Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16003 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Sociale cognitie brengt de processen in kaart die spelen wanneer mensen zich druk maken om wat anderen van hen vinden en wanneer mensen grip proberen te krijgen op de gedachten en gedragingen van anderen. Met andere worden, sociale cognitie is de studie naar de manier waarop mensen zichzelf en anderen om hen heen proberen te begrijpen. Dit kan op verschillende manieren bestudeerd worden. Een manier om sociale cognitie te bestuderen is fenomenologie. Dit is een systematische beschrijving van de manier waarop mensen aangeven de wereld te ervaren. Daarnaast kent de sociale cognitie twee kernvisies: naïeve psychologie en cognitie. Naïeve psychologie verwijst naar de algemene overtuigingen die mensen hebben met betrekking tot de gedachten en het gedrag van zichzelf en anderen. De cognitie-visie omvat een gedetailleerde en systematische analyse van de manier waarop mensen over zichzelf en anderen denken en berust sterk op de hulpmiddelen van de cognitieve psychologie.
Er zijn twee benaderingen te onderscheiden die bruikbaar zijn bij het bestuderen van de sociale denker. Beide benaderingen zijn bedacht door Solomon Asch (1946). Asch merkte op dat mensen anderen beschrijven aan de hand van een verzameling trefwoorden (trekken), welke samen een samenhangend concept van die persoon (een indruk) vormen. Zijn onderzoeksteam bedacht een studie waarin werd aangetoond dat beschrijvende woorden ervoor konden zorgen dat participanten bepaalde indrukken van mensen die ze nooit eerder hadden gezien gingen vormen. Hierdoor kwam hij met twee modellen die deze resultaten verklaren:
De elementaire benadering van onderzoek naar sociale cognitie is afgestemd op het algebraïsche model; het breekt wetenschappelijke problemen op in kleine delen die, voor ze weer worden gecombineerd, eerst afzonderlijk van elkaar worden geanalyseerd. Informatie komt binnen via onze zintuigen en percepties en vormen onze ideeën. Deze ideeën worden geassocieerd door nabijheid in ruimte en tijd. Dus, wanneer twee ideeën samen plaatsvinden (bijv. dansen en schaamte), gaan ze een geheel vormen. Hoe vaker ze gepaard gaan, hoe makkelijker en sterker de associaties gevormd worden. Vroege psychologen die het geheugen bestudeerden (zoals Wundt en Ebbinghaus) vormden de basis van de elementaire visie van cognitie.
De Duitse filosoof Kant observeerde dat mensen de neiging hebben om dingen op een holistische wijze te zien en de verschillende onderdelen van een ding koppelen tot één geheel (bijv. een tros druiven i.p.v. 20 losse druiven). Evenzo is beweging niet een sequentie van afzonderlijke momenten, maar een oorzaak-gevolg relatie. De geest organiseert de wereld aan de hand van groepering. De Duits-Amerikaanse Gestalt psychologie erkende dit inzicht en paste dit toe op het fenomeen interesse. Het gebruikte de fenomenologie door mensen systematisch te vragen naar hun inzicht in de wereld. Gestalt behandelde de waarneming van dynamische gehelen, terwijl de elementaire onderzoekers zich richtten op het vermogen om het geheel in meetbare onderdelen op te breken. In termen van muziek: de melodie (holistisch) versus de losse noten (elementair).
Kurt Lewin introduceerde Gestalt in de sociale psychologie. Hij richtte zich meer op een subjectieve, in plaats van objectieve analyse van de realiteiten van mensen. Hij noemde de invloed van de waargenomen sociale omgeving het psychologische veld. Niet zozeer wat er daadwerkelijk gebeurt, maar hoe iemand die interpreteert is het meest van belang. Ook legde Lewin nadruk op het beschrijven van gehele situaties; hij zag iemand als een onderdeel binnen een botsing van krachten. Het totale psychologische veld (en daarmee ook het gedrag) wordt bepaald door twee factoren: (1) de persoon in de situatie (alles wat bijdraagt aan zijn/haar persoonlijkheid) en (2) cognitie en motivatie. Cognities bepalen wat je mogelijk gaat doen, terwijl motivatie bepaalt of je het ook daadwerkelijk doet. Binnen een psychologisch veld komt een persoon krachten tegen die zowel diens cognitie als motivatie beïnvloeden.
In deze paragraaf wordt de plaats van cognitie binnen zowel experimentele, als sociale psychologie besproken.
Wundt, een van de eerste psychologen, voerde onderzoek uit dat sterk berustte op introspectie; de eigen beschrijving van psychologische fenomenen door een psycholoog, gebaseerd op diens eigen ervaringen en observaties. Wundt’s doel was om de interne ervaringen van een persoon te onthullen. Introspectie werd al snel verworpen, omdat het als niet wetenschappelijk werd beschouwd, aangezien het geen meetbare en vergelijkbare data opleverde. Daarnaast was het te subjectief om gereproduceerd te kunnen worden. Vervolgens werd cognitie door de onmeetbaarheid door psychologen vermeden, waardoor de psychologeb zich gingen richten op fysieke manifestaties van mentale processen (zoals reflexen, geheugen, leren). De behavioristische psychologie deed met haar filosofie van oorzaak en gevolg beroep op de wetenschap waarbij de cognitie volledig buiten beschouwing werd gelaten. Een stimulus (S) en respons (R) konden in kaart gebracht en gemeten worden. Gedurende een periode van ongeveer 50 jaar domineerde de behavioristische theorie de psychologie.
In de jaren ’60 werden mensen kritisch ten opzichte van het behaviorisme. Het kon de ontwikkeling van taal bijvoorbeeld niet verklaren. Als reactie hierop werd de informatieverwerkingsbenadering ontwikkeld. Dit is het idee dat mentale operaties in verschillende stadia, die plaatsvinden tussen stimulus en respons, kunnen worden opgesplitst. Onderzoek naar informatieverwerking komt voort uit onderzoek naar leren. De sequentiële informatieverwerking is een belangrijk kenmerk van informatieverwerkings-theorieën. Deze benaderingen proberen cognitieve mechanismen te specificeren om op die manier grip te krijgen op de ‘black box’ van de geest. Nieuwe wetenschappelijke instrumenten stelden psychologen in de gelegenheid om de eerdere niet-observeerbare processen te traceren. De computer diende als instrument en tegelijkertijd als metafoor voor cognitieve verwerking. Het bood een kader voor een nieuwe manier van denken over psychologie. De komst van cognitieve neurowetenschap in de jaren ’90 zorgde ervoor dat de metaforen en modellen veranderden. Tegenwoordig zijn cognitieve psychologen meer gericht op plausibele modellerende processen met betrekking tot het verbeterde begrip van neurale netwerken, hersensystemen en enkele cel-responsen. Precies deze benadering zou de psychologie kunnen redden van uiteenvallen, aangezien het de hersenen niet in verschillende clusters verdeelt. In plaats daarvan erkent de cognitieve neurowetenschap dat we allemaal sociale, affectieve en cognitieve acteurs zijn in de wereld waarin we leven.
Sociale psychologie heeft altijd al te maken gehad met cognitieve concepten. Sociaal gedrag is in minstens drie opzichten altijd cognitief geweest. Allereerst is het beschouwd als een functie van de waarnemingen van mensen, in plaats van als objectieve beschrijvingen van een stimulus omgeving. Daarnaast beschouwen sociaal psychologen zowel oorzaken, als het eindresultaat van sociale waarneming en interactie in cognitieve termen. En ten derde wordt het individu tussen de veronderstelde oorzaak en het gevolgd beschouwd als een denkend organisme, in plaats van als een emotioneel organisme. Cognitieve structuren, zoals motivatie, geheugen en attributie waren duidelijk essentieel in het begrip van sociale interactie. In sociale psychologie kunnen vijf algemene modellen van de sociale denker worden geïdentificeerd:
Het meeste onderzoek naar sociale cognitie deelt vier basiskenmerken:
De behavioristen stelden dat de cognities van een persoon niet observeerbaar waren. Volgens hen zouden we net zo goed robots of boerderijdieren kunnen zijn. Echter, we zijn mensen en verschillen op diverse manieren van objecten. We hebben invloed op onze omgevingen, we nemen waar en worden waargenomen. Sociale cognitie impliceert het bestaan van een zelf, een onafhankelijke identiteit die beoordeeld kan worden. Persoonlijkheidstrekken zijn niet altijd observeerbaar, maar zijn fundamenteel voor hoe we door anderen geobserveerd worden. We zijn onvermijdelijk complexe wezen en hebben voornemens/doelen en trekken die niet zichtbaar zijn, en die een ambigue en onduidelijke invloed op ons gedrag hebben.
Er worden een aantal diverse neurowetenschappelijke technieken gebruiken bij onderzoek naar sociale cognitie, waaronder neuropsychologie, fMRI (functional magnetic resonance imaging), EMG (electromyography), EEG (electroencephalography), TMS (transcranial magnetic stimulation), electrodermale responsen, cardiovasculaire activiteir, hormoon levels (zoals cortisol), immuun functioneren en genetische analyses.
In overeenstemming met de opmerking dat mensen geen dingen zijn, hebben recente studies laten zien dat er andere neuronale systemen geactiveerd zijn tijdens sociale perceptie dan tijdens objectperceptie. Bij sociale percepties zijn vaak de medial prefrontal cortex (mPFC) en de superior temporal sulcus (STS) actief.
Als het belang van het sociale brein onderzocht wordt, dan moet zijn context verduidelijkt worden. Het is belangrijk om op te merken dat hersenen en culturen (omgeving) geen tegenovergestelde verklaringen zijn voor dezelfde fenomenen. Ten eerste zijn onze hersenen voorbereid om onze culturen op te nemen als ze ons socialiseren. Ten tweede is culturele informatie opgeslagen in ons brein. Tot slot veranderen de hersenen van mensen fysiek, afhankelijk van hun culturele ervaringen.
Een belangrijke kanttekening om te noemen wanneer we kijken naar onderzoek naar sociale cognitie, is dat onderzoekers zich voornamelijk hebben gericht op Westerse, geschoolde, geïndustrialiseerde, rijke, democratische studenten. Dit betekent dat onderzoek vaak niet cross-cultureel valide is. Een groot onderscheid dat kan worden gemaakt, is het verschil tussen culturen waarin mensen meer onafhankelijk en autonoom zijn (voornamelijk Westerse culturen) en culturen waar mensen meer onderling afhankelijk en harmonieus zijn (voornamelijk Oosterse culturen). Dit zal in de komende hoofdstukken worden behandeld.
In dit hoofdstuk worden twee vormen van sociale cognitie besproken: automatische en gecontroleerde processen. De gemotiveerde tacticus verwijst naar de neiging om te berusten op relatief automatische processen, afhankelijk van situationele vereisten. Deze automatische processen doen zich voor in verschillende vormen. Mensen kunnen handelingen op onbedachtzame wijze uitvoeren. Eerst wordt er ingegaan op de automatische processen en daarna de gecontroleerde processen. Ten slotte worden nog een aantal modellen besproken.
Volledig automatisme in zijn puurste vorm, is wanneer onbedoelde, oncontroleerbare, efficiënte, autonome responsen buiten het bewustzijn plaatsvinden.
Subliminale priming treedt op wanneer een concept in onze hersenen geactiveerd wordt door een bepaalde cue uit de omgeving die in de oppervlakte van ons bewustzijn blijft hangen. Priming kan worden gebruikt om de hersenen in een bepaalde gemoedstoestand te brengen die min of meer bevorderlijk is met betrekking tot een zeker doel. Het heel vluchtig zien van een lachend gezicht op pre-bewust niveau kan invloed hebben op de positiviteit van iemands beoordeling van een situatie. Onmiddellijke emotionele priming roept responsen in de amygdala op. De amygdala is extreem gericht op het herkennen van emotioneel geladen aanwijzingen, vooral die met een negatieve of bedreigende lading. Andere hersengebieden die betrokken zijn bij automatische processen (en welke samen het X-systeem worden genoemd), zijn de ventromediale prefrontale cortex (orbitofrontale cortex), de basale ganglia, de laterale temporale cortex, de posterieure superieure temporale suculus, de temporale pool, en de dorsale anterieure cingulate. Niet alleen emotionele inhoud kan met behulp van subliminale priming worden geactiveerd. Ook emotioneel neutrale concepten kunnen hersenprocessen oproepen die betrokken zijn bij processen van patroon-matching, categorisering en identificatie. Al deze processen zijn verbonden met de inferieure temporale cortex.
Onderzoeken naar subliminale priming kijken naar de invloed die verschillende cues hebben op de reacties van proefpersonen. In een onderzoek in het bijzonder werden blanke proefpersonen geprimed met de gezichten van negroïde personen. Uit de resultaten bleek een betrouwbaar hoog vijandigheidsniveau in een activiteit die volgde op deze priming. Deze resultaten zijn een weerspiegeling van de subtiele invloed van racisme op gedrag. Een subliminale prime moet voldoende duidelijk en helder zijn om door de zintuigen geregistreerd te kunnen worden, maar ook snel genoeg om door het bewustzijn geregistreerd te kunnen worden.
Post-bewust automatisme (postconscious automaticity) vindt plaats wanneer we ons bewust zijn van een prime (we nemen iets waar), maar we er tegelijkertijd niet bewust van zijn hoe die waarneming invloed heeft op ons gedrag. Bijvoorbeeld, nadat ze de opdracht kregen om zich een dag van het leven als docent voor te stellen, presteerden proefpersonen beter op het spel Triviant dat ze na het krijgen van deze opdracht speelden. Terwijl deelnemers dachten aan woorden en concepten die te maken hadden met traagheid en bejaarde mensen, bewogen zij zich langzamer. Bewuste en onbewuste priming hebben dezelfde soort invloed. Dit komt door het feit dat de meeste mensen zich niet realiseren in hoeverre de dingen die ze waarnemen invloed hebben op hun gedrag.
Chronisch toegankelijke concepten zijn die attributen die we door middel van ervaring met anderen leren te associëren. Ze dienen als een mentale shortcut, die we gemakkelijk kunnen oproepen en die ons helpt om mentale verwerkingstijd te besparen. Zo delen we bijvoorbeeld mensen in in verschillende typen en geven ze daarbij labels, zoals ‘vriendelijk’ of ‘intelligent’. De ontwikkeling van automatisme door middel van oefening wordt ook wel proceduralisatie genoemd. Een procedure kan relatief snel ontstaan en kan na minstens een dag ook blijvend zijn.
Automatische oordelen versnellen de reacties van mensen. Dit betekent dat goed geoefende oordelen eerder gemaakt worden en dat men hier meer prioriteit geeft dan ongeoefende oordelen. Dit leidt tot kwesties, zoals gevoeligheid voor vooroordelen.
Sommige soorten oordelen, bijvoorbeeld gevolgtrekkingen over persoonstrekken (traits), worden eerder geautomatiseerd dan anderen. Deze gevolgtrekkingen zijn persoons- en cultuurafhankelijk. Bovendien wordt kennis die relevant is met betrekking tot het zelf vaak automatisch gecodeerd; mensen zijn vaak gespitst op informatie die betrekking heeft op henzelf. Dreiging-gerelateerde stimuli worden vaak snel geanalyseerd, vooral boze en angstige gezichtsexpressies en dreigende houdingen. Automatisme is nuttig en algemeen voorkomend, omdat mensen cognitieve missers zijn; ze zijn geneigd tot het nemen van mentale shortcuts en behouden daarmee mentale energie. We kunnen sneller en accurater beslissingen nemen door het volgen van veel bewandelde mentale paden die in het verleden hun effectiviteit hebben bewezen. Zowel subliminale (pre-bewuste), als supraliminale (bewuste) automatische activatie van mentale representaties kunnen invloed hebben op onze evaluaties, emoties, geassocieerde strategieën, cognities en gedrag. Het verschil tussen beide activatievormen is dat wanneer iemand zich bewust is van de mogelijke invloed van de prime op zijn/haar gedrag, supraliminale activatie gecontroleerde strategieën kan oproepen. Dat brengt ons bij het volgende onderwerp: gecontroleerde processen.
Een gecontroleerd proces is een proces waarin de bewuste intentie van de waarnemer bepaalt hoe een proces opereert.
Hoewel doel-afhankelijk automatisme over het algemeen automatisch verloopt, is er in zekere zin bewuste verwerking nodig en is het afhankelijk van de taak die wordt uitgevoerd. Een doel wordt gedefinieerd als een mentale representatie van gewenste uitkomsten. Gewoonten zijn vaak herhaalde gedragingen. Het activeren van een bepaald doel kan een gewoonte veroorzaken. Doel-afhankelijk automatisme bepaalt mogelijk met wie we socialiseren tijdens een feestje, aangezien we vanuit gewoonte onze spontane persoonlijkheidstrekinferenties vaker gebruiken in een gedwongen sociale situatie. Het doel van het ontmoeten van nieuwe mensen triggert op actieve wijze een passief, automatisch proces.
Doel-inconsistent automatisme vindt plaats wanneer onze automatische processen ons afleiden van het bereiken van onze doelen. Bijvoorbeeld, proberen om niet aan een hamburger te denken zal een rebound effect veroorzaken, waardoor we alleen nog maar aan hamburgers kunnen denken. Doel-inconsistent automatisme is het vergif van mensen wiens verliefdheid niet wordt beantwoord, mensen die aan de lijn zijn, en mensen die alles uitstellen. Het vinden van een vervangende gedachte is de enige manier om het rebound effect tegen te werken. Het actief onderdrukken van een gedachte wordt gedaan door een automatisch monitoringsysteem te creëren die de ongewenste gedachte ironisch genoeg actief en makkelijk toegankelijk houdt. Eén van de symptomen van depressie, is dat het negatieve gedachten meer toegankelijk en moeilijk te onderdrukken maakt. Iemand kan bijvoorbeeld rumineren (herhaaldelijk piekeren) over een ongewenste gedachte.
Wanneer is onze gedachtegang intentioneel? Door deze vraag te stellen en na te gaan wanneer we bewust bepaalde gedachten hebben, beoordelen we onze verantwoordelijkheid en controle. We kunnen zeggen dat iemand van plan is om iets op een bepaalde manier te interpreteren wanneer diegene het gevoel heeft dat er ook opties zijn voor alternatieve denkwijzen. Als iemand meerdere opties heeft, wordt het maken van een lastige keuze als meer intentioneel gezien. Dit betekent namelijk dat de eerste, automatische (en dus vaak gemakkelijke) keuzeoptie wordt verworpen en voorbij wordt gegaan aan instinct. Een intentionele gedachte ontstaat door ergens aandacht voor te hebben. Het probleem van intentie is voornamelijk belangrijk wanneer de gedachten die tot een bepaalde actie leiden worden geanalyseerd, maar deze analyse gaat er, net zoals de maatschappij vaak, vanuit dat mensen een vrije wil hebben.
Sommige situaties kunnen bepaalde motieven (auto-motieven) oproepen. De vraag is, tot op welke hoogte stuurt de ‘vrije wil’ ons gedrag? Volgens Wegner is de bewuste wil een illusie die we creëren wanneer we nadenken over een bepaalde handeling voor we deze daadwerkelijk uitvoeren. Mensen trekken als vanzelfsprekend de conclusie dat de gedachte de handeling heeft veroorzaakt, zonder enig bewijs dat dit ook echt het geval is. Het is meer waarschijnlijk dat mensen agency (= het gevoel dat je verantwoordelijk bent voor de uikomst van iets) ervaren wanneer ze voor een bepaalde situatie subliminaal geprimed worden om over de uitkomst na te denken. We hebben een minder grote invloed op ons gedrag (of op dat van anderen) als we denken.
William James omschreef het bewustzijn als een gedachtestroom, een stromende rivier bestaande uit ideeën en connecties waarin zaken aan de oppervlakte kunnen komen en weer naar de bodem kunnen zinken waar ze niet meer zichtbaar zijn. Hoewel het begrip onder introspectionistische psychologen erg populair was, deden de behavioristen alsof er niet zoiets bestond als bewustzijn, vanwege de onmeetbaarheid van het begrip. Met de opkomst van de cognitieve psychologie kreeg het begrip bewustzijn weer meer aandacht en werd het gedefinieerd als besef hebbende van iets, of de inferentie van besef via gedrag. Een ander idee, is dat bewustzijn een soort executive controller is die mentale structuren aanstuurt; wanneer een idee voldoende geactiveerd is, komt het binnen in de bewuste gedachten (korte termijn-/werkgeheugen) en kan het worden benut. De executive kan automatische associaties sturen zodat ze snel kunnen reageren op huidige inhoud. Een ander perspectief ziet bewustzijn als een voorwaarde voor menselijk begrip en intentie. Weer een andere visie stelt dat bewustzijn geconstrueerd is, dat wil zeggen, dat het is opgemaakt uit toegankelijke concepten en beperkt is tot het bevorderen van kortstondige doelen. Vanuit dit oogpunt is het een staat die helpt betekenis te geven aan geactiveerde onbewuste inhoud door het gebruiken van deze toepasbare concepten. Bewustzijn helpt mensen te leren door nieuwe associaties te vormen. Bovendien is het noodzakelijk voor keuze, aangezien er twee opties tegelijkertijd in het bewustzijn moeten worden gehouden.
Het grootste gedeelte van het basisbewustzijn is de wakkere en bedachtzame toestand van het ervaren van cognities en deze bewust toepassen. Meta-cognitie gaat alweer een stap verder en bestaat uit de overtuigingen van mensen met betrekking tot hun eigen denkprocessen.
Voortdurend bewustzijn wordt door sociaal-persoonlijkheidspsychologen beschreven als een stimulus veld dat is samengesteld uit lichamelijke gewaarwordingen, emotionele ervaringen en gedachten. Volgens de sociaal-persoonlijkheidspsychologen kunnen deze factoren op succesvolle wijze concurreren met de externe wereld.
Stimulus afhankelijke gedachten zijn gericht op de huidige omgeving van een persoon, terwijl stimulus onafhankelijke gedachten plaatsvinden als we dagdromen of onze gedachten laten afdwalen. Onze gedachten dwalen af om op die manier delen van de hersenen te activeren die te maken hebben met sociale cognitie, vriendschappen en het zelf. Ook kan er onderscheid worden gemaakt tussen operante gedachten – vrijwillige instrumentele en probleemoplossende gedachten – en respondente gedachten – receptieve, onvrijwillige gedachten (denk aan afleidingen, verboden beelden en gedachten waar we niet bewust aan denken, maar die opeens vanuit het niets naar boven komen). De meeste gedachten zijn operant en bevatten respondente componenten. De taak waar iemand op dat moment mee bezig is kan invloed hebben op de hoeveelheid respondente gedachten.
Aangezien we geen gedachten kunnen lezen, moeten we de gedachten van mensen op een andere manier in kaart zien te brengen. Bij experience-sampling methoden vragen onderzoekers proefpersonen op willekeurige momenten van de dag naar hun huidige gemoedstoestand en gedachten. Om niet de hele tijd de proefpersoon te hoeven volgen, geven onderzoekers proefpersonen vaak een soort timer mee; steeds als deze afgaat, moeten zij hun gedachten opschrijven.
Naturalistische sociale cognitie is een techniek waarbij proefpersonen, zonder dat ze dit weten, worden gefilmd terwijl ze wachten. Als ze de beelden na afloop terugzien, wordt aan de proefpersonen gevraagd om momenten aan te wijzen waarvan ze zich kunnen herinneren dat ze een bepaalde gedachte of bepaald gevoel hadden. Dit kan bijdragen aan onderzoek naar de interactie tussen de gevoelens van mensen met betrekking tot zichzelf, anderen en hun omgeving, en of deze interacties positief of negatief zijn. Deze techniek kan ons ook helpen bij het onderzoeken van empathische accuratesse; hoe accuraat mensen zijn in het achterhalen wat een ander voelt.
Ten slotte biedt de rollenspel-participatie methode een relatief realistische manier om gedachten van mensen in kaart te brengen. De sociale setting wordt door onderzoekers gecreëerd en omvat vaak een opgenomen gesprek waarbij iemand vervolgens moet doen alsof hij/zij bij dat gesprek betrokken is. Uit een onderzoek dat met behulp van deze techniek is uitgevoerd, bleek dat mensen vooral wanneer ze angstig waren geneigd waren om in stressvolle, evaluatieve sociale situaties meer irrationale gedachten te rapporteren.
De tactieken die we gebruiken voor het switchen tussen onbewuste, automatische gedachten en bewuste, gestuurde gedachten, zijn afhankelijk van onze motieven. De belangrijkste motieven worden in deze paragraaf besproken. De vraag die hierbij gesteld kan worden, is: wat willen we?
Afhankelijk van de omstandigheden proberen mensen zichzelf en anderen om hen heen altijd te begrijpen op meer of minder bedachtzame manieren. Er zijn verschillende modellen, welke in deze paragraaf worden besproken, die zich op deze manieren richten.
Er zijn twee belangrijke modellen die iets zeggen over de manier waarop we anderen waarnemen. De eerste is het duale verwerkingsmodel van impressie formatie. Volgens dit model maken we eerst een categorisatie. Dit is afdoende wanneer de persoon in kwestie niet relevant is voor onze doelen, bijvoorbeeld wanneer we een glazenwasser zien als we toevallig voorbij lopen en deze geen uitgebreidere definitie krijgt dan ‘mannelijke glazenwasser’. Echter, hoe relevanter mensen zijn voor onze doelen, hoe meer onderscheid we aanbrengen in onze mentale representatie, vooral wanneer de persoon bepaalde persoonstrekken vertoont die niet binnen onze eerst gevormde categorie passen. Kortom, eerst typeren we en vervolgens gaan we over tot subtyperen.
Het andere model is het continuüm model van impressie formatie. Volgens dit model verplaatsen we mensen van het ene uiterste van een continuüm naar het andere uiterste. We plaatsen mensen in de eerste instantie in een automatische categorie. Wanneer we data vinden die tegenstrijdig is met onze assumptie, gaan we op basis van meer nauwkeurige inspectie specialiseren en opnieuw categoriseren.
Er zijn wat verschillen tussen het duale verwerkingsmodel en de continuüm benadering. Zo wordt er bij het duale verwerkingsmodel vanuit gegaan dat mensen specifieke regels volgen om elke verwerkingstak te doorlopen, terwijl het continuüm model stelt dat constante regels van belang zijn. Zij stellen bijvoorbeeld dat het gemak van categorisatie afhankelijk is van informatie en motivatie.
Attributie is het proces van causaal redeneren: hoe we besluiten wie of wat verantwoordelijk is voor een geobserveerde uitkomst. Volgens het duale verwerkingsmodel van overmoedige attributie, identificeren we eerst op automatische wijze gedrag (identificatie stadium). Vervolgens proberen we het gedrag op weloverwogen wijze te verklaren door ofwel de omgeving, of de persoon zelf als oorzaak aan te wijzen.
Het cognitieve busyness model stelt dat we eerst categoriseren, vervolgens karakteriseren (de dispositie van de ander vaststellen) en vervolgens corrigeren voor situationele factoren, mits we de motivatie en mentale capaciteit hiervoor hebben.
Een derde model plaatst spontane persoonstrekinferenties tegenover doelgerichte processen.
Hoewel de genoemde modellen belangrijke verschillen vertonen, vergelijken ze alle drie relatief automatische met gecontroleerde causale attributies voor gedrag.
Attitudes zijn menselijke evaluaties van objecten in de wereld om hen heen. Het elaboratie waarschijnlijkheidsmodel suggereert dat we een attitude construeren aan de hand van perifere informatie (meestal automatische, niet nader onderzochte informatie die we passief ontvangen) of centrale informatie (bewust en gestuurd onderzoek). Perifere cues kosten weinig tot geen moeite, wat betekent dat de kans klein is dat we deze cues verder uitwerken, tenzij we gemotiveerd worden dit wel te doen.
Het heuristische-systematische model plaatst systematische verwerking tegenover heuristische verwerking. Systematische verwerking is analytisch en veelomvattend; het biedt ons een meer accurate basis voor een attitude dan heuristische verwerking. Systematische verwerking verloopt veel trager dan heuristische verwerking. We hebben de neiging om de evaluatie van iets of iemand te staken wanneer we het idee hebben dat we voldoende informatie hebben verworven voor ons huidige doel.
Als we over onszelf denken, zijn we geneigd om te reageren op basis van onze automatische zelfconcepten. Maar soms kijken we ook nauwkeuriger naar relevante informatie. Ook als we naar andere naar anderen kijken bewegen we ons tussen twee deze twee extremen; relatief automatische en meer gestuurde processen. Zo ongeveer iedere inferentie die we met betrekking tot onze omgeving maken kan vallen onder Systeem 1 (het automatische, intuïtieve, holistische systeem) of Systeem 2 (het rationele, analytische, inspannende systeem).
Er is sprake van een tegenbeweging die suggereert dat de dichotomie van duale-mode verwerking mogelijk niet de enige manier is om cognitie te onderzoeken. Het unimode model stelt dat mensen aan de hand van subjectief begrip hun dagelijkse hypotheses testen.
Het parallelle verwerkingsmodel suggereert dat alle attributies tegelijkertijd worden geactiveerd. Volgens dit model krijgt alle informatie evenveel gewicht. Indrukken ontwikkelen zich niet in stadia, maar allemaal tegelijkertijd; op die manier vormen ze een gecombineerde samenhangende indruk van een persoon.
Aandacht en encodering zijn de eerste stappen van mentale representatie. Dit betreft wat we zien en hoe we met die informatie omgaan. Bij encodering wordt een waargenomen stimulus getransformeerd tot een interne representatie. Dat proces kost moeite en aangezien we cognitieve missers zijn, betekent dit dat we sommige details over het hoofd zien en andere detail weer aanpassen. Onze inferenties zijn dan ook vaak gebrekkig. Aandacht is datgene waar we onze focus op leggen tijdens het encoderingsproces. Wanneer we aan iets denken, maken we een tijdelijke mentale representatie. De aandachtfocus ligt daarbij op datgene waar de bewuste geest op dat moment mee bezig is. We kunnen onze aandacht richten op externe stimuli, of wel kunnen deze naar binnen keren en ons richten op een herinnering of mentale verbeelding. Aandacht bestaat over het algemeen uit twee componenten: richting (selectiviteit) en intensiteit (moeite). Wanneer je hier selectief op focust, is de richting van je aandacht terwijl je dit leest de inhoud van deze samenvatting. Maar mogelijk denk je bijvoorbeeld ook aan de gebeurtenissen van het afgelopen weekend, of aan dat andere vak waar je nog een opdracht voor moet inleveren. Aandacht heeft invloed op onze gedachten en wat er in het geheugen wordt opgeslagen, maar bewuste aandacht is niet nodig voor codering in het geheugen.
Aandachtaspecten die bijdragen aan gecontroleerde sturing zijn werkgeheugen, competitieve selectie en top-down sensitiviteitscontrole. Een automatisch aandachtaspect is bottom-up filtering van opvallende stimuli. Verder wordt er door cognitieve psychologen onderscheid gemaakt tussen de hoeveelheid fundamentele perceptuele verwerking die plaatsvindt buiten de gerichte aandacht (vroege versus late selectieve aandacht). Dit hoofdstuk brengt in kaart wat binnen sociale situaties de aandacht trekt, omdat dit van invloed is op alle volgende stappen in sociale interacties.
In dit hoofdstuk staan de volgende begripppen centraal:
Iemands gezicht is een erg belangrijke aandachtsvanger, zowel door de aandacht te trekken als door de aandacht te richten.
Vanaf het moment dat we voor het eerst kunnen zien, volgen we de richting van de blik van andere mensen. Als iemand jou direct aankijkt (gerichte blik) in plaats van ergens anders naartoe kijkt (afgewende blik), wordt je gedwongen de aandacht op hem/haar te richten. Vervolgens kan je iemand snel categoriseren op basis van gender en stereotype. Mensen die ons direct aankijken, onthouden we beter. Ook blijken mensen een directe blik aantrekkelijk te vinden. Verder zijn we, zoals net ook al werd gezegd, geneigd om de blik van mensen om ons heen te volgen. Als we iemand een bepaalde richting op zien kijken, kijken we over het algemeen mee om te achterhalen waar zij op dat moment de aandacht op richten.
Gezichtsperceptie is een sterk ontwikkelde visuele vaardigheid waarbij een heel web van neurale systemen betrokken is. We moeten niet alleen de vaste kenmerken van een gezicht kunnen identificeren, maar ook hoe dat gezicht verandert wanneer het bepaalde gevoelens of gedachten uitdrukt. De fusiform face area (FFA) is het hersengebied dat reageert op gezichten. Aan de hand hiervan kunnen we kenmerken herkennen die niet veranderen. De superior temporal sulcus (STS) reageert op veranderlijke gezichtsonderdelen, zoals expressie en blik.
Gezichtsherkenning betreft een globaal, configuraal, holistisch proces; we zien een gezicht. Als we ons op een specifiek gezichtskenmerk focussen, zoals de neus, hebben we meer moeite om iemand te herkennen (kenmerk-georiënteerde verwerking). Wanneer we iemand verbaal moeten omschrijven, kan de omschrijving onze herinneringen van het daadwerkelijke gezicht van diegene overschaduwen, omdat een omschrijving vaak heel erg is gericht op afzonderlijke kenmerken.
Gezichten worden globaal ontvangen wanneer we proberen mensen te identificeren, maar als we slechts bezig zijn mensen te categoriseren, maken we meestal alleen gebruik van opvallende aanwijzingen, zoals haar of gender. Categorieën zijn nu eenmaal eenvoudiger vast te stellen dan identiteit. Aangezien onze aandacht uitgaat naar gezichten, kunnen we binnen 100 milliseconden bepalen dat een bepaalde stimulus een gezicht is. Bekende gezichten herkennen we bijna net zo snel. Ook ras en gender kunnen we vaak erg snel onderscheiden.
Mensen zijn met name geprimed om babygezichten als aantrekkelijk en onschuldig te beschouwen. Volwassenen met babyface kenmerken worden vaak geassocieerd met kinderlijke kenmerken, zoals verminderde dominantie en intelligentie, maar wel eerlijker en liefdevoller. De typische babyface-kernmerken zijn grote ogen, grote voorhoofden en kleine kenmerken (zoals een stompe neus en kleine kin). Mensen met deze kenmerken worden minder snel veroordeeld van opzettelijke misdrijven, maar worden wel eerder beschuldigd van nalatigheid. Kinderlijke stemmen zorgen ervoor dat iemand zwakker, minder competent en warmer overkomt. De onmiddellijke categorisering van babyface-kernmerken als zwak en onschuldig is een adaptief instinct wat verzorgend gedrag oproept.
Vooral boze gezichten vallen op: onze waarschuwingssystemen voor gevaar primen ons tegen iedere vorm van gevaar of bedreiging. Dit is met name het geval wanneer we een boze gezichtsuitdrukking zien bij iemand die niet behoort tot onze eigen groep. Zelfs subliminaal geprimede boze of bange gezichten activeren het waarschuwingssysteem van de hersenen, namelijk de amygdala. Bepaalde gezichten lijken structureel op emotionele gezichtsexpressies, zelfs wanneer ze geen emotie uitdrukken. Sommige mensen lijken volgens anderen bijvoorbeeld altijd boos te kijken. Soms generaliseren we deze expressies te veel en verbinden we deze expressies aan persoonlijkheidstrekken. Zo verbinden we blijdschap aan betrouwbaarheid en woede aan onbetrouwbaarheid.
Spontaneous trait inferences worden in ons geheugen direct gekoppeld aan iemands gezicht. Zelfs binnen een paar seconden na iemand gezien te hebben, vellen we een oordeel over hem/haar. Dit kan consequenties hebben: zo oordelen we instinctief over de competentie van een politicus, maar bijvoorbeeld ook over de criminaliteit van iemand.
Saillantie, de mate waarin iemand opvalt, kan een grote invloed hebben op hoe we ons voelen en hoe we interacteren met de mensen om ons heen. Wanneer je in een bepaalde situatie de enige bent van je ‘soort’, kan je angst voelen, of het gevoel dat alle ogen op jou gericht zijn. Hierdoor kan je jezelf zorgen gaan maken over hoe je je gedraagt. Zelfregulatie wordt dan lastiger: je praat bijvoorbeeld teveel, onthult teveel, gedraagt je arrogant, etc.
Sociale saillantie is context-afhankelijk. We springen op sociaal vlak uit het oog wanneer we iets nieuws of onbekends presenteren, zelfs iets eenvoudigs als het hebben van rood haar in een kamer vol brunettes. De Gestalt psychologie stelt dat een stimulis opvallend is wanneer deze helder, complex, veranderend, bewegend is, of op een andere manier contrasteert met diens saaie achtergrond. Mensen zijn geneigd om aandacht te schenken aan informatie die indruist tegen hun verwachtingen. Iemand kan saillant zijn wanneer hij/zij handelt op een manier die indruist tegen de manier waarop mensen over hem/haar denken als individu of lid van een bepaalde categorie. Extreme of ongebruikelijke sociale stimuli trekken meer aandacht: we kijken om wanneer een artiest de kamer binnenkomt of wanneer er opeens een gevecht uitbreekt. We verwachten over het algemeen positieve levensuitkomsten en zijn dus alert op negatieve uitkomsten. Behalve dat negatieve uitkomsten tegen onze verwachtingen indruisen, doen ze ook beroep op de vaardigheid coping.
Ook de doelen van de waarnemer beïnvloeden saillantie. Mensen schenken de meeste aandacht aan diegenen die mogelijk invloed hebben op het bereiken van hun doelen. Wanneer je met iemand een wedstrijd aangaat, houdt diegene je aandacht vast. Je richt je aandacht ook op personen die zowel fysiek als psychisch gezien dichtbij staan. Saillantie is dus relatief. Een persoon kan saillant zijn relatief tot de onmiddellijke context, relatief tot de eerdere kennis of verwachtingen van de waarnemer of relatief tot andere taken die aandacht vragen. Het relatieve aspect is dus erg belangrijk: hoe opvallend een stimulus is, is relatief tot een onmiddellijke of bredere context.
Sociale saillantie heeft veel consequenties. Onderscheid komt het meest voor in waarnemingen met betrekking tot causaliteit. Bijvoorbeeld, saillante mensen worden gezien als invloedrijk: we gaan ervan uit dat ze de oorzaak zijn van bepaalde situaties of gebeurtenissen. Causale attributies volgen de aandachtsfocus. Saillantie heeft ook een sterke overdrijvende invloed op onze evaluaties: als iemand als onaardig wordt beoordeeld wanneer hij zij niet opvallend is, zal deze persoon nog minder positief worden beoordeeld als hij/zij wel opvalt. Hetzelfde geldt voor het omgekeerde. Saillantie organiseert indrukken. Onze indrukken van saillante mensen vertonen meer samenhang dan die van niet-saillante mensen. De effecten van saillantie zijn semiautomatisch: aan de ene kant zijn ze instinctief, maar aan de andere kant kunnen mensen er soms controle op uitoefenen. Saillantie-effecten kunnen gemedieerd worden door causaal relevante terugroeping van een herinnering of de toegang hiertoe.
Levendigheid (vividness) is inherent in een stimulus zelf. Een stimulus wordt gedefinieerd als levendig als deze:
Levendigheid is alledaags. Psychologen hebben een aantal stellingen geformuleerd met betrekking tot de invloed van levendige (vivid) informatie:
Er is gebrekkig empirisch bewijs ter ondersteuning van deze beweringen. Hoewel het intuïtief gezien logisch lijkt, vertoont het meeste bewijs geen enkel verschil tussen levendige en minder levendige informatie. De enige belangrijke uitzondering is de effectiviteit van individuele case studies op het gebied van overreding. Het hartverscheurende verhaal van een individu zorgt bijvoorbeeld voor meer impact dan wereldwijde hongerstatistieken. Dit resultaat zou echter ook veroorzaakt kunnen worden door identificeerbaarheid en niet per se door de levendigheid.
Ondanks dat er weinig bewijs is dat het levendigheidseffect ondersteund, hebben we instinctief het gevoel dat dit wel zou moeten bestaan. We beschouwen levendige boodschappen als overtuigend voor anderen, maar hebben zelf niet het gevoel dat we erdoor overtuigd worden. Waarschijnlijk heeft levendigheid effecten die verward worden met overtuiging. Levendigheid heeft namelijk een amuserende waarde, maar dit is onafhankelijk van zijn overtuigende impact. Mensen kunnen onterecht concluderen dat hun attitudes zijn veranderd, wanneer ze enkel vermaakt of emotioneel opgewonden zijn.
Het is mogelijk dat levendigheidseffecten wel bestaan, maar dat onderzoek deze niet goed aan heeft kunnen tonen. De grenzen van het levendigheidseffect worden door diverse principes gedefinieerd. Levendige boodschappen en levendige presentaties zijn verschillende dingen; als een presentatie te levendig is, kan de boodschap ondergesneeuwd raken. Recente bevindingen suggereren dat levendigheid die bij de boodschap past zorgt voor verbetering van de verwerking van informatie en de overtuiging van de betrouwbaarheid. Incongruente levendigheid zou dit ondermijnen. Er is empirisch bewijs dat heeft aangetoond dat niet levendig geschreven materiaal juist informatiever is, maar dat een levendige video de aandacht trekt van mensen die niet bij het onderwerp betrokken zijn. Als de ontvanger van een boodschap echter al in hoge mate betrokken is, is levendigheid niet nodig om de aandacht te vangen.
Onze hersenen categoriseren en organiseren informatie van nature uit. Deze categorieën kunnen meer of minder toegankelijk zijn, afhankelijk van priming. Een veel voorkomend of recent idee is beter toegankelijk dan een sluimerend idee.
Priming kan onze interpretatie van dingen en mensen veranderen. Bijvoorbeeld, blootgesteld worden aan positieve of negatieve kenmerken zorgt ervoor dat we ambigue informatie vervolgens ook op die manier interpreteren. Dit priming-effect is met name sterk wanneer het relevant is voor de ambigue situatie die wordt geïnterpreteerd.
Met behulp van priming hebben psychologen subtiel racisme en stereotypering op een andere manier kunnen onderzoeken. Wanneer mensen geprimed worden met ras-gerelateerde woorden (zoals een racistische opmerking), zullen zij bijvoorbeeld eerder racistische oordelen vellen. Ook gender-rol stereotypen zijn onderhevig aan priming. Wanneer mannen bijvoorbeeld porno kijken, worden zij hierdoor geprimed om vrouwen onmiddellijk daarna op een meer stereotype mannelijke manier te behandelen. Er zijn veel onderzoeksmogelijkheden op het gebied van priming die in het verleden al hun vruchten hebben afgeworpen.
Priming heeft zowel op lange als korte termijn consequenties. Zelfs een arbitraire koppeling die tussen een prime en stimulus wordt gelegd, kan de encodering van die stimulus beïnvloeden. Toegankelijkheid beïnvloed sociaal gedrag, zoals ras-vijandigheid en testprestaties. Toegankelijkheid beïnvloedt niet alleen hoe we onszelf zien, maar ook hoe we anderen behandelen. Als we bijvoorbeeld boos zijn handelen we waarschijnlijk agressiever wanneer er agressieve cues aanwezig zijn, zoals de aanwezigheid van een wapen.
Priming kan vaak resulteren in de assimilatie van stimuli in toegankelijke categorieën. Echter, soms zijn er contrast effecten zichtbaar. Wanneer een prime te overduidelijk is, kunnen mensen het juist gaan vermijden of een tegengesteld oordeel vellen. Hierdoor oordelen mensen juist tegenovergesteld van wat de bedoeling was van de prime. Bepaalde omstandigheden lijken de gebruikelijke assimilatie-effecten te ondermijnen en moedigen contrast effecten juist aan. Contrast effecten vinden vooral plaats wanneer de kans dat men zich bewust is van de primingtaak groter is dan normaal. Het bewust zijn van de prime is potentieel belangrijk, want bewuste priming lijkt meer flexibel te zijn dan onbewuste priming. Als we ons bewust zijn van een prime en de potentiële koppeling met wat we evalueren, kunnen we dit ook als te extreem of te voor de hand liggen beschouwen, en redelijker over ons oordeel denken.
Assimilatie en contrast zijn niet alleen afhankelijk van het bewustzijn van de prime, maar ook van de eigenschappen van de betrokken stimuli. De mate van overlap tussen de prime en de stimulus is van belang. Zo zorgen gelijke primes het snelst voor assimilatie in zowel bewuste, als onbewuste priming. Gebrek aan overlap leidt eerder tot contrast effecten, vooral als gebruik wordt gemaakt van extreme primes. Ook de ambiguïteit van een stimulus is van belang, hierdoor wordt de prime makkelijk geassimileerd. Hoe duidelijker de stimulus, hoe minder groot de kans dat deze onderhevig zal zijn aan priming-effecten.
Tot slot heeft ook het doel van de waarnemer invloed, zelfs wanneer de priming onbewust is. Zo kunnen bijvoorbeeld zelf-beschermende motivaties met een prime interacteren. Mensen assimileren bijvoorbeeld mogelijk gedeelde doelen en verenigen zich met leden van de in-groep die dezelfde doelen najagen.
Deze en andere factoren komen samen in een selectief toegankelijkheidsmodel van assimilatie en contrast, waarin bewuste vergelijkingen worden aangekaart. Hoewel het model ervan uitgaat dat toegankelijkheid meer flexibel en specifiek is voor de beoordeling die op het punt staat gemaakt te worden (in plaats van algemene semantische priming), draait het uiteindelijk wel om deze toegankelijkheid. Afhankelijk van de toegankelijkheid van de strategie, zullen mensen zoeken naar overeenkomsten (met als assimilatie als gevolg) of verschillen (met contrast al gevolg). Het zoeken naar overeenkomsten komt het meest voor.
Priming vindt het meest plaats tijdens het moment van encodering. Het presenteren van primes na een stimulus heeft geen effect, terwijl het presenteren van de prime voor de stimulus de codering kan beïnvloeden. Prime-relevante informatie roept differentiële aandacht op; we rapporteren geprimede dimensies niet als belangrijk, maar toch herinneren we ze wel beter.
Toegankelijkheid kan ontstaan door recente of frequente priming van een bepaald idee. Veel terugkomende oordelen worden automatisch toegankelijk via het proces van proceduralisatie. Mensen voor wie een bepaalde persoonlijkheidstrek vooral toegankelijk is, zijn geneigd om anderen op die persoonlijkheidsdimensie te beoordelen en anderen in die termen te beschrijven. Veelvuldig vertrouwen op een bepaalde persoonlijkheidsdimensie leidt over het algemeen tot het ontwikkelen van chroniciteit op die dimensie. Individuele verschillen hierin hebben invloed op interpersoonlijke interacties. Zo kan chroniciteit bijvoorbeeld positieve bijwerkingen van stereotypering verklarem, bijvoorbeeld het laten zien van meer tolerantie door chronisch gestereotypeerde mensen voor andere chronisch gestereotypeerde mensen, omdat slachtofferschap geprimed is.
Soms kunnen priming en het gebruik van heuristieken nuttig zijn; wanneer er met regelmaat een bepaalde associatie wordt gemaakt, betekent dit vaak dat de kans groot is dat deze op dezelfde manier later nog eens plaatsvindt. Diverse theoretici stellen dat we op het moment van perceptie zelf organiseren wat we zien, door wat we ook echt daadwerkelijk zien. Organisatie is dus eigenlijk inherent aan de stimulus. Een bepaalde stimulus levert bepaald gedrag op bij de observator, en de observator is vervolgens gericht op bepaalde eigenschappen van die stimulus. Deze benadering, welke is geïnspireerd door Gibson’s onderzoek naar objectperceptie, wordt ook wel ecologische perceptie genoemd, omdat het nadruk legt op onze afhankelijkheid van onze omgevingen.
Ecologische causale perceptie suggereert dat sociale interpretaties het gevolg zijn van het perceptuele veld, in plaats van inferenties en herinneringen. Een voorbeeld is hoe iemand bijvoorbeeld bij de buren geruzie hoort. Als we de vrouw horen schreeuwen en de man bedeesd horen reageren, nemen we onmiddellijk waar dat de vrouw de ruzie begonnen is en de man bedreigt. Echter, wanneer we de ruzie daadwerkelijk aanschouwen en zien dat de man bedreigende gebaren maakt naar de vrouw terwijl de vrouw zich steeds verder terug trekt, merken we dat de man de ruzie veroorzaakt door de vrouw te bedreigen. Gibson suggereert dat het toewijzen van schuld automatisch plaatsvindt tijdens de waarneming van een gebeurtenissen en dus niet na afloop tijdens het inferentieproces.
Directe perceptie is interessant, omdat is gebleken dat inherente perceptuele eenheden invloed hebben op sociale oordelen. Onderzoekers maken gebruik van de verenigende methode om perceptuele eenheden te kunnen definiëren. Proefpersonen moesten een knop indrukken om het eind van een waargenomen segment van een stimulus (bijvoorbeeld het eind van een toevallig opgevangen zin) aan te geven. Deze methode is betrouwbaar en valide, aangezien mensen over het algemeen eens zijn over de definitie van perceptuele eenheden in iedere mogelijke scene. We breken gedrag op in betekenisvolle eenheden, gebaseerd op de intenties en doelen van degene die het gedrag uitvoert (net zoals scenes in een verhaal). Wanneer we bijvoorbeeld een distinctieve verandering in beweging waarnemen, vormt dit een breekpunt. Basis perceptuele-motorische configuratie zouden onafhankelijk van cognitieve processen gaan functioneren en op het moment van waarneming essentiële informatie die nodig is om te kunnen oordelen doorsturen. We maken gebruik van perceptuele eenheden van hogere kwaliteit wanneer we non-verbaal gedrag observeren, taak-gerelateerd gedrag moeten onthouden, een onverwachte handeling zien en personen observeren (met name vreemden). We doen meer informatie op wanneer we meer nauwkeurige perceptuele eenheden gebruiken. Dit heeft als neveneffect dat we degene die we observeren aardiger gaan vinden.
De directe perceptie-visie (Gibson) stelt dat cognitieve constructen de enige basis voor sociale oordelen zijn. Cognitieve constructen komen volgens deze visie alleen binnen in het inferentieproces in de mate waarop ze de oorspronkelijke directe perceptie van een gebeurtenis kunnen beïnvloeden. Dit perspectief is geschikt om biases die mainstream onderzoek naar encodering tegen te gaan. Bovendien legt de ecologische benadering nadruk op de adaptieve functie van perceptie; bepaalde percepties roepen bepaald gedrag op, zonder dat hier over nagedacht hoeft te worden. De omgeving wordt gezien als een bron van handelingsmogelijkheden (affordances). Nog een voordeel van deze benadering is dat cross-cultureel, dieren- en ontwikkelingsonderzoek verricht kan worden voor vergelijkend psychologie-onderzoek.
Echter, het is waarschijnlijk niet zinvol om de ecologische benadering direct tegenover de cognitieve benaderingen te plaatsen om verschillende redenen:
In dit hoofdstuk worden verschillende geheugenmodellen gepresenteerd, waaronder als eerst het klassieke geheugenmodel (de associatieve netwerk-benadering).
De associatieve netwerkbenadering vormt de basis voor de meeste sociale cognitieve studies, met name de eerste studies. Dit model stelt dat hoe meer koppelingen of associaties er zijn tussen een bepaald concept en andere concepten in het geheugen, hoe makkelijker het is om dat concept te onthouden. Er kunnen dan namelijk meerdere routes worden gevolgd om de herinnering van het concept op te roepen. Dingen worden in een geheugencode gerepresenteerd. Er bestaat een verscheidenheid aan dergelijke codes, maar de meest bekende van de vroege psychologie was een propositie, bijvoorbeeld “de beker staat op tafel”. Iedere propositie heeft knooppunten waarmee het gekoppeld is aan andere ideeën. De connectie tussen twee knooppunten wordt een associatie genoemd. In associatie geheugenmodellen, verspreid activatie zich van één enkel herinneringspunt naar alle knooppunten die verbonden zijn aan dat herinneringspunt. Gezamenlijke activatie (herhaling) zorgt ervoor dat iets makkelijker herinnerd kan worden. Deze koppelingen creëren retrieval routes en verbeterd geheugen.
Netwerk geheugenmodellen differentiëren vaak tussen korte- en langetermijngeheugen. Het langetermijngeheugen bestaat uit de ruime opslag van informatie die iemand zich potentieel voor de geest kan halen. Het kortetermijngeheugen verwijst naar de informatie waar iemand op dat moment mee bezig is. Het wordt daarom ook wel het werkgeheugen genoemd. In veel geheugenmodellen representeert het geactiveerde deel van het langetermijngeheugen het kortetermijngeheugen of bewustzijn.
We beschikken over beperkte activatiecapaciteit, waardoor het korte termijngeheugen erg klein is. Hierdoor kan iemand niet meerdere dingen tegelijkertijd onthouden. Een techniek om meer informatie in het werkgeheugen vast te houden, is door items te ‘chunken’ tot een groter, betekenisvol geheel.
Het onderscheid tussen lange- en kortetermijngeheugen vervaagt mogelijk. Binnen de neurowetenschap worden op dit moment drie algemene tijdsperioden van geheugen: (1) actief geheugen waar op dat moment bewust aandacht naar uitgaat; (2) langetermijngeheugen, dat betrekking heeft op kennis die al heel lang in het geheugen aanwezig is; en (3) tussenliggend (intermediate) geheugen, dat betrekking heeft op meer recente gebeurtenissen.
Er zijn verschillende netwerkmodellen te onderscheiden, waaronder het PM-1 model, person memory model, TRAP model en associated systems theory.
Het PM-1 model (Hastie’s Person Memory Model) is een sociaal geheugen netwerkmodel die werkt als een computersimulatie. Het voorspelt extra aandacht aan impressie-inconsistent materiaal, wat resulteert in extra associatieve koppelingen aan die items. Dit vergroot de alternatieve retrieval-paden. Waar het op neerkomt, is dat wanneer er iets verrassends gebeurt, we hier aandacht aan schenken en terwijl we dit doen, we het aan meerdere ideeën koppelen. Dit wordt ook wel het inconsistentie voordeel genoemd. Het encoderingsproces activeert een werkgeheugen met beperkte capaciteit die waargenomen items aan elkaar verbindt. Hoe langer een idee in het werkgeheugen blijft, hoe meer koppelingen worden gevormd. Het model stelt dat impressieformatie tegelijkertijd plaatsvindt met encodering van het geheugen. Dit wordt het verankerings- en aanpassingsproces genoemd. Het biedt een indruk die bij ieder nieuw stukje informatie wordt bijgewerkt. Wanneer mensen online impressiesvormen (ofwel informatie ontvangen), worden deze gebaseerd op het geleidelijke proces van perceptie. Echter, zonder dat we de stimulus voor ons zien, meten we vertrouwen op teruggehaalde informatie uit het geheugen om een indruk over iets te vormen. Dit wordt ook wel een geheugen-gebaseerde indruk genoemd.
Het geheugenmodel van personen stelt dat we een indruk krijgen van iemands gedrag: we interpreteren gedrag in termen van persoonstrekken, evalueren iemands algemene likeability en beoordelen gedragingen die inconsistent lijken ten opzichte van onze evaluatie. We vormen op geheugen gebaseerde oordelen volgens ofwel afgeleiden persoonstrekken, ofwel een overzicht van eerdere gedragingen die we hebben onthouden. Vanwege het primacy effect heeft eerdere informatie de meeste invloed op onze evaluatie. Eerste indrukken spelen daarom ook een erg grote rol bij het beeld dat anderen van ons hebben.
Het TRAP model is een tweeledig verwerkingsmodel dat afhankelijk van de gekozen strategie de voorkeur geeft aan zowel inconsistent, als consistent geheugen.
De aanverwante systeemtheorie (associated systems theory; AST) creëert representaties van anderen aan de hand van vier systemen:
Deze vier systemen zijn op concrete niveaus relatief onafhankelijk van elkaar, maar worden onderling afhankelijk wanneer de representaties meer abstract zijn.
Het basis model van procedurele en declaratieve geheugensystemen is gerelateerd aan het leerproces. Volgens het model zijn er twee soorten geheugen. Procedurele kennis heeft betrekking op hoe we dingen doen; de verwerking van dingen. Het declaratief geheugen heeft betrekking op het ‘wat’ van dingen; de feitelijke informatie die we opslaan en op een later moment kunnen terughalen. Het declaratieve lange termijngeheugen omvat het episodisch geheugen (herinneringen aan specifieke gebeurtenissen) en het semantisch geheugen (herinneringen aan feiten, woordbetekenis en encyclopedische kennis). Procedurele kennis wordt gerepresenteerd in conditie-actieparen (als-dan beweringen), genaamd producties. Bijvoorbeeld, als iemand zijn hand naar je uitsteekt tijdens een ontmoeting, dan schud je de hand van deze persoon. Doelen bepalen welke procedures gevolgd worden. Een groot deel van het besluitvormingsproces is gebaseerd op procedurele kennis.
De voordelen van declaratieve associatienetwerken zijn dat ze zorgen dat we gemakkelijk kunnen leren, en dat ze breed toepasbaar en flexibel zijn. Het nadeel van declaratieve kennis, is dat het langzamer is en het werkgeheugen er meer door wordt belast. Dit is de reden dat het gunstig is om bepaalde processen te herhalen tot ze geproceduraliseerd (automatisch) worden.
Er moeten op zijn minst een aantal sociale processen geproceduraliseerd worden. In hoofdstuk 2 wordt de invloed van oefening als een verklaring voor automatisme gegeven. Het procedurele geheugen biedt een alternatieve verklaring aan de hand van priming effecten. Zoals eerder genoemd, kan priming de verwerking van nieuwe categorie-relevante informatie beïnvloeden. Met behulp van het declaratieve geheugen activeert het relevante concepten binnen de associatieve netwerkpaden. Dit proces kan zowel algemeen, als specifiek zijn. Het primen van een persoonlijkheidstrek door een woord te lezen verschilt van het primen van een persoonlijkheidstrek door deze trek af te leiden van het gedrag. Snellere responsen worden door ieder proces op precies dezelfde taak een tweede keer geprimed (procedurele priming), en ieder proces primed de trek zelf (categorietoegankelijkheid). Procedurele priming toont dus aan dat zowel processen als inhoud geprimed kan worden.
Hoe meer een bepaalde procedure wordt geoefend, hoe groter de kans dat het opnieuw toegepast zal worden. Dergelijke effecten worden als een soort impliciet geheugen beschouwd. Eerdere beoordelingsprocessen beïnvloeden huidige oordelen en reacties.
Een parallel proces activeert veel gerelateerde paden tegelijkertijd. Een serieel proces vindt plaats als een reeks stappen. De activatie van sociale categorieën kan plaatsvinden via ofwel seriële, ofwel via parallelle verwerking.
Parallel Distributed Processing approach (PDP, Parallelle gedistribueerde verwerking) is een benadering voor de structuur van cognitie, ontwikkeld als alternatief voor meer traditionele (voornamelijk seriële) modellen van mentale structuur. In dit model helpt iedere eenheid veel verschillende concepten die worden teruggehaald wanneer het juiste activatiepatroon plaatsvindt te representeren. PDP-modellen gaan ervan uit dat het geheugen bestaat uit elementaire eenheden die via koppelingen aan elkaar verbonden zijn. De verbindingen representeren randvoorwaarden over welke eenheden geassocieerd zijn. Verbindingssterktes representeren het soort associatie en de magnitude ervan. Aangezien connectionistische modellen alleen de sterktes van verbindingen opslaan, recreëren ze een patroon door delen ervan te activeren, net zo lang tot het gehele patroon is geactiveerd. PDP werd oorspronkelijk toegepast binnen onderzoek naar motorische controle en de waarneming van letters. Ondanks deze simplistische oorsprong, kan PDP nuttig zijn voor analyse op sociaal-cognitief niveau. PDP-modellen representeren niet alleen statische kennis, maar ook dynamische vormen van kennis die sterker of zwakker kunnen zijn, afhankelijk van de kracht van de verbindingen tussen ideeën. Dus niet de patronen zelf zijn opgeslagen, maar de sterkte van de verbindingen tussen basiseenheden. Hierdoor kunnen de patronen opnieuw gemaakt worden. Recente geheugenmodellen combineren seriële en parallelle processen: declaratieve geheugen retrieval zoekt mogelijk tegelijkertijd parallelle herinneringen.
PDP kan toegepast worden in de studie van stereotypen en hoe ze tegelijkertijd met elkaar interacteren. Bijvoorbeeld, als we denken aan een vrouwelijke bodybuilder, komen we meteen met meerdere stereotypen die een vermengde indruk vormen.
Het parallel constraint satisfaction model is een single-mode alternatief voor de dual-mode verwerkingsmodellen in die zin dat het impressieformatie op dezelfde manier ziet als waarop we een tekst begrijpen. De 'lezer' moet een verscheidenheid aan informatie interpreteren en integreren terwijl hij tegelijkertijd toegang probeert te krijgen tot zijn relevante kennisbank. Verwachtingen en nieuwe informatie zijn randvoorwaarden voor interpretatie, vooral als informatie ambigu is.
Het connectionistische model van impressieformatie past PDP-principes toe op sociale cognitie. Volgens dit model is er een initiële activatiefase waarin stimuli worden gebalanceerd tegen verwachtingen. Vervolgens vindt consolidatie plaats als de externe input wordt aangepast om binnen de reeds aanwezige lange termijnverbindingen te passen. Hoe vaker iemands verwachtingen worden weerlegd, hoe zwakker deze verwachtingen worden. Het set size effect stelt dat mensen zekerder zijn wanneer ze meer bevestiging krijgen voor hun percepties. Competitie tussen verbindingen betekent dat succesvolle, accurate koppelingen meer kracht krijgen dan onjuiste koppelingen. Er zijn computerprogramma’s ontworpen om standaard impressieformatie-effecten te stimuleren, waarbij rekening wordt gehouden met primacy en recency-effecten.
Het tensor-product model maakt gebruik van een Hebbiaanse leerbenadering in plaats van de eerder beschreven competitiebenadering. Dit soort leerbenadering beschrijft associatief leren door veranderingen in de sterkte van verbindingen tussen zenuwcellen. Gelijktijdige activiteit versterkt de verbindingen.
Volgens de perceptuele kennistheorie is onze interne en externe ervaring geëncodeerd aan de hand van perceptuele symbolen. Alle perceptuele ervaringen zijn gewaarwordingen, waaronder introspectie en proprioceptie. Aandacht isoleert specifieke perceptuele ervaringen of de componenten daarvan. Perceptie vangt informatie over de ‘gestalt’ ergens van; de randen, kleur, beweging, temperatuur, etc. Informatie is belichaamd (embodied) in de zin dat het externe stimuli en interne sensaties omvat. Deze vorm van geheugenrepresentatie omvat top-down verwachtingen.
De perceptuele symboolsystemen (PSS) slaan neurale activiteit op die plaatsvindt wanneer we input van een stimulus ontvangen en wat later opnieuw geactiveerd kan worden. We kunnen gebruik maken van verbeelding (= een bewuste visualisatie van een onthouden stimulus) of conceptie (= de kennis van een stimulus die wordt hersteld zonder sensorische motorische (of visuele) details terug te halen). De PSS heeft een simulator die de gewaarwording van iets wat het later kan reactiveren vangt. Dit kan worden gezien als een soort ingebrand gewaarwordingspatroon die op een later tijdstip opnieuw geactiveerd kan worden. De simulator heeft een onderliggend kader dat ervaringen integreert. Vanuit dit kader kunnen simulaties worden gecreëerd.
Volgens deze visie omvatten cognitieve processen dus zowel bottom-up sensorische motorische percepties aan de ene kant en top-down sensorische motorische representaties, waaronder conceptie en verbeelding, aan de andere kant. Daar tussenin bevinden zich processen zoals priming, invullen van ontbrekende informatie, anticipatie op toekomstige gebeurtenissen en interpretatie van onduidelijke informatie.
De PSS-visie is met name toepasbaar op sociale cognitie, omdat het niet alleen gericht is op het archiveren van herinneringen, maar op het voorbereiden op gesitueerde handelingen welke ingebed zijn binnen een bepaalde context. Sociale psychologie stelt dat iemands sociale omgeving een belangrijke rol speelt in gedachten, gevoelens en gedragingen. De belichaamde cognitie visie plaatst de persoon in diens interpersoonlijke context. Belichaamde cognitie is mogelijk ondergelegen aan sociale informatieverwerking in zowel directe perceptie (online cognitie tijdens interacties) en in de afwezigheid van het beschouwde sociale object (offline cognitie). Een voorbeeld van de toepassing van belichaamde cognitie in sociale psychologie is het onderzoek naar de inductie van positief en negatief affect aan de hand van nagebootste gezichtsuitdrukkingen. Proefpersonen die bijvoorbeeld een pen tussen hun tanden hielden (en daarmee een glimlach forceerden) bleken cartoons grappiger te vinden dan proefpersonen die een pen tussen hun lippen hielden (en daarmee een glimlach onderdrukten). Dit suggereert bottom-up sensorische motorische representatie, namelijk dat ons gedrag door onze hersenen wordt geïnterpreteerd als passend bij een bepaalde emotie, wat vervolgens ook deze emotie teweeg brengt.
In deze laatste paragraaf worden mentale representaties van sociale categorieën en specifieke sociale ervaringen besproken.
Sociale categorieën zijn mentale constructen die onze verwachtingen over mensen, entiteiten en sociale groepen organiseren. We maken assumpties over anderen en onszelf. Ondanks dat deze assumpties vaak misleidend kunnen zijn, maken we ze toch, omdat ze ons de gelegenheid bieden om onze interacties te kunnen voorspellen en sturen. Aan de hand van categorieën kunnen we ons oriënteren waar we ons anders misschien verloren en angstig zouden voelen.
Categorieën omvatten schema’s: de kennis die we hebben over een concept en de relatie van dat concept met andere concepten en ervaringen. Categorische persoonsperceptie wordt gezien als een top-down proces, aangezien we eerder veronderstelde ideeën opleggen op de realiteit. Andere processen zijn bottom-up, gebaseerd op daadwerkelijke data die we van echte stimuli hebben geobserveerd. Categorische percepties bieden ons de gelegenheid om over verschillende instanties te generaliseren, terwijl data-gedreven percepties specifiek zijn voor bepaalde instanties en ons helpen individuele ervaringen beter te analyseren. Onze waarnemingen van de wereld zijn een tussenspel tussen realiteit en onze eigen ervaringen. Categorische verwachtingen benadrukken het interne, voorbewuste deel van onze ervaring van de wereld. De Gestalt psychologie ziet percepties echter als gemedieerd door een interpretatieve lens en legt veel nadruk op het belang van context. Context voorziet ons van een specifieke configuratie die de betekenis van de individuele elementen verandert. Alles is dus volgens de Gestalt psychologie relationeel. Twee theoretische ontwikkelingen die de weg voor huidige categorische theorieën hebben vrijgemaakt, zijn gebaseerd op Gestalt stimulis-configuraties: (1) het configurele model van Asch over het vormen van indrukken en (2) Heider’s theorie van sociale configuraties die zorgen voor psychologische balans.
Natuurlijke categorieën hebben niet genoeg attributen voor een eenvoudige definitie. Sommige categorieleden vallen binnen wazige (‘fuzzy’) sets: ze passen niet altijd duidelijk binnen hun categorieën. Sommige voorbeelden zijn mogelijk meer prototypisch van een categorie dan anderen. Voetbal is bijvoorbeeld duidelijk een spel, maar cowboytje spelen weer minder duidelijk. Vage categorieleden zijn gerelateerd door familiegelijkenis; ieder paar categorieleden hebben in ieder geval enkele gedeelde kenmerken. Hoe meer gedeelde kenmerken het heeft met andere categorieleden, hoe sneller en meer consistent het als categorielid wordt herkend.
Categorieën zijn hiërarchisch georganiseerd, met brede categorieën die veel subcategorieën bevatten. De complexiteit van onze categorische systemen zijn afhankelijk van onze cultuur en omgeving.
We categoriseren mensen volgens vele trekken, zowel extern als intern. We kunnen bijvoorbeeld iemand categoriseren als extravert en gedrag observeren dat deze categorisatie bevestigt. Ook sociale categorieën zijn wazige sets die zich rond bepaalde prototypen centreren. Om categorieën te kunnen bevestigen, kunnen mensen categorie-consistente informatie onthouden die nooit echt geobserveerd is. Onjuiste herinneringen zijn vreemde fenomenen die makkelijk plaats kunnen vinden wanneer mensen worden afgeleid. Onjuiste alarmsignalenidentificeren bij vergissing afleidende items op een test als onderdeel van de oorspronkelijke set. Suggestieve vragen aan een getuige kunnen onbedoeld onjuiste herinneringen in zijn/haar gedachten planten.
Een verandering die is aangebracht aan de sociale categorie-visie, is dat sociale categorieën meestal door idealen en extremen worden gerepresenteerd, zodat het ‘ideale’ prototype van bijvoorbeeld een student beschouwd wordt als meer representatief voor de categorie ‘student’, dan de gemiddelde student die in de collegezaal zit daadwerkelijk is. Ook zijn sociale categorieën gezien als onvermijdelijk en automatisch. Echter, nieuw onderzoek heeft aangetoond dat het mogelijk van iemands doelen afhankelijk is of ze automatisch zijn. Sociale categorieën vormen mogelijk geen duidelijke hiërarchieën waarin meer algemene categorieën specifieke subcategorieën bevatten. Sociale categorieën in het algemeen zijn niet keurig afgebakend, wat suggereert dat sociale categorieën eerder een web van associaties vormen dan een hiërarchie.
We kunnen ze activeren, toepassen en zelfs inhiberen op basis van sociale omstandigheden. Categorie-activatie is afhankelijk van onze aandachtsbronnen; onder sommige omstandigheden kunnen we geen heldere categorieën waarnemen of activeren we een categorie zonder geassocieerde stereotypen te activeren. Daarnaast kan de activatie van één bepaalde sociale categorie andere categorieën inhiberen, omdat mensen altijd in meerdere sociale categorieën tegelijk passen. Categorie-saillantie, chronische toegankelijkheid en verwerkingsdoelen bepalen welke sociale categorieën geactiveerd worden. Bijvoorbeeld het verlangen om leuk gevonden te worden, kunnen automatisch bepaald gedrag, zoals glimlachen, oproepen. Een gewoonte is een associatie tussen een doel en een handeling, zodat wanneer het doel geprimed wordt, de handeling automatisch opgewekt wordt. Oefening in het omgaan met onze omgevingen automatiseert onze emotionele, cognitieve en gedragsmatige responsen in veel verschillende situaties. Vertrouwde situaties zorgen ervoor dat we onbedachtzamer zijn, terwijl we in nieuwe situaties proberen te achterhalen wat de "regels" zijn die we moeten volgen om “goed” over te komen. Omgevingscues kunnen gedrag primen. Wanneer we duidelijke doelen voor ogen hebben, worden doelrelevante cues gezien als positief. Dit kan ons helpen om het nastreven van onze doelen vol te houden.
Automatische gedragingen kunnen er vaak voor zorgen dat we omgevingscues assimileren, waardoor we doen wat er van ons wordt verwacht. Echter, soms zorgen ze ervoor dat we ons gedragen tegen de verwachtingen in. Meestal gebeurt dit wanneer we exemplaren (goede voorbeelden) tegenkomen, omdat dit sociale vergelijking triggert.
Het begrijpen van ‘de zelf’ (the self) is een van de meest enthousiast nagestreefde doelen in de psychologie. In de laatste drie decennia zijn sociaal-cognitieve onderzoekers deze uitdaging aangegaan en hebben een fundamentele bijdrage geleverd aan ons begrip van de zelf.
De mentale respresentaties van de zelf houden de unieke ervaringen van een individu in.
Iemands zelfconcept bestaat uit diens complexe overtuigingen over wie hij/zij is. We ontwikkelen een bepaald idee van onze persoonlijke kenmerken, onze rollen in relatie tot anderen en van onze overtuigingen, gedachten en doelen. Aangezien ons zelfconcept zeer flexibel is, wordt onze zelf-encodering over het algemeen gedaan in persoon-situatie interacties. Iedere situationele norm brengt een ander element van de zelf naar de voorgrond. Dat aspect van de zelf die op een bepaald moment wordt opgeroepen vormt het werkende zelfconcept (working self-concept). Het zelfconcept wordt beïnvloed door situaties en relaties. Wanneer we emotioneel betrokken raken bij andere personen, krijgen we toegang tot ons relationele zelf met de ander. Dit wordt ook wel overdracht (transference) genoemd. Bijvoorbeeld, iemand die ver bij zijn familie vandaan woont kan terugkeren naar een kinderlijke versie van zichzelf wanneer hij weer met zijn ouders wordt herenigd, omdat de relationele rol van ‘kind’ op dat moment wordt geactiveerd. Mensen zijn geneigd om bepaalde gedragingen (bijvoorbeeld vriendelijkheid) naar anderen te beantwoorden, terwijl we andere trekken contrasteren (bijvoorbeeld het vertonen van onderdanigheid in aanwezigheid van een dominant persoon). In hechte groepen kan onze persoonlijk identiteit sterk verbonden raken aan de groepsidentiteit.
Zelfschema’s zijn cognitieve-affectieve structuren die de kwaliteiten van de zelf in ieder gegeven domein weergeven. Onze zelfschema’s zijn over het algemeen dimensies die we belangrijk vinden of waar we zeker over zijn. Stel je vind jezelf een harde werker, maar je weet niet zeker of je jezelf zou omschrijven als verlegen, dan heb je een zelfschema voor inzet, maar niet voor verlegenheid.
Ook mogelijke en gevreesde zelfconcepten (wat we graag willen worden of wat we niet willen worden) hebben invloed op hoe we over onszelf denken en hoe we situaties en sociale rollen selecteren. We vermijden gedrag die we associëren met onze gevreesde zelf en streven naar onze mogelijke zelf. Veranderingen in de mogelijke en gevreesde zelf kunnen onze motivaties en gedrag dan ook sterk beïnvloeden.
Om effectief in de wereld te kunnen functioneren, moeten mensen onderscheid kunnen maken tussen dingen die ‘ik’ en ‘niet ik’ zijn. Er zijn onderzoeksresultaten die suggereren dat deze functie geassocieerd is met activiteit in een gebied van de prefrontale cortex in de linker cerebrale hemisfeer. Anders gezegd, het subjectieve gevoel van onze zelf lijkt voort te komen uit de functies van een linker hemisfeer-‘interpreteerder’ (interpreter), die zelfrelevante verwerking in verschillende delen van het brein integreert. Onze hersenen worden op andere manieren geactiveerd wanneer we over onszelf of anderen denken. Op persoon-taxatie taken en andere vormen van sociale oordelen wordt de mediale prefrontale cortex meer geactiveerd. Als we onszelf evalueren worden de laterale prefrontale cortex en Brodmann’s-10 gebied geactiveerd. Neurostudies maken onderscheid tussen de verwerking van zelfschematische informatie en niet-zelfschematische informatie. Niet-zelfschematische informatie activeert voornamelijk het episodische geheugen, terwijl zelfschematische informatie meer automatisch en affectief is.
Eigenwaarde is het gevolg van zelfevaluaties. We maken ons druk om wie we zijn, maar ook om wat we waard zijn. Eigenwaarde draagt bij aan een gevoel van welzijn. Het dient als motivatie voor doelen en stelt ons in de gelegenheid om met lastige situaties om te gaan. Het verlangen naar eigenwaarde is gerelateerd aan een behoefte aan goedkeuring van anderen en kan worden beschouwd als een sociometer of een algemene indicator van hoe het volgens anderen met ons gaat. Impliciete eigenwaarde is een soort instinctief oordeel van de zelf, terwijl expliciete eigenwaarde is hoe we onszelf naar anderen uiten. Impliciete en expliciete eigenwaarde kunnen tegenstrijdig zijn. Naast algemeen eigenwaarde kunnen we ook contingenties van eigenwaarde hebben. Dit zijn bepaalde standaarden die we met betrekking tot onszelf hebben. Als we niet aan deze standaarden voldoen, kan onze eigenwaarde dalen.
Culturele achtergrond heeft invloed op het zelfconcept. Europese en Noord-Amerikaanse culturen benadrukken vaak individualiteit. Mensen binnen deze culturen hebben vaak een onafhankelijk zelfconcept dat gebonden, uniek en geïntegreerd is. Het is vaak een centrum van emoties, oordelen en bewustzijn die iemand tegenover de sociale en culturele context plaatst. Veel Aziatische, Latijns-Amerikaanse en Zuid-Europese culturen hebben een meer onderling afhankelijk (interdependent) zelfconcept, waarin iemand zich ziet als deel van een sociaal geheel en zijn/haar gedrag aanpast aan de waargenomen gedachten, gevoelens en handelingen van anderen in zijn/haar omgeving. Context en cultuur zijn veel meer geïntegreerd in een onderling afhankelijk zelfconcept. Hoewel beide soorten zelfconcept rekening houden met interne kwaliteiten en vaardigheden, ziet de onderling afhankelijke visie de zelf als meer variabel en situatie-afhankelijk.
Er zijn enkele fundamentele culturele verschillen in cognitie. Het belangrijkste verschil is de holistische aard van ‘oosters’ denken versus de onderscheid-georiënteerde ‘westerse’ culturen. Dit geldt ook voor zelfperceptie. Iemand met een onafhankelijk gevoel van eigenwaarde zal streven naar een onderscheidend zelfbeeld en het bereiken van persoonlijke doelen. Iemand met een onderling afhankelijk gevoel van eigenwaarde is meer verbonden met zijn/haar sociale context en verbindt zijn/haar eigenwaarde meer aan het vermogen om zichzelf te kunnen bedwingen in sociale situaties. Deze verschillen kunnen ook invloed hebben op het geheugen. Mensen met een onafhankelijk gevoel van eigenwaarde reconstrueren gebeurtenissen vaak in termen van specifieke personen en diens persoonlijke kwaliteiten. Hierdoor negeren ze vaak de context wanneer ze conclusies trekken over de sociale omgeving. Mensen met een onderling afhankelijk gevoel van eigenwaarde houden vaak meer rekening met de sociale omgeving en vertrouwen op de sociale groep waar ze toe behoren. Ook emoties worden door dit culturele onderscheid beïnvloed: mensen met een onafhankelijk gevoel van eigenwaarde hebben vaak ego-gerichte emoties, zoals trots en frustraties, terwijl mensen met een onderling afhankelijk gevoel van eigenwaarde eerder emoties zullen ervaren die gericht zijn op anderen.
Zelfregulatie heeft betrekking op de manier waarop mensen hun eigen handelingen, gevoelens en gedachten sturen. Hoewel dit vaak automatisch gebeurt, kunnen ook aanwijzingen in de omgeving die relevant zijn voor onze doelen ons gedrag sturen.
Het werkend zelfconcept wordt beïnvloed door situationele aanwijzingen, sociale rollen, zelfbeeld en waarden. Het werkend zelfconcept kan in conflict zijn met het stabiele zelfconcept. Je beschouwt jezelf bijvoorbeeld als slim, maar wanneer je iets stoms doet zal je jezelf tijdelijk als dom beschouwen. Als dit vaak genoeg gebeurt, zal je zelfconcept waarschijnlijk veranderen.
Mensen hebben twee semi-afhankelijke motivationele systemen die het gedrag reguleren. Het eerste is begeerte (verlangen), ofwel het gedragsactivatie systeem (behavioral activation system/BAS). Het tweede is aversief (repulsief), ofwel het gedragsinhibitie systeem (behavioral inhibition system/BIS). BAS zorgt ervoor dat we andere mensen en bepaalde activiteiten benaderen, terwijl BIS ervoor zorgt dat we andere mensen en bepaalde activiteiten vermijden. Zowel interne, als omgevingsfactoren beïnvloeden of we in een staat van BIS of BAS zijn. Welk activatiesysteem domineert verschilt bij mensen.
Higgins heeft onderzocht hoe zelfdiscrepanties emoties en gedrag sturen. Een zelfdiscrepantie is een tekortkoming tussen iemands huidige zelf en ideale zelf. Higgins maakte onderscheid tussen twee soorten self-guides: de ideal self (= de persoon die je wil zijn) en de ought self (= de persoon die je volgens jezelf zou moeten zijn). De ought self is vaak gebaseerd op iemands overtuigingen over gepast sociaal gedrag en de verwachtingen van anderen. Discrepanties tussen de ought en ideal self zijn een motivator; mensen streven naar verbetering van zichzelf. Pogingen in het worden van de ought self leiden tot een inhiberende/preventie focus. Sommige mensen hebben meer een promotie-focus. Dit heeft te maken met de persoonlijkheidskenmerken extraversie en neuroticisme. Als iemand een regulerende fit ervaart tussen diens nagestreefde doelen en regulerende focus, zorgt dit voor een hoog welzijn. Met andere woorden, we voelen ons het meest gelukkig als we onze doelen nog niet hebben bereikt, maar wel veel vooruitgang boeken in het bereiken hiervan. Ook socialisatie en cultuur beïnvloeden of we de meningen van anderen als motivator gebruiken, of wat we alleen op zoek gaan naar interne motivatiebronnen.
Self-efficacy verwijst naar iemands overtuiging over diens eigen vaardigheden om specifieke taken te kunnen volbrengen. Bijvoorbeeld, een hockeyspeler in het Nederlands elftal zal een sterk gevoel van self-efficacy hebben als het aankomt op het kunnen scoren van een doelpunt. Ikzelf, daarentegen, weet dat mijn coördinatie heel slecht is en ik niet goed kan richten; ik heb dus een zeer lage self-efficacy op die taak. Mensen hebben een algemeen gevoel van persoonlijke controle (mastery) die ze in staat stelt om vooruit te plannen, om te gaan met tegenslagen en hun eigen handelingen te reguleren. Dit betekent dat lage self-efficacy ons ervan zou kunnen weerhouden om bepaalde dingen uit te proberen. Sterker nog, zelfs wanneer het niet gerelateerd aan daadwerkelijke vaardigheden, vertaalt hoge self-efficacy zich vaak in prestaties; we onderschatten onszelf vaak.
Zelfregulatie wordt beïnvloed door aandacht. Als onze aandacht bijvoorbeeld naar binnen wordt gericht, zijn we zelfbewust. Hierdoor kunnen we ons gedrag tegenover een bepaalde standaard evalueren. We streven er vervolgens naar om ons aan te passen om de discrepantie tussen onze daadwerkelijke zelf en de standaard te kunnen verminderen, of we geven op. Dit is het feedbackproces dat de basis vormt van de cybernetische theorie van zelfregulatie. Impliciet in deze theoretische argumenten is het idee dat zelffocus vaak als aversief wordt ervaren en dat mensen niet alleen manieren vinden om hun gedrag aan te passen, maar ook om hun aandacht af te leiden van zichzelf.
Er zijn bepaalde dingen die ons vermogen tot zelfregulatie kunnen verstoren. Wanneer we ons bijvoorbeeld buitengesloten voelen, hebben we over het algemeen meer moeite om te zelfreguleren. Dit leidt tot verminderde aandacht en controle, waardoor we sneller gefrustreerd raken. Dit is kenmerkend van een soort kinderlijke ego-defensieve toestand. Andere omstandigheden kunnen zelfcontrole dilemma’s creëren wanneer we moeten kiezen tussen het vervullen van korte termijn verlangens of jezelf inhouden om uiteindelijk langetermijndoelen te bereiken. Bijvoorbeeld: je wilt graag afvallen, maar hebt op dat moment erg veel trek in een stuk taart. Kies je dan voor het stuk taart waar je op moment trek in hebt, of beheers je jezelf en kies je voor het lange termijn doen, namelijk afvallen. Bij dit soort dilemma’s zijn emoties betrokken. Hedonische emoties worden gekenmerkt door een korte termijn perspectief, terwijl zelfbewuste emoties passen binnen een lange termijn perspectief.
Actieve zelfregulatie kan een inspannend proces zijn, voornamelijk wanneer iemand zich gelijktijdig bezig houdt met andere activiteiten. Deze lading verslechtert activiteiten die actieve zelfregulatie vereisen, maar laat meer automatische zelfregulatie intact.
Bewuste zelfregulatie betreft andere breingebieden dan automatische zelfregulatie. De prefrontale cortex is betrokken in bewuste zelfregulatie. De dorsolaterale prefrontale cortex is voornamelijk betrokken bij het selecteren en initiëren van acties in het kader van zelfregulatie. De ventromediale prefrontale cortex is vooral betrokken bij hoe we ons gedrag en emotionele output controleren en bij de interactie met anderen. De anterior cingulate cortex werkt in op de prefrontale cortex in het monitoren en leiden van gedrag, ook is deze belangrijk om een intentie te vertalen naar een actie.
Zelfregulatie wordt sterk geleid door zelfrelevante belangen:
Zelfbevestiging (self-affirmation) is een manier om zelfontplooiingsbehoeften te behouden en helpt ons lastige situaties het hoofd te bieden. De zelfbevestigingstheorie stelt dat mensen omgaan met dreigingen voor hun eigenwaarde door ongerelateerde aspecten van zichzelf te bevestigen. Onderzoek ondersteunt het idee dat als mensen een mogelijkheid hebben om gewaardeerde aspecten van de zelf te bevestigen, ze dan minder geneigd zijn om defensief te reageren op dreiging.
Zelfbevestiging kan ook gunstige effecten hebben voor de gezondheid; zo kan het reflecteren op persoonlijke waarden en de neuroendocrine en psychologische reacties op stress op een laag niveau houden. Een belangrijke implicatie van de bevindingen is dat zelfbevestiging een behoudsmotief is: Mensen streven ernaar om een adequaat niveau van eigenwaarde te behouden.
De zelfevaluatie onderhoud theorie (self-evaluation maintenance theory) van Tesser heeft betrekking op de facilitatie en het onderhoud van het eigenbelang. Mensen zijn geneigd om belang te hechten aan het gedrag van degenen die ons na aan het hart liggen. Wanneer iemand waar we om geven het goed doet, zijn we dan jaloers of trots? Dat is afhankelijk van de mate waarin het gebied waarin diegene successen behaalt aansluit bij ons zelfconcept. Als ik bijvoorbeeld een schilder ben en mijn vriendin wint een prijs voor haar prachtige aquarelschilderij, kan ik jaloers worden en haar als concurrente beschouwen. Echter, als diezelfde vriendin een prijs wint voor haar buitengewone bijdrage aan de biochemie, voel ik geen dreiging en kan ik met een gerust hart trots zijn op haar prestaties.
De Terror Management Theorie suggereert dat dreiging zelfontplooiing kan stimuleren. Mensen zijn van oorsprong gedreven tot zelfbehoud. Wanneer we met de dood worden bedreigd, proberen we een gevoel van orde aan onze wereld te herstellen. Dit doen we op cultureel niveau door een kijk op de wereld te ontwikkelen die betekenis geeft, en op individueel niveau door middel van eigenwaarde. De angst voor de dood zorgt ervoor mensen zich meer houden aan sociale normen en dat mensen gedachten die gerelateerd zijn aan de dood onderdrukken als de dood saillant is.
Er zijn culturele verschillen in zelfontplooiing en daaraan gerelateerde behoeften. In Aziatische culturen is bescheidenheid meer gebruikelijk dan zelfontplooiing. Wanneer een “oosterse” student beter presteert dan anderen, schrijft hij/zij dit toe aan externe factoren. Het lijkt erop dat een verheerlijking van de zelf of van iemands sociale groep in zekere zin universeel is, maar dat het zich uit in verschillende vormen, afhankelijk van de waarden van de cultuur waarin het wordt uitgedrukt.
De motieven die eerder werden beschreven sturen ons gedrag onder verschillende omstandigheden. Als onze sociale status ambigu is, zoeken we naar accurate feedback. We willen consistentie wanneer onze zelfpercepties worden uitgedaagd door bepaalde omstandigheden, of wanneer we een preventie focus hebben. We krijgen graag accurate feedback, maar zijn het meest gelukkig wanneer feedback positief is. Mensen met een promotie focus zijn meer bezig met eigenwaarde dan mensen met een preventie focus. Zelfregulerend gedrag ten behoeve van zelfontplooiing en zelfverbetering is vaak automatisch.
Het concept van de zelf is ook belangrijk om een referentiepunt te geven waarmee we de kwaliteiten en het gedrag van andere mensen beoordelen.
Zelfrelevante informatie is van nature erg belangrijk voor iemand en dit blijkt uit de rijke, verbonden en solide geheugensporen die het achterlaat. De simulatietheorie beschrijft hoe we zelfrefereren; we leiden de mentale toestand van anderen af door ons te verbeelden wat onze eigen gedachten en gevoelens zouden zijn in een gelijke situatie. We zijn sneller geneigd tot zelfreferentie wanneer we te maken hebben met mensen die op ons lijken dan met mensen waar we weinig tot niks gemeen mee hebben.
Sociale projectie vindt plaats wanneer we onze eigen voorkeuren, trekken, problemen, activiteiten en attitudes als kenmerkend zien voor anderen. De verschillen tussen ons en anderen zijn groter dan we denken. Dat we zelf op een bepaalde manier in elkaar zitten, betekent niet dat andere mensen ook zo in elkaar zitten. We projecteren omdat het ons het gevoel geeft dat we over goede kenmerken beschikken. Daarnaast biedt het een eenvoudige cognitieve heuristiek voor sociale beoordeling. Trekken die centraal staan voor ons zelfconcept zijn de trekken waar we anderen het sterkst op beoordelen. Ook zijn we geneigd onze attitudes te projecteren op mensen die fysiek aantrekkelijk zijn, en onze ongewenste eigenschappen op mensen die we onaantrekkelijk vinden. Deze soorten projectie nemen toe wanneer we het idee hebben dat onze eigenwaarde bedreigd wordt, en nemen weer af als we ons zeker voelen. We maken gebruik van stereotypen om de expertise van degenen die ons niet aardig vinden of ons bekritiseren te ontkrachten.
Attributie (= de neiging om de sociale factoren te identificeren die leiden tot een bepaalde uitkomst) vindt dagelijks plaats om gebeurtenissen en gedragingen van jezelf en van anderen te kunnen verklaren. In dit hoofdstuk wordt verder op dit onderwerp ingegaan.
Attributie betreft de manier waarop mensen causale verklaringen voor de handelingen en mentale toestanden van anderen afleiden.
Wanneer we een bepaalde sociale situatie proberen te interpreteren, zoeken we naar interne oorzaken (de dispositie van degenen die erbij betrokken zijn) en externe oorzaken (druk vanuit de omgeving). In de jaren ’70 suggereerde de naïeve wetenschapper-visie dat causaal redeneren een tijd-consumerend en complex proces is. Echter, dit is waarschijnlijk niet het geval. Omdat we een hele reeks voorbeelden in ons langetermijngeheugen opgeslagen hebben die we kunnen gebruiken wanneer we de oorzaak van iets proberen te achterhalen, zullen we al snel een oorzaak kiezen die we herkennen. Indien een uitkomst moeilijk is, zoals onverwacht falen, kan gestuurde informatieverwerking het overnemen.
Onderzoek naar de attributieprocessen bij kinderen onthult onze eigen basisprincipes van causaliteit. De belangrijkste principes zijn:
Deze basisregels worden vaak gevolgd door kinderen. Ook volwassenen nemen hun toevlucht tot deze regels wanneer ze te maken hebben met een onbekend domein. Hoe minder we van iets afweten, hoe sneller we ons tot deze regels wenden.
Theory of mind verwijst naar ons vermogen om in te zien dat andere mensen, net als wij zelf, een gedachtegang hebben. Kinderen ontwikkelen redeneringssystemen over de gedachten van anderen. Gedachtenperceptie beschrijft alledaagse inferenties over andermans mentale toestanden, intenties, verlangens en gevoelens. Mensen zijn geneigd om te denken dat dieren of objecten ook gedachten hebben. Denk bijvoorbeeld aan de opmerking “mijn telefoon leidt een eigen leven”. We willen continu het gedrag van dieren verklaren en objecten om ons heen verpersoonlijken. Omdat we weten dat andere mensen gedachten hebben, kunnen we hun gedrag verklaren aan de hand van hun emoties, intenties, verlangens, overtuigingen en persoonlijke kenmerken.
De hersengebieden die betrokken zijn bij de ‘theory of mind’ zijn de anterieure cingulate cortex (ACC), de posterieure superieure temporale sulcus (pSTS) bij de temporo-pariëtale junction (TPJ) en de temporale pool. Ook de anterieure paracingulate cortex (mPFC) lijkt geactiveerd wanneer mensen sociaal interacteren.
Welke theorieën hebben bijgedragen aan de kennis over attributieprocessen?
Vroege attributietheorieën besteedden vooral aandacht aan het soort attributieprocessen die moeite kosten, waarin we informatie verzamelen om gebeurtenissen te verklaren. Zes belangrijke theoretische tradities, welke hieronder worden besproken, vormen de basis van vroege attributietheorie.
De term commonsense psychologie (ofwel naïeve epistemologie) wordt gebruikt om te beschrijven hoe mensen denken over en betekenis afleiden van de gebeurtenissen die om hen heen plaatsvinden. Dit kan worden onderzocht door te luisteren naar de manier waarop mensen hun ervaringen beschrijven. Heider onderzocht hoe mensen in staat zijn om met dispositionele eigenschappen op de proppen te komen van de gedragingen die ze bij anderen observeerden. Hij keek daarbij naar de locus van causaliteit, welke intern en/of extern kan zijn. Mensen hebben misschien wel het vermogen om iets te bereiken, maar ze moeten ook gemotiveerd zijn om aan datgene te beginnen en het af te ronden. Vermogen/bekwaamheid bestaat zowel uit iemands talenten en krachten, als uit de faciliterende en inhiberende invloeden vanuit de omgeving. Motivatie is een combinatie van intentie en inzet. De belangrijkste bijdrage van Heider, was dat hij opmerkte dat mensen zoeken naar stabiele invarianties in hun omgeving die stabiliteit en verandering kunnen verklaren. Dit was een belangrijke assumptie voor de ontwikkeling van de volgende theorieën.
Jones en Davis kwamen met de correspondente inferentie theorie; een theorie van persoonsperceptie. Sociale waarnemers proberen intenties achter gedrag te achterhalen, zodat ze iemands dispositie kunnen begrijpen en daardoor een betere voorspelling kunnen doen met betrekking tot toekomstig gedrag van die persoon. De sociale wenselijkheid van een uitkomst biedt een aanwijzing voor de sociale waarnemer. Wanneer iemand iets doet dat buiten de sociaal geaccepteerde normen ligt, is dat gedrag waarschijnlijk veel representatiever voor de dispositie van de betreffende persoon dan louter conformerend gedrag. Dit is ook het geval wanneer gedrag wordt beperkt door de sociale rol die iemand speelt. We kunnen iemand niet goed beoordelen op basis van diens verwachte rolgedrag. De sociale waarnemer analyseert de unieke niet gemeenschappelijke (noncommon) effecten die het gevolg zijn van een handeling om op die manier de intentie van de uitvoerder van de handeling af te leiden. Echter, de analyse van niet gemeenschappelijke effecten kan ingewikkeld zijn en veel tijd kosten. We zijn geneigd om het gedrag van anderen toe te schrijven aan hun dispositie wanneer hun handelingen hedonische relevantiehebben (d.w.z. egoïstisch zijn) en wanneer ze gerelateerd zijn aan de observator (personalisme). Indien het gedrag van de uitvoerder situationeel beperkt is, zal het moeilijk zijn om de intenties en dispositie van de uitvoerder te achterhalen. De correspondente inferentie theorie stelt dat mensen bevooroordeeld zijn in het afleiden van de dispositie van anderen; ze negeren vaak relevante kwalificerende informatie. De theorie en het onderzoek dat volgde naar aanleiding van deze theorie populariseerden onderzoek naar attributiepsychologie.
Kelley’s attributietheorie keek naar wanneer en hoe mensen proberen hun causale attributies te valideren. Onze informatie is mogelijk onjuist wanneer het weinig ondersteuning krijgt van anderen, wanneer problemen te lastig zijn, of wanneer onze eigenwaarde wordt ondermijnd. Met andere woorden, onzekerheid zorgt ervoor dat we een verklaring willen.
Dit model kent drie elementen van attributietesten:
Aan de hand informatie met een hoog onderscheidend vermogen, hoge consistentie en hoge consensus kan een overtuigende attributie worden gemaakt. Wanneer er sprake is van lage consensus, hoge consistentie en laag onderscheidend vermogen, kan de schuld van het effect worden gelegd bij de ontvanger. Wanneer er sprake is van hoog onderscheidend vermogen, lage consensus en hoge consistentie, kan de schuld worden gelegd bij beide partijen. De sociale waarnemer verzamelt voor één dimensie tegelijk informatie en houdt daarbij andere dimensies constant totdat deze aan de beurt zijn om geanalyseerd te worden.
Kelley’s model is een normatief model van gevolgtrekking; het is een formele en geïdealiseerde verzameling regels voor het valideren van attributies. Echter, in werkelijkheid wijken mensen op vele manier af van dit format. Het bewijs dat voor de sociale waarnemer beschikbaar is, is zelden helder. Wanneer we een causaal oordeel vellen, zijn we geneigd om minder nadruk te leggen op consensus, omdat we er van nature van uitgaan dat andere mensen onze meningen delen (het valse consensus effect). Causale attributie verschilt, afhankelijk van de gebeurtenis die wordt verklaard. Onvrijwillige voorvallen worden anders behandeld dan vrijwillige handelingen. Vrijwillige handelingen worden onderverdeeld in endogene handelingen, welke uit zichzelf stoppen, en exogene handelingen (doelgerichte gedragingen). Exogene vrijwillige handelingen lijken minder vrijwillig gekozen te worden en roepen minder plezier op.
Ook Kelley’s modellen van causale schema’s waren invloedrijk: een moeilijke taak vraagt zowel om inspanning, als bekwaamheid (meerdere noodzakelijke causale schema’s), terwijl een eenvoudige taak weinig inspanning en bekwaamheid vereist (meerdere voldoende causale schema’s). Ook verklaarde Kelley het ‘discounting principe’, een principe dat stelt dat mensen het belang van een oorzaak verminderen wanneer ze erachter komen dat er een andere significante oorzaak is. Het ‘augmenting principe’ stelt dat mensen het belang van een oorzaak vergroten indien dit de enige oorzaak is die men kan vinden.
Schachter’s theorie van emotionele labiliteit is een attributietheorie over de benoeming van arousal toestanden. Schachter merkte op dat mensen in stressvolle situaties hun emotionele toestanden proberen te vergelijken met die van anderen. Hij redeneerde dat emotionele arousal toestanden door de labiliteit mogelijk vatbaar zijn voor meerdere interpretaties.
Het misattributie effect vindt plaats wanneer mensen emotionele reacties die worden veroorzaakt door bedreigende gebeurtenissen toeschrijven aan een neutrale of minder bedreigende bron, met als doel de angst te verminderen. Er is wel enig bewijs gevonden voor dit effect, maar het bewijs is niet erg significant. Ook blijken de effecten van korte duur.
De zelfperceptie theorie van David Bem is gebaseerd op de behavioristische psychologie. Hij veronderstelde dat mensen hun eigen attitudes op dezelfde manier afleiden als attitudes van anderen. We concluderen bijvoorbeeld aan de hand van een verhoogde hartslag en gefronste wenkbrauwen dat we boos zijn. De zelfperceptie theorie houdt stand wanneer onze reeds bestaande attitudes en interne aanwijzingen zwak zijn, maar is niet relevant wanneer onze waarden sterk zijn. Een van de grootste voordelen van Bem’s theorie, is de toepassing op de analyse van gedragsmatige motivatie. We proberen continu de redenen te achterhalen waarom we doen wat we doen, en wijzen dit toe aan ofwel extrinsieke, ofwel intrinsieke motivatie. De theorie van Bem suggereert dat deze motivatie flexibel is en afhankelijk is van de saillantie van de beschikbare informatie.
Weiner’s attributiemodel van gemotiveerd gedrag is gebaseerd op Heider’s theorie. Echter, de theorie van Weiner berust niet op algemene regels, maar op de context waarin gedrag plaatsvindt. Deze theorie suggereert dat onverwachte resultaten ons aanmoedigen om te zoeken naar oorzaken van bepaalde situaties of gebeurtenissen: we hebben minder tot geen behoefte aan een verklaring voor gebeurtenissen die volgens plan verlopen. De dimensies van locus, stabiliteit en aanstuurbaarheid helpen ons de oorzaken van gedrag te begrijpen. De dimensie stabiliteit geeft aan of de oorzaak van iets zal veranderen en dus volgende verklaringen van succes of mislukking zal voorspellen. De locus-dimensie kijkt of de schuld wordt gelegd bij interne of externe factoren. Deze dimensie is verbonden met eigenwaarde, trots en schaamte. De dimensie aanstuurbaarheid houdt zich bezig met de mate van invloed die iemand op de uitkomst kan hebben.
In tegenstelling tot eerdere attributietheorieën, die zich voornamelijk richtten op de logische principes van attributieprocessen, heeft later onderzoek zich voornamelijk gericht op de mentale operaties die attributies veroorzaken.
Trope was een van de eerste onderzoekers die onderzoek deed naar de mentale operaties die onderliggend zijn aan attributies. Volgens zijn twee-fase model van attributieprocessen zijn oordelen over de disposities van anderen afkomstig van zowel spontane identificatie-verwerking, als van meer gestuurde inferentiële verwerking. Onmiddellijk gedrag, situatie en alle bestaande informatie over de gedragsuitvoerder in termen van dispositie-relevante categorieën worden gelabeld door de identificatiefase. De verwachtingen van iemand anders kunnen dit identificatieproces beïnvloeden. Echter, of ze nu wel of niet biased zijn, de identificaties leveren data op voor volgende inferenties over de disposities van de gedragsuitvoerder.
In fase twee worden de situationele verwachtingen losgekoppeld van de dispositie die door het geïdentificeerde gedrag wordt geïmpliceerd. Dit gebeurt volgens de subtractieve regel: een inhiberende situatie vergroot de diagnostische waarde van het geïdentificeerde gedrag, terwijl een faciliterende situatie deze diagnostische waarde vermindert. Dus volgens het twee-fase model kunnen de effecten van situationele, gedragsmatige en eerdere informatie wel of geen weerspiegeling zijn van hun rol in de inferentiële fase.
Een factor die het effect van situationele informatie op gedragsidentificatie beïnvloedt, is de ambiguïteit van het waargenomen gedrag. Ambigu gedrag resulteert in gedragsidentificatie bias. Dit maskeert vervolgens de substractie van de situatie tijdens de inferentiële fase. Elementen van deze inzichten passen bij verschillende fasemodellen van attributieprocessen, bijvoorbeeld Uleman’s theorie van spontane trekinferenties. Deze theorie stelt dat persoonlijkheidstrekken kunnen dienen als retrieval cues.
Volgens de integratieve stadiatheorie, bestaat attributie uit drie stadia:
Dit integratieve model suggereert dat iemands aandachtcapaciteiten beperkt zijn en snel overweldigd worden. Dit veroorzaakt cognitieve bezigheid (cognitive busyness), wat weer zal leiden tot de afname van aandachtsbronnen voor inferentieprocessen.
Lieberman kwam met een neuraal model voor de integratieve stadiatheorie. Volgens hem zijn er twee netwerken die automatische en gestuurde verwerking kenmerken, namelijk het X-systeem (reflexief) en het C-systeem (reflectief). Bij het reflexieve netwerk zijn gebieden betrokken die actief zijn bij automatische verwerking, zoals de amygdala en de basale ganglia. Bij het reflectieve netwerk zijn gebieden betrokken die actief zijn bij gestuurde verwerking, zoals de laterale en mediale prefrontale cortex. Wanneer alles zonder problemen of moeilijkheden verloopt, worden gedachten en gedrag gestuurd door X-systeemprocessen. Echter, wanneer er een conflict ontstaat of wanneer er meer gestuurde verwerking nodig is om het gedrag te interpreteren, is het C-systeem actief.
In dit gedeelte worden belangrijke fouten en biases van attributies besproken.
In het geval van de fundamentele attributiefout (ook wel correspondentie bias) wordt het gedrag van iemand anders teveel aan dispositionele oorzaken toegeschreven. In plaats van rekening te houden met externe invloeden, gaan we er vaak vanuit dat iemands gedrag een weerspiegeling is van de stabiele kwaliteiten van die persoon. De fundamentele attributiefout is afhankelijk van gedrag en situatie. Daarnaast is het afhankelijk van factoren zoals cognitieve bezigheid. Wanneer mensen in een goede stemming zijn, nemen dispositionele attributies voor iemands gedrag toe. Tegelijkertijd nemen ze af wanneer mensen aan anderen verantwoording moeten afleggen voor hun oordeel of wanneer ze ervan overtuigd zijn dat de ander mogelijk bijbedoelingen heeft. Ook zijn we geneigd om dispositionele attributies voor het gedrag van mensen die we goed kennen te kwalificeren, omdat we in dit geval rekening houden met meer informatie.
De fundamentele attributiefout is sterker in Westerse culturen, vergeleken met niet-Westerse culturen. In Oost-Azië bijvoorbeeld, lijken mensen automatisch te corrigeren voor de effecten van situationele informatie. De verschillen tussen Westerse en Oost-Aziatische causale attributies zouden een weerspiegeling kunnen zijn van de fundamentele verschillen in cognitie. De theorieën die Oost-Aziaten hebben over de werking van de wereld zijn namelijk meer holistisch en complex, waardoor al veel meer informatie wordt meegenomen voordat een attributie wordt gevormd.
Het actor-observer effect houdt in dat mensen het gedrag van anderen verklaren aan de hand van dispositionele factoren, terwijl ze hun eigen gedrag verklaren aan de hand van situationele factoren. Echter, onderzoek suggereert dat dit model vooral van toepassing is wanneer (a) de actor ongewoon lijkt, (b) gedrag wordt gemeten door vrije responsen (i.p.v. door ratings), en (c) het gaat om hypothetische gebeurtenissen of situaties. Actors lijken zich meer bezig te houden met onbedoeld en niet waarneembaar gedrag, terwijl observatoren zich meer bezighouden met bewust en waarneembaar gedrag. Ook is het actor-observer effect meer waarschijnlijk wanneer een gebeurtenissen een negatieve, in plaats van een positieve, valentie heeft.
Volgens de self-serving attributie bias hebben mensen de neiging om zichzelf verantwoordelijk te houden voor succes en in het geval van falen deze verantwoordelijkheid te ontkennen. Mensen verklaren niet alleen hun eigen gedrag, maar ook dat van hun vrienden of groepen. De group-serving bias verwijst naar de neiging van groepsleden om positieve handelingen die worden uitgevoerd door leden van hun eigen groep aan positieve in-groep kwaliteiten toe te schrijven, en negatieve handelingen aan externe oorzaken. Voor de out-groep werkt dit precies andersom. Een voordeel van de self-serving attributie bias, is dat het motiverend kan zijn, aangezien het iemands ego behoedt.
In het geval van de self-centered attributie bias schrijft iemand het succes van een uitkomst waar gezamenlijk aan is gewerkt meer toe aan zichzelf. Deze bias kan worden verklaard door het feit dat iemand zijn/haar eigen bijdragen makkelijker opmerkt en herinnert dan die van anderen. Bovendien is de overtuiging dat jouw bijdrage groter en belangrijk was bevorderlijk voor je eigenwaarde.
Naïef realisme verwijst naar het idee dat andere mensen meer vatbaar zijn voor bias dan we zelf zijn, vooral de mensen die het niet met ons eens zijn. Kort gezegd gelooft deze visie dat we de wereld om ons heen zien zoals deze daadwerkelijk is. Als anderen dit anders zien of ervaren, moeten ze volgens ons wel biased zijn.
Attributie van verantwoordelijkheid heeft betrekking op wie of wat verantwoordelijk is voor een bepaalde (met name negatieve) gebeurtenis of handeling. Negatieve gebeurtenissen roepen snel een attributie op: een overtuiging dat iemand de situatie had kunnen en moeten voorzien, dat de handelingen van de betrokkenen niet gerechtvaardigd waren, en dat hij/zij uit vrije wil handelde.
Een gerelateerd fenomeen, genaamd defensieve attributie, verwijst naar het feit dat mensen meer verantwoordelijkheid toeschrijven aan handelingen met ernstige gevolgen, dan aan handelingen met milde gevolgen.
Om onze cognitieve lading te verminderen, maken we gebruik van shortcuts. We kunnen in iedere situatie onze beslissingen optimaliseren door gebruik te maken van het verwachte utiliteitsmodel (expected utility model) en alle alternatieve af te wegen voor we een beslissing nemen. Toch zijn we geen ‘optimizers’; we doen wat volstaat.
Heuristieken zijn standaard shortcuts die ons in staat stellen om complex probleem-oplossen naar eenvoudige operaties om te zetten, waardoor het oplossen van complexe problemen wordt vereenvoudigd. Heuristieken zijn nuttig en niet altijd feilbaar. Ze zorgen ervoor dat tijdrovende en complexe handelingen makkelijker en sneller verlopen. In dit gedeelte worden de vier belangrijkste heuristieken besproken:
Representativiteit wordt gebruikt om inferenties over waarschijnlijkheid te genereren. We koppelen de informatie die we over een bepaald voorwerp/situatie ontvangen aan de algemene categorie zoals deze in onze hersenen is opgeslagen. We gaan er bijvoorbeeld vanuit dat een verlegen persoon eerder een bibliothecaris is dan een stand-up komediant, omdat ons stereotype van bibliothecarissen de beschrijving ‘verlegen’ omvat. De representativiteitheuristiek is eigenlijk een relevantiebeoordeling (hoe goed passen deze attributen van A bij categorie B?) die een kansschatting geeft (hoe groot is de kans dat A een voorval is van categorie B?). Het gebruik van deze heuristiek geeft meestal redelijk goede antwoorden, omdat relevantie vaak een goed criterium is om oordeelinschattingen mee te maken. Echter, als deze heuristiek wordt gebruikt, kan een iemand andere factoren die onafhankelijk zijn van relevantie, maar die wel invloed hebben op de werkelijke kans dat iets plaatsvindt, uit het oog verliezen. Een voorbeeld van zo’n factor is de kans op uitkomsten (base rates). Mensen negeren kansen meestal en baseren zich in plaats daarvan enkel op gelijkheid. Een andere factor die mensen vaak negeren in beoordelingen van representativiteit is steeproefgrootte (sample size). Zo lijkt 4 van de 5 een grotere kans te hebben dan de 12 uit de 20, toch is de 12 van de 20 een betere indicatie. Schattingen afgeleid uit een grote steekproef zijn betrouwbaarder dan schattingen aan de hand van een kleine steekproef.
Representativiteitsoordelen kunnen ook invloed hebben op de voorspellende waarde van een situatie; dat de relevantie of kwaliteit van de informatie als een voorspeller van een bepaalde uitkomst niet wordt gezien. Mensen denken vaak dat informatie vertrouwd kan worden, onafhankelijk van de bron.
De beschikbaarheidsheuristiek is onze assumptie dat de kans dat iets plaatsvindt groter is als we de momenten waarop iets soortgelijks eerder is gebeurd makkelijk kunnen herinneren. Bijvoorbeeld zeggen dat iedereen op dit moment aan kinderen begint als je merkt dat veel van je vrienden aan kinderen beginnen. Dit fenomeen heeft de neiging onze visie van statistiek om te buigen: hoe meer voorbeelden van gebeurtenissen we op televisie of andere media zien, hoe waarschijnlijker we de kans achten dat deze gebeurtenissen ook echt zullen plaatsvinden (denk bijvoorbeeld aan de angst voor terroristische aanslagen op dit moment). De beschikbaarheidsheuristiek wordt gefaciliteerd door toegankelijkheid tot het geheugen. In sociale situaties, waar veel informatie waargenomen kan worden en vaak een sterk beroep doen op het geheugen, zijn we sneller geneigd om de beschikbaarheidsheuristiek toe te passen.
De simulatieheuristiek is een inferentiële techniek waarin we een hypothetisch scenario construeren om een schatting te kunnen maken hoe een bepaalde gebeurtenis/situatie zal plaatsvinden. Deze simulatie dient als een gids van ons huidige gedrag. We willen zien te voorkomen dat we spijt krijgen van iets en dus vermijden we beslissingen waarvan we denken spijt te zullen krijgen. Het verbeelden van bepaalde gebeurtenissen doet ze waarschijnlijker lijken. Verder geldt dat hoe makkelijker het is om je iets te verbeelden, hoe groter de kans is dat we denken dat het ook daadwerkelijk plaats zal vinden.
Counterfactueel redeneren (counterfactual reasoning) – ofwel de mentale simulatie van de manier waarop gebeurtenissen anders hadden kunnen plaatsvinden dan ze hebben plaatsgevonden (‘wat als’ redeneren) – beïnvloedt onze oordelen. Wanneer er bijvoorbeeld iets ernstigs is gebeurd, gaan mensen op zoek naar unieke of ongebruikelijke specifieke factor die dit heeft veroorzaakt. Dit contrast tussen de normale situatie en de uitzonderlijke situatie kunnen de emotionele reacties op ongebruikelijke situaties versterken. Het verbeelden van een alternatieve uitkomst aan de hand van counterfactueel redeneren heeft een sterke invloed op onze verwachtingen, causale attributies, indrukken en emoties, vooral wanneer iemands (gebrek aan) handelingen inconsistent zijn met zijn/haar persoonlijke overtuigingen. Counterfactuele gedachten hebben diverse voordelen. Allereerst kunnen ze mensen in sommige gevallen helpen zich beter te laten voelen; bijvoorbeeld door te denken dat het erger had gekund. Ook kunnen counterfactuele gedachten een voorbereidende functie hebben voor de toekomst doordat je de gelegenheid krijgt om te leren van je fouten. Bijvoorbeeld, wanneer je je realiseert dat je het tentamen wel had gehaald als je eerder was begonnen met leren, zal je voor het volgende tentamen waarschijnlijk wel eerder beginnen met leren.
Simulaties van toekomstige gebeurtenissen/situaties zorgen ervoor dat deze gebeurtenissen waarschijnlijker lijken en stellen ons in staat om plannen te maken en ons voor te bereiden op eventuele problemen. Een fantasie kan ervoor zorgen dat we geloven dat onze doelen haalbaar zijn. Echter, uit onderzoek is gebleken dat wishful thinking de kans op het bereiken van onze doelen niet vergroot (mental subtraction). Veel effectiever is om de simulatie duidelijk te richten op wat je moet doen om je doelen te behalen (mental addition).
Verankering (anchoring) verwijst naar het gebruik van een referentiepunt om zo ambiguïteit te verminderen. Hoewel we weten dat anderen zich niet altijd gedragen zoals wij dat doen, gebruiken we toch onszelf vaak als ankerpunt wanneer we het gedrag van anderen proberen te voorspellen. Onze keuze voor een bepaald ankerpunt is van significante invloed op onze beslissingen en voorspellingen. Bijvoorbeeld, wanneer we onszelf als anker gebruiken, zullen we ieder gedrag dat afwijkt van ons eigen gedrag beschouwen als verkeerd.
Mensen gebruiken shortcuts om beslissingen te maken, echter kunnen al deze heuristieken en shortcuts leiden tot fouten en biases.
Oordelen worden beïnvloed door de manier waarop beslissingen gekaderd (framed) zijn. Een beslissingskader is de onderliggende structuur en achtergrondcontext van een bepaalde keuze. Slechts een kleine verandering van het kader kan al grote invloed hebben op beslissingen. Wat met name een sterk principe is bij besluitvorming, is risico aversie: mensen zijn continu op zoek naar manieren om risico’s te vermijden wanneer ze te maken hebben met mogelijke winst, maar lijken risico’s op te zoeken als ze omgaan met mogelijk verlies. Dit betekent dat wanneer een probleem wordt geparafraseerd zodat de focus komt te liggen op de winst, mensen minder risico’s zullen willen nemen dan wanneer de focus ligt op verlies. Ook persoonlijkheid speelt hierbij een rol; mensen die promotiegericht zijn zullen eerder worden verleid door winstgerichte argumenten, terwijl mensen die gericht zijn op preventie zich meer laten leiden door verliesgerichte argumenten.
De prospect theorie verklaart hoe mensen opties tegen elkaar afwegen. Hierbij spelen twee zaken een rol: een referentiekader en een subjectieve waarde-functie. Wanneer we opties evalueren, selecteren we een referentiepunt. Dit betreft meestal een interne standaard. Aan de hand daarvan kunnen we beoordelen of de optie positief of negatief is. De subjectieve waarde-functie wordt geuit als positieve of negatieve afwijkingen van een neutraal referentiepunt. De prospect theorie verklaart tot op zekere hoogte waarom angst-gebaseerde berichtgeving in de media over het algemeen mensen aanmoedigt om risico’s te nemen, aangezien we onze beslissingen baseren op de mogelijke verliezen die we observeren.
Bayes’ stelling is een normatief model dat voorschrijft hoe we de kans op toekomstige gebeurtenissen zouden moeten voorspellen. Maar zelfs met de juiste populatiekarakteristieken zijn we vaak niet in staat om bij besluitvorming effectief gebruik te maken van onze kennis. Een van de belangrijkste problemen is dat we geen gebruik maken van consensus informatie bij het maken van causale attributies. Mensen zijn geneigd om base rate informatie te negeren en in plaats daarvan de voorkeur te geven voor meer concrete, anekdotische, maar minder betrouwbare informatie. We zien niet altijd hoe base rate informatie relevant is voor bepaalde oordelen.
Het conjunctiebedrog (conjunction fallacy) is een fout die gemaakt wordt als we meer extreme voorspellingen maken wanneer meerdere gebeurtenissen tegelijk optreden dan wanneer slechts één gebeurtenis tegelijkertijd plaatsvindt. We geven de voorkeur aan conjunctieve verklaringen die we ons makkelijk kunnen voorstellen. Dit kan worden verklaard door te kijken naar hoe we het gedrag van anderen begrijpen. We proberen te kijken naar het gedrag van mensen in termen van hun doelen. Aangezien conjunctieve verklaringen gedetailleerde informatie over doelen bieden, zijn we geneigd om te verwachten dat deze verklaringen informatief zijn. Dit omdat deze verklaringen makkelijk zijn en meer waarschijnlijk lijken, hierdoor gaan we vaak niet op zoek naar alternatieve verklaringen voor gedrag.
In dit gedeelte worden twee taken voor het integreren van informatie besproken, namelijk covariatie en correlatie.
Covariatie is de sterkte van de relatie tussen twee situaties/gebeurtenissen. We gebruiken correlatie en covariatie bij het maken van sociale attributies. De sociale waarnemer maakt vaak de vergissing door te zoeken naar ondersteunend bewijs in plaats van met alle variabelen in een situatie rekening te houden. Naast dat we bij het vellen van een oordeel niet met alle mogelijke elementen rekening houden, maken we ook gebruik van een slechte steekproef; deze is vaak gekleurd en betreft een kleine selectie van mensen die we eerder hebben ontmoet. Voor het covariatieproces is het van belang dat we instanties classificeren in termen van de soorten bewijs die ze leveren. Negatieve instanties (instanties die de relatie tussen twee zaken tegenspreken) kunnen verkeerd gecategoriseerd of verworpen worden als zijnde een uitzondering. Instanties die de bestaande verwachtingen ondersteunen worden makkelijk geïdentificeerd en geïncorporeerd in inferenties. De waarnemer is ook geneigd om zich het bewijs van bepaald gedrag verkeerd te herinneren. Hij vergeet daarbij makkelijk informatie die de hypothese ontkracht. De stemming kan de manier waarop we informatie analyseren doen veranderen.
Een illusoire correlatie is de waarneming van een relatie tussen twee variabelen terwijl er in het echt een zeer kleine of geen relatie bestaat. Dit fenomeen kan door twee factoren worden opgeroepen: (1) associatieve betekenis, waarin twee items op basis van onze bestaande verwachtingen worden gezien als behorend te elkaar, en (2) paired distinctiveness, waarin twee zaken worden gezien als behorend tot elkaar, omdat ze een ongebruikelijke eigenschap delen.
Mensen maken de ene keer meer gebruik van heuristieken en shortcuts dan de andere keer. Ze wenden zich hier voornamelijk toe in domeinen waar ze voldoende ervaring mee hebben en waarin ze strategieën hebben ontwikkeld die eerder hun vruchten af hebben geworpen. Ook gebruiken mensen eerder heuristieken wanneer ze positieve emoties erven en wanneer ze onbelangrijke taken moeten oplossen, zodat ze online capaciteit kunnen bewaren voor meer significante oordelen.
Het discounted utiliteitsmodel (DU-model) veronderstelt dat de bruikbaarheid van een bepaalde keuze vermindert naarmate de consequenties in de loop van tijd verdeeld zijn. Hoe verder een gebeurtenis in de toekomst ligt, hoe groter het gewicht van cognitieve gevolgen en hoe minder het gewicht van affectieve gevolgen. Wanneer mensen een rustige mindset aannemen, ervaren ze een empathiekloof. Ze kunnen zich dan niet makkelijk voorstellen hoe mensen zich in een verhitte mindset zouden gedragen.
Temporele interpretatie theorie (temporal construal theory) suggereert dat hoe groter de temporele afstand tot een gebeurtenis, hoe meer iemand over die gebeurtenis denkt in abstracte termen. Er zijn interpretaties van laag niveau (de bijzondere, concrete details), waar we geneigd zijn de focus op te leggen wanneer we geconfronteerd worden met een naderende deadline. Echter, wanneer die deadline nog lang niet in zicht is, richten we ons meer op het abstracte, grotere geheel (interpretaties van hoog niveau). We zijn geneigd om toekomstige gebeurtenissen een positievere interpretatie te geven dan gebeurtenissen die bijna plaatsvinden. Ook ruimtelijke afstand is van invloed op ons oordeel op dezelfde manier als temporele afstand dit is.
Mensen hebben een twenty-twenty hindsight; we overdrijven altijd de mate waarin we op gebeurtenissen hadden kunnen anticiperen of deze hadden kunnen voorspellen. De hindsight bias wordt gemotiveerd door cognitieve factoren die gerelateerd zijn aan het vermogen om causale verklaringen voor gebeurtenissen te construeren, en niet zozeer door het verlangen om dingen tijdens een retrospectief correct te laten overkomen. Het is vaak onduidelijk wat daadwerkelijk geleerd zou moeten worden van het verleden. Dit komt omdat het lastig is om in te schatten wat voorzien had kunnen worden en omdat het nog moeilijker is om de rol van de omgevingsfactoren en kansfactoren te beoordelen in het produceren van uitkomsten die reeds hebben plaatsgevonden.
Hoewel men vroeger ervanuit ging dat inferentiële processen bewust en rationeel doordacht waren, toont nieuw bewijs dat deze veronderstelling onjuist is. In dit hoofdstuk wordt besproken waarom sociale inferenties vaak verkeerd zijn en of deze fouten gevolgen hebben of niet.
We gaan er vaak vanuit dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen om bepaalde doelen te verwezenlijken. Het is pragmatisch om ervan uit te gaan dat mensen rationele wezens zijn: we zijn in staat om ons verstand te gebruiken als referentiepunt. Hoewel sociale inferentie niet correspondeert met normatieve modellen, kan de vergelijking van naïeve inferentie ten opzichte van normatieve modellen strategieën onthullen die vaak worden gebruikt tijdens het vormen van sociale inferenties. De verwachte utiliteitstheorie (expected utility theorie; eerder beschreven in hoofdstuk 7) is één van de modellen die wordt gebruikt om menselijke inferenties te evalueren. Eén van de redenen dat sociale inferentie zich niet conformeert aan normatieve modellen, is dat de sociale waarnemer niet gemotiveerd wordt door accuratesse, maar door de behoefte aan een positief gevoel. Emotioneel gekleurde beschouwingen sturen het sociale inferentieproces. Daarnaast speelt ook efficiëntie een rol: de omgeving verandert continu, waardoor mensen worden overladen met verschillende soort informatie. De capaciteit van het korte termijngeheugen is beperkt, waardoor het onmogelijk is om al deze informatie te verwerken. Dit heeft als gevolg dat niet alle informatie op de juiste manier kan worden toegepast en dat er veel shortcuts moeten worden gemaakt. Gelukkig beschikken we over opgeslagen kennis die we kunnen gebruiken, zoals het lange termijngeheugen als de bron van verwachtingen en theorieën. Daarnaast is de sociale inferentie zeer theorie-gedreven. Het is efficiënt en effectief om onze opgeslagen representaties te gebruiken. Ook heeft men de neiging om te kijken naar bewijs dat bestaande verwachtingen ondersteund.
Wanneer we een inferentie maken, verzamelen we eerst informatie. Al in dit eerste stadium maken we ‘fouten’. Zo zijn we niet in staat om in een korte tijd en terwijl we door andere dingen worden afgeleid, rekening te houden met alle relevante informatie. In plaats daarvan selecteren we data volgens reeds bestaande verwachtingen. De theorieën waar we onze observaties op baseren, zijn vaak gebrekkig. We categoriseren vaak biased data als ruwe data. Wanneer de waarnemer op tijd doorheeft dat zijn inferenties worden gestuurd door zijn theorieën, is hij waarschijnlijk meer oplettend en wordt hij zich bewuster van zijn informatieverzameling, waardoor hij waarschijnlijk ook nauwkeuriger zal zijn.
Wanneer we eenmaal hebben besloten welke informatie we willen verzamelen, moeten we die data beoordelen. Echter, sociale waarnemers zijn hier slecht in. Wanneer we extremen opmerken, beschouwen we dit als uitzonderingen of gebruiken we ze als voorbeeld van de norm. Dit komt door de verankerings- en aanpassingsheuristiek (anchoring-and-adjustment heuristic). De wet van grote getallen stelt dat een grotere steekproef leidt tot meer accurate resultaten. Echter, wanneer de sociale waarnemer een steekproef trekt, is dit vaak klein, zoals één enkele instantie of het gedrag van één bepaald persoon. Als onze steekproefgrootte, op basis waarvan we inferenties maken, wel groter is, is deze alsnog niet representatief voor de gehele populatie, omdat het voornamelijk bestaat uit familie, vrienden en kennissen.
Regressie naar het gemiddelde (regression to the mean) verwijst naar het feit dat extreme gebeurtenissen minder extreem zullen zijn wanneer ze later opnieuw vastgesteld worden. Wanneer we beperkte of onbetrouwbare informatie tot onze beschikking hebben, kunnen we het best een inferentie maken die minder extreem is. Echter, wanneer we extreme informatie tegenkomen, trekken we conclusies over daarna volgend gedrag. Regressie kan tot veel beoordelingsfouten leiden.
Wanneer we iemand beoordelen geldt de volgende regel: hoe meer informatie we over iemand tot onze beschikking hebben, hoe minder groot de kans dat we hem/haar in een stereotype hokje zullen plaatsen. Dit wordt ook wel het dilution effect genoemd. We kunnen dit effect zelf bij anderen teweegbrengen door mensen verantwoordelijk te houden voor hun oordelen en ze verantwoording af te laten leggen voor hun inferenties. Hierdoor gaan mensen op zoek naar meer informatie.
Als we het inferentieproces willen verbeteren, moeten we accepteren dat we fouten maken en vooroordelen een rol laten spelen. Hieronder volgen drie perspectieven gericht op fouten en biases:
Er is vaak een verschil tussen wat mensen geloven over de oorzaken van hun gedrag en de werkelijke oorzaken van hun gedrag. Dit komt grotendeels van de niet-opgemerkte impact van theorieën op beoordelingen. Volgens Nisbett en Wilson hebben mensen weinig introspectieve toegang tot hun cognitieve processen. Het is echter niet zo dat mensen hun theorieën over wat hun gedrag veroorzaakt altijd verkeerd hebben, mensen hebben het zelfs vaak juist.
Onze tekortkomingen binnen het inferentieproces worden duidelijk wanneer we worden vergeleken met computerprogramma’s. Sommige zaken zouden beter met behulp van een computer kunnen worden gedaan, omdat dit de informatieanalyse bevordert en tot meer geredeneerde beslissingen leidt. Een normatief gepaste manier hiervoor is het lineaire model van besluitvorming, waarbij ieder onderdeel van relevante data wordt bestudeerd en vermenigvuldigd met het eigen gewicht. Deze uitkomst wordt vervolgens opgeteld bij de totale case score. Deze score wordt dan gescoord tegenover de scores van andere onderdelen. Menselijke besluitvormers hebben vaak het idee dat ze erg goed zijn in het maken van inferenties en dat intuïtie beter is dan een oordeel dat gevormd is op basis van een algoritme