de absoluut gerechtigde zijn recht even sterk doen gelden alsof er geen faillissement was. Hij is separatist en heeft voorrang boven de relatief gerechtigden.
In het Romeinse recht was opvolging onder bijzondere titel slechts bij enkele rechten mogelijk. Enkel zakelijke rechten was afzonderlijk overdraagbaar. Volgens een Romein kenmerkte een zakelijk recht zich door de band tussen persoon en zaak, waarbij het niet uit maakte tot welke persoon dit recht in betrekking stond. Bij een persoonlijk recht, tussen twee personen, was dit wel van belang en deze personen konden dan ook niet worden vervangen door een ander. Zuivere vertegenwoordiging kenden de Romeinen dan ook niet. Ook de zuivere overdracht van een persoonlijk recht, de opvolging onder bijzondere titel, was dus niet mogelijk.
Met de term lichamelijke zaken worden in het Nederlandse en het Romeinse recht eigenlijk eigendomsrechten op lichamelijke zaken aangeduid. Eigendomsrechten zijn strikt genomen natuurlijk onlichamelijk, maar zowel in het Romeinse als in ons huidige recht wordt het recht van eigendom vaak vereenzelvigd met het voorwerp van dat recht. Onder onlichamelijke zaken worden meestal de vermogensrechten verstaan, behalve het recht van eigendom.
Hoewel de meeste zaken zelf onderwerp van subjectieve rechten kunnen zijn, zijn er zaken die door de bepalingen van het stellige recht aan het rechtsverkeer zijn onttrokken. Dit kan zijn hetzij omdat ze uit godsdienstig standpunt niet mogen worden verhandeld zoals kerken, hetzij omdat ze voor het gebruik van de overheid of van alle mensen bestemd zijn, denk aan wegen, de lucht en de zee. Zulke zaken zijn voor iedereen toegankelijk en behoren niet toe aan een particulier.
Zaken die voorwerp kunnen zijn van subjectieve rechten, zijn onder te verdelen in roerende en onroerende zaken. Tegenwoordig is dit onderscheid van groter belang dan in het Romeinse recht, doordat zij geen registers kenden en dus het onderscheid tussen registergoederen en niet-registergoederen niet kenden. Onder onroerende zaken wordt verstaan de grond en alles at daarmee duurzaam is verbonden, art. 3:3 BW. Roerende zaken zijn alle zaken die niet als onroerend zijn aan te merken. Hieronder vallen ook slaven en dieren.
Er werd in het Romeinse recht onderscheid gemaakt tussen res mancipi en res nec mancipi. Res mancipi waren de grond in Italië, de slaven, getemde dieren en de landelijke erfdienstbaarheid. Het zijn de zaken die voor de eerste boeren van groot belang waren. Onder res nec mancipi vielen alle andere zaken. Het belang van het onderscheid is te vinden in de manier van overdracht: res mancipi worden overgedragen door mancipatio, res nec mancipi door traditio.
Roerende zaken zijn te verdelen in vervangbare en onvervangbare zaken, ook wel species zaken genoemd. Vervangbare zaken, ook wel soortzaken genoemd, worden bepaald bij getal, gewicht of maat en derhalve kan ieder voorwerp van die soort dienen om aan een bepaalde overeenkomst te voldoen. Of een zaak al dan niet vervangbaar is hangt uiteindelijk af van de bedoeling die de partijen met het goed hebben en is dus niet objectief.
Het onderscheid tussen beide zaken komt vooral naar voren bij overmacht. Enkel waar het gaat om een vervangbare zaak is nakoming nog mogelijk, de verplichting tot betaling gaat dan niet teniet.
Zaken zijn slechts deelbaar indien ze zo verdeeld kunnen worden dat de aard der delen niet verschilt van de aard van het geheel: de delen mogen wel in omvang, maar niet in hoedanigheid van het geheel verschillen.
Vruchten zijn de natuurlijke en uit haar aard regelmatig terugkerende opbrengsten van een zaak. Er bestaan naast natuurlijke vruchten ook burgerlijke vruchten; uit hun aard regelmatig terugkerende opbrengsten van vorderingsrechten zoals renten en huurtermijnen. In het Romeinse recht verkreeg de vruchtgebruiker de eigendom van een vrucht enkel door inbezitneming. In het Nederlandse recht is voor eigendomsverkrijging enkel nodig dat een vrucht is afgescheiden.
Eigendom is het meest omvattende recht dat een mens op een zaak kan hebben het is in beginsel een onbeperkt recht. Toch zijn er een aantal beperkingen opgelegd op grond van wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. De drie beperkingen uit het Romeinse recht zijn: die op grond van burenrecht, hinder en dreigende instorting. Het eerste voorschrift heeft betrekking op de afstanden die men niet mocht overschrijden bij het bouwen aan de grens van zijn grond. Verder mocht men Romeinse tijd, net als tegenwoordig, geen overmatige hinder veroorzaken. Langs privaatrechtelijke weg kon men een ontheffing verkrijgen, bijvoorbeeld door de vestiging van erfdienstbaarheid.
Een derde beperking was de dreigende instorting van een gebouw als gevolg van verwaarlozing, verbouwing of andere activiteiten door de eigenaar. In het Romeinse recht kon de eigenaar van het naburige erf een garantie eisen van de eigenaar dat eventuele schade door deze vergoed zou worden. Als de eigenaar weigerde garantie te geven, kon in het uiterste geval de praetor de eigendom van het huis overdragen aan de buurman.
In de Romeinse tijd omvatte de eigendom van de grond ook de ruimte boven en beneden het bodemoppervlak, behalve de lucht.
Het eigendomsrecht op een zaak is altijd een deelbaar recht, het kan bij meerdere personen tegelijk berusten. Elke mede-eigenaar heeft een eigen recht van mede-eigendom op de gehele zaak. Dit recht wordt ook wel een onverdeeld aandeel genoemd. Iedere deelgenoot heeft een eigen zelfstandig recht, dat hij kan overdragen op dezelfde manier als het hele recht van eigendom. Iemand kan echter nooit meer overdragen dan zijn eigen deel. Over het hele recht van eigendom zijn de mede-eigenaren slechts gezamenlijk beschikkingsbevoegd. Een zakelijke actie moet dan ook tegen, of door alle mede-eigenaren samen worden ingesteld.
Iedere deelgenoot heeft altijd de bevoegdheid scheiding en deling te vorderen met de actie van scheiding en deling. Het vonnis dat op zo’n actie volgt wordt adiudicatio genoemd en heeft tot gevolg dat het recht van mee-eigendom op een gemeenschappelijke zaak wordt omgezet in een eigendomsrecht op een afgescheiden deel van de zaak, dus op een nieuwe zaak. De adiudicatio is een wijze van eigendomsverkrijging.
De wijzen van eigendomsverkrijging zijn te verdelen in oorspronkelijke/originaire en afgeleide/derivatieve wijzen. Het hangt er hierbij vanaf of de eigendomsverkrijging is geschied zonder of met medewerking van de vorige eigenaar. Bij de afgeleide wijzen van eigendomsverkrijging en in het algemeen bij rechtsverkrijging is het zo dat hetzelfde recht achtereenvolgens aan meerdere rechtssubjecten toekomt. Volgens de Romeinen is het recht van voor de overdracht dezelfde als die van na de overdracht. Hieruit volgt dat de omvang en aard van het recht hetzelfde zijn bij de rechtsopvolger als onder zijn voorganger. Niemand kan meer rechten op een ander overdragen dan hij zelf heeft: het nemo plus beginsel. De Romeinen kenden wel een belangrijke uitzondering, indien de schuldeiser-pandhouder bij nalatigheid van de schuldenaar het pand verkocht en door levering de koper tot eigenaar maakte.
Dit is een oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging die plaatsvindt door het in bezit nemen van een voorwerp dat geen eigenaar heeft, een res nullius. Onder res nullius vallen onder andere zaken die door de vorige eigenaar zijn weggegooid (prijsgegeven) en ontsnapte dieren.
In het huidige recht hebben wij art. 5:13 lid 2 BW. Als men de schat op eigen grond vindt, dan wordt de vinder de eigenaar. Als men hem op iemands anders grond vindt, dan krijgen grondeigenaar en vinder ieder de helft. Dit loopt gelijk aan de regeling die keizer Hadrianus in de Romeinse tijd op deze gevallen van toepassing bepaalde.
Veel manieren van eigendomsverkrijging komen tot stand door de wet en niet door de wil van de verkrijger. Hieronder valt ook natrekking. Alles wat onlosmakelijk met de grond is verenigd, is door natrekking eigendom van degene van wie de grond is. Bij onroerende zaken kan natrekking onder andere plaatsvinden door aanslibbing aan de rivieroever of door het zaaien of planten van gewassen van een ander in eigen grond. Er vindt ook natrekking plaats indien er wordt gebouw met bouwstoffen die niet aan de grondeigenaar toebehoren. Natrekking van een roerende zaak vindt plaats als een roerende zaak zich aan een andere zaak verbindt, zodanig dat zij ophoudt een zelfstandig bestaan te voeren en een bestanddeel wordt van de hoofdzaak.
Ook vermenging ontstaat door de wet. Deze wijze van eigendomsverkrijging ontstaat wanneer twee hoeveelheden soortzaken van verschillende eigenaren zo worden vermengd dat ze niet meer te onderscheiden zijn. Beide eigenaren worden dan mede-eigenaar van het geheel.
Het laatste voorbeeld van eigendomsverkrijging door de wet is de zaaksvorming. Hierbij wordt materiaal van een ander verwerkt tot een nieuwe zaak. Justinianus biedt een oplossing voor de moeilijkheden die dit kan brengen: de eigendomsvraag hangt af van de vraag of het materiaal in de aanvankelijke staat is terug te brengen. Zo ja, dan wordt eigenaar van het materiaal de eigenaar van de nieuwe zaak. Als dit niet het geval is dan wordt de bewerker eigenaar.
Een belangrijke afgeleide wijze van eigendomsverkrijging is de eigendomsoverdracht. De drie vormen van eigendomsoverdracht zijn de mancipatio, in iure cessio en traditio.
De eerste wijze van eigendomsoverdracht is de mancipatio. Zij diende uitsluitend voor res mancipi en kenmerkte zich door formele en rituele handelingen. Het geschiedde in aanwezigheid van vijf getuigen. Vroeger borg de mancipatio de titel voor de overdracht in zich. Later kwam, door de uitvinding van het muntgeld, de koop los van de overdracht te staan. Vanaf toen moest er alsnog een koopovereenkomst plaatsvinden, die niet samen hoefde te vallen met het moment van de overdracht. De mancipatio stond vanaf toen enkel voor de eigendomsoverdracht en verloor haar kenmerk van koopovereenkomst.
Eén kenmerk van de mancipatio bleef herinneren aan de vroegere twee-eenheid: het in acht nemen van de genoemde formaliteiten was voldoende om de eigendom te doen overgaan. Er was dus geen geldige titel nodig die de eigendomsoverdracht wettigde. Dit noemt men een abstract stelsel. Een stelsel waarbij een geldige titel wel noodzakelijk is zoals wij dat in Nederland kennen, is het causale stelsel. De bezitsverschaffing was geen constitutief vereiste voor de eigendomsoverdracht door middel van mancipatio. Wel vereist waren beschikkingsbevoegdheid van de eigenaar en het correct uitvoeren van de formele handelingen.
Het was mogelijk om aan de mancipatio een aantal nevenbedingen te hechten, waaronder het beding van teruglevering. Een mancipatie met zo’n beding had een fiduciaire eigendomsoverdracht tot gevolg. Het kon op verschillende manieren worden ingezet: het in bewaring geven van een goed terwijl je op zelf op reis was, voor het vestigen van een zakelijk recht en het was een mogelijkheid tot het verlenen van zekerheid.
De reden om zo’n beding op te nemen was, dat als de ander zich niet hield aan de gemaakte afspraken, je deze kon aanspreken met een persoonlijke actie tot teruglevering.
In ons huidige recht is een fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid niet mogelijk. In art. 3:84 lid 3 staat duidelijk dat een rechtshandeling die ten doel heeft een goed over te dragen tot zekerheid geen geldige titel van overdracht van dat goed is. Door het vestigen van een stil pandrecht wordt echter het zelfde doel bereikt.
De tweede leveringsvorm werd in iure cessio genoemd en speelde zich af ten overstaan van een magistraat, namelijk de praetor of in de provincie de provinciale gouverneur. Ze had vooral betrekking op onlichamelijke zaken, vooral op de vestiging en overdracht van beperkte rechten. Deze vorm raakte al vroeg in onbruik, omdat hij zo omslachtig was.
De voor ons belangrijkste wijze van eigendomsverkrijging is die van de res nec mancipi, namelijk de traditio. Dit was bovendien de in de tijd van Justinianus enig overgebleven wijze. De drie vereisten waaraan moest zijn voldaan waren levering, een geldige titel en bezitsverschaffing door een beschikkingsbevoegde (nemo plus-regel). Het Romeinse recht schreef dit voor voor de overdracht van één recht, namelijk het eigendomsrecht.
De levering is het eerste vereiste voor de eigendomsoverdracht. In het Romeinse recht geschiedde de levering altijd door bezitsverschaffing. Dit veranderde toen Justinianus de traditio de enige manier van eigendomsoverdracht maakte; vanaf toen vond deze bezitsverschaffing plaats door de verkrijger in staat te stellen dezelfde rechten uit te oefenen als de bezitsverschaffer had. Zo is het ook geregeld in het BW. Bij traditio gaat het bezit altijd over op de ontvanger. Enkel als aan de andere vereisten ook is voldaan, gaat ook het eigendomsrecht over.
Bezit wordt meestal omschreven als de feitelijke heerschappij over een zaak ofwel het houden van een zaak voor jezelf. Met het woord ‘feitelijk’ wordt enkel gedoeld op de bestaande toestand. Verder wordt er mee aangeduid dat het bezit niet deelbaar is. De bezitter is dus heel iets anders dan de rechthebbende van een zaak.
Volgens het Romeinse recht was bezit geen recht en kon dus ook niet worden overgedragen. Bezit had echter wel degelijk rechtsgevolgen.
Men verkrijgt bezit door een zaak voor zichzelf te gaan houden. Uit deze omschrijving leidden de Romeinen twee bestanddelen af, namelijk corpus en animus (letterlijk lichaam en geest). Voor zover de verkrijging voor uiterlijke waarneming vatbaar is werd deze aangeduid als corpus, animus is de wil om voor jezelf te houden. In principe zijn beide bestanddelen vereist bij de bezitsverkrijging. Pas wanneer iemand zijn wil (animus) naar buiten laat blijken, verkrijgt diegene het bezit van een zaak. Als iemand het bezit eenmaal heeft verworven, behoudt diegene dit door enkel de bezitswil. Het bezit gaat pas verloren wanneer een ander een aaneengesloten reeks van bezitsdaden stelt en daardoor zelf de zaak in bezit neemt.
Aan de corpus, het uiterlijk waarneembare bestanddeel van de bezitsverkrijging, worden veel hogere eisen gesteld wanneer de bezitsverwerving plaatsvindt zonder medewerking van de vorige eigenaar. Wanneer iemand als bezitter wordt aangemerkt wordt bepaald aan de hand van verkeersopvattingen.
4.30 Corpus bij bezitsverschaffing van roerende zaken
Als de bezitsverschaffing plaatsvindt met medewerking van de vorige eigenaar, wordt het corpus direct verkregen. Dit noemt men ook wel bezitsoverdracht. Dit is tegenstrijdig omdat het bezit niet overgaat, maar het gaat teniet voor de één en wordt gevestigd voor de ander. Normaliter was in het Romeinse recht voor de bezitsverkrijging van een roerende zaak een lichamelijke aanraking vereist.
Oorspronkelijk was voor het corpus van de bezitsverkrijging een rondgang vereist langs de grenzen van het stuk grond. Al snel was het betreden van de grond voldoende. Deze eis werd al gauw ruim uitgelegd, zo was kijken naar de grond soms al genoeg.
Het formele vereiste van een akte bestond in het Romeinse recht nog niet. Wel was het handig er een op te maken, aangezien hij diende als bewijs van levering.
Het tweede bestanddeel van de bezitsverkrijging is de wil om de zaak voor zichzelf te houden, de animus. Bij een krankzinnige en een onmondige ontbreekt deze wil in het algemeen. Iemand die de wil niet heeft, kan het bezit niet krijgen.
Aan houderschap ligt meestal een rechtsverhouding van verbintenisrechtelijke aard ten grondslag. In het Romeinse recht werd als een derde een zaak corporeel voor een ander verkreeg, die ander bezitter en was de derde houder door de onderlinge rechtsverhouding. Wanneer zo iemand uit eigen bewegen iets voor die ander aanschafte, was alsnog bekrachtiging nodig van die laatste.
Hier wordt het bezit verkregen zonder dat hieraan het corpus te pas komt. Deze vormen worden door het ontbreken hiervan, bezitsverkrijgingen door de enkele bezitswil genoemd. Voor de verkrijging is enkel een tweezijdige verklaring van verkrijger en bezitsverschaffer nodig. De drie vormen zijn de volgende:
Constitutum possessorium. In dit geval maakt iemand die eerst bezitter van een zaak was zich door wilsverandering tot houder van deze zaak voor iemand anders, de ander is nu bezitter geworden.
Traditio brevi manu (= bezitsverschaffing met de korte hand). In dit geval wordt iemand die houder was van een zaak voor iemand anders bezitter, doordat de vorige bezitter hem het bezit verschaft.
Traditio longa manu (= bezitsverschaffing met de lange hand). In dit geval hield een derde de zaak eerst voor de vervreemder van die zaak en na haar overdracht voor de ontvanger van de zaak. De zaak bevindt zich dus zowel voor als na de overdracht bij een derde.
Volgens ons recht gaat het bezit bij de traditio longa manu pas over als een mededeling is gedaan van de verkrijging door bezitswil aan de derde-houder.
Het bezit wordt in beginsel verloren zoals het wordt verkregen: corpore et animo. Er is dus een uiterlijk waarneembare wijziging in de feitelijke toestand voor nodig die ook de wil om niet langer voor zichzelf te houden laat zien. Door het enkele corpus gaat het bezit verloren als een ander de zaak eigenmachtig, met geweld of heimelijk, in bezit neemt. Als men niet meer wist waar het bezit zich bevond, dan verloren zij het ook. Wel bleef men nog eigenaar van de zaak.
Art. 3:117 BW geeft twee gevallen waarin men het bezit verliest: als de bezitter het goed kennelijk prijsgeeft en wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Door alleen de wil gaat het bezit verloren in de gevallen van traditio solo animo. Bezitswil is bij bezitsverlies niet helemaal onbelangrijk, iemand die krankzinnig is kan geen afstand doen van zijn bezit.
Een belangrijk voordeel van het bezit is dat de bezitter in een proces wordt vermoed rechthebbende te zijn. De bewijslast drukt dus niet op de bezitter. In het Romeinse recht ging daarom aan het proces over het recht op een zaak een procedure over het bezit vooraf. Degene die dit proces won, was bevrijd van de bewijslast en trad als gedaagde op. Zo’n procedure werd een interdictenprocedure genoemd. Volgens ons recht kan de eigenaar met de revindicatie afgifte van zijn zaak vorderen van eenieder die de zaak zonder recht houdt.
Iedere bezitter had in de Romeinse tijd recht op bescherming tegen bezitsstoornis of bezitsverlies. Enkel door het bezit kon iemand aanspraak maken op die bescherming en tegen iedere inbreuk op het bezit kon de bezitter het interdict inbrengen. Beide partijen gingen bij een interdictenprocedure naar de praetor, waarna de eiser vroeg om een verbod van iedere gewelddadige stoornis van zijn bezit. Dit verbod dat de praetor vervolgens uitvaardigde is het interdict. Als de gedaagde zich niet aan het verbod hield, volgde een proces dat verliep zoals een normaal geding.
Interdicten voor onroerende zaken werden interdictum uti possidetis genoemd en die voor roerende zaken interdictum utrubi. Het bezit van een onroerende zaak werd toegekend aan degene die de onroerende zaak ten tijde van de uitvaardiging van het interdict voor zichzelf hield. Bij roerende zaken werd het bezit toegekend aan degene die de zaak het voorafgaande jaar het langst voor zichzelf had gehouden.
Iemand werd echter geen bezitter als bleek dat hij dit bezit op ongeoorloofde wijze (met geweld of heimelijk) had verkregen. In zo’n geval was eigenrichting geoorloofd. Als de zaak echter door een tweede dief gestolen werd, kreeg de eerste dief tegenover de tweede wel interdictenbescherming.
De eigendomsprocedure, revindicatie, die vaak volgde na de interdictenprocedure, is de actie van de eigenaar niet-bezitter tegen de bezitter niet-eigenaar. Als de eiser kon bewijzen dat hij eigenaar was, moest de bezitter de zaak aan de eigenaar afstaan. De onkosten die zijn gemaakt voor het behoud van de zaak kunnen door de bezitter van de eigenaar worden teruggevorderd. Als het gaat om nuttige onkosten die de waarde van de zaak hebben doen stijgen, kunnen deze slechts worden gevorderd door de bezitter te goede trouw. Onkosten die alleen maar hebben gediend voor de sier en vermaak kunnen nooit worden teruggevorderd. Slechts in een paar gevallen is de positie van de bezitter sterker dan die van de eigenaar. In zo’n geval wordt de positie van de bezitter door de praetor zo beschermd dat elk beroep van de eigenaar op zijn eigendom faalt; de praetor geeft de bezitter een exceptie waarmee hij revindicatie van de eigenaar kan afweren, waardoor zijn positie onaantastbaar werd. Deze soort van eigendom wordt praetorisch eigendom genoemd.
Voor de eigendomsoverdracht van res nec is bezitsverschaffing vereist. De mancipatio is vervangen door de traditio door keizer Justinianus. De mancipatio was een abstracte wijze van overdracht, voor de geldigheid van de overdracht door mancipatio was de geldigheid van de titel geen vereiste. Traditio is synoniem geworden voor eigendomsoverdracht en is causaal. In het huidige recht is eveneens een geldige titel voor een overdracht vereist (art. 3:84).
Tegenwoordig verstaat men onder de titel het verbintenisscheppende feit dat aan de levering voorafgaat: het feit waaruit de verbintenis voortvloeit. Dat kan een overeenkomst zijn, maar het kan ook niet contractueel zijn, zoals legaat, last of gift. Heel vaak wordt ook de verbintenis zelf als titel aangemerkt en wordt onder een geldige titel de rechtsbetrekking verstaan die de overdracht rechtvaardigt. Meestal zal de titel voorafgaan aan de levering, maar soms valt het samen met de levering of komt het zelfs daarna tot stand.
In een causaal stelsel gaat het eigendom niet over als een geldige titel ontbreekt. Het aanwezig zijn van een titel is niet genoeg, hij moet ook geldig zijn. Als iemand ten onrechte denkt dat een titel geldig is, wordt dit een vermeende of putatieve titel genoemd. Een titel kan behalve nietig ook vernietigbaar zijn. Als de overeenkomst tenietgedaan wordt, wordt de titel nooit geacht te hebben bestaan. Het geleverde kan men in zo’n geval revindiceren.
In een abstract stelsel vindt overdracht wel plaats zonder dat een geldige titel is vereist. De eigendom gaat dus toch over op de verkrijger. Degene die heeft geleverd kan dus niet door revindicatie de zaak weer in zijn bezit krijgen. Het verschil met een zakelijke actie wordt pas duidelijk als de verkrijger failliet wordt verklaard. In dit geval is in een abstract stelsel degene die heeft geleverd slechts concurrente schuldeiser. In een causaal stelsel heeft hij een separatistenpositie en kan hij de zaak terugvorderen alsof er geen faillissement is.
In een abstract stelsel komt voor het vereiste van een geldige titel een nieuw vereiste in de plaats: degene die levert moet de wil hebben gehad de eigendom op de verkrijger over te dragen. Hij moet deze wil hebben gehad op het moment dat hij het bezit verschafte. Er is in dit geval sprake van een zakelijke overeenkomst; een tweezijdige rechtshandeling (indien de verkrijger meewerkt aan de bezitsverkrijging) die op het ogenblik van de levering tot stand komt en ter voldoening van de titel de overdracht van een zaak beoogt. In een causaal stelsel is de zakelijke overeenkomst overbodig en dus geen vereiste, aangezien de tweezijdige rechtshandeling hier in samenvalt met de titel.
Het bewijs voor de aanwezigheid van de wil op het ogenblik van de levering, is te vinden in het bestaan van een titel. In een abstract stelsel is de titel dus geen materieel vereiste voor de levering, maar wordt zij gebruikt als bewijs voor de aanwezigheid van de wil tot eigendomsoverdracht. Voor het vermoeden van een aanwezige wil maakt het hier dus niet uit of het gaat om een vermeende/putatieve titel, of om een geldige titel. Het maakt niet uit of de titel achteraf nietig blijkt te zijn of niet; doorslaggevend is dat de leveraar destijds dácht dat hij de zaak verkocht had.
De meest voorkomende titel is de koopovereenkomst. Hierbij is de betaling van de koopprijs niet van belang voor de eigendomsoverdracht.
Een andere onduidelijkheid uit het Romeinse recht omvat de voldoeningstitel. In twee gevallen gold niet de ontstaansgrond, maar de voldoening van een verbintenis als titel van de levering. Als de voor de levering verplichte rechtsgrond ontbrak, ging de eigendom toch over, als de overdrager dacht dat hij wel tot levering was verplicht en had geleverd. Dit was het geval bij de stipulatio en bij het damnatielegaat. In deze twee gevallen is de levering dus niet causaal, maar abstract. Om deze twee abstracte leveringen toch te laten stroken met het causale stelsel, werd gesteld dat niet de stipulatie of het legaat de titel was maar het voldoen hieraan. De levering is dus de titel.
Het derde vereiste voor de overdracht door traditio is de beschikkingsbevoegdheid. Dit wil zeggen de bevoegdheid om over een zaak of een goed te beschikken, of terwijl het vervreemden (overdragen) en bezwaren (vestigen van een absoluut beperkt recht op het goed). Voor het sluiten van een overeenkomst hoef je niet beschikkingsbevoegd te zijn, je moet slechts handelingsbekwaam zijn.
Het vereiste van de beschikkingsbevoegdheid vloeit voort uit de Nemo plus-regel: niemand kan meer recht overdragen op een ander dan hij zelf heeft. Je moet dus ten eerste zelf eigenaar zijn om iemand anders eigenaar van dat recht te maken en dit recht gaat bovendien over met alle beperkingen die er eventueel op rusten.
Op dit vereiste zijn belangrijke uitzonderingen gemaakt. Zo maakte in het Romeinse recht de pandhouder die ter executie de verpande zaak aan een derde leverde, die derde eigenaar. De belangrijkste uitzondering vormt derdenbescherming: de verkrijger van een goed wordt beschermd, zolang deze te goeder trouw is.
De laatste oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging is de verkrijgende verjaring, usucapio. Na verloop van tijd wordt hierdoor het recht van eigendom verkregen. De verkrijgende verjaring zorgt er voor dat de feitelijke toestand en de rechtstoestand niet te veel van elkaar verwijderd raken.
Ook heeft de verkrijgende verjaring een bewijsrechtelijke functie. Het bewijzen van eigendom door de eigenaar voor revindicatie is erg lastig. De verkrijgende verjaring is een hele makkelijke manier om iemands eigendom te bewijzen; als de bezitter kon bewijzen dat hij gedurende zekere tijd onder bepaalde voorwaarden had bezeten (waarbij hij de tijd van het bezit van zijn voorganger mocht optellen), kon hij hiermee aantonen dat hij eigenaar was geworden.
Het doel van de verjaring is dat na verloop van tijd de bezitter eigenaar wordt. Door de verjaring worden dus de gebreken opgeheven waardoor de eigendom niet over is gegaan. Van een gestolen zaak kan een bezitter echter in beginsel niet de eigendom verkrijgen.
Door usucapio kon in beginsel een titelgebrek niet worden gerepareerd. Hierop bestond slechts één uitzondering: als de nietigheid van een koopovereenkomst was ontstaan doordat de verkoper handelingsonbekwaam was, kon de koper indien hij te goeder trouw was door verjaring tóch eigenaar worden. Hier is dus een vermeende of putatieve titel genoeg om de verjaring te doen ingaan.
Er waren twee gevallen waarin de eigendom door verjaring toch kon overgaan. De eerste en belangrijkste was de usucapio non a domino, of terwijl verjaring van de niet-eigenaar. Dit is het geval wanneer de eigendom niet is overgegaan door beschikkingsonbevoegdheid van de leveraar.
Het tweede geval is de usucapio a domino waarbij het gebrek ligt in een verkeerde leveringsvorm. Er is dan een res mancipi door mancipatio geleverd in plaats van door traditio.
De vereisten voor de verjaring werden in het Romeinse recht samengevat in de volgende zin: Rés habilís titulús fidés posséssio témpus.
Met res habilis wordt bedoeld dat de zaak ontvankelijk moet zijn voor privé eigendom en daarmee voor verjaring. Het mag dus niet gaan om een zaak buiten de handel en bij de Romeinen ook niet om een gestolen (hieronder viel ook verduistering) of een met geweld in bezit genomen zaak.
Het tweede vereiste was een geldige titel. Twee schijnbare uitzonderingen, waarbij een vermeende titel voldoende was, waren de gevallen van een voldoeningstitel (titulus pro soluto) en het damnatielegaat. De verjaring diende hier enkel voor het helen van de beschikkingsonbevoegdheid of van de beschreven vormfout.
Er waren gevallen waarin het verjaringsbezit niet door levering, maar anderszins werd verkregen. Een voorbeeld betreft het vindicatielegaat; de legataris werd in dit geval direct na het overlijden van de erflater eigenaar van de gelegateerde zaak. Als iemand het bezit van een zaak had verkregen en dácht eigenaar te zijn krachtens vindicatielegaat terwijl dit niet het geval bleek, kon de bezitter door verjaring toch eigenaar worden. De titel was hier het vindicatielegaat.
Het volgende vereiste is de goede trouw, waarmee de subjectieve goede trouw wordt bedoeld. De verjaring heft de beschikkingsonbevoegdheid van de leveraar enkel op, indien de verkrijger niet wist en niet behoorde te weten dat deze beschikkingsonbevoegd was. Het gaat om wat een normaal mens behoorde te weten in bepaalde omstandigheden. Dit wordt wel de ‘objectivering’ van de goede trouw genoemd.
De goede trouw is enkel vereist bij de aanvang van de verjaring, dus bij de verkrijging van het bezit. Later opkomende kwade trouw schaadt niet.
Het vierde vereiste is het bezit; tijdens de verjaringstermijn moet de bezitter de zaak onafgebroken in zijn bezit hebben gehad. Iedere onderbreking doet het bezit eindigen. Het afbreken van een lopende verjaring wordt ‘stuiting’ genoemd.
De nieuwe bezitter mag echter de verjaringsduur van zijn voorganger optellen bij de duur van zijn eigen bezit, mits hij te goeder trouw is.
Als de bezitter onder algemene titel heeft verkregen, vindt geen stuiting plaats. Als de erflater te goeder trouw was, wordt de erfgenaam geacht dit ook te zijn, ook al is dit in feite niet het geval. Andersom is de erfgenaam automatisch te kwader trouw indien de erflater dit was.
Tijdsduur is het laatste vereiste. Voor Justinianus gold één jaar voor roerende zaken en twee jaar voor onroerende zaken. Hij stelde de termijn voor roerende zaken op drie jaar en voor onroerende zaken in de meeste gevallen op tien jaar. De verjaringstermijn was langer als de bezitter en de eigenaar niet in dezelfde provincie woonden.
Iemand die zijn bezit op onrechtmatige wijze verloor, maar geen eigenaar was van deze zaak omdat de tijdsduur van de verjaring nog niet was voltooid, kon een sterk rechtsmiddel inroepen: de actio Publiciana. Deze beoogde hetzelfde als revindicatie. Er werd gedaan alsof de verjaringstermijn al was verlopen en alsof iemand al eigenaar was geworden. Het was een bezitsactie. Ze slaagde tegen iedereen die de bezitter in zijn bezit stoorde, behalve tegen de eigenaar. Deze had namelijk het verweer van de rechtmatige eigendom (naast de revindicatie.
Justinianus stelde een nieuwe verjaring in die ook een titelgebrek kon opheffen en waarbij het enige vereiste was dat iemand te goeder trouw gedurende dertig jaar de zaak had bezeten; de bevrijdende verjaring. De verkrijgende verjaring werd zo aan de bevrijdende gekoppeld. Na dertig jaar had de rechthebbende dus geen actie meer tegen de bezitter die dan eigenaar was geworden, enkel een recht: er bleef enkel een natuurlijke verbintenis bestaan.
Iemand kan eigendom, behalve doordat een ander dit recht direct verkrijgt, vrijwillig of onvrijwillig verliezen. Onvrijwillig eigendomsverlies zie je bij gevangen dieren die hun natuurlijke vrijheid hernemen. Als wilde dieren getemd zijn, verliest men de eigendom hiervan als ze niet langer terug komen. Ze worden dan res nullius.
Vrijwillig eigendomsverlies geschiedt door prijsgeving, dus het weggooien van een zaak. Je geeft het goed prijs met het oogmerk de eigendom te verliezen. Het kan voorkomen dat iemand een goed prijs wil geven, maar dit niet kan omdat hij het bezit al is kwijt geraakt. In dit geval is in het Romeinse recht de eigenaar aansprakelijk voor de door bijv. weggelopen hond aangerichte schade, omdat hij de hond niet kon prijsgeven.
De Proculianen waren van mening dat de eigendom voor de één pas verloren ging als een ander de prijsgegeven zaak opraapte. Volgens de Sabinianen ging de eigendom al bij de prijsgeving verloren. Justinianus sloot zich aan bij de zienswijze van de Sabinianen.
Beperkte rechten zijn net als het eigendomsrecht absolute rechten, maar geven de gerechtigde geen volledige bevoegdheid, wat bij eigendom wel het geval is. Ze kunnen worden verdeeld in beperkte genotsrechten en beperkte zekerheidsrechten. Naast de beperkt gerechtigde staat altijd een hoofdgerechtigde, die meestal eigenaar is.
De beperkte rechten zijn absolute of volstrekte rechten en horen dus thuis in het zakenrecht. Ze zijn volstrekt omdat ze behalve tegen de hoofdgerechtigde ook tegen opvolgers onder bijzondere titel kunnen worden ingeroepen: droit de suite. Ook is er sprake van droit de préférence.
De erfdienstbaarheden waren de oudste Romeinsrechtelijke genotsrechten. Ze werden verdeeld in persoonlijke en zakelijke rechten, waarbij het recht van vruchtgebruik behoorde tot de eerste en de erfdienstbaarheden tot de tweede.
Een erfdienstbaarheid is een last, waarmee een onroerende zaak, het dienende erf, is belast ten voordele van een andere onroerende zaak, het heersende erf. De erfdienstbaarheden zijn zowel aan het heersende als aan het dienende erf gebonden, vandaar het volstrekte karakter.
De last van een erfdienstbaarheid bestaat uit een dulden of niet-doen. De eigenaar van het dienende erf is dus verplicht tot een passieve houding. Wel kan het zo zijn dat voor een goede uitoefening van de erfdienstbaarheid er onderhoud moet worden verricht. In de regel is de rechthebbende hiertoe verplicht.
Voor erfdienstbaarheid zijn twee aan verschillende eigenaren behorende erven nodig. Ook is vereist dat het dienende erf het heersende erf tot nut is. Ook is nabuurschap nodig (het is echter niet verplicht dat de erven rechtstreeks aan elkaar grenzen, in de buurt is voldoende) en moet de erfdienstbaarheid worden uitgeoefend op een zo min mogelijk belastende manier. Tot slot moet de erfdienstbaarheid een blijvende oorzaak hebben en dus niet door de uitoefening hiervan onmogelijk worden.
Landelijke erfdienstbaarheden werden vereenzelvigd met de onroerende zaak waarop ze drukten. Ze ontstonden dan ook door mancipatio en door in iure cessio (overdracht ten overstaan van het magistraat). Stedelijke erfdienstbaarheden ontstonden allemaal door in iure cessio.
Door Justinianus bleef enkel de traditio over als wijze van eigendomsverkrijging. Hieraan lagen vaak vormvrije afspraken ten grondslag, die werden beschermd door de praetor. Ook beschermde de praetor het bezit van de erfdienstbaarheid door een bezitsinterdict.
Door de bezitsbescherming werd de verkrijging van het recht van erfdienstbaarheid door verjaring gerealiseerd.
Erfdienstbaarheden gaan teniet als het heersende of dienende erf tenietgaat, door eenzijdige afstand door de eigenaar van het heersende erf en tenslotte door het langdurig niet gebruik maken van de erfdienstbaarheid, non usus. Let op, dit is heel iets anders dan bevrijdende verjaring omdat hierbij slechts de actie teniet gaat, bij non usus gaat het hele recht teniet. Landelijke erfdienstbaarheden gaan teniet na een niet-gebruik van twee jaar. Deze termijn begint te lopen op het moment dat de inrichting van het dienende erf zodanig is veranderd dat zij de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk maakt.
De eigenaar van het heersende erf heeft een actie tegen de eigenaar van het dienende erf en tegen iedere derde die hem in de uitoefening van zijn recht stoort, namelijk actio confessoria. Als iemand een erfdienstbaarheid opeist zonder recht of titel en hiermee de eigenaar hindert, kan de eigenaar de ontkenning van dit recht afdwingen met de actio negatoria.
Het recht van vruchtgebruik is het recht goederen die aan een ander toebehoren te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten (art. 3:223 BW). In het Romeinse recht werd het vruchtgebruik aangemerkt als een persoonlijke dienstbaarheid. Het vruchtgebruik is een persoonsgebonden recht en kan hierdoor niet worden vervreemd.
De vruchtgebruiker heeft een aantal verplichtingen. Hij moet de zaak gebruiken en onderhouden naar het inzicht van een verstandig man. Hij hoeft echter schade ontstaan door overmacht of grove verwaarlozing door de eigenaar niet te herstellen. Aan het eind van het vruchtgebruik moet de zaak worden teruggegeven in oorspronkelijke staat. Eerst moest de vruchtgebruiker dezelfde zaken teruggeven die hij in vruchtgebruik had gekregen. Later mochten ze ook worden vervangen door zaken van dezelfde soort, een soort verbruiklening dus. Deze vorm van vruchtgebruik wordt daarom ook wel oneigenlijk vruchtgebruik genoemd.
Het gebruik van bewoning lijkt erg op het recht van vruchtgebruik, maar hierbij bestaat geen recht op vruchten. Het is een hoogstpersoonlijk recht en is nog strikter dan het recht van vruchtgebruik, aangezien het enkel strekt tot voordeel van de gebruiker en diens gezin. De rechthebbende kan dit genot dus niet verkopen, verhuren of op een andere manier aan een derde af kan staan.
De erfpacht is een zakelijk gebruiksrecht tegen de betaling van een canon. Een erfpachter kan zijn recht vervreemden en het gaat over op diens erfgenamen. In het Nederlandse recht gaat het recht van erfpacht niet, zoals bij de Romeinen, teniet bij gebrek aan onderhoud of achterstallige betaling van de canon, maar het moet door de eigenaar worden opgezegd.
Door natrekking is de eigenaar van een stuk grond ook eigenaar van alles wat daarop gebouwd en geplant wordt. De grondeigenaar kon echter aan een derde het recht van opstal verlenen, waardoor de derde absoluut gerechtigde werd en van wat hij op de grond bouwde of plantte, vaak tegen betaling van een geldsom, retributie. Als het recht van opstal eindigt, komt al het gebouwde toe aan de eigenaar van de grond.
Een zekerheidsrecht is een recht dat strekt tot waarborg voor de voldoening van een schuld. Het is een afhankelijk recht, dat onverbrekelijk verbonden is met een vordering. Een zekerheidsrecht kan volstrekt of betrekkelijk zijn. Volstrekte zekerheidsrechten geven de gerechtigde een volstrekt ofwel absoluut recht: pand of hypotheek. Deze hebben beide droit de suite en droit de préférence en geven een separatist positie in geval van faillissement. Betrekkelijke zekerheidsrechten geven de gerechtigde een betrekkelijk of persoonlijk recht. Zo’n recht biedt minder zekerheid dan pand of hypotheek.
In het Romeinse recht verschilden pand en hypotheek hierin dat bij pand de zaak uit de macht van de schuldenaar raakte en bij hypotheek in die van de schuldenaar bleef.
De meest gebruikelijke vorm van pand, waarbij de pandhouder het pand onder zich krijgt, wordt vuistpand genoemd. Dit vuistpand ontstaat door pandovereenkomst. Een pandgever hoeft niet per se beschikkingsbevoegd te zijn voor een geldige pandovereenkomst. Als de pandgever geen eigenaar is kan de eigenaar van de verpande zaak wel een actie instellen tegen de beschikkingsonbevoegde pandgever.
Bijna altijd wordt de pandovereenkomst gesloten tussen de schuldenaar en de schuldeiser. Zij kan echter ook tot stand komen tussen de schuldeiser en een derde. Deze derde is in dit geval aansprakelijk, terwijl hij geen schuld heeft. Door het absolute karakter volgt het pandrecht de zaak, zodat de derde een zaak krijgt waarop een pandrecht rust tot zekerheid van de voldoening van de verkoper. Als de schuldenaar zijn schuld heeft voldaan, kan hij de in pand gegeven zaak terugeisen door middel van een persoonlijke actie uit de pandovereenkomst.
Bij stil pandrecht blijft de zaak onder de schuldenaar en blijft deze hem gebruiken. In het Romeinse recht was er geen verschil tussen stil pandrecht en het recht van hypotheek. De actie waarmee je een verpande zaak kon opeisen was absoluut, omdat je haar kon instellen tegen iedereen die de zaak onder zich had. Omdat in het Romeinse recht geen openbare registers waren, kon je als derde niet weten of de schuldenaar wel of niet de volle beschikkingsbevoegdheid over een goed had.
In het Romeinse recht kon een stil pandrecht of hypotheek enkel per overeenkomst worden gevestigd, dus niet middels een authentieke akte zoals dat nu wel is. Er was dus een groot risico op fraude.
Naast hypotheek, reële en consensuele overeenkomst kon pandrecht ook voortvloeien uit een keizerlijke constitutie. Eerst was er bij tenuitvoerlegging van een vonnis sprake van algeheel beslag (missio in bona) en hier kwam meer flexibiliteit in een latere keizertijd. Het werd ook mogelijk om pand te leggen op een deel van de goederen.
Waar eerst een nauwe band was tussen executoriaal beslag en pandrecht, is dat nu niet meer aanwezig. Het beslag nemen is een rol die ligt bij de deurwaarder.
Het pandrecht rust op bepaalde goederen of op alle goederen. Wel heeft de verpachter recht op bijvoorbeeld de vruchten die komen van het land. Op het land kan pand rusten, maar daarom heeft de verpachter wel recht op wat er van het land komt. Wel kan er sprake zijn van zaaksvervanging. Dus het pandrecht rust niet op de goederen die bij aanvang van het pandrecht er zijn, maar op het moment dat de schuld wordt opgeëist.
Het voorwerp van een pandrecht kon dus een heel vermogen of een bepaalde zaak zijn. Bij het gehele vermogen waren alle vermogensonderdelen afzonderlijk, ook de toekomstige, bezwaard. Uitzonderingen hierop waren de lijfgoederen, die ook bij een afzonderlijk pandrecht geen voorwerp hadden kunnen zijn. Behalve zaken konden ook andere vermogensrechten in pand worden gegeven, zolang het maar vatbaar was voor verpanding.
Er zijn drie opvattingen geweest over de manier waarop het zekerheidsrecht verwerkelijkt kon worden indien de schuldenaar in gebreke bleef. De oudste en minst vergaande was enkel bij vuistpand nuttig en stelde dat de pandhouder het goed mocht houden totdat de schuldenaar alsnog betaalde. De tweede was het vervalpand, dat inhield dat in geval van wanbetaling het pand van rechtswege eigendom werd van de schuldeiser door middel van een toe-eigeningsbeding. De schuldenaar werd zo bovenmatig benadeeld en werd al snel verboden. De laatste was het vervreemdingsbeding: bij wanbetaling mocht de pandhouder het goed verkopen en de opbrengst verrekenen.
Als de schuldenaar in verzuim is, treden de executieregels van het pandrecht in werking. De pandhouder moest in dit geval eerst de schuldenaar in gebreke stellen om vervolgens de executoriale verkoop openlijk bekend te maken om fraude tegen te gaan.
De pandhouder kon, ook al was hij geen eigenaar, toch de eigendom overdragen aan kopers. Eerst werd als legitimatie de mandaattheorie aangehangen, maar deze bleek niet logisch. Vervolgens werd het gezien als een bijzonder aan het zekerheidsrecht verbonden bevoegdheid.
Als er na de verkoop, na het voldoen van de schulden nog iets overbleef, ging dit naar de schuldenaar. De aan het pand bestede onkosten kon de pandhouder verhalen op de pandgever.
Een pand en hypotheekrecht kunnen tenietgaan door voldoening, vermenging van de hoedanigheid van eigenaar en pandhouder, door afstand van het pandrecht door de pandhouder en door tenietgaan van de verpande zaak. Hierbij kan echter zaaksvervanging optreden.
Ten slotte gaan pand en hypotheekrecht ook teniet door executie. Het zekerheidsrecht gaat teniet, maar de resterende vordering blijft bestaan. Als er meerdere pand- of hypotheekrechten op goed zijn gevestigd, gaan deze teniet door zuivering. Dit omdat de koper de zaak vrij van zakelijke zekerheidslasten in handen moet krijgen.
Het kan zo zijn dat aan één zaak meerdere schulden verbonden zijn. Degene die het eerst pand of hypotheek heeft gevestigd heeft het sterkste recht en mag zich op de opbrengst verhalen voor de tweede aan de beurt komt, etc. Bij executoriale verkoop waarbij zuivering optreedt, zal het oudste recht het eerst worden voldaan. De latere hypotheekhouders hebben slechts recht op wat de eerdere hebben overgelaten. Als er een pand of hypotheekrecht wegvalt door voldoening, schuiven de latere pand/hypotheekrechten door.
1. Waarin onderscheidt een absoluut recht zich van een relatief recht?
2. Wat is het verschil tussen res mancipi en res nec mancipi en wat heeft dit voor gevolgen?
3. Leg de vier oorspronkelijke wijzen van eigendomsverkrijging uit.
4. Noem de drie derivatieve wijzen van eigendomsverkrijging.
5. Wat waren de drie vereisten voor traditio?
6. Hoe geschiedde een levering in het Romeinse recht?
7. Welke twee elementen waren vereist voor bezit en wat hielden deze in?
8. Wat is praetorisch eigendom?
9. Was het bij de traditio in uitzonderingsgevallen mogelijk geldig te leveren zonder titel? Zo ja, in welke gevallen en hoe werkte dit?
10. Wat was usucapio en waartoe diende het?
11. Noem de vijf vereisten voor verjaring.
12. Voor wie was de Actio Publiciana bestemd en wat werd door deze actie beschermd?
13. Noem een overeenkomst en een verschil tussen beperkte rechten en het eigendomsrecht.
14. Hoe ontstonden erfdienstbaarheden?
15. Noem de genotsrechten onder Romeins recht.
16. Wat was in het Romeinse recht het verschil tussen pand en hypotheek?
17. Hoe gingen pand- en hypotheekrechten teniet?
Het vermogen is al eerder omschreven als het aan een persoon verbonden geheel van op geld waardeerbare subjectieve rechten en plichten. De subjectieve rechten kunnen onderscheiden worden in volstrekte (absolute) en betrekkelijke (relatieve) rechten. En aan de passieve zijde staan de schulden dan wel plichten. Dit hoofdstuk gaat over de twee nog niet besproken onderdelen van het vermogen. De betrekkelijke ofwel persoonlijke rechten en de plichten die ertegenover staan. Tegenover een persoonlijk recht staat steeds een persoonlijke plicht/schuld. De band tussen het vorderingsrecht en de schuld heet de verbintenis. Daaruit volgt dat de verbintenis iets onzichtbaars is. Men kan het bestaan ervan wel vastleggen maar dit dient slechts tot bewijs ervan. Uit het woord betrekking of verhouding volgt dat er tenminste twee personen in het spel zijn tussen wie die verhouding bestaat.
De schuldeiser noemt men ook wel crediteur, de schuldenaar ook wel debiteur.
In de allervroegste tijd was de verplichting tot het geven en doen van iets en het recht deze verplichting op te eisen als juridisch begrip onbekend. Men kon wel zedelijk tot iets verplicht zijn. Indien iemand dat wat afgesproken nakwam was dit vrijwillig en onverplicht. Het had kenmerken van een schenking. Men kon een gemaakte afspraak kracht geven door de schuldenaar met zijn persoon in te laten staan voor de toekomstige nakoming: hij stelde met zijn persoon garant. Dit moet men letterlijk opvatten, bij niet nakomen werd men slaaf.
Later verzwakte het lichamelijk geboeid zijn tot juridisch verbonden zijn. De Romeinen zijn hier echter nooit helemaal vanaf gestapt (denk aan het verbod op cessie). Wel zagen zij de verbintenis uiteindelijk, net als wij nu, als een rechtsbetrekking tussen tenminste twee personen, krachtens welke de een (de schuldeiser) gerechtigd is tot een prestatie, tot welke de ander (de schuldenaar) verplicht en in de regel aansprakelijk is.
De partijen waartussen een rechtsbetrekking bestaat worden subjecten van de verbintenis genoemd. Aan de actieve zijde staat de schuldeiser/crediteur en aan de passieve zijde staat de schuldenaar/debiteur. Het recht dat de schuldeiser heeft tegen de schuldenaar heet (schuld)vordering ofwel vorderingsrecht. Het object is de inhoud ofwel prestatie. Alle mogelijkheden worden door de Romeinen samengevat in drie woorden: dare (doen), facere (maken), praestare (ergens voor staan). De vordering is een persoonlijk recht. De Romeinen zagen de verbintenis wel als een goed, maar zij was niet vatbaar voor eigendomsoverdracht. Een schuld kon dus niet worden overgedragen zonder toestemming van de crediteur. De Romeinen kenden de huidige schuldoverneming dus niet.
Het verschil tussen de Romeinse debiteurvervanging door middel van schuldvernieuwing en de huidige schuldoverneming zit hem in het feit dat bij schuldoverneming alle nevenbedingen, zekerheidsrechten en dergelijke in beginsel mee overgaan op de rechtsbetrekking tussen de schuldeiser en de nieuwe schuldenaar. De oude verbintenis blijft dus, anders dan bij schuldvernieuwing, zo veel mogelijk bestaan.
Als de schuldenaar een verbintenis niet vrijwillig nakomt, is hij meestal aansprakelijk met zijn vermogen. Er zijn echter gevallen waarin de schuldeiser de schuldenaar niet kan aanspreken doordat de verbintenis rechtens niet afdwingbaar is. Dit wordt een natuurlijke verbintenis genoemd. De schuldeiser heeft in dit geval wel een rechtsgeldige vordering, maar geen actie waarmee hij de vordering kan afdwingen door middel van een proces. Een voorbeeld van een natuurlijke verbintenis is de actie die door bevrijdende verjaring teniet is gegaan. Behalve betrekkingen tussen vrijgelaten slaven en hun vrijlaters bestaan er in het Romeinse recht weinig van deze verbintenissen.
In het huidige recht zijn ze te vinden in verbintenissen uit spel en weddenschap. In ons recht is gesteld dat iedere dringende morele verplichting als een natuurlijke verbintenis kan worden bestempeld. Ook in het Romeinse recht was dit soms het geval.hh
De voldoening aan een natuurlijke verbintenis is een verschuldigde betaling. Naleving van zo’n verbintenis is geen schenking, aangezien een schenking onverschuldigd is. Daardoor hoefde in het erfrecht dat wat was voldaan ter nakoming van een natuurlijke verbintenis niet te worden ingebracht in de nalatenschap. In het Romeinse recht kon een natuurlijke vordering worden verrekend met een tegenvordering, ook met een civiele tegenvordering Tegenwoordig is er geen compensatie bij natuurlijke verbintenissen. Wel kan een natuurlijke verbintenis worden omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis. Dit komt in het Nederlandse recht vaak voor bij alimentatieverplichtingen, in het Romeinse recht bij verplichtingen van vrijgelaten slaven tegenover de vrijlater. In het Romeinse recht en in het huidige recht kan dit worden vastgesteld door overeenkomst.
Het onderwerp van een verbintenis kan elke mogelijke vorm aannemen, zolang het maar voldoende bepaalbaar is. Het moet voldoende vaststaan waartoe de schuldenaar verbonden is. Veel verbintenissen zijn echter tot op zekere hoogte onbepaalbaar, bijvoorbeeld een verbintenis tot het geven van soortzaken. Bij alternatieve verbintenissen is er ook onbepaaldheid over de inhoud, er bestaat een keuze tussen twee of meer prestaties. De keuze kan toekomen aan de schuldenaar(gewoonlijk), schuldeiser of een derde. Zolang de schuldenaar niet heeft gekozen dient de wederpartij te wachten. Hij kan wel een termijn stellen waarbinnen de keuze moet worden gemaakt. Als de keuze is gemaakt wordt de verbintenis een enkelvoudige verbintenis. Indien een van de prestaties door overmacht onmogelijk is, wordt de verbintenis ook een enkelvoudige.
De inhoud is bij deze verbintenis wel bepaald en het is een enkelvoudige verbintenis. De schuldenaar kan echter aan de presentatie ontkomen door een andere prestatie te leveren. Deze keuze heeft alleen de schuldenaar. De schuldeiser kan hier dus enkel nakoming vorderen van deze enkelvoudige prestatie. Doordat er maar één verbintenis is, gaat deze bij onmogelijkheid tot nakoming door overmacht teniet en is nakoming niet meer mogelijk. De schuldenaar kan zelf kiezen op welke wijze hij de verbintenis wil voldoen. In het Romeinse recht vind je diverse voorbeelden van de facultatieve verbintenissen bij de zogenaamde noxale acties. Dit zijn acties die kunnen worden ingesteld tegen de eigenaar van een dier/slaaf dat/die schade heeft veroorzaakt. De schuldenaar kan zich van de vergoeding tot schade bevrijden door de eigendom van de slaaf of van het dier over te dragen aan de gedupeerde.
Er zijn verbintenissen mogelijk waarbij aan één kant of aan beide kanten meerdere schuldenaren of schuldeisers voorkomen. Dit wordt pluraliteit van schuldenaren en schuldeisers genoemd. Dit doet zich voor wanneer een verbintenis ondeelbaar is of wanneer de schuldenaren tot de prestatie hoofdelijk zijn verbonden. Een tussen enkelvoudige partijen bestaande verbintenis is altijd ondeelbaar, tenzij anders is afgesproken. Als de schuldenaar sterft en meerdere erfgenamen achterlaat, blijkt deze ondeelbaarheid pas. De ene verbintenis splitst zich dan op in meer verbintenissen, waardoor meerdere rechtsbetrekkingen ontstaan tussen de schuldeiser en telkens een nieuwe schuldenaar.
Een verbintenis is dus ondeelbaar als de prestatie die haar onderwerp vormt ondeelbaar is. Dit is het geval als de prestatie de vestiging van een erfdienstbaarheid betreft, de levering van een ondeelbare zaak, maar ook als zij bestaat uit een doen of een niet-doen. Iedere schuldenaar kan bij een ondeelbare verbintenis worden aangesproken tot algehele voldoening. De door een schuldeiser aangesproken erfgenaam is niet in zijn eentje bevoegd een goed uit de nalatenschap in eigendom over te dragen of een hieruit voortvloeiende erfdienstbaarheid te vestigen. De mede-erfgenamen en dus mede-eigenaren zijn enkel gezamenlijk beschikkingsbevoegd. Nakoming kan dus wel van één van de erfgenamen worden gevergd, maar enkel door de erfgenamen tezamen worden nagekomen.
Een verbintenis kan ook meerdere schuldeisers hebben. Eén van de oorzaken hiervan is weer de ondeelbaarheid van de verbintenis. Bij meer schuldeisers golden in het Romeinse recht precies dezelfde regels als voor meer schuldenaren. Elke schuldeiser is dus afzonderlijk gerechtigd tot levering van een ondeelbare zaak. Degene die de zaak als eerst opeist en geleverd krijgt wordt volledig eigenaar van de zaak en de schuldenaar heeft zijn schuld voldaan. In het Romeinse recht moest deze schuldeiser wel een deel van de waarde voldoen aan de rest, maar hij was zelf eigenaar geworden van de zaak.
Een verbintenis gaat teniet door nakoming. De vrijwillige nakoming wordt ook wel betaling genoemd. Als niets anders is overeengekomen, moet de verbintenis direct worden nagekomen en ‘kan terstond nakoming worden gevorderd’. In principe is de schuldenaar verplicht tot nakoming, maar een derde kan in zijn plaats betalen, zelfs tegen zijn wil, zolang de prestatie niet strikt aan de persoon van de schuldenaar gebonden is.
Alleen de schuldeiser is bevoegd de betaling te vorderen. Betaling aan een ander dan de schuldeiser bevrijdt de schuldenaar in beginsel niet. Uitzonderingen zijn als de schuldeiser een derde heeft aangewezen voor het in ontvangst nemen van zijn betaling of als de betaling door de schuldeiser wordt bekrachtigd.
Betaling kan enkel plaatsvinden als de schuldeiser de prestatie aanvaardt. Bij weigering vervalt de verbintenis niet. Als blijkt dat de schuldeiser ten onrechte de betaling heeft afgewezen, noemt men dit schuldeisersverzuim. Als sprake was van schuldeisersverzuim moest de schuldeiser ten eerste alle ten gevolge van zijn weigering gemaakte onkosten aan de schuldenaar vergoeden. Ook verhinderde dit verzuim het verzuim van de schuldenaar of maakte hieraan een einde. Tenslotte mocht de schuldenaar in bepaalde gevallen de prestatie teniet doen, zoals de zaak prijsgeven.
In art. 6:27 BW staat dat hij die een individueel bepaalde zaak moet afleveren verplicht is tot de aflevering van deze zaak zorg te dragen op de wijze waarop een zorgvuldig schuldenaar dit in de gegeven omstandigheden zou doen. Het Romeinse recht kende deze zorgvuldigheidsplicht, die van geval tot geval verschilde, ook. De vraag is steeds welke zorg een zorgvuldig schuldenaar zou hebben besteed (de zorgvuldigheid van een goede huisvader). Soms was de schuldenaar verplicht tot een grotere zorgvuldigheid, custodia. Deze custodia was opgelegd aan de verkoper zolang de verkochte zaak nog niet was geleverd. Als de schuldenaar in de zorgvuldigheid tekortschoot, dan pleegde hij wanprestatie.
Er bestaat een nauwe samenhang tussen de begrippen zorgplicht en wanprestatie. Als een bepaalde zaak door gebrek aan zorg is beschadigd of tenietgaat, kan worden gesteld dat dit is gebeurd door schuld, culpa. Het Romeinse begrip culpa heeft vaak een betekenis die ver afstaat van de persoonlijke verwijtbaarheid. Het is vaak eerder een technisch begrip dat aangeeft wie de nadelige gevolgen van de beschadigde of tenietgegane zaak moet dragen. Hier ligt een juridische maatstaf aan ten grondslag, geen ethische. Deze neutrale, niet etnische, betekenis van schuld wordt in het huidige recht weergegeven met de uitdrukking toerekenbaarheid. Toch is het Romeinse recht nooit zover gegaan dat aan iemand die allerzorgvuldigst is geweest schuld werd toegewezen.
Als de niet, niet behoorlijke of niet tijdige nakoming van een verbintenis het gevolg is van opzet of van schuld (culpa) van de schuldenaar, dan wordt gesproken van wanprestatie en komen de nadelige gevolgen voor rekening van de schuldenaar. Als er geen sprake is van zo’n tekortkoming van de schuldenaar, dan is sprake van overmacht.
De wanprestatie omvat drie soorten tekortkomingen: het niet, niet behoorlijk en niet tijdig nakomen van een verbintenis. Het niet tijdig nakomen wordt in het Romeinse recht verzuim genoemd. Hiervan is in het algemeen slechts sprake als de schuldeiser de schuldenaar in gebreke heeft gesteld. Soms treedt verzuim van rechtswege in, dus zonder dat hieraan een ingebrekestelling vooraf is gegaan. Dit is het geval wanneer de schuldeiser een fatale termijn heeft ingesteld.
Het belangrijkste gevolg van de wanprestatie is dat de schuldenaar de hieruit voortvloeiende schade moet vergoeden. In het Romeinse recht werd in beginsel gedacht aan een vergoeding van ‘zoveel als de prestatie waard is’, dus de vervangingswaarde: de som waarvoor men een soortgelijke prestatie of een soortgelijke zaak zou kunnen kopen.
De schuldeiser kan bij wanprestatie altijd schadevergoeding vorderen. Bij een wederkerige overeenkomst kan de wederpartij in het Romeinse recht in het geval de ander wanprestatie pleegt haar eigen verplichting tot nakoming opschorten.
Normaal zou een verbintenis teniet gaan door overmacht, maar indien de schuldenaar in wanprestatie verkeert doet het verzuim de verbintenis voortduren en draagt hij dus naast de nadelige gevolgen van de wanprestatie ook die van de overmacht.
Overmacht: de tekortkoming in de nakoming van een verbintenis kan de schuldenaar niet worden toegerekend. Risico is het dragen van de nadelige gevolgen van overmacht, het lijden van vermogensnadeel zonder dat er sprake is van aansprakelijkheid op grond van schuld of toerekening. Ieder draagt over het algemeen het risico van het tenietgaan van zijn eigen zaken of rechten. Indien de prestatie bestaat uit het verschaffen van soortzaken gaat de prestatie niet teniet bij overmacht, omdat de presentatie dan niet onmogelijk is. Indien het individueel bepaalde zaken zijn is de algemene regel is de algemene regel dat geen verbintenis kan verplichten tot het onmogelijk. De schuldeiser kan dan de waarde van de tenietgegane zaak opvorderen. Bij wederkerige overeenkomsten houdt dit in dat één prestatie aldus onmogelijk wordt, terwijl de andere mogelijk blijft. Uit het wederkerige karakter van de overeenkomst vloeit voort dat deze prestatie dan niet langer kan worden gevorderd: het risico drukt dus op de schuldenaar van de tenietgegane prestatie en beide verbintenissen gaan teniet.
Bij de overeenkomst van koop en verkoop geldt een verdergaande Romeinse regel: de zaak gaat teniet ten laste van de koper. Het risico drukt dus op de koper. Indien de zaak dus voor levering door overmacht teniet gaat moet de koper dus toch de koopprijs betalen, ook al krijgt hij er niks voor terug. Dit is een uitzondering op de hoofdregel.
Naast nakoming en overmacht zijn er nog andere manieren waarop een verbintenis eindigt. De verbintenis kan ook teniet gaan indien één van de subjecten overlijdt, bijvoorbeeld bij lastgeving. Dit zijn uitzonderingen. Gewoonlijk gaan de rechten en plichten onder algemene titel over op een erfgenaam.
Ook door vermenging der subjecten komt er een einde aan de verbintenis. Dit is het geval als de debiteur en crediteur dezelfde persoon worden.
Inbetalinggeving vindt plaats als de schuldenaar aan de schuldeiser een andere dan de verschuldigde prestatie aanbiedt en de schuldeiser hiermee genoegen neemt. In het Romeinse recht was het de vraag of door inbetalinggeving de verbintenis helemaal teniet ging of dat de verbintenis bleef bestaan maar dat de vordering uit die verbintenis door een exceptie werd verhinderd. Ons BW gaat uit van de eerste opvatting.
Compensatie is de onderlinge verrekening van een schuld en een vordering. Het is dus geen betaling, omdat de verbintenis niet teniet gaat door haar voldoening, maar door de verrekening zelf. Het moet dus gaan om twee verbintenissen. Net als bij inbetalinggeving was er strijd om de vraag of op compensatie nadrukkelijk een beroep moest worden gedaan, of dat compensatie van rechtswege plaatsvond.
In het Romeinse recht kan een natuurlijke verbintenis worden gecompenseerd met een afdwingbare verbintenis.
Een stipulatio is een overeenkomst waarbij één partij in bepaalde bewoordingen iets aan de andere partij beloofde. Door zo’n stipulatio kon tegelijkertijd een verbintenis tenietgaan en een nieuwe verbintenis ontstaan. Dit wordt schuldvernieuwing genoemd. De schuldvernieuwing kenmerkte zich hierin dat alles in één handeling plaatsvond, zonder een moment dat er geen verbintenis bestond. In het BW komt de schuldvernieuwing niet voor.
De nieuwe verbintenis kon van de oude verschillen in de persoon van de schuldeiser, schuldenaar en in de aard of het voorwerp van de verbintenis.
De procesovereenkomst in het formulaproces had alle kenmerken van een schuldvernieuwing en werd daarom ook wel gedwongen schuldvernieuwing in het voorwerp der verbintenis genoemd.
Tenslotte gaat ook door kwijtschelding een verbintenis teniet. Ook dit gebeurde door een stipulatio, dus door een woordelijke belofte. Deze wijze kon worden omzeild door een vormeloze overeenkomst, namelijk het beding van niet-opeising waarmee bijna hetzelfde resultaat werd bereikt.
In art. 6:1 BW staat dat verbintenissen slechts kunnen ontstaan, als dit uit de wet voortvloeit. Er ligt steeds een verbintenisscheppend feit aan ten grondslag, een rechtsfeit, waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg verbindt. Een rechtsgevolg is de inwerkingtreding van een regel van objectief recht. Rechtsfeiten kunnen naast het doen ontstaan van verbintenissen ook andere rechtsgevolgen hebben.
Feiten die simpelweg plaatsvinden, onafhankelijk van een gedraging van het rechtssubject, worden blote rechtsfeiten genoemd. Hiertegenover staan rechtsfeiten die wèl door een gedraging van een rechtssubject tot stand komen. Die laatste rechtsfeiten worden onderscheiden in rechtshandelingen, die zijn onder te verdelen in eenzijdige en meerzijdige (bijvoorbeeld overeenkomst) rechtshandelingen, en daden, die weer onder zijn te verdelen in rechtmatige en onrechtmatige daden.
Rechtsgevolgen werken over het algemeen onafhankelijk van de wil van het rechtssubject en vormen in dit geval objectief recht, dat dwingend recht is. In sommige gevallen is de gelding van het objectieve recht afhankelijk gemaakt van de verklaarde wil van een rechtssubject. Deze wilsverklaringen worden rechtshandelingen genoemd. Dit noemt men regelend of aanvullend recht. Dat deel van het objectieve recht dat onafhankelijk van die wil geldt is het dwingend recht.
Een rechtshandeling wordt ook wel aangeduid als een wilsverklaring. De negentiende-eeuwse F.C. von Savigny was de grote propagandist van de rechtshandeling. De Romeinen kenden dit leerstuk niet. De kleinste eenheid binnen de bronnen van verbintenissen was bij hen de overeenkomst, die niet werd opgesplitst in meerzijdig of eenzijdige rechtshandelingen. Hetgeen naast de civielrechtelijke overeenkomst en de onrechtmatige daad nog als bronnen van verbintenis overbleef, werd gewoon ‘andere oorzaken’ genoemd. Justinianus verdeelde deze restcategorie in twee groepen: verbintenissen die zijn ontstaan uit iets dat op een overeenkomst lijkt en uit iets dat op een onrechtmatige daad lijkt. Wat in het huidige recht aan de wilsverklaring wordt vastgeknoopt, legden de Romeinen uit aan de hand van de wilsovereenstemming, die de kern van de overeenkomst vormt.
Volgens art. 3:33 BW is voor een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich door een verklaring heeft geopenbaard. De verklaring is de waarneembare kant van de rechtshandeling en wil de niet waarneembare kant. Men spreekt van uitdrukkelijke wilsverklaring als de verklaring is uitgesproken of opgeschreven. Bij een stilzwijgende rechtshandeling heeft de verklaring woordeloos plaatsgevonden. Verklaringen kunnen in iedere vorm geschieden en in een of meer gedragingen besloten liggen.
Een rechtshandeling moet, om geldig te zijn, een verklaring ten grondslag hebben van een werkelijke wil. Indien uit de verklaring zelf of uit de omstandigheden blijkt dat de werkelijke wil niet aanwezig is, heeft de schijnbare rechtshandeling geen gevolg. Indien degene tegen wie de verklaring was gericht die afwezigheid van de wil niet kende of niet hoefde te kennen, dan wordt hij in het Nederlandse recht beschermd. De rechtshandeling wordt dan ondanks het ontbreken van de wil toch als geldig aangemerkt. De gedachte die hieraan ten grondslag is dat de wilsverklaring in het algemeen in de door de samenhang geijkte betekenis mag worden opgevat. Men kan met andere woorden niet de geldigheid van een rechtshandeling betwisten op de grond dat de ogenschijnlijke aanwezige wil in werkelijkheid afwezig was, zonder dat het voor derden kenbaar is. Hier doet zich een principieel verschil voor met de opvatting van de Romeinse juristen, dat dan ook grote verschillen in rechtsgevolg teweeg brengt. De Romeinen legden in zo’n geval de nadruk op het feit dat er geen wilsovereenstemming was en concludeerden dan tot nietigheid van de overeenkomst. Dit verschil doet zich ook voor indien degene die de wilsverklaring aflegde zich niet bewust is geweest van het feit dat hij iets anders verklaarde dan hij wilde. Is de niet met de wil overeenstemmende verklaring afgelegd ten overstaan van een wederpartij, dan is bij ons krachtens het vertrouwensbeginsel de laatste, mits hij in de redelijkheid af mocht gaan op de vergissing, beschermd. De Romeinen legden in deze gevallen van misverstand weer de nadruk op de wilsovereenstemming en kwamen daarom tot de conclusie dat de overeenkomst nietig was, vanwege het ontbreken van consensus. Tegenwoordig wordt de wederpartij beschermd indien hij redelijkerwijs op de bij vergissing afgelegde verklaring mocht afgaan en komt men dus tot het tegenovergestelde resultaat. De rechtshandelingen zijn dan geldig en de partij die zich vergist draagt van zijn fout de nadelige gevolgen.
Vaak is een rechtshandeling voor meer dan één uitleg vatbaar. Volgens art. 3:42 BW kan een nietige rechtshandeling worden omgezet in een geldige. In het Romeinse recht kon dit niet, maar de praetor kon wel krachtens zijn imperium afspraken, die naar civiel recht geen kracht hadden, van een actie voorzien en op die manier rechtsgeldigheid verlenen. Hij kon ook op grond van de natuurlijke billijkheid overeenkomsten de geldigheid ontnemen indien zij onaanvaardbare consequenties zouden hebben.
De Romeinse rechter had een toetsingsmaatstaf van de behoorlijkheid bij overeenkomsten die beheerst werden door goede trouw en hij kon op die grond eventueel een actie afwijzen door de gedaagde niet te veroordelen. Hij had echter geen bevoegdheid om de inhoud van een overeenkomst te wijzigen op grond van bijvoorbeeld onvoorziene omstandigheden. Wel bestond de actie uit verborgen gebreken, hierbij bleef de koopovereenkomst in stand maar de koopprijs werd verminderd. De inhoud van de overeenkomst werd hierdoor niet gewijzigd.
Het is mogelijk dat een wilsverklaring wordt afgelegd terwijl eigenlijk een andere wilsverklaring is bedoeld. Dit wordt simulatie genoemd; iemand legt een met de wil overeenstemmende verklaring af terwijl hij een andere rechtshandeling op het oog had. Als in een testament een onzedelijke bepaling is opgenomen, wordt enkel die bepaling als niet geschreven beschouwd en blijft de rest geldig.
Er zijn drie leerstukken die verband houden met de wilsverklaring, omdat ze zijn te beschouwen als kwalificatie van de wil. Ten eerste kan de wilsverklaring lijden aan een wilsgebrek. De wil is dan afgelegd onder invloed van dwang, dwaling of bedrog. Verder kan iemand zijn wilsverklaring afhankelijk stellen van een voorwaarde of een tijdsbepaling. Ten derde kan vertegenwoordiging plaatsvinden bij rechtshandelingen. Deze drie leerstukken doen zich niet voor bij daden.
Het woord wilsgebrek is eigenlijk niet goed gekozen. Dwang, dwaling en bedrog maken de wil en daarmee de wilsverklaring namelijk niet gebrekkig. Ze roepen deze juist in het leven, ze zijn de ontstaansgrond van de wilsverklaring. Zo ontstaat door bedrog juist een wilsverklaring, die zonder dit bedrog nooit was ontstaan en zo is het ook bij de andere wilsgebreken. De Romeinen bekeken de drie leerstukken dan ook ieder afzonderlijk. Dwaling leidde in het Romeinse recht tot nietigheid van de overeenkomst, terwijl dwang en bedrog vernietigbaarheid bewerkstelligden. Wel konden ze alle drie aanleiding geven tot herstel in oude toestand. De rechtshandeling was dan geldig, maar werd ongeldig gemaakt door een exceptie.
Als iemand zelf of een derde onrechtmatig wordt bedreigd met enig nadeel in persoon of goed, dan kan de onder bedreiging verrichte rechtshandeling worden vernietigd. Bij de Romeinen gebeurde dit door middel van een exceptie van bedreiging. Onder bepaalde omstandigheden was herstel in oude toestand mogelijk. De bedreiging moet zodanig zijn dat een redelijk oordelend mens erdoor kan worden beïnvloed.
In beginsel heeft de rechtshandeling rechtsgevolgen. De gedwongen rechtshandeling kon door vrijwillige bevestiging onaantastbaar worden. Door de bedreigde kon in het Romeinse recht de exceptie van dwang worden ingeroepen tegen degene die nakoming van de gedwongen rechtshandeling eist.
De redenen die aan de regeling van de bedreiging ten grondslag ligt is ook de grond van de bescherming van de bedrogene. Bedrog kan bestaan uit het doen van een opzettelijk onjuiste mededeling, opzettelijk zwijgen is of een andere kunstgreep. De Romeinen verstonden onder bedrog zowel boos opzet als elke arglistige gedraging. Bedrog gaf soms aanleiding tot herstel in de oude toestand en soms tot een exceptie. Door een hele ruime uitlegging van het begrip bedrog kon men de exceptie van onbehoorlijkheid gebruiken. Deze was zo geformuleerd dat de rechter niet alleen moest onderzoeken of de eiser bij het aangaan van de rechtshandeling arglistig te werk was gegaan, maar ook of hij geen arglist pleegde door met een actie nakoming van die rechtshandeling te eisen. Indien met het ontstaan van de rechtshandeling of overeenkomst niets mis was, maar het onbehoorlijk was op dit moment deze gedaagde in rechte op te treden, dan kon enkel om deze reden de actie alsnog worden afgewezen. Door het tegenweer van onbehoorlijkheid werd de gedaagde aan dezelfde toetsing onderworpen en bij de rechtsverhoudingen die door de goede trouw werden beheerst, vloeide die zich over beide partijen uitstrekkende toetsing reeds uit de goede trouw voort. Bedrog door derden had, anders dan bij dwang geen invloed op de geldigheid van de rechtshandeling.
Tenslotte is er nog een afzonderlijk geval van bedrog namelijk het geval waarin de schuldenaar opzettelijk zijn schuldeiser benadeelt door rechtshandelingen te verrichten die hun verhaalsmogelijkheden beperken. Iedere benadeelde schuldeiser kan dan in beginsel de vernietiging van die rechtshandelingen bewerkstelligen en daardoor zijn verhaalsmogelijkheid vergroten. Die vernietiging kan worden bewerkstelligd door een buitengerechtelijke verklaring of door een rechterlijke uitspraak. Zij wordt tegenwoordig nog steeds de actio Pauliana genoemd naar de beroemde jurist Paulus. Men noemt een bedrieglijke rechtshandeling zelfs wel eens een Paulianeuze handeling. In het Romeinse recht werd met behulp van de zogenaamde restitutieclausule herstel in de oude toestand bewerkstelligd.
Wanneer men bedrog ruim uitlegt en elke vorm van onbehoorlijkheid daaronder begrijpt, dan is er bij elke zogenaamde eenzijdige dwaling wel sprake van onbehoorlijkheid van de wederpartij. De in de waan gebrachte, gelatene of geholpen kan beschermd worden door de bescherming die het BW biedt in de gevallen van bedrog en misbruik van omstandigheden. Zijn Romeinse evenbeeld kon de exceptio doli in stelling brengen, waardoor niet alleen het ontstaan, maar ook de nakoming van de rechtshandeling aan de maatstaf der behoorlijkheid werd gemeten. Slechts in de gevallen dat de wederpartij van de eenzijdig dwalende, hoewel zij zelf van de toestand op de hoogte was, niet begreep of niet hoefde te begrijpen dat de dwalende behoort te worden ingelicht, gaat zij vrijuit. Die gevallen zullen zeldzaam zijn. wanneer men de zuivere dwaling omschrijft als de onjuiste voorstelling die de wilsverklaring in het leven roept, die dus de ontstaansgrond ofwel de beweegreden van de wilsverklaring is, dan is het duidelijk dat zij de geldigheid van de wilsverklaring over het algemeen niet aantast. Er is immers met de overeenkomst niets mis, er zijn twee handelingsbekwame partijen die wilsovereenstemming hebben bereikt. Bij de zuivere, onverwijtbare dwaling zal de beweegreden van de rechtshandeling in het algemeen niet in beschouwing worden genomen. Hoe zit dit bij wederzijdse dwaling? De Romeinen achtten in beginsel de overeenkomst niet aangetast door wederzijdse dwaling. Slechts in de gevallen waarin beide partijen gezamenlijk een voorwerp op het oog hadden dat in materiaal opzicht afweek van de werkelijkheid werd de overeenkomst als nietig aangemerkt, wegens dwaling in het voorwerp. De nietigheid verklaarde de Romeinen uit de afwezigheid van wilsovereenstemming. Vaak werd de dwaling in het voorwerp van de overeenkomt nog wat aangescherpt en sprak men over dwaling in de materie. Een dwaling in het wezen strekte zich ook uit tot het geslacht van het voorwerp der overeenkomst. Door de vele onderscheidingen was het Romeinse recht omtrent dwaling redelijk ingewikkeld.
Iemand die door een rechtshandeling zekere beoogde rechtsgevolgen in het leven kan roepen, kan deze rechtsgevolgen beperken door hen te binden aan een voorwaarde of tijdsbepaling. Bij de beperking door middel van een voorwaarde verklaart men dat men de rechtsgevolgen alleen wil als of nadat een onzekere toekomstige gebeurtenis zal plaatsvinden. Als zeker is dat de toekomstige gebeurtenis zal plaatsvinden, maar het precieze tijdstip nog niet bekend is, dan is de rechtshandeling gebonden aan een tijdsbepaling. Bij een opschortende voorwaarde treden de rechtsgevolgen niet direct in, maar pas bij de vervulling van de voorwaarde. Bij een ontbindende voorwaarde gaan de rechtsgevolgen direct in, maar als de toekomstige gebeurtenis plaatsvindt houden ze op te bestaan.
Men kan aan een ander de bevoegdheid verlenen om in diens naam rechtshandelingen te verrichten. Dit wordt volmacht genoemd. In het Romeinse recht was dit niet mogelijk. De handelende persoon bleef steeds zelf aansprakelijk. Er bestonden echter (schijnbare) uitzonderingen, waarin vertegenwoordiging toch mogelijk was. Een procurator kan als algemeen vermogensbeheerder optreden, waarbij hij de volmachtgever in alles vertegenwoordigde. In sommige gevallen werd een volmachtgever mede gebonden. Dan bleef de handelende persoon aansprakelijk, maar kon de actie die tegen hem kon worden ingesteld eveneens tegen de volmachtgever worden ingesteld: de actie werd dan niet overgedragen, maar toegevoegd. Een schijnbare uitzondering vormt ook de mogelijkheid van iedere vrije persoon om voor een ander, zelfs buiten diens weten, bezit te verkrijgen. Schijnbaar omdat bezitverkrijging niet gelijk staat aan rechtshandeling; de Romeinen behandelden dit afzonderlijk.
De meest voorkomende bron van een verbintenis is de verbintenisscheppende of obligatoire overeenkomst. De verbintenis is een rechtsbetrekking, terwijl de overeenkomst een rechtshandeling is. Sommige overeenkomsten scheppen maar één verbintenis. In het geval van een wederkerige overeenkomst ontstaan er twee verbintenissen, waarbij partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn. Tot de wederkerige overeenkomsten worden ook de zogenaamd onvolmaakt wederkerige gerekend, waarbij voor één der partijen altijd, voor de andere slechts in bepaalde omstandigheden een verplichting bestaat (er ontstaan dus soms één, soms twee verbintenissen). De wederkerige overeenkomsten hebben enkele rechtsgevolgen die voortvloeien uit het wederkerige karakter ervan. Zo zijn zij in het Romeinse recht evenals de onvolmaakt wederkerige overeenkomsten steeds bona fide overeenkomsten, dat wil zeggen wij worden beheerst door de regels van redelijkheid en billijkheid. Bij wederkerige overeenkomsten is er plaats voor het verweer van de niet nagekomen overeenkomst. Indien een partij haar verplichting uit de overeenkomst niet nakomt kan de wederpartij de daar tegenoverstaande verplichting van haar kant opschorten. Die opschorting vloeide in het Romeinse recht voort uit het bona fide karakter van de wederkerige overeenkomst en hoefde dus niet afzonderlijk in de vorm van een exceptie te worden gevraagd.
In het Romeinse recht kon men alleen schadevergoeding en geen ontbinding eisen.
Overeenkomsten van streng recht zijn overeenkomsten die niet door de billijkheid worden beheerst. Bij strenggerechtelijke acties moesten de verweren van de gedaagde als afzonderlijke excepties worden ingebracht in de formula, terwijl deze bij de andere acties automatisch in de beschouwing werden opgenomen door de redelijkheid en billijkheid.
Vaak werden aan een gewone beschermde overeenkomst enkele afspraken toegevoegd, nevenbedingen. In beginsel waren deze bedingen krachteloos, maar al snel werden ze beschermd door de praetor. Als een beding bij een door de billijkheid beheerste overeenkomst werd gevoegd, werd het geacht in de overeenkomst te zijn opgenomen zodat het werd goedgekeurd met de acties uit die overeenkomst. Als een beding werd toegevoegd aan een strengrechtelijke overeenkomst, werd deze hier niet in opgenomen, maar kon men het enkel oproepen als verweer, er werd enkel een exceptie verleend. Nakoming van het nevenbeding kon hier dus niet mee worden geëist.
Keizer Justinianus schafte het verschil af tussen de civielrechtelijk en praetorisch beschermde afspraken en aan elke afspraak werd een actie verleend.
Art. 6:213 BW beschrijft de overeenkomst als een meerzijdige rechtshandeling die bestaat uit twee of meer verklaringen, door partijen tot elkaar gericht en gericht op hetzelfde rechtsgevolg. Het beslissende moment van de totstandkoming van een overeenkomst is het moment van de aanvaarding van het aanbod. Als er sprake is van een misverstand kwam in het Romeinse recht geen overeenkomst tot stand. Verder moeten voor een geldige overeenkomst de deelnemende partijen handelingsbekwaam zijn en moet de overeenkomst geoorloofd en bepaalbaar zijn.
In beginsel ontlenen derden aan een overeenkomst geen rechten of plichten, aangezien overeenkomsten slechts werken tussen partijen. In het Romeinse recht betekende dit dat onmiddellijke vertegenwoordiging niet mogelijk was. Een schijnbare uitzondering op dit beginsel vormt het derdenbeding. Ook dit was bij de Romeinen niet mogelijk, maar hetzelfde resultaat kon worden bewerkstelligd door middel van het boetebeding.
Het Romeinse recht kende in de tijd van het formulaproces een beperkt aantal formula’s en dus waren alleen die overeenkomsten geldig die van een actie waren voorzien: pacta nuda non valent: onbeschermde afspraken zijn niet geldig. Er was dus een gesloten stelsel van afdwingbare overeenkomsten. Dit staat tegenover ons recht: een open stelsel. Ook ten aanzien van de onrechtmatige daden kende het Romeinse recht een gesloten stelsel, wij kennen een open stelsel. Alles wat aan art. 6:162 BW voldoet is een onrechtmatige daad. Ten aanzien van absolute rechten kennen het Romeinse recht en het huidige recht een gesloten stelsel. Het Romeinse recht door het beperkte aantal formula’s, bij ons door de bescherming van derden. Het verschil tussen gesloten en open stelsels komt in het volgende tot uiting. Wij kennen één regeling voor de onrechtmatige daad, en tevens een regeling voor de wanprestatie uit overeenkomst. In het Romeinse recht heeft elke overeenkomst haar eigen actie, dus ook haar eigen wanprestatie. Huur en koop hebben bijvoorbeeld allebei eigen acties, terwijl bij ons beide rechtsvorderingen uit wanprestatie zijn. Het gesloten stelsel dwong door strenge grenzen tussen de formula’s tot een zeer scherpe omschrijving van de afzonderlijke overeenkomsten en onrechtmatige daden. Dit zorgde voor bijzondere problemen indien er een kwestie omtrent een zogenaamde gemengde overeenkomst ontstond: een overeenkomst die verschillende bestanddelen van benoemde overeenkomsten in zich verenigt. In het huidige recht levert zo’n overeenkomst geen moeilijkheden op. De Romeinse jurist moest echter steeds een keuze maken voor wat voor overeenkomst hij zou kiezen en van die keuze hing de keuze van de formula af.
In het Nederlandse recht hebben de bijzondere overeenkomsten het kenmerk van voorbeelden, in het Romeinse recht vormen zij de enige mogelijkheden. Ze kenden geen algemeen deel van het overeenkomstenrecht. De eerste groep wordt behandeld de onbenoemde overeenkomsten, ook wel innominaatcontracten. Dit zijn niet zozeer overeenkomsten die geen afzonderlijk benaming hebben en daarom onbenoemd zijn gebleven, maar die welke niet genoemd zijn in de traditionele opsomming van overeenkomsten. De traditionele rij betreft: verbruiklening, bruiklening, bewaargeving, vuistpandgeving, de mondelinge belofte, koop- verkoop, huur- verhuur, maatschap en lastgeving. De innominaatcontracten vallen hier dus buiten en daarom zou men ze beter ongenoemde overeenkomsten kunnen noemen. Het verschil tussen benoemde en onbenoemde overeenkomsten is dus geen historisch verschil. De innominaatcontracten zijn pas in de tijd van Justinianus als één groep van overeenkomsten geregeld. Ze kunnen worden onderverdeeld in vijf groepen:
Afspraken waarbij men aan een ander gratis gebruik toestaat met dien verstande dat men deze gunst te allen tijde zal kunnen herroepen. Hier valt bruikleen (precarium) onder. Door de herroepbaarheid verschilt de bruikleen van de bruikleenovereenkomst (commondatum), die is namelijk niet op elk willekeurig tijdstip herroepbaar maar slechts op een bij de overeenkomst afgesproken tijdstip nietig.
Afspraken waarbij de ene partij aan de wederpartij de eigendom van een zaak overdraagt, waartegen de wederpartij toezegt eveneens een zaak te zullen leveren. Hier valt ruil (permutatio) onder. Ik geef opdat gij zult geven: do ut des.
Afspraken waarbij de ene partij een zaak levert, waartegenover de wederpartij toezegt iets te zullen doen. Ik geef opdat gij iets zult doen: do ut des.
Afspraken die het omgekeerde zijn van de vorige: ik doe iets opdat jij mij een zaak zult geven: facio ut des.
Afspraken waarbij ik iets doe opdat gij iets zult doen: facio ut facias. Hieronder valt de dading (transactio): twee partijen die een geschil met elkaar hebben geven ieder iets van haar standpunten prijs en komen zo tot een vergelijk. Vereist is dat partijen in onzekerheid verkeren over hun rechtstoestand en dat beide iets inleveren.
Binnen het kader van deze vijf groepen kunnen ontelbare overeenkomsten denkbaar zijn. Indien een overeenkomst tot meerdere groepen hoort, dan moeten alle regelingen voor die overeenkomst in acht worden genomen. Als dit niet het geval is, dan heeft de afspraak rechtsgevolg als innominaatcontract. Het kenmerkende van deze contracten is dat zij pas rechtsgevolg krijgen door verrichting van de prestatie van één van de partijen. Dan ontstaat de verplichting van de wederpartij om op haar beurt ook te presteren. Daaruit volgt dat er één verbintenis ontstaat of met andere woorden dat een innominaarcontract geen wederkerige overeenkomst is, er ontstaat slechts één verplichting, namelijk die van de wederpartij om de toegezegde prestatie te verrichten. Omdat de innominaatcontracten tot stand komen door de prestatie van de ene partij, worden ze ook wel reële contracten genoemd. Wanneer één der partijen heeft gepresteerd en het innominaatcontract is tot stand gekomen, dan ontstaat voor de wederpartij de verplichting op haar beurt weer te presteren. Indien dit niet gebeurt pleegt men wanprestatie. De partij die dan al wel gepresteerd heeft dan de keuze uit twee processuele mogelijkheden. Ze kan zich op het standpunt stellen dat de verbintenis niet is nagekomen en stelt dan de actie in uit het innominaatcontract. Dit is een actie tot nakoming die zich oplost in een schadevergoeding. De partij die al gepresteerd heeft kan zich echter ook op een ander standpunt stellen en haar eigen prestatie terugvorderen met een conditio. Dit zijn persoonlijke acties die niet zijn gegrond op een overeenkomst, maar op het feit dat de ander ongerechtvaardigd is verreikt ten koste van mij. Hieruit blijkt dat de innominaatcontracten als overeenkomst nog niet waren volgroeid. Art. 6:212 BW herinnert aan de Romeinsrechtelijke condictie en laat een algemene actie uit ongerechtvaardigde verrijking toe. Een ander condictie in het BW is de actie uit ongedaanmaking van art. 6:271 BW, die uiteindelijk ook tot het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking is terug te voeren.
De verbintenisscheppende overeenkomsten met een eigen naam werden in drie groepen ingedeeld: in reële, verbale en consensuele overeenkomsten. De consensuele overeenkomst komt tot stand op het ogenblik van de wilsovereenstemming. Van deze soort werden vier overeenkomsten genoemd: koop/verkoop, huur/verhuur, maatschap en lastgeving. Reële overeenkomsten komen tot stand door een handeling van de partijen en het Romeinse recht kende er vier: verbruiklening, bruiklening, bewaargeving en vuistpandgeving, Verbale contracten kwamen tot stand door bewoordingen die in de vorm van vraag en antwoord naar elkaar werden gericht.
De reële overeenkomsten komen dus tot stand door de machtsverkrijging door de ontvangende partij na de overhandiging van de zaak. De eerste reële overeenkomst is de verbruikleningsovereenkomst, waarbij de eigendom wordt overgedragen van een hoeveelheid vervangbare zaken aan de wederpartij, die zich verbindt een gelijke hoeveelheid zaken van dezelfde soort terug te geven. Er ontstaat dus maar één verbintenis, die tot het teruggeven van andere gelijksoortige zaken. De actie waarmee vervangbare zaken kunnen worden teruggevorderd is een voorwaarde. Het is een overeenkomst van streng recht (net als de stipulatio). Hierdoor verbond het de schuldenaar nooit tot teruggave van meer dan wat hij ontvangen had. Rente kon men bedingen door middel van een afzonderlijke stipulatie. De actie waarmee de vervangbare zaken kunnen worden teruggevorderd is ook een condictio. De Romeinen zagen de verbruikleenovereenkomst kennelijk nog niet als een volwaardige overeenkomst en beschouwden de verbruiklening als gegronde verrijking van de ene partij door de andere, die op de vervaldag in een ongerechtvaardigde verrijking veranderde.
Zoons onder de vaderlijke macht leenden vaak veel geld, dat zij terug wilden betalen na de dood van de vader. Om dit te voorkomen werd bepaald dat uit een geldlening aan een onder vaderlijke macht staand persoon geen afdwingbare verbintenis in het leven riep die ook na de dood van de vader niet afgedwongen kon worden.
De bruiklening, bewaargeving en vuistpandgeving zijn allen onvolmaakte wederkerige overeenkomsten. Er ontstaat in ieder geval één verbintenis en daaruit één actie ten laste van hier de inbruikleennemer en er kan, maar hoeft niet altijd een verbintenis te ontstaan ten laste van de bruikleengever. Deze laatste actie wordt een tegengestelde actie genoemd en de eerste een actie ten bate van de inbruikleengever. Door haar wederkerigheid werden deze verbintenissen door de redelijkheid en billijkheid beheerst.
De overeenkomst van bruikleen (commodatum) schept voor de in bruikleennemer de verplichting na verkoop van tijd dezelfde zaak weer terug te geven; tijdens de duur van de overeenkomst is hij houder van de zaak. Bruikleen is steeds om niet. Bruikleen en verbruikleen zijn de enige reële contracten die ons BW nog kent.
Degene bij wie een zaak in bewaring wordt gegeven is aansprakelijk om dezelfde zaak weer terug te geven. Bij ons wordt zij bewaarneming genoemd en is het een consensuele overeenkomst, art. 7:600 BW. Uit de bewaargeving vloeide de actie uit bewaargeving voort, die tegen de bewaargever of tegen de bewaarnemer kon worden ingesteld. In beginsel is ook de bewaargeving om niet. Zij werd beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De eenzijdige overeenkomst van verbuiklening leende zich niet tot het vragen van rente. Teneinde dit toch te kunnen bedingen, gaf men geld in bewaargeving: de goede trouw in objectieve zin, de redelijkheid en billijkheid dus, kon namelijk wel rentevergoeding omvatten. Er was echter één bezwaar:de bewaarnemer moest dezelfde zaken die hij had ontvangen teruggeven. Daarom kwam men tot een constructie van bewaargeving van geld, waarbij de bewaarnemer niet dezelfde munten hoeft terug te geven, maar hetzelfde bedrag. Dit soort van oneigenlijke bewaargeving, was uiterlijk niet te onderscheiden van verbruiklening, maar was vatbaar voor een vormloos rentebeding. De oneigenlijke bewaargeving schept een probleem van rechtsbeschouwelijke aard. Door hetzelfde samenspel van handelingen ontstonden zowel verbruiklening als oneigenlijke bewaargeving. Voor de Romein was het van belang te weten welke actie moest worden ingesteld dus moesten ze weten welke overeenkomst het betrof.
Na de aflossing van zijn schuld heeft de eigenaar-schuldenaar-pandgever meerdere mogelijkheden om de in pand gegeven zaak op te eisen. Ten eerste kan hij de zaak revindiceren. Hij kan ook een actie uit de pandovereenkomst instellen, waarbij hij enkel het bestaan van de pandovereenkomst hoeft aan te tonen. Ook de schuldeiser-pandhouder heeft meerdere acties. Hij kan het pand opvorderen met de zakelijke actio Serviana als hij de macht over de in pand gegeven zaak is kwijtgeraakt. Verder heeft hij een persoonlijke actie uit pandovereenkomst waarmee de onderhouds- of herstelkosten kunnen worden gevorderd van de pandgever.
Verbale overeenkomsten kwamen tot stand door een mondelinge vraag die werd gevolg door een mondeling antwoord, waarbij het uitspreken van vraag en antwoord de verbintenis tot levering van de zaak schiep. Bij een stipulatie vraagt de ene partij de ander iets te geven of te doen, waarna de ander dit bevestigt. Er vloeit altijd maar voor één partij een verbintenis uit voort. Het vaststellen van een tegenprestatie kon worden gedaan door het vestigen van een nieuwe stipulatie. Een stipulatie werd beoordeeld naar streng recht.
Een stipulatie kon elke denkbare inhoud hebben. Een grote beperking was dat de partijen beiden aanwezig moesten zijn en elkaar moesten begrijpen. De schuldeiser gebruikte in een eventuele rechtsvervolging vaak een schuldbekentenis om aan te tonen dat het ging om een geldige stipulatie. Deze levert geen onweerlegbaar bewijs op, maar tegenbewijs kon maar zelden worden geleverd.
Een voorbeeld van een veelvoorkomende stipulatie was het boetebeding, bij ons een zelfstandige overeenkomst. Hierbij werd een geldsom vastgesteld die de schuldenaar bij wanprestatie moest betalen in plaats van de dan te vergoeden schade. Het boetebeding werkte vaak als een garantie, die vooral bij verbintenissen die bestonden uit een doen of niet doen erg handig was. In ons BW treedt de boete ook in de plaats van de schadevergoeding en zij kan ook bestaan uit iets anders dan een geldsom, art. 6:91 BW.
Door het boetebeding kon in het Romeinse recht aan afspraken die niet afdwingbaar waren toch een rechtsgevolg worden verbonden, bijvoorbeeld ter voorkoming van de vernietiging van het derdenbeding. Op deze manier kwam het boetebeding ook vaak voor bij de arbitrageovereenkomst, een overeenkomst waarbij partijen beslechting van een tussen hen bestaand geschil overlaten aan één of meer raadslieden. Hiervan is de uitspraak namelijk niet afdwingbaar. Daarom werden vaak tussen partijen stipulaties afgelegd, waarin ze beloofden zich aan de uitspraak te zullen houden. Deze gang van zaken kon echter wel leiden tot langdurige processen. In het Nederlandse recht wordt daarom aan een schriftelijk gesloten compromis direct rechtsgevolg verleend.
In dezelfde hoedanigheid als het boetebeding kwam ook de arbitrageovereenkomst dikwijls voor. De partijen lieten hierbij de beslechting van een tussen hen bestaand geschil over aan een of meer scheidslieden. Deze moeten als goede mannen naar billijkheid oordelen. De uitspraak van de scheidsman is en was geen vonnis en dus niet afdwingbaar. Partijen legden er vaak stipulaties bij af waarbij ze beloofden zich aan de overeenkomst te houden. Het compromis verbonden met een boetebeding leidde vaak tot langdurige processen: geschil voor de scheidsman en een actie uit stipulatie bij de gewone rechter. Tegenwoordig worden compromissen gesloten met het oogmerk van bespoediging. Ze krijgen ook onmiddellijk rechtsgevolg doordat de arbitrale uitspraak door een aantekening van de president van de rechtbank tot executoriale titel verheven wordt. Met de scheidsman moet een afzonderlijke overeenkomst worden gesloten.
Ook de borgtocht kwam tot stand in de vorm van een stipulatie. De borgtocht schept voor de schuldeiser een persoonlijk zekerheidsrecht, het is een accessoir recht. Een ander stelt zich borg voor de nakoming van de schuld door de schuldenaar, art. 7:850 lid 1 BW. De borg wordt door een stipulatie aan de schuldeiser gebonden door hetzelfde te beloven als de schuldenaar al had beloofd of nog ging beloven. Elke borg was naast de schuldenaar hoofdelijk aansprakelijk.
Vroeger kon de schuldeiser kiezen wie hij het eerst aansprak, maar Justinianus maakte hieraan een einde. Hij stelde in dat pas als de hoofdschuldenaar niet aan zijn verplichting voldeed, de borg werd verplicht tot betaling. Art. 7:855 BW bepaalt iets soortgelijks. Over het algemeen kon de borg met een actie uit lastgeving het betaalde terugvorderen van de schuldenaar. Als de schuldenaar niet meteen betaalde en geen rechtsbetrekking bestond, werd dit gedrag beschouwd als een van de bijzondere onrechtmatige daden en de borg kreeg dan een afzonderlijke regres-actie. Tegenwoordig is de betaald hebbende hoofdelijke borg gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser.
Consensuele overeenkomsten komen tot stand door enkele wilsovereenstemming. Het Romeinse recht kende de koop/verkoop, huur/verhuur, maatschap en lastgeving. Wij hebben hier nog schenking aan toegevoegd. Ook zij worden beheerst door de redelijkheid en billijkheid omdat ze wederkerig zijn. Behalve verbruikleen en bruiklening zijn in het BW alle overeenkomsten consensueel.
De overeenkomst van koop en verkoop is wederkerig en verplicht de verkoper de zaak te leveren en de koper de koopprijs te betalen. De prestaties kunnen over en weer worden opgeëist met de actie uit verkoop en de actie uit koop. Het Nederlandse recht maakt ook nog een onderscheid tussen koop/verkoop en ruil.
De koopprijs moet aan drie eisen voldoen. Ten eerste moet deze bepaalbaar zijn, dus objectief vaststaan of kunnen worden vastgesteld. De prijs moet verder ook als prijs zijn bedoeld. Tenslotte moet de prijs rechtvaardig zijn: ze mag niet minder dan de helft van de waarde bedragen, anders is sprake van buitengewone benadeling. Men moet hiervoor wel de objectieve waarde van de verkochte zaak kennen.
De koper is verplicht tot levering en tot vrijwaring tegen uitwinning en tegen verborgen gebreken. Op grond van de leveringsplicht hoefde de verkoper in het Romeinse recht enkel het bezit over te dragen, niet de eigendom. Als de verkoper andermans zaak verkocht, dan was hij gehouden tot vrijwaring wegens uitwinning. Uitwinning vindt plaats als een absoluut gerechtigde zijn recht doet gelden ten nadele van de bezittende koper. Vrijwaring hield in dat de verkoper moest instaan voor de schade die de koper lijdt als een derde-rechthebbende zijn recht deed gelden ten nadele van de koper. Ook moest de verkoper de koper als deze dit wenste elke ondersteuning bieden waardoor de koper zich zo goed mogelijk kon verdedigen tegen de eigenaar, zo nodig in een proces.
Ook ons BW eist bijstand van de verkoper, art. 7:16 BW. In ons BW wordt onder levering van de zaak tevens de eigendomsoverdracht verstaan, art. 7:9 lid 1 BW. De vrijwaringsplicht is dus opgegaan in de hoofdverplichting van de verkoper. Bij uitwinning wordt de koper dus geacht in de nakoming van zijn hoofdverplichting te zijn tekortgeschoten. De koper kan dus al in actie komen als hij nog niet is uitgewonnen, namelijk uit wanprestatie. Het verschil met de Romeinse regeling ligt in het feit dat de koper al in actie kan komen ook al wordt hij nog niet uitgewonnen. Er is immers niet aan de hoofdverplichting voldaan en er is dus wanprestatie gepleegd. Als afzonderlijke plicht is er dus alleen nog de verplichting van de verkoper om bijstand te verlenen in het geding (art. 7:16 BW).
Naast de vrijwaringsplicht tegen uitwinning moest de verkoper ook instaan voor feitelijke gebreken die pas na het sluiten van de koopovereenkomst aan het licht kwamen. Als door deze geborgen gebreken als de koper ze wel had gekend geen koopovereenkomst tot stand was gekomen, kon de koper tegen de verkoper in actie komen. Art. 7:17 BW formuleert deze bevoegdheid heel ruim.
De garantie dat de afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoord was een onderdeel van de algehele leveringsverplichting van de koper. Deze vrijwaringsplicht was apart geregeld in een edict van een speciaal magistraat: de aediel. Hierin was bepaald dat de verkoper zich niet op zijn onwetendheid kon beroepen. In gevallen die geen betrekking hadden op de vee- en slavenmarkt, ging men gewoon naar de praetor.
Een voorwaarde voor verborgen gebreken is steeds dat het gebrek al bestond bij het sluiten van de koopovereenkomst. Als de zaak zo’n gebrek bleek te hebben, had de koper twee acties. Hij kon de koopprijs terugvorderen of hij kon de zaak behouden en vermindering van de koopprijs vragen.
Vaak werden bij de koopovereenkomst nevenbedingen afgesloten. Zo was er de koop op proef, waarbij de koper gedurende een bepaalde termijn mag kijken of de zaak hem bevalt. Art. 7:45 BW ziet dit als koop onder bijzondere voorwaarde. Een tweede vaak gebruikt beding was het verval beding, dat de koper het recht geeft de overeenkomst als ongedaan te beschouwen, als de koopprijs binnen een bepaalde termijn niet is betaald. De koop was dus wel tot stand gekomen. Ons recht van reclame wordt geconstrueerd als een wettelijk vervalbeding bij de koop van roerende zaken, art. 7:39 BW.
De overeenkomst van huur en verhuur is een wederkerige overeenkomst. De verhuurder neemt de verplichting op zich het gebruik en genot van een zaak voor een bepaalde tijd af te staan en de huurder betaalt in ruil hiervoor geld. De wederzijdse acties zijn de actie uit verhuur en de actie uit huur. Het recht van een huurder is in het Romeinse recht een persoonlijk recht: hij kan het niet handhaven tegenover derden en is dus onbeschermd tegen de opvolger als de verhuurder het huis verkoopt (koop breekt huur). Onder dezelfde benaming viel in het Romeinse recht ook het verpachten van een stuk grond ter bewerking door de pachter. Bij ons valt de pachtovereenkomst niet onder het huurrecht. Het recht van de huurder is een persoonlijk recht, zakenrechtelijk gezien is hij houder van de zaak. Indien de verhuurder de zaak vervreemdt, kan hij zijn recht dus niet handhaven tegenover de verkrijger. Hij heeft wel een persoonlijke actie uit wanprestatie vanuit de huurovereenkomst tegen de verhuurder. Deze onbeschermdheid komt tot uitdrukking in de zinspreuk emptio tollit locatum: koop breekt huur. Meestal probeerde de huurder zichzelf te beschermen door bij de verhuurder te bedingen dat hij bij de verkrijger dezelfde rechten beding als de huurder jegens de verhuurder had. De verkrijger kon alsnog de huurder uit zijn huis zetten, hij was dan jegens de verhuurder aansprakelijk jegens het niet- nakomen van het beding. De laatste kon dan van de verkrijger de schade opeisen, die hij leed ten gevolge van de actie die de buitengeworpen huurder tegen hem had aangespannen.
Tegenwoordig heeft het recht van de huurder droit de suite, zie ook art. 7:226 BW.
Onder overeenkomst van huur-verhuur vielen verder wat wij tegenwoordig aanneming van werk en arbeidsovereenkomst noemen. Bij de aanneming van werk ging het om een resultaatsverbintenis, bij de arbeidsovereenkomst om een inspanningsverbintenis. In het eerste geval voerde de aannemer het werk uit dat de aanbesteder haar had opgedragen. In het tweede geval wordt ook wel gesproken van huur en verhuur van diensten. De arbeider verhuurt zichzelf/zijn diensten. Een aantal tegenwoordige arbeidsovereenkomsten vielen hier vroeger niet onder, zoals diensten die werden verricht door advocaten en professoren. Dit werd gezien als een rechtsbetrekking uit lastgeving: er werd niet gewerkt voor loon, maar wel ‘eregeld’ aanvaard
Ook de vervoersovereenkomsten vielen onder de overeenkomst van huur-verhuur. Bij het vervoer per schip was met betrekking tot de averij-grosse de Rhodische wet over de zeeworp van toepassing. Deze hield in dat als een deel van de lading overboord wordt gegooid om het schip te redden, de schade werd omgeslagen over alle mensen op het schip, de belanghebbenden.
Maatschap is de overeenkomst waarbij twee of meer personen zich verbinden iets in te brengen met het oogmerk het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Het oogmerk winst te maken is hier voldoende. Niet iedere gemeenschap is een maatschap. Volgens art. 3:166 BW is deze aanwezig als een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Een maatschap kon in het Romeinse recht een heel vermogen of kleine onderdelen omvatten. Men kan bij de maatschapovereenkomst een andere verdeling van winst en verlies afspreken, maar het mag niet zo zijn dat één maat enkel in het verlies deelt en niet in de winst (leeuwenmaatschap).
Door maatschap ontstaat net als bij lastgeving een vertrouwensbetrekking. Daarom gaat de maatschap teniet door de dood van één van de maten en kan zij door éénzijdige opzegging worden beëindigd. Aan het einde van de maatschap wordt het door de maten ingebrachte gewaardeerd en verdeeld met de scheiding- en delingsactie. Deze verplichting kon onderling worden afgedwongen met de maatschapsactie.
De maatschapovereenkomst wordt beschouwd als een wederkerige overeenkomst en kent geen rechtspersoonlijkheid. De maatschap werkt in beginsel slechts tussen partijen en niet tegenover derden.
Lastgeving is een consensuele overeenkomst waarbij de ene partij, de lasthebber, zich ten aanzien van de andere partij, de lastgever, verbindt in diens opdracht één of meer handelingen te verrichten (om niet). De lastgeving is een onvolmaakt wederkerige overeenkomst. Omdat vertegenwoordiging was uitgesloten in het Romeinse recht, moest de lastgever van de lastdrager de prestatie weer afdwingen. De lastgeving eindigt door voldoening van de last en eindigt door de eenzijdige opzegging, dit kan enkel te goeder trouw, of door de dood van één van de partijen.
Door middel van lastgeving kon in twee gevallen een soort cessie plaatsvinden. Door stipulatio kon met behulp van de overeenkomst van lastgeving een persoonlijk zekerheidsrecht worden bewerkstelligd. Het kon ook doordat de lastgever aan de lasthebber de opdracht gaf aan een derde krediet te verlenen, waarbij de lastgever als borg fungeerde ten opzichte van de crediteur-lasthebber. Als de schuldenaar (de derde) zijn schuld niet betaalde aan de lasthebber (crediteur), dan had die laatste hierdoor schade geleden en kon hij de lastgever hiervoor aanspreken. De mandaatborgtocht kan echter alleen voorafgaan aan de hoofdschuld en kan geen zekerheid verbinden aan een al bestaande vordering.
De Romeinen accepteerden de cessie niet. Als iemand een nieuwe schuldeiser wilde aanstellen in plaats van de oude, dan moest dit door middel van schuldvernieuwing. Uiteindelijk is het cessiemandaat er gekomen, de lastgeving tot inning. De lastgever (cedent) machtigt de lasthebber (cessionaris) een vordering van de lastgever op een schuldenaar te innen, met de bedoeling dat deze laatste het geïnde zelf mag houden. Dit werd last in het eigen belang genoemd.
De positie van de cessionaris was nu echter heel kwetsbaar. De lastgeving kon eenzijdig worden herroepen door de lastgever en ging teniet door de dood van één van de partijen. Ook bleef de lastgever-cedent schuldeiser en had dus nog steeds de bevoegdheid de vordering zelf te innen.
Door twee procedurele hulpmiddelen werd de positie van de lasthebber-cessionaris versterkt en cessie bewerkstelligd. Aan de schuldenaar werd de exceptie van onbehoorlijkheid gegeven, waarmee hij de actie van de lastgever kon afweren. Verder moest een mededeling van het cessiemandaat aan de schuldenaar plaatsvinden, net als ons BW vereist in art. 3:94 BW. Zolang dit niet was gebeurd werd de schuldenaar beschermd.
Het tweede procesmiddel was het toekennen van een zelfstandige opvorderingsactie aan de lasthebbende-cessionaris, die hij onafhankelijk van de dood van of herroeping door de lastgever kon inroepen. Er werd dus gefingeerd dat de lasthebber schuldeiser was.
Net als bij de cessie lag ook aan het cessiemandaat een titel ten grondslag.
De schenking is een consensuele overeenkomst die tot stand komt wanneer de schenker kenbaar maakt gratis een goed te willen overdragen aan de begiftigde, die op zijn beurt laat blijken de gift te willen aanvaarden. Als de schenking een bepaald bedrag overschreed, moest ze worden ingeschreven in een hiervoor bijgehouden openbaar register. Naast de formele schenking stond vroeger de materiële schenking, waarmee de beoogde bevoordeling van een ander wordt aangeduid.
Een materiële schenking werd vroeger bewerkstelligd door een overeenkomst van stipulatie, maar hoefde niet per se bij overeenkomst plaats te vinden. Nog een verschil tussen de schenkingsovereenkomst en het ruimere begrip materiële schenking of gift is dat de eerste de overdracht van een goed beoogt, terwijl onder de tweede elke vorm van bevoordeling kan vallen. Een schenking kan gedaan worden onder de voorwaarde dat de schenker eerder overlijdt dan de begiftigde: een schenking ter zake des doods. Zulke schenkingen lijken op legaten met als verschil dat de laatste herroepelijk zijn. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling van de schenking tot een volwaardige en onaantastbare overeenkomst niet in alle opzichten in voltooid.
Er bestaan behalve daden die rechtshandelingen zijn ook daden die dat niet zijn omdat de rechtsgevolgen die zij teweegbrengen niet zijn beoogd. De belangrijkste groep vormen de onrechtmatige daden. Daarnaast bestaan er verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst. Justinianus deelde dit restant op in verbintenissen die ontstonden uit iets dat leek op een overeenkomst en uit iets dat leek op een onrechtmatige daad.
Onder zaakwaarneming wordt verstaan het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van een anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen, aldus art. 6:198 BW. De rechtsgevolgen van de zaakwaarneming zijn de verplichting van de zaakwaarnemer op zorgvuldige wijze de eenmaal begonnen zaakwaarneming voort te zetten en achteraf rekening en verantwoording af te leggen. Het is geen rechtshandeling omdat men de zaakwaarneming niet aangaat met het oog op rechtsgevolgen. Degene van wie de belangen zijn waargenomen kan rekening en verantwoording eisen met de actie uit zaakwaarneming en de zaakwaarnemer kan met een actie de gemaakte kosten en eventuele schade vergoed krijgen.
Art. 6:212 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. In het Romeinse recht kon men de verrijking opvorderen met de actie condictio. Niet elke verrijking gaf echter aanleiding tot een actie. Deze verrijkingsgronden waren heel verschillend en hieronder worden er een paar uiteen gezet.
De belangrijkste grond van verrijking was de onverschuldigde betaling. In dit geval meent iemand tot een prestatie jegens een ander verplicht te zijn, terwijl hij dit in werkelijkheid niet is. De betaling was onverschuldigd en de verrijking kan worden teruggevorderd met de actie uit onverschuldigde betaling. In het Romeinse recht was voor een geslaagd beroep wel dwaling vereist, wat in ons huidige recht niet meer het geval is, art. 6:203 BW. Ook was de actie uit onverschuldigde betaling slechts subsidiair.
De tweede actie staat ten dienste aan diegene die de prestatie heeft verricht terwijl de wederpartij zich niet aan haar woord houdt. Hij kan dan beweren dat de wederpartij ten koste van hem is verrijkt en het gepresteerde terugvorderen met de condictie op grond van een niet verwezenlijkte oorzaak.
Als iemand op grond van een onzedelijke rechtshandeling iets heeft betaald, dan kan hij het betaalde terugvorderen met de condictie wegens een onzedelijke oorzaak, mits bij de ontvanger van de betaling de onzedelijkheid lag en zijn eigen handelwijze niet zelf ook onzedelijk is geweest.
Normaal gesproken staat de eigenaar geen condictie ten dienste, zolang hij de beschikking heeft over de revindicatie. In geval van diefstal kan de bestolen eigenaar echter naast de onrechtmatige daadsactie uit diefstal kiezen tussen de revindicatie en de condictie van de bestolene, waarbij de ene actie verviel als hij de andere koos.
Ten slotte was er de condictie zonder oorzaak, waaronder in de Digesten alle restgevallen werden gebracht die niet pasten onder de andere condicties.
In de formula van de condicties bestond er geen verschil tussen de bovengenoemde condicties. Er lag immers hetzelfde beginsel aan ten grondslag: het beginsel dat men juridisch iets moest kunnen doen tegen ongegronde verrijking. Ze hadden dus voor de Romeinen ook slechts de functie van voorbeelden.
In het Romeinse recht bestond er een categorie die de Romeinen niet onder de onrechtmatige daad, maar als het wáre onder de onrechtmatige daad brachten. Een voorbeeld hiervan is het geval dat de rechter schadeplichtig is. Een tweede voorbeeld is de actie wegens uitgegoten of uitgeworpen stoffen. Wanneer iets uit het raam op straat werd geworpen of iets van de gespannen lijnen naar beneden viel, bestond er een gerede kans dat schade werd toegebracht. Deze schade moest worden vergoed als het ware uit onrechtmatige daad en aangesproken werd degene uit wiens raam geworpen was of de lijn gespannen, ongeacht of hij het had gedaan, een soort risicoaansprakelijkheid. De Romeinse juristen maakten onderscheid tussen vloeibare stoffen en vaste stoffen.
In heel vroege tijden zag de overheid de rechtspraak nog nauwelijks als een aan haar toebehorende taak. Als iemand een vergrijp pleegde, volgde hierop verplichte weerwraak. Het volgende stadium was dat de staat de gekwetste partij haar recht op weerwraak laat afkopen. Dit is het stadium waarin de wet der twaalf tafelen ontstond. De pleger van een onrechtmatige daad moest aan het slachtoffer een boete betalen, welk bedrag van rechtswege vaststond. De onrechtmatige daad vormde naast de overeenkomst de belangrijkste bron van verbintenissen. Het grote verschil met ons recht is dat tegenwoordig de pleger van een onrechtmatige daad enkel verplicht is de geleden schade te vergoeden en niet meer, art. 6:162 lid 1 BW: een reipersecutoire actie.
In het Romeinse recht stond onafhankelijk hiervan aan de gekwetste ook nog een poenale actie ter beschikking, waarmee hij de boete kon opeisen die voor elke onrechtmatige daad was vastgesteld en gerelateerd aan de geleden schade: hierdoor werd de gekwetste dus verrijkt. Een aantal acties waren dus enerzijds reipersecutoir leidden daarnaast nog tot een boete. De poenale en gemengde actie verschilt verder van onze onrechtmatige daad, doordat deze niet zoals bij ons gebonden was aan het leven van de pleger, maar ook tegen diens erfgenamen konden worden ingesteld.
Het laatste kenmerk van de poenale en gemengde acties was hun noxale karakter. Als de onrechtmatige daad was gepleegd door een slaaf of dier was natuurlijk de eigenaar aansprakelijk. Deze kon zich echter van de boete bevrijden door de eigendom van de slaaf of het dier af te staan aan de wederpartij: overgifte van het schade toebrengend voorwerp.
Het BW kent een vergelijkbare regeling, art. 3:122.
Niet degene die eigenaar van de slaaf of het dier was op het moment van plegen van de onrechtmatige daad werd aangesproken, maar degene die eigenaar was op het moment van instellen van de poenale actie. Dit kon inmiddels dus al een hele andere eigenaar zijn die hierdoor onaangenaam werd verrast. Hij had dan wel een actie op grond van een verborgen gebrek.
Het Romeinse recht kende maar een paar, strikt omschreven, onrechtmatige daden door het beperkte aantal formula’s. We zijn er met de bespreking van de poenale acties al een aantal tegengekomen: roof met geweld, kwetsing en belediging, diefstal en zaaksbeschadiging. Het Nederlandse recht kent een open stelsel van onrechtmatige daden. Wat hieronder valt is omschreven in art. 6:162 BW.
Diefstal was in het Romeinse recht een breder begrip dan onze omschrijving in art. 310 WvSr. Zij omvatte tevens verduistering en het ongeoorloofde gebruik van andermans zaak. Iemand kan zich echter ook schuldig maken aan diefstal als hij zijn eigen zaak bedrieglijk ontvreemdt, zoals het stelen van de door hem in pand gegeven zaak. De koper pleegde diefstal als hij de zaak vóór betaling van de koopprijs stiekem wegnam.
Niet alleen de eigenaar van de gestolen zaak had recht op de actie uit diefstal. Ook de houder die aansprakelijk is voor verlies van de zaak kan zo’n actie instellen. Ook ongeoorloofd gebruik viel onder diefstal. Zo iemand pleegde behalve wanprestatie dus ook een onrechtmatige daad.
Een dief was met de actie uit diefstal aansprakelijk voor het dubbele van de waarde van de gestolen zaak en als hij op heterdaad betrapt was zelfs voor het vierdubbele. De actie uit diefstal was zuiver poenaal. Onafhankelijk hiervan kon dus nog de actie tot revindicatie worden ingesteld of de terugvorderingsactie van de bestolene.
Het meest verwant aan onze algemene onrechtmatige daadsactie is de Romeinse actie uit zaaksbeschadiging. Deze actie kwam voort uit een plebisciet en droeg de naam van zijn voorsteller Aquilius, het werd de lex Aquilia genoemd (286 v. Chr.). Het regelde de gehele materie van de zaaksbeschadiging. Er werd niet alleen de materiële schade aan een stoffelijk voorwerp onder begrepen, ook het doden of verwonden van dieren en slaven. Er werd onderscheid gemaakt tussen het doden van viervoeters en slaven enerzijds en het beschadigen ervan anderzijds (verbranden, breken en vernielen). Het verschil kwam tot uiting in het poenale kenmerk ervan. In het algemeen was de actie een gemengde actie: reipersecutoir en poenaal. Het poenale kenmerk was het betalen van een schadevergoeding aan de dader, de hoogste waarde die de zaak gedurende een zekere aan de beschadiging voorafgaande tijd had gehad. Bij gedode slaven en viervoeters ging het om het afgelopen jaar. Bij een beschadiging was er een termijn van dertig dagen.
De actie kon noxaal worden gevoerd. Wanneer men de drie bestanddelen van de huidige onrechtmatige daadsactie afzonderlijk bekijkt, kan je ze gemakkelijk terugvinden in het Romeinse recht.
Onrechtmatigheid. Volgens Ulpianus: al wat niet volgens het recht geschiedde. De schade die erbuiten viel werd niet vergoed. Voorbeelden van niet onrechtmatig toegebrachte schade: handelen uit noodweer, boks- of worstelwedstrijden. Al was het vaak wel afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ook als de ‘overheid’ schade toebrengt en daarbij haar bevoegdheid niet overschrijdt, zal geen vergoeding mogelijk zijn. Ook niet onrechtmatig is de schade die is veroorzaakt om het gevaar van grotere schade af te wenden
Schuld: culpa. Opzet, dolus, is de zwaarste vorm van schuld in de breedste zin van het woord. Men kan onder culpa ook slechts onzorgvuldigheid of nalatigheid verstaan. De voornaamste vraag is of de onrechtmatige daad aan de pleger ervan kan worden toegerekend? Indien dit het geval was, was er schuld.
Causaal verband. Dit was aanvankelijk een zeer strenge eis en het vereiste een positieve handeling van de dader waardoor de schade was ontstaan. Deze zeer sterke beperking van de causaliteit is op den duur met behulp van ficties en andere processuele kunstgrepen opgeheven. De Romeinse juristen hielden rekening met omstandigheden van ieder geval.
De actie wegens dierschade kan worden ingesteld tegen de eigenaar van het dier en is een noxale actie. De schade moet ontstaan zijn door de woestheid van het dier en niet door degene die haar in bedwang houdt. Ons BW legt de aansprakelijkheid voor dierschade bij de bezitter en niet bij de eigenaar, tenzij de aansprakelijkheid zou hebben ontbroken indien hij de schadetoebrengende gedraging van het dier in zijn macht zou hebben gedaan, art. 6:179 BW.
1. Waaruit bestaat een vermogen?
2. Hoe ontstaan natuurlijke verbintenissen?
3. Wanprestatie kent drie soorten tekortkoming, welke?
4. Welke wijze van tenietgaan van een verbintenis bestond in het Romeinse recht nog wel maar kennen wij niet meer? Leg deze wijze van tenietgaan kort uit.
5. Wat is het vertrouwensbeginsel en kenden de Romeinen dit beginsel ook?
6. Noem een verschil tussen dwaling enerzijds en dwang en bedrog anderzijds in het Romeinse recht, en noem een overeenkomst tussen deze drie wilsgebreken.
7. Welke overeenkomsten staan tegenover bona fide overeenkomsten en waarin komt het verschil tussen beide tot uiting?
8. Wat is het kenmerkende element van innominaatcontracten?
9. Waarin verschillen reële overeenkomsten van consensuele overeenkomsten en welke vier reële overeenkomsten kende de Instituten van Justinianus?
10. Wat is het rechtskarakter van een stipulatio en wat is het rechtsgevolg?
11. Wat voor type overeenkomst is een koopovereenkomst en aan welke drie vereisten moet de koopprijs voldoen?
12. Wat zijn de verplichtingen van de verkoper bij een koopovereenkomst en wat houden deze in?
13. In het Romeinse recht was vertegenwoordiging uitgesloten. Wat voor effecten had dit op een Romeinse lastgeving?
14. Hoe werd de overdracht van een vordering in het Romeinse recht vorm gegeven?
15. De gelaedeerde bij een OD had in het Romeinse recht twee acties, welke en wat hielden ze in?
16. Wat was de actie in geval van zaaksbeschadiging en wat was hiervoor vereist?
Het erfrecht is het geheel van regels die gelden voor de opvolging door een levende in het vermogen van de erflater. Het overgaan van dit gehele vermogen wordt opvolging onder algemene titel genoemd.
Het vermogen bestaat uit absolute rechten, relatieve rechten en schulden. Het vermogen dat bij het sterven van de erflater in zijn geheel overgaat heet de nalatenschap en deze komt toe aan de erfgenaam. Deze wordt dus in alle opzichten gelijkgesteld aan de erflater. Er zijn maar een paar onderdelen van het vermogen die niet over gaan op de erfgenaam, zoals het recht van vruchtgebruik.
Alleen diegenen die geroepen waren maakten in het Romeinse recht aanspraak op de nalatenschap. Dit kon van rechtswege of door een positieve handeling, de aanvaarding.
Er waren maar twee gronden van het geroepen zijn tot de nalatenschap: de uiterste wilsverklaring en de wettelijke geroepenheid. Zowel toen als nu kon je niet door een overeenkomst erfgenaam worden. Er bestaat een onderscheid tussen testamentair ofwel intestaat erfrecht en het wettelijke erfrecht ofwel erfrecht bij versterf. De laatste vorm treedt in werking wanneer geen geldig testament is opgemaakt en somt in wettelijke volgorde de nabestaanden van de overledene die recht hebben op het nalatenschap op.
In het Romeinse recht sloten het intestaat en het testamentaire erfrecht elkaar uit. Als er maar voor een deel van het nalatenschap een testament was opgemaakt, werd dit uitgebreid tot de gehele nalatenschap. In ons recht kan men deels bij versterf en deels krachtens testament vererven.
Voor de erfopvolging moet aan de volgende vereisten zijn voldaan. Ten eerste moet de erflater overleden zijn. Ook moet de erflater competent zijn erfgenamen te hebben, wat in beginsel gelijk staat aan het hebben van een vermogen. De erfgenaam moet natuurlijk in leven zijn op het ogenblik van de dood van de erflater. Een verwekt maar nog ongeboren kind wordt en werd hierbij als geboren aangemerkt. De erfgenaam moet tevens bekwaam zijn erfgenaam te zijn, dus een Romeinse burger zijn. Men kon ook niet vererven als hij onbevoegd was, bijvoorbeeld door overspeligheid. Er golden beperkingen indien men een tweede echtgenoot was. Wanneer er uit een vorig huwelijk kinderen zijn en de vader of moeder verbindt zich tot een tweede of derde of een nog verder huwelijk, is het aan hem of haar niet toegestaan aan de stiefmoeder dan wel stiefvader bij erfstelling, legaat of fideïcommis meer na te laten dan aan de in leven zijnde zoon of dochter.
De erfopvolging bij versterf was al in de wet van de twaalf tafelen geregeld. De praetor heeft het stelsel flink gewijzigd, door onder andere soms het bezit van de nalatenschap toe te kennen aan personen die naar civiel recht geen recht op de erfenis hadden. Zij werden in alles aan de gewone erfgenamen gelijkgesteld en praetorische erfgenamen genoemd. De civiele erfgenamen beschikten over een actie om de nalatenschap op te eisen, de praetorische erfgenaam kon dit bewerkstelligen door een actie in de vorm van een bezitsinterdict.
Justinianus heeft het civiele en praetorische erfrecht verenigd en gaf een heel nieuw erfrecht bij versterf. Vanaf toen werden in een bepaalde volgorde de bloedverwanten geroepen, waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke familieleden.
De testamentaire erfopvolging ging voor die van versterf. Een testament is de herroepelijke verklaring van wat iemand wil dat na zijn dood zal gebeuren. Het is een eenzijdige rechtshandeling, die later kan worden herroepen. De uiterste wil kan alleen niet worden herroepen als de erflater de controle over zijn verstand heeft verloren, dus als iemand krankzinnig of onmondig is, is het testament nietig.
Anders dan tegenwoordig was het voor de geldigheid van het Romeinse testament noodzakelijk dat het de benoeming van een erfgenaam bevatte. Zonder zo’n erfstelling was het Romeinse testament ongeldig. Een erfstelling kon geschieden onder opschortende voorwaarde, niet onder ontbindende voorwaarde. Indien de voorwaarde onmogelijk of onzedelijk was bleven de erfstelling en het testament desondanks geldig, maar werd zo’n voorwaarde als niet geschreven beschouwd.
Een van de grootste lacunes van het Romeinse recht is dat ze geen registerstelsel hebben. De Romeinen kenden wel verschillende vormvereisten om de openbaarheid te waarborgen en te waken tegen vervalsingen. Voldoende om te weten is dat het testament tenslotte is geworden tot een schriftelijke verklaring, voorzien van een dagtekening en gezegeld door de erflater en zeven getuigen. Het hoefde niet door de erflater eigenhandig te zijn geschreven.
Op de onbeperkte testeervrijheid uit het begin van de Romeinse tijd werden al snel uitzonderingen gemaakt ter bescherming van sommige erfgenamen bij versterf. Bepaalde erfgenamen kon de erflater niet helemaal onterven. Deze erfgenamen konden de geldigheid van het testament aantasten als ze helemaal onterfd waren of minder dan een vierde van hun intestaatdeel hadden gekregen. Dit vierde deel wordt de legitieme portie genoemd en een persoon aan wie dit werd toebedeeld een legitimaris. Aanvankelijk kon een legitimaris opkomen tegen het testament door het nietig te laten verklaren, waardoor zij het hele intestaatdeel kreeg. Dit was niet altijd even eerlijk en daarom bepaalde Justinianus dat de legitimaris aan wie wel iets, maar niet genoeg was nagelaten, niet langer het hele testament nietig kon verklaren, maar enkel een actie had tot aanvulling van zijn legitieme portie.
Tegenwoordig bestaat de legitieme portie enkel uit een vordering in geld.
De legitimaris die was onterfd kon net als elke erfgenaam de nalatenschapsactie inschakelen. Deze werd ingesteld tegen de testamentaire erfgenaam en werd in dit geval de klacht van het ‘liefdeloze’ testament genoemd. Zo’n testament was vernietigbaar en de klacht was het rechtsmiddel om het te laten vernietigen. Deze werd door middel van een wettelijke actie geldend gemaakt. Ze vond plaats voor een college van ‘honderdmannen’, een vast rechterlijk college dat een vaste rechtspraak kon vestigen en in dit geval altijd geesteszwakheid vaststelde op grond waarvan het testament dus werd vernietigd. In de tijd van Justinianus vond vernietiging van het hele testament enkel nog plaats door middel van de klacht als iemand helemaal onterfd was.
De gehele regeling van de legitieme portie kon door de erflater gemakkelijk worden ontdoken door zijn goederen reeds bij leven weg te schenken. Daarom werden aan de legitimaris afzonderlijke acties gegeven naar het voorbeeld van het liefdeloze testament. De actie van de liefdeloze schenking en de actie van de liefdeloze bruidsschat. Daarmee kon hij de schenkingen en bruidsschatten die bij leven waren gedaan herroepen na de dood van de erflater voor zover zij de legitieme portie benadeelden. Voor de berekening van de legitieme portie werden deze schenkingen en bruidsschatten bij het vermogen van de erflater geteld.
Als eenmaal is vastgesteld wie tot de nalatenschap geroepen is, moet, als dit niet van rechtswege gebeurt, de nalatenschap nog afzonderlijk worden verkregen door aanvaarding. Dit was het geval bij de vrijwillige erfgenamen. Degenen die op het moment van de dood van de erflater van rechtswege de nalatenschap verkregen en dus geen keus hadden, werden de noodzakelijke erfgenamen genoemd. De praetor gaf aan de noodzakelijke erfgenamen de mogelijkheid / het voorrecht de nalatenschap te verwerpen (als er veel schulden waren). Naar civiel recht bleven zij eigenaar; de volgende erfgenaam was dus een praetorische erfgenaam.
In ons huidige recht verwerven alle erfgenamen de nalatenschap van rechtswege op het moment van de dood van de erflater. Dit wordt het saisinebeginsel genoemd en is verwoord in art. 4:182 lid 1 BW.
De vrijwillige erfgenaam moest de nalatenschap dus nog wel aanvaarden. Er zat dus enige tijd tussen het geroepen zijn tot nalatenschap en de aanvaarding. In de tussentijd was de nalatenschap onbeheerd. Als de nalatenschap eenmaal was aanvaard, ging deze voor altijd over op de erfgenaam. De aanvaarding had terugwerkende kracht. Door de terugwerkende kracht werd in het Romeinse recht de eenheid van erflater en erfgenaam bewaard. Als de vrijwillige erfgenaam stierf voordat hij had aanvaard, dan konden zijn erfgenamen over het algemeen niet meer aanvaarden.
De aanvaarding door de erfgenaam kon uitdrukkelijk gebeurden, door middel van een bijzondere daarop gerichte wilsverklaring, of stilzwijgend door het verrichten van handelingen die aangaven dat iemand zich als erfgenaam beschouwde. De erflater kon in zijn testament aangeven dat de aanvaarding enkel binnen een bepaalde termijn kon plaatsvinden. Als er geen termijn was bepaald, dan kon de benoemde erfgenaam in beginsel onbepaalde tijd wachten met aanvaarden. Dit was voor schuldeisers van de nalatenschap niet handig. Daarom mochten zij van de erfgenaam in kwestie eisen dat hij bepaalde of hij wel of niet wilde erven. Als hij dit niet deed, gingen ze er vanuit dat hij niet had aanvaard en kwam de volgende erfgenaam aan de beurt. Hij kon echter de praetor verzoeken hem nog wat beslissingstijd te geven.
Als iemand koos voor aanvaarding of niet-aanvaarding, gold dit steeds voor de hele nalatenschap. Soms omvatte de nalatenschap meer schulden dan baten. Justinianus schiep voor dit geval een derde mogelijkheid: de aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De schulden werden dan vereffend met de baten en wat overbleef kwam toe aan de erfgenaam. De verkrijging van de nalatenschap kon nadelig uitpakken voor de schuldeisers als de erfgenaam onvermogend was. In zo’n geval hadden zij het voorrecht van boedelafscheiding. Hierdoor konden de nalatenschapsschuldeisers uit de baten van de nalatenschap de schulden van de erflater voldoen, waarbij zij voorrang kregen boven de persoonlijke schuldeisers van de erfgenaam.
Net als het vermogen bestaat ook de nalatenschap uit drie onderdelen: de absolute of volstrekte rechten, de relatieve of persoonlijke rechten (vorderingen) en de schulden. Als er meerdere erfgenamen zijn, worden de relatieve rechten en de schulden van rechtswege over hen verdeeld in evenredigheid tot de erfdelen. Afspraken die hierover tussen de erfgenamen zijn gemaakt, gelden enkel onderling en niet tegenover derden. Als een vordering of schuld ondeelbaar is, dan kan iedere erfgenaam deze in zijn geheel opvorderen. In ons recht worden de schulden van rechtswege verdeeld.
De absolute rechten van de nalatenschap vielen in de algemene boedel. Een boedel was dus in het Romeinse recht het geheel van absolute rechten van een nalatenschap. Elke erfgenaam had hier een onverdeeld aandeel in. Over zo’n absoluut recht kan enkel door de boedelgenoten gezamenlijk worden beschikt; los van elkaar is men beschikkingsonbevoegd. Wel kan elke erfgenaam afzonderlijk beschikken over zijn onverdeeld aandeel in de hele boedel of in een boedelbestanddeel. De erfgenaam kan zijn deel ook verkopen. Deze koper wordt dan betrokken bij de verdeling van die zaak. In ons huidige recht is voor verkoop toestemming nodig van de mede-eigenaren, maar in het Romeinse recht niet.
Boedelscheiding betreft altijd de gehele boedel.
Meestal komt de boedelscheiding tot stand door onderling overleg. Op grond van deze overeenkomst moeten de goederen nog wel aan elkaar worden geleverd voordat men ook daadwerkelijk eigenaar wordt. Elke erfgenaam kan ook zelf met een actie de boedelscheiding vorderen. Er volgt dan een vonnis van scheiding en deling, dat de volledige eigendom van de toebedeelde zaak aan de deelgenoot geeft. Het vonnis is dus een wijze van eigendomsoverdracht, levering is hiervoor niet nodig. In ons huidige recht is hiervoor echter nodig dat het toegescheidene alsnog door de overige erfgenamen wordt geleverd, art. 3:186 BW. De titel van de levering is niet de boedelscheiding, maar het erfgenaamschap.
Van overbedeling is sprake wanneer een deelgenoot meer dan zijn aandeel krijgt toebedeeld. Hij moet dan het geldbedrag dat hier voor staat in de boedel storten. Van schuldverrekening is sprake wanneer een erfgenaam een schuld had bij de erflater, maar deze verrekend door een kleiner deel van de erfenis te krijgen. In het Romeinse recht bestond er in sommige gevallen een verplichting tot inbreng van bijvoorbeeld schenkingen of een bruidsschat.
Een afzonderlijke overgang van een bestanddeel van een vermogen heeft alleen plaats bij testament. Een testamentaire beschikking waarbij iemand een goed of hoeveelheid goederen van een bepaald soort aan iemand toekent heet een legaat. Het legaat is steeds een schenking in materiële zin. Dit houdt in dat het geen schenkingsovereenkomst is, maar een eenzijdige rechtshandeling waardoor iemand wordt bevoordeeld met de bedoeling te bevoordelen. Anders dan een overeenkomst is een legaat steeds herroepelijk.
In het Romeinse recht waren er verschillende soorten legaten, ieder legaat was aan vaste bewoordingen gebonden. Er zijn twee legaten interessant door hun rechtsgevolgen.
Een vindicatielegaat: in het legaat kwamen dan de woorden ik schenk en vermaak voor. Dit had ten gevolge dat de legataris op het tijdstip van de dood van de erflater eigenaar werd van de gelegateerde zaak. Het vindicatielegaat had absolute werking, levering door de erfgenaam was niet meer nodig want het was een wijze van eigendomsverkrijging onder bijzondere titel. De legataris kon overal zijn zaak opeisen door middel van een reinvindicatio. Het kon ook nieuwe rechten in het leven roepen: het recht van erfdienstbaarheid en vruchtgebruik. Er waren dan geen andere vestigingshandelingen meer vereist.
Leverings- of damnatielegaat: indien het legaat de woorden mijn erfgenaam heeft als verplichting omvatte. Er ontstaat bij de dood van de erflater een verplichting van de erfgenaam jegens de legataris het gelegateerde goed alsnog over te dragen. Dit was een persoonlijke verplichting en kon ook met een persoonlijke actie worden opgeëist. Het damnatielegaat riep een verbintenis in het leven. Het vindicatielegaat daarentegen riep een zakelijk recht in het leven. Het verschil is terug te voeren op de onderscheiding in absolute en relatieve rechten. Indien na de levering blijkt dat het testament nietig was bleef de eigendomsoverdracht geldig. Niet het legaat, maar het voldoen aan het legaat was immers de titel van de eigendomsovergang. Het damnatielegaat was een abstracte leveringstitel.
Keizer Justinianus liet de vormvoorschriften vallen en hief het onderscheid tussen de legaten op. Hij gaf de legataris een persoonlijke en een zakelijke actie. In het Nederlandse recht moet men alle legaten beschouwen als damnatielegaten: art. 4:117 BW. Ons recht verkiest de bescherming van de schuldeiser boven dat van de belangen van de legataris. Het verschil tussen beide legaten komt het scherpst tot uiting indien de erfgenaam onvermogend is. Het damnatielegaat valt dan in het faillissement van de erfgenaam en de legataris is dan concurrent schuldeiser. Het vindicatielegaat daarentegen valt buiten het faillissement en verschaft de legataris een separatist positie.
Het Romeinse erfrecht gold dus enkel voor Romeinse burgers. Als iemand een vreemdeling toch wilde laten erven kon de erflater aan zijn erfgenaam vragen bepaalde zaken uit of de hele nalatenschap aan de niet-Romein over te dragen. Aanvankelijk kon dit verzoek niet in rechte worden afgedwongen en werd dus puur vertrouwd op de eerlijkheid van de erfgenaam, vandaar de naam fideïcommissum. Al snel werden rechtsmiddelen gemaakt waarmee de erfgenaam tot uitvoering van het verzoek kon worden gedwongen.
De erfgenaam die de nalatenschap moest uitkeren heette de fiduciarius (vertrouweling), bij ons de bezwaarde erfgenaam, de bevoordeelde derde heette de fideïcommissarius, bij ons de verwachter. In het Nederlandse recht worden fideï-commissen erfstellingen over de hand genoemd.
Iemand kan niet een geheel vermogen overdragen. Als de erflater de bezwaarde erfgenaam vroeg het gehele erfdeel over te dragen, was deze genoodzaakt de afzonderlijke bestanddelen onder bijzondere titel over te dragen, maar dit was enkel mogelijk bij de absolute rechten. Bij ons is dit wel mogelijk, door middel van cessie. Deze complicatie werd verholpen door een regeling gegeven in een senaatsbesluit. Hieruit volgde dat zodra de uitkering plaatsvond de nalatenschapsschuldeisers de verwachter onmiddellijk konden aanspreken met een actie alsof deze erfgenaam was en andersom. Hierdoor had het fideï-commis praktisch dezelfde rechtsgevolgen als de erfstelling.
Na verloop van tijd ging men de constructie van de erfstelling over de hand steeds vaker gebruiken om bepaalde vermogensbestanddelen, vooral onroerende zaken, te reserveren voor de familie van de erflater. De erflater maakte zijn erfgenaam fiduciarius voor diens nakomelingen. Hij bleef tot zijn dood fiduciarius, maar mocht tijdens zijn leven wel gebruik maken van de zaak. Op deze manier kon het goed niet aan derden worden geleverd en bleef het dus in de familie. Ook gebeurde het dat de bezwaarde erfgenaam het goed voor al zijn directe nakomelingen moest bewaren. Zo ging het goed van generatie op generatie over en werd het voor eeuwig aan het handelsverkeer onttrokken. Justinianus stelde dat zo’n familliefideïcommis niet over de vierde generatie mocht komen.
In de Middeleeuwen werd erg veel gebruik gemaakt van het familiefideï-commis, waardoor de landgoederen aan het handelsverkeer werden onttrokken en verwaarloosd werden. Door deze ongewenste gevolgen werd het familiefideï-commis afgeschaft, op een paar uitzonderingen na. Ons erfrecht stelt over het algemeen dat iemand om aan making een recht te ontlenen moet bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt, met uitzondering van art. 4:56 lid 4 BW.
Dit is de vertaling van een geschrift: testamentum porcelli. Het stamt waarschijnlijk uit de vierde eeuw na Chr. en is op Romeinse scholen gebruikt. Er is in de tekst strikt genomen sprake van een codicil want het heeft geen erfstelling en is aan geen vormschrift onderhevig. Het moet door vijf getuigen worden ondertekend in plaats van zeven.
1. Omschrijf de term erfrecht zo volledig mogelijk.
2. Wat is het verschil tussen opvolging onder algemene en bijzondere titel?
3. Wat zijn de vereisten voor erflaters en erfgenamen om te kunnen vererven?
4. Wat was in het Romeinse recht nog wel, maar nu niet meer, vereist voor de geldigheid van een testament?
5. Wat is een legitieme portie, wie heeft er recht op en hoeveel was dit onder het Romeinse recht?
6. Wat is het verschil tussen een vrijwillige en een noodzakelijke erfgenaam?
7. Wat is het verschil in verdeling van vorderingen en schulden enerzijds en absolute rechten anderzijds.
8. Leg het verschil uit tussen een vindicatielegaat en een damnatielegaat.
Alteri stipulari nemo potest
Niemand kan zich iets laten beloven ten behoeve van een ander. Een derdenbeding was bij de Romeinen verboden. Alleen partijen bij een overeenkomst konden daaraan rechten en verplichtingen ontlenen. Door het opnemen van een boetebeding kon echter vaak hetzelfde resultaat worden bereikt.
Coactus tamen volui
Hoewel gedwongen heb ik toch gewild. Indien een rechtshandeling onder dwang tot stand is gekomen, heeft deze in beginsel toch rechtsgevolgen. Dit blijkt ook uit het feit dat de gedwongen rechtshandeling bekrachtigd kan worden door vrijwillige bevestiging. De exceptie van dwang kan door de bedreigde worden gehanteerd tegen degene die nakoming eist, zelfs indien deze zelf geen dwang heeft uitgeoefend of er zelfs geen weet van heeft.
Emptio tollit locatum
Koop breekt huur. Na overdracht is de nieuwe eigenaar niet gebonden aan de overeenkomst tussen huurder en oude eigenaar. De huurder heeft alleen een persoonlijke actie tegen de oude eigenaar. De conductor was, voor schadevergoeding aangewezen op zijn persoonlijke actio conducti tegen de locator. Tegen de zakelijke actie van de derde (de koper) had hij geen verweermiddel.
Inpossibilium nulla obligatio est
Er kan geen verbintenis bestaan tot prestaties die onmogelijk zijn. Dit had alleen betrekking op prestaties die reeds bij het aangaan van de overeenkomst onmogelijk waren. Thomas van Aquino breidde het uit tot naderhand opkomende onmogelijkheid.
Iudex litem suam facit
De rechter haalt zich een proces op de hals. Een weigerachtige of knoeiende rechter was schadeplichtig. Voor de Romeinen viel dit niet precies onder onrechtmatige daad: quasi ex delicto.
Genus non perit
De soort gaat niet teniet. Bij generieke verbintenissen (soortschulden) blijft prestatie altijd mogelijk, zolang er zaken van de bedoelde soort bestaan.
Mora perpetuat obligationem
Het verzuim doet de verbintenis voortduren. Naast de schade uit het verzuim moest ook de waarde van de zaak vergoed worden.
Nemo turpitudinem suam allegans auditur
Niemand vindt bij de rechter gehoor indien hij een beroep doet op zijn eigen onzedelijk gedrag. Wanneer iemand heeft betaald op grond van een onzedelijke rechtshandeling (afpersing of bedreiging door zijn wederpartij), dan kan hij het betaalde met een condictio terugvorderen. Deze condictio ob turpem causam heeft hij niet wanneer zijn eigen handelen ook onzedelijk was. Terugvordering kan ook niet van een prostituee.
Noxa caput sequitur
De schadetoebrengende handeling volgt de slaaf. De poenale schuld voor een door een slaat onder een andere eigenaar gepleegde onrechtmatige daad, gaat bij vervreemding over op de nieuwe eigenaar.
Omnia iudicia pecuniaria sunt
Alle vonnissen worden in geld uitgedrukt. In het geval van wanprestatie kon geen ontbinding worden gevraagd; slechts een schadevergoeding. Alle processen eindigden bij inwilliging van de eis in een geldelijke veroordeling.
pacta nuda non valent
Onbeschermde overeenkomsten zijn niet geldig. Het Romeinse recht kende een gesloten stelsel van afdwingbare overeenkomsten. Alleen die overeenkomsten waren geldig die waren voorzien van een actie.
Periculum est emptoris
Het risico is voor de koper. De verplichting van de koper om de koopprijs te betalen blijft gehandhaafd, ook al kan de verkoper noch leveren noch wegens wanprestatie aansprakelijk gesteld worden.
Res perit emptori
De zaak gaat teniet ten laste van de koper Bij een wederkerige overeenkomst drukt het risico voor een zaak op de koper. Ging de zaak vóór de levering door overmacht teniet, dan moest de koper toch de koopprijs betalen.
Error iuris nocet
Rechtsdwaling strekt de dwalende tot nadeel. De goede trouw beschermde alleen ten aanzien van dwaling rond een feit, niet ten aanzien van dwaling omtrent het recht.
Genus non perit
De soort gaat niet teniet. Zie adagium Verbintenissenrecht.
Mala fides superveniens non nocet
Later opgekomen kwade trouw schaadt niet. In beginsel lette men alleen op wat de usucapient wel of niet wist op het moment van verkrijging. Voor een beroep op verjaring was dus voldoende dat men bij de verkrijging te goeder trouw was. Bewijsrechtelijke regel.
Nemo causam posessionis sibi ipse mutare potest
Niemand kan voor zichzelf de oorzaak van zijn bezit veranderen. Hiermee werd bedoeld dat iemand, van wie vaststaat dat hij oorspronkelijk alleen op grond van bijvoorbeeld een huurcontract een zaak onder zich heeft gekregen, niet met succes in een proces kan volhouden dat hij de zaak later op een andere grond voor zichzelf is gaan houden. Hij kan dan niet eigenmachtig zijn causa veranderen.
Nemo plus iuris ad alium transferre potest quam ipse haberet
Niemand kan meer recht aan een ander overdragen dan hij zelf heeft. Een traditio mag of kan niets meer aan degene die ontvangt overdragen dan voorhanden is bij degene die tradeert. Indien iemand dominium ten aanzien van een stuk grond had draagt hij dat over door te traderen; indien hij het niet had, draagt hij aan de ontvanger niets over.
Nulli res sua servit
Een erfdienstbaarheid op het eigen erf is voor het recht niet mogelijk. Bij erfdienstbaarheid is er steeds sprake van twee verschillende erven.
Prior tempore potior iure
Wie het eerst is in de tijd heeft de sterkste rechtspositie. Een latere crediteur krijgt meteen een volwaardig pandrecht, maar moet wijken voor iemand met een ouder pandrecht. Bij verschillende personen met een zakelijk zekerheidsrecht gaat degene met een ouder recht voor.
Superficies solo credit
De opstal wijkt voor de grond. De eigenaar van de grond wordt eigenaar van hetgeen erop gebouwd wordt. Door natrekking is de opstal bestanddeel van de grond geworden.
Nasciturus (conceptus) pro iam nato habetur
Het nog niet geboren kind wordt als reeds geboren aangemerkt,. Verkrijging van rechtsbevoegdheid kan niet plaatsvinden voor de geboorte, tenzij het voor het kind van belang is dat het eerder rechten verkrijgt. Dit is met name het geval als een kind eerst na de dood van zijn vader wordt geboren, ten aanzien van zijn rechten op diens nalatenschap.
Nemo pro parte testatus, pro parte intestatus decedere potest
Niemand kan ten dele bij testament en ten dele bij versterf overlijden. Het intestaat en het testamentaire erfrecht sloten elkaar uit. Men kon een nalatenschap niet deels intestaat en deels testamentair vererven. Betrof een testament slechts een deel van de nalatenschap, dan golden die testamentaire bepalingen voor de gehele nalatenschap.
Nomina ipso iure divisa
Schulden en vorderingen worden van rechtswege verdeeld over de erfgenamen in evenredigheid tot de erfdelen. Men kon afspreken dat één erfgenaam een schuld geheel zal dragen, maar derden konden hieraan geen rechten of plichten ontlenen.
Semel heres semper heres
Eenmaal erfgenaam, altijd erfgenaam. Dit geeft de onmogelijkheid weer van erfstelling onder termijn of onder ontbindende voorwaarde. Indien in een testament toch erfstelling onder termijn of onder ontbindende voorwaarde had plaatsgehad, werd de termijn of de voorwaarde voor niet-geschreven gehouden; de ingestelde persoon werd onmiddellijk erfgenaam en bleef dit! het instellen van een erfgenaam onder opschortende termijn was wel mogelijk.
Confessus pro iudicato habetur
Iemand die heeft bekend, wordt beschouwd als een veroordeelde. Het geding werd door de bekentenis beëindigd. In het geval van een geding dat een prestatie betrof, volgde er nog een schatting (alle vonnissen waren geldelijk).
Inter easdam partes de eadem re ne bis sit actio
Tussen dezelfde partijen mag niet tweemaal over dezelfde zaak een proces plaatsvinden. Na het bereiken van de litis contestatio in een proces konden partijen niet later over dezelfde zaak procederen. Verkorte adagium is de ne bis in idem-regel.
Iudex litem suam facit
De rechter haalt zich een proces op de hals. Zie adagium Verbintenissenrecht.
Iudiciis bonae fidei exceptio doli inest
De exceptie van onbehoorlijkheid ligt opgesloten in de acties van de goede trouw. De exceptie van onbehoorlijkheid had alleen zin in het stricti iuris. De eiser werd al op grond van de redelijkheid en billijkheid door de rechter beoordeeld, waardoor een afzonderlijke invoeging van de exceptie niet nodig was.
Ius curia novit
De rechtbank kent het recht. Deze verplichting is vastgelegd in artikel 48 Rv. De rechter moet de rechtsgronden, die niet door de partijen zijn aangevoerd, ambtshalve aanvullen. De Romeinse rechter kende deze verplichting niet. Deze was gebonden aan de instructies van de praetor.
Lites finiri oportet
Gedingen moeten beëindigd worden. Het betreft hier de proceseconomie en niet de consumerende werking van de litis contestatio.
Nasciturus (conceptus) pro iam nato habetur
Het ongeboren kind wordt als reeds geboren beschouwd. Tenzij het voor het kind van belang was dat het eerder rechten krijgt, vond de verkrijging van rechtsbevoegdheid niet plaats voor de geboorte. De uitzondering werd vooral gevonden in de situatie dat een kind pas na de dood van de vader werd geboren. Het belang lag hierbij in de rechten van het kind op de nalatenschap van de vader.
Ne bes in idem
Niet tweemaal over hetzelfde. Dit heeft betrekking op de consumerende werking van de litis contestatio. Indien eenmaal litis contestatio over een bepaalde aangelegenheid tot stand is gebracht, kan daarvoor niet nogmaals een actie worden verleend.
Omnia iudicia pecuniaria sunt
Alle vonnissen worden in geld uitgedrukt. Zie adagium Verbintenissenrecht.
Res iudicata pro veritate accipitur
Het in het vonnis bepaalde wordt als waarheid aanvaard. Een vonnis werkte in beginsel alleen tussen de partijen en stelde tussen hen de waarheid vast.
Unus testis nullus testis
Eén getuige is geen getuige. Beperkende regel ten aanzien van getuigenbewijs. De verklaring van één getuige moet helemaal niet gehoord worden.
Consensus facit nuptias
Het huwelijk komt door wilsovereenstemming tot stand. Beide partijen moesten met het aangaan van het huwelijk instemmen alsmede degene onder wiens macht de partijen eventueel stonden (pater familias).
Servus caput non habet
Een slaaf is geen rechtssubject. De slaven van de Romeinen hadden geen privaatrechtelijke persoonlijkheid. Zij waren rechtsobject en geen rechtssubject. Zij waren aldus voorwerp van rechten en verplichtingen en werden beschouwd als dingen.
Lex posterior derogat legi priori
Een latere wet gaat voor een eerdere. Indien twee constituties dezelfde materie behandelden, dan zette de latere wet de eerdere opzij. Dit gold niet voor de (latere) Griekse vertaling van de Latijnse Novellen uit de wetgeving van Justinianus.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3015 | 1 |
Add new contribution