Hoe worden private delicten vergolden?
Het recht van de Germaanse volken die zich in de eerste eeuwen na Christus vestigden op het grondgebied van het uiteenvallende West-Romeinse Rijk, was het begin van de ontwikkelingen die later zouden leiden tot het hedendaagse straf- en schadevergoedingsrecht. Het koninkrijk van de Franken was van de stamkoninkrijken het best georganiseerd en het christendom werd onder de bevolking verspreid. De Frankische koningen hadden uiteraard het gezag, maar de andere Germaanse volken hadden wel een relatief zelfstandige positie en het eigen stamrecht bleef behouden.
Ook bij de Germanen was de strafrechtspleging grotendeels een private aangelegenheid. Dit kwam omdat het merendeel van de strafbare feiten beschouwd werd als een verstoring van de vrede tussen de familie van de dader en die van het slachtoffer. Het slachtoffer en zijn familieleden moesten zelf actie ondernemen tegen de dader en diens familie. Oorspronkelijk stond de ondernomen actie in het teken van eigenrichting, waarbij er kritische kanttekeningen konden worden geplaatst of dit wel evenredig was met het aangedane leed door de dader ten opzichte van het slachtoffer. Het lag meer voor de hand dat elke vorm van wraak was toegestaan om het conflict te kunnen beslechten en de vrede tussen de families te herstellen. Het gezag van de stamkoning was namelijk te zwak om deze vorm van eigenrichting aan banden te kunnen leggen.
Hoe gaat men van vergelding naar verzoening?
Het gezag van de stamkoning werd echter een stuk sterker. Hierdoor nam zijn bemoeienis met de rechtspleging toe. Het gevolg hiervan was dat de eigenrichting steeds verder werd teruggedrongen en op den duur zelfs verboden. De partijen werden gedwongen om hun conflict op vreedzame manier bij te leggen. De dader diende het wraakrecht van het slachtoffer af te kopen tegen een vastgesteld bedrag, om zo tot een verzoening te komen. In het begin was dit een kwestie van onderhandelen, maar later werden er standaardbedragen voor diverse delicten vastgesteld die voor afkoping vatbaar waren. Deze standaardbedragen werden uiteindelijk gecodificeerd in de zogeheten leges barbarorum (de wetten der barbaren) en kregen hierdoor een wettelijke basis. Het kwam er in feite op neer dat het een catalogi van strafbare feiten waren. Uit bestudering van deze wetten kwam naar voren dat doodslag het meest erge delict was dat de ene familie de andere familie kon aandoen. Dit betekende dat in zulke gevallen de hoogste compensatiebedrag diende te worden opgehoest, het zogeheten weergeld. Van het weergeld waren de bedragen afgeleid waarmee andere delicten dienden te worden afgekocht, zoals het toebrengen van verwondingen, het uiten van scheldwoorden of het plegen van diefstal.
Vanwege de andere afwikkeling van conflicten tussen private partijen in plaats van de wraakoefening kunnen de weergelden in deze context worden gezien als geldboetes wegens ongeoorloofd handelen in plaats voor compensatie voor geleden schade. De oorspronkelijke bestemming van het geldbedrag was in eerste instantie de familie van het slachtoffer. Later diende de dader een deel aan het slachtoffer te betalen en het andere deel diende aan de stam, in het bijzonder de koning van de stam te worden betaald. Het eerste bedrag, de faidus diende ervoor te zorgen om de vrede tussen de families te herstellen. Het tweede bedrag, de fredus, diende de algemene stamvrede te herstellen.
Hoe worden publieke delicten bestraft?
Veel delicten in de Germaanse rechten werden beschouwd als een inbreuk op de rechten van familie. Er waren ook delicten die werden geacht te zijn gericht tegen de hele stamgemeenschap of werden door de stamgemeenschap als zeer ernstig ervaren. Over deze plegers van zulke zware misdrijven werd door de stamvergadering de doodstraf uitgesproken. In de vroege leges barborum is deze sanctie niet terug te vinden, maar wel in sommige late edities die tijdens de regering van Karel de Grote werden uitgevaardigd.
Hoe werkt het accusatoir strafproces?
Tijdens de regering van Karel de Grote bereikte het Frankische rijk zijn grootste omvang en besloeg het bijna geheel West-Europa. Na de dood van Karel de Grote viel het rijk uiteen in diverse koninkrijken, omdat de opeenvolgende koningen hun gezag steeds minder wisten te handhaven. Het gevolg hiervan was dat graafschappen en andere bestuurseenheden waaruit het vroegere rijk van Karel de Grote uit bestond een steeds meer zelfstandige positie binnen de diverse koninkrijken gingen innemen. Dit betekende dat in de negende en tiende eeuw West-Europa bestond uit een groot aantal semi-soevereine gebieden en gebiedjes.
De achteruitgang en versnippering van het politieke gezag had veel gevolgen voor het recht en de rechtspraak. De wetten der barbaren en de koninklijke verordeningen hadden geen daadwerkelijke rechtskracht meer en het hofgerecht van de koning boette sterk aan gezag in. Elk van de graafschappen en andere subvorstendommen vormde feitelijk een eigen rechtskring, met eigen recht en eigen rechtspraak. De strafrechtspleging binnen deze rechtskringen zou opnieuw een grotendeels private aangelegenheid worden. Dit werd een zaak tussen het slachtoffer van het strafbare feit en de pleger daarvan. In die periode kostte het de graven en andere landsheren veel moeite om eigenrichting te voorkomen en partijen te verzoenen. Wanneer het slachtoffer en de dader geen akkoord konden bereiken of als de strafbare feiten zo ernstig waren om op deze manier te worden afgedaan, dan kon men de dader strafrechtelijk vervolgen. Het alternatief voor de verzoeningsprocedure was dus de strafprocedure ter beschikking ofwel het zogeheten accusatoire strafproces.
Net als bij de verzoeningsprocedure diende het slachtoffer of een familielid van het slachtoffer de dader officieel aan te klagen in de strafprocedure. De klager diende zekerheid te bieden door bijvoorbeeld zichzelf in hechtenis te nemen zodat hij zijn klacht niet zou intrekken. Tijdens de procedure gingen beide partijen de rechtsstrijd met elkaar aan op voet van gelijkheid. Hun beweringen probeerden ze aannemelijk te maken door middel van het afleggen van een processuele eed. Opnieuw konden of moesten eedhelpers ondersteunende eden afleggen om de eerlijkheid of geloofwaardigheid van een van de partijen bevestigen. Verder bewijs kon worden geleverd door middel van een godsoordeel, waaraan in veel gevallen de aangeklaagde kon worden onderworpen.
Op grond van het tijdens het proces geproduceerde bewijs stelde de rechtbank vast welk van beide partijen gelijk kreeg. Die beslissing werd in een vonnis neergelegd. Het voorzitterschap van de rechtbank was in handen van de landsheer die zich eventueel kon laten vertegenwoordigen door een plaatsvervanger. Deze rechter zag er op toe dat alles volgens de procedure verliep en sprak op het eind het vonnis van de rechtbank uit.
Het vonnis kan zowel in het voordeel als in het nadeel van de klager uitvallen. Was de waarheid van de beweringen van de aanklager onvoldoende uit de bewijsmiddelen gebleken, dan keerde de klacht zich tegen de klager. De klager werd dan zelf gestraft vanwege het indienen van een lichtvaardige klacht. De straf hierop was de straf die dan tegenover zijn wederpartij was uitgesproken. Werd de aangeklaagde schuldig bevonden, dan werd de aangeklaagde uiteraard bestraft. De opgelegde straf was afhankelijk van hetgeen de rechtsgewoonten of de regionale of lokale strafwetten voorschreven.
Wanneer het ging om een geweldsdelict zoals doodslag of verwonding, dan werd de dader bestraft op basis van talio. Dit betekende dat de geweldpleger werd gestraft naar evenredigheid met hetgeen hij het slachtoffer had aangedaan. Voor lichtere delicten zoals bijvoorbeeld het verwonden van iemand met een scherp wapen bestond de straf in de meeste gevallen uit een betaling van een geldbedrag aan het slachtoffer en in sommige gevallen aan de landsheer. Het ging hier dan niet om een geldelijke vergoeding aan het slachtoffer, maar dit was meer te beschouwen als een geldboete.
Wat houdt het inquisitoir strafproces in?
Na twee donkere eeuwen van achteruitgang volgde in de elfde en de twaalfde eeuw de wederopbouw. De gebieden en gebiedjes in de negende en tiende eeuw ontwikkelde zich in de elfde en de twaalfde eeuw zich tot vorstendommen. De graven en andere heren die officieel binnen hun gebied het gezag van de koning waarnamen, trokken grote delen van het gezag aan zich en bestuurden hun territorium alsof zij zelf koning waren.
Door deze nieuwe landsheren werden de strafbare feiten steeds meer beschouwd als een aanslag op de algehele rechtsorde. Het maakte niet uit in hoeverre het individuele belang van iemand was geschonden. Er moest worden opgetreden tegen de schender van de algehele rechtsorde. Hierdoor ontstond het inquisitoir strafproces. Dit strafproces kwam eind twaalfde eeuw, begin dertiende eeuw tot ontwikkeling naast het accusatoire proces. Dit nieuwe strafproces bood de mogelijkheid aan de hogere en lagere vorsten om verstoringen op eigen initiatief te vervolgen. Dit hield in dat de vorsten onafhankelijk van private partijen de vervolging konden inzetten.
In het inquisitoire strafproces werd de pleger van een strafbaar feit aangeklaagd door een speciaal aangestelde functionaris, een gerechtsofficier die afhankelijk van de streek of plaats van zijn ambtsgebied onder meer werd aangeduid met drost, meier of ambtman. Hij was de vertegenwoordiger van de landsheer en trad op uit diens naam. Een klacht van een privaat persoon was niet vereist, omdat uit het hoofd van de functie van de gerechtsofficier er zelf een onderzoek werd ingesteld naar het strafbaar feit. Wanneer daarvoor aanleiding was, dan werd er overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van de pleger van het strafbare feit.
Tijdens het vooronderzoek dat door gerechtsofficier werd verricht en het onderzoek ter terechtzitting door de rechter, werden er bewijzen tegen de verdachte verzameld. Er konden allerlei onderzoeksmaatregelen worden bevolen. Er kon bijvoorbeeld een huiszoeking worden bevolen, maar ook ondervraging van getuigen behoorde tot de mogelijkheden. Met andere dwangmiddelen zoals voorlopige hechtenis en marteling kon men de verdachte te trachten om een bekentenis af te leggen. In het proces van waarheidsvinding speelde niet alleen de gerechtsofficier een belangrijke rol, maar ook de leden van de rechtbank speelde een belangrijke rol: zij waren degenen die de verdachte verhoorde, getuigen ondervroegen en ze konden eventueel nader onderzoek bevelen, om zo de feitelijke toedracht te proberen achterhalen.
Deze veranderingen hadden plaats kunnen vinden op het gebied van de bewijsvoering vanwege de verandering van de tijdsgeest. De tijdsgeest werd in deze eeuwen juist veel rationeler. In de eeuwen daarvoor was de algemene opvatting dat God altijd het goede over het kwade liet zegevieren en zijn wil in de uitkomst van godsoordelen kon openbaren. In die periode ontstonden juist grote twijfels over het logische verband tussen de uitkomst van deze proeven en de feiten die tussen de procespartijen waren voorgevallen. Deze feiten trachtte men verstandelijk te verklaren en te begrijpen.
Wat houdt het wereldlijke daadstrafrecht in?
Het inheemse strafrecht is lange tijd een strafrecht geweest dat voor een substantieel deel was gebaseerd op hetgeen wat kon worden waargenomen. De bewijsvoering en waarheidsvinding in deze procedures berustte onder meer op godsoordelen en procesproeven. Dit betekende dat de voor iedereen waarneembare uitkomst geacht werd het oordeel van God in te houden over het gelijk of ongelijk van de partij die dit moest ondergaan. Ook de persoon van de eedhelper die geen inhoudelijke verklaring aflegde over iets wat hij zou hebben waargenomen, maar enkel een formele eed ter bevestiging van de betrouwbaarheid van de partij die hij steunde, kan in dit licht worden bezien.
Dezelfde mate van gebondenheid aan uiterlijke waarneembare gebeurtenissen wordt ook aangetroffen in het vroegere strafrecht. Het was zo dat de voorgevallen en zichtbare feiten die bepaalden voor welke strafbare handeling iemand zich moest verantwoorden. Dit houdt in dat de feiten bepaalden welk delict was gepleegd en welke straf daarvoor moest worden opgelegd. Dit vroegere strafrecht werd daarom aangemerkt als daadstrafrecht. De strafrechtspleging was volledig afgestemd op de daad die de rechtsorde had verstoord en er ging weinig aandacht uit naar diegene die deze daad had begaan plus de motieven van diegene. Omdat die persoon terechtstond voor de feitelijke gevolgen die uit zijn optreden waren voortgevloeid, wordt diens aansprakelijkheid ook wel gevolgaansprakelijkheid genoemd.
De omstandigheid dat iemand terecht diende te staan voor de kwalijke gevolgen die hij had veroorzaakt, hield niet in dat deze gevolgen de dader steeds even zwaar werden aangerekend. In het Germaanse recht, wanneer iemand een ander om het leven had gebracht, werd er al een onderscheid gemaakt tussen dood door schuld, opzettelijke doodslag en moord. Van welke van deze drie delicten sprake was in een gegeven geval, werd bepaald aan de hand van de voorgevallen feiten. Er was bijvoorbeeld sprake van dood door schuld wanneer het slachtoffer in een val voor dieren was gevallen. Er was sprake van opzettelijke doodslag wanneer het slachtoffer door een wapen om het leven was gekomen. De redenatie hierachter was dat wapens bedoeld waren om mensen te doden en dierenvallen waren niet bedoeld om mensen te doden. Wanneer iemand een ander had gedood hetzij uit onachtzaamheid of opzet en hij had getracht om het lijk te verbergen om zo de sporen van zijn daad uit te wissen, dan was er sprake van moord. Hier werden de vragen omtrent de motief en de gedachten van de dader niet gesteld.
Bij de strafrechtspleging werd er niet of nauwelijks gedacht in termen van verwijtbaarheid van de daad van de dader. Dit hield in dat men niet bekend was met termen zoals ontoerekeningsvatbaarheid en schulduitsluitingsgronden. Een gevolg van gevolgaansprakelijkheid was dat een poging tot het plegen van een delict niet strafbaar was. Stel dat iemand een ander wilde doden, maar het doden van die ander lukte niet omdat hij diegene alleen kon verwonden. Diegene stond dan niet terecht voor poging tot doodslag, maar voor het toebrengen voor een verwonding. Er werd alleen gekeken naar wat de dader had gedaan en niet naar wat hij eigenlijk had willen doen.
Wat houdt het kerkelijk schuldstrafrecht in?
Ook in de Late Middeleeuwen stond het wereldlijke strafrecht in het teken van wat feitelijk kon worden waargenomen. Het kerkelijk strafrecht maakte juist in die periode een grote ontwikkeling door. Vanaf de dertiende eeuw werd dit door de canonisten geleidelijk omgevormd van een daadstrafrecht in een schuldstrafrecht. In het canonieke recht werd een gedachte gevormd die een steeds vastere vorm zou gaan aannemen. Deze gedachte was dat iemand niet behoorde gestraft te worden omdat hij een daad had gepleegd die onacceptabel was, maar omdat deze daad aan hem kon worden toegerekend en verweten.
Deze canoniekerechtelijke leer had zijn oorsprong in de moraaltheologie. Middeleeuwse moraaltheologen zoals Thomas von Aquino stelden zich op het standpunt dat elk mens vanaf een zekere leeftijd in staat moest zijn om goed van kwaad te kunnen onderscheiden. Deze wetenschap en wilskracht ontbraken bij jonge kinderen en personen met een psychische stoornis, waardoor men eventuele kwalijke daden niet aan hen kon toerekenen.
Naast de toerekenbaarheid van zulke daden werd in de leerstellingen van de moraaltheologie ook de verwijtbaarheid daarvan tot ontwikkeling gebracht. De moraaltheologen hadden de leer van de restitutie opgesteld, de teruggave van wat was weggenomen, als voorwaarde om een begane zonde te kunnen vergeven. Deze vergeving zou de zondaar deelachtig worden als hij, behalve dat hij het weggenomen goed teruggaf ook schuld bekende aan hetgeen hij had gedaan, daarover berouw betoonde en vergiffenis daarvoor vroeg. Dit stond allemaal in het teken van het wegnemen van het verwijt dat de zondaar kon worden gemaakt.
Door de canonisten werden deze moraaltheologische leerstellingen overgenomen en verder uitgewerkt met behulp van concepten die waren ontleend aan het Romeins recht. In het Corpus iuris civilis werd bij de aansprakelijkheidsbepalingen namelijk zowel objectieve criteria aangetroffen. Dit waren criteria zoals wederrechtelijkheid (iniuria) en strijd met de goede zeden (adversus bonos mores). Verder waren er ook subjectieve criteria zoals opzet (dolus), schuld (culpa) en oogmerk (animus). Aan de hand van deze Romeinsrechtelijke elementen werd het concept van de verwijtbaarheid in het canonieke strafrecht nader inhoud gegeven.
Deze subjectivering van het kerkelijke strafrecht tot een schuldaansprakelijkheidsrecht had belangrijke consequenties voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de pleger van een delict dat onder de rechtsmacht van de kerk viel. Aan de ene kant werden er door de canonisten situaties onderscheiden waarin de daad niet aan de dader kon worden toegerekend of verweten. Dit betekende dat de dader niet bestraft hoefde te worden. Aan de andere kant werd er ook rekening gehouden met gevallen waarin iemand een delict had willen plegen, maar daarin niet in was geslaagd. In zulke gevallen diende de dader zich niet te verantwoorden voor wat hij had gedaan, maar voor wat hij had willen doen.
Onderwerpen zoals ontoerekeningsvatbaarheid van de dader, de aanwezigheid van schulduitsluitingsgronden en de strafbaarheid van de poging tot het plegen van een delict werden door de middeleeuwse canonisten in hun commentaren evenwel slecht casuïstisch behandeld. Deze onderwerpen waren namelijk nog geen algemene leerstukken.
Wat is de rol van de prolegomena van Antonius Matthaeus II?
De Vlaming Flilps Wielant introduceerde met Corte instructie in materie criminele aan het begin van de zestiende eeuw het geleerde strafrecht vanuit Italië in der Nederlanden. Net als de Italiaanse juristen behandelde hij het materiële strafrecht op casuïstische wijze. Er moet wel worden vermeld dat hij naast enkele bijzondere leerstukken ook een beperkt aantal algemene leerstukken onderscheidde, zoals ontoerekeningsvatbaarheid en schulduitsluitingsgronden. Het hoofdstuk waarin hij deze algemene leerstukken besprak, had hij op een nogal willekeurige plaats in zijn handboek had ingelast. Ook andere en latere strafrechtwetenschappers uit binnen- en buitenland hebben lange tijd deze casuïstische werkwijze gehanteerd.
Onder invloed van de zeventiende-eeuwse natuurrecht werd er afscheid genomen van deze aanpak. Het natuurrecht had als uitgangspunt het geloof dat de mens met behulp van zijn ratio in staat was om een rechtsstelstel te construeren. Dit rechtsstelsel kon worden opgebouwd uit een aantal onweerlegbare grondbeginselen. Uit deze algemene beginselen konden bijzondere regels worden afgeleid en uit deze bijzondere regels weer nadere uitwerkingen.
Hoe worden geweldsdelicten gesanctioneerd?
In de vorige paragrafen kon men lezen dat voor geweldsdelicten tot op zekere hoogte de oude gevolgaansprakelijkheid van kracht bleef. Het was volgens het nieuwe schuldstrafrecht wel vereist dat de dader zijn gewelddadige handeling opzettelijk moest hebben verricht en dat deze handeling aan hem kan worden verweten. Het was niet relevant hoe ver dit opzet had gereikt, waar het nu precies op gericht was geweest – alleen op de handeling zelf of ook op het resultaat van die handeling. Dit hield in dat het niet uitmaakte of de dader het slachtoffer slecht had willen mishandelen of dat hij hem daadwerkelijk had willen doden. Het was voldoende dat hij met opzet geweld tegen de ander had gebruikt. Wanneer dit het geval was, dan was de dader aansprakelijk voor de gevolgen die uit dat geweld waren voortgevloeid. Als deze gevolgen tot lichamelijk letsel waren beperkt, dan diende de dader terecht te staan voor het toebrengen van een verwonding. Wanneer het slachtoffer bij het handgemeen zijn leven had verloren, dan werd de dader vervolgd voor doodslag.
De bestraffing van geweldsdelicten bleef tot in de achttiende eeuw in beginsel gerelateerd aan de feitelijke gevolgen die een opzettelijke geweldpleging had veroorzaakt. Dit betekende voor het delict doodslag dat iemand zich niet alleen schuldig maakte als hij een ander opzettelijk om het leven bracht, maar ook als hij de ander met opzet verwondde en deze vervolgens kwam te overlijden. Er werd in de toenmalige rechtsdogmatiek gesproken van een direct en een indirect opzet tot doden. In het geval van dolus indirectus was het opzet alleen gericht op de handeling die de dader uitvoerde en die de dood van het slachtoffer ten gevolge zou hebben. Bij dolus directus had het opzet niet alleen betrekking op de handeling die werd verricht, maar ook op het uiteindelijke resultaat die met de handeling werd beoogd, namelijk de dood van het slachtoffer.
Dat een moord aan de dader meer kwalijk werd genomen dan een doodslag had ook als consequentie dat bij deze vorm van levensberoving ook de poging strafbaar werd gesteld. Bij een zo ernstige aanslag op het leven van iemand anders (ook al had degene een lichte verwonding opgelopen), werd er niet alleen gekeken naar wat de dader gedaan, maar ook wat de dader had willen doen. Het was deze criminele intentie die de straf bepaalde die aan de dader werd opgelegd. In veel gevallen was dat een lijfstraf of een langdurige of levenslange verbanning uit de jurisdictie. Als de aanslag met veel geweld was gepaard of was zij bijzonder laaghartig van aard omdat er bijvoorbeeld gebruik werd gemaakt van gif, dan kon de dader de doodstraf krijgen.
Hoe doet de gevangenisstraf intrede?
Hoe revolutionair de ideeën van dwangarbeid en de tuchthuisstraf ook waren, de introductie van deze straffen heeft het toen bestaande strafstelsel niet wezenlijk veranderd. Deze nieuwe straffen werden opgenomen in het rijke arsenaal van de rechter en boden een goed alternatief wanneer de rechter in een strafzaak de doodstraf niet wilde of kon opleggen. De rechter stelde zich in het algemeen terughoudend op ten aanzien van deze kapitale straf. De dood- en lijfstraffen bleven wel in hun varianten voortbestaan, terwijl levenslange en langdurige verbanning de meest voorkomende alternatieve straf was.
Het bestaande sanctiepakket en vooral het gebruik van kapitale straffen zou echte steeds meer aan kritiek onderhevig worden, vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw, omdat in die tijd het hoogtepunt van de Verlichting was. Net als in het natuurecht vond de politiek-filosofische stroming van de Verlichting haar oorsprong in de rationalistische tijdsgeest van de zeventiende en achttiende eeuw. Het strafrecht van die tijd werd vooral beïnvloed door het werk van de Italiaanse jurist Cesare Beccaria. Zijn traktaat De delitti e delle pene uit 1764 ging over misdaden en straffen en zorgde ervoor dat hij een grondlegger werd van de Klassieke Richting in het strafrecht. Dit was een stroming die een rationeel strafrecht voorstond, een strafrecht dat in overeenstemming was met de menselijke rede.
Het rationele strafrecht dat hem voor ogen stond moest volgens hem zo min mogelijk wreedheden bevatten omdat wreedheid in strijd was met de menselijke rede. Beccaria pleitte voor het terugdringen van dood- en lijfstraffen, omdat deze straffen inhumaan waren. Deze waren namelijk in strijd met de menselijke rede. Deze straffen waren volgens Beccaria ook ineffectief, omdat crimineel gedrag er niet door werd voorkomen of verminderd. Er lagen aan het verlangen van Beccaria niet alleen humanitaire motieven ten grondslag, maar ook doelmatigheidsoverwegingen. Het strafstelsel diende volgens hem in het teken te staan van de preventie van criminaliteit, het voorkomen van strafbare feiten – uiteraard op een humane manier. De gedachte van de aanhangers van de Klassieke Richting was dat het niet ging om de hardheid van de straffen, maar het ging om de zekerheid dat er gestraft werd.
Beccaria en zijn medestanders vonden dat een effectieve sanctie voor crimineel gedrag een gevangenisstraf was. In gevangenschap zou een veroordeelde (die in principe een redelijk wezen was), alle tijd krijgen om tot het besef te komen dat misdaad niet loonde omdat de prijs die daarvoor moest worden betaald te hoog was. De prijs die betaald moest worden, was namelijk zijn vrijheid. In de ogen van de verlichte denkers was dit het meest kostbare goed van de mens. Tot hetzelfde inzicht zouden ook zijn medemensen komen, die eveneens rationele wezens waren die konden zien hoe het een misdadiger verging.
In veel Europese landen bleken de ideeën van de Klassieke denkers van grote invloed te zijn op de hervormingen van het strafstelsel die aan het einde van de achttiende eeuw en gedurende de gehele negentiende eeuw plaatsvonden. Voor Nederland kan worden vastgesteld dat het concept van een rationeel, humaan strafstelsel tot op grote hoogte werden uitgewerkt in het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland van 1908, ons eerste nationale wetboek van strafrecht. In dit wetboek was lichamelijke pijn als element van straf zo gering mogelijk gehouden. Slechts een beperkt aantal delicten was met de doodstraf bedreigd en de executie van deze straf vond op relatief humane wijze plaats, namelijk door middel van het zwaard of de galg. Als lijfstraffen had de wetgever slechts het geselen en het brandmerken opgenomen. Op de meeste delicten stond gevangenisstraf met een maximumtermijn van twintig jaar. Deze straf kon zowel in afzondering ten uitvoer worden gelegd, door de gevangene aan een eenzame opsluiting te onderwerpen, als samen met anderen door hen in een gemeenschappelijk vertrek te plaatsen. Omdat er nog onvoldoende opsluitmogelijkheden waren, werden vertrekken van de oude tuchthuizen gebruikt voor gemeenschappelijke opsluiting. De rechte kon als alternatief voor een gevangenisstraf ook kiezen voor een verbanning.
Hoe gaat men van ongeschreven naar geschreven recht?
Zoals elke archaïsche rechtscultuur bestond het recht van de Germaanse volken uit ongeschreven rechtsgewoonten. Deze rechtsgewoonten verschilden van stam tot stam, omdat elke stam zijn eigen stamrecht had en zij werkten personeel. Dit betekende dat een lid van een bepaalde stam, waar hij zich bevond, altijd werd berecht op basis van zijn eigen stamrecht. Wanneer een stamlid een strafbaar feit begin op het grondgebied van een andere stam, dan waren toch de rechtsgewoonten van zijn eigen volk op hem van toepassing, en niet die van het volk waarvan hij de rechtsorde had geschonden.
Toen de Frankische koningen in de loop van de zesde eeuw een toonaangevende rol in West-Europa gingen spelen, maakte het ongeschreven recht geleidelijk plaats voor geschreven recht. De stamrechten van de Germaanse volken werden mede op gezag van deze koningen gecodificeerd in wetten. Dit wilde echter niet zeggen dat deze leges barbarorum niet op alle punten een verschriftelijking van het oorspronkelijke gewoonterecht inhield. In de Lex Ribuaria uit het begin van de zevende eeuw werden er speciale bepalingen opgenomen die betrekking hadden op het doden van leden van de clerus. In de Lex Saxonum die in hetzelfde hoofdstuk is genoemd, treft men eveneens regels aan die geen deel hebben uitgemaakt van het oorspronkelijke Saksische recht, maar die op het gezag van Karel de Grote zijn opgesteld om misdrijven tegen koning en kerk strafbaar te stellen.
De inhoud van nieuwe bepalingen werd opgevuld door koninklijke verordeningen. In een volgend stadium werden zulke capitularia ook uitgevaardigd om nieuwe rechtsregels af te kondigen voor alle volken die onder het gezag van de Frankische koningen waren gebracht. Door middel van deze verordeningen (die overigens een territoriale werking hadden) werd getracht om van het strafrecht tot een publieke aangelegenheid te maken. Dit gebeurde door zware delicten te bedreigen met dood- en lijfstraffen.
Hoe functioneert gewoonterecht en wettenrecht in de Middeleeuwen?
In de twee donkere eeuwen na het overlijden van Karel de Grote, maakte het geschreven recht weer plaats voor ongeschreven recht. In deze periode van desintegratie van gezag en gebied verloren de leges barbaroum hun feitelijke rechtskracht, terwijl de naleving van de capitularia niet of nauwelijks kon worden afgedwongen. Het voormalige rijk van Karel de Grote was namelijk uiteengevallen in een groot aantal goeddeels op zichzelf staande gebieden en gebiedjes, waarvan er veel zouden uitgroeien tot landsheerlijkheden, semi-soevereine vorstendommen binnen de officiële koninkrijken. Deze gebieden vormden eigen jurisdicties met eigen rechtsregels, die aanvankelijk weer bestonden in vaste rechtsgewoonten. Aan dit nieuwe territoriale gewoonterecht lagen deels bepalingen uit de oude wetten en verordeningen ten grondslag.
Vanaf de twaalfde eeuw begonnen de koningen en de landsheren het gewoonterecht aan te vullen met geschreven rechtsregels die zij soms afkondigden voor het hele land, maar vaker in de vorm van privileges verleenden aan een bepaalde bevolkingsgroep of gemeenschap. Er werden in deze vorstelijke verordeningen inhoudelijke strafbepalingen opgenomen, om de orde en rust binnen deze rechtskringen te waarborgen. Door deze bepalingen konden rechtsgewoonten die door de vorst als onrechtvaardig of ongepast werden beschouwd, buiten werking worden gesteld.
Een tweede manier waarop de landelijke en gewestelijke vorsten de wet konden hanteren om de rechtsorde te handhaven was het afkondigen van de landsvrede. Bij het afkondigen van de landsvrede werden rechten en belangen van de ingezetenen veilig gesteld als de omstandigheden daarom vroegen. Diverse misdrijven konden onder de bepalingen van de landsvrede worden gebracht, waardoor zij, wanneer deze toch werden begaan, werden aangemerkt als een aantasting van het vorstelijk gezag. Tegen een dergelijke schending van de landsvrede kon uit de naam van de vorst worden opgetreden door diens ambtenaren van justitie. De landsvrede was een belangrijke link in het verdringingsproces van de private, accusatoire strafprocedure door de publieke, inquisitoire strafprocedure.
Er moet wel worden vermeld dat niet alleen koningen en landsheren die in de Late Middeleeuwen wettelijke regels konden uitvaardigen. Ook door het bestuur van een stad konden verordeningen worden opgesteld, waarin eveneens strafbepalingen konden worden opgenomen. De inhoud van deze verordeningen werd vastgesteld door dezelfde personen die belast waren met de stedelijke rechtspraak, namelijk de schepenen, in samenwerking met of onder toezicht van de schout als vertegenwoordiger van de vorst.
Hoe verhouden wettelijke voorschriften en rechterlijke vrijheid zich tot elkaar?
Met het verstrijken van de eeuwen nam het wettenrecht steeds meer in omvang en betekenis toe. Dit was niet alleen in de Nederlanden, maar overal in Europa. Moord en doodslag, verkrachting en andere zedendelicten, diefstal en roof, bedelarij en landloperij, brandstichting werden bij wet strafbaar gesteld en de ambtenaren van justitie werden aangemoedigd de wettelijke voorschriften strikt ten uitvoer leggen.
De feitelijke impact van al deze strafwetten op de strafrechtspleging was echter veel kleiner dan men had verwacht. Voor de bestraffing van sommige delicten verwees de wetgever de rechter alleen door naar een andere rechtsbron, zoals het Echtreglement van 1656. Bij andere strafbare gedragingen werd de wetgever een discretionaire bevoegdheid toegekend, om naar eigen inzicht een straf op te leggen die hij passend achtte voor het aan hem voorgelegde geval.
Ook bij delicten waarop de wetgever een vaste straf had gesteld (poena certa), oordeelde de rechter zich meestal bevoegd om uit eigen beweging een andere straf op te leggen dan de wettelijk voorgeschreven sanctie. De rechter stelde zich meestal terughoudend op ten aanzien van de harde straffen die de wetgever de wetsovertreders in het vooruitzicht stelde. In voorkomende gevallen zag hij af van de wettelijke voorgeschreven doodstraf en legde bijvoorbeeld een verbanning of een tuchthuisstraf op.
Add new contribution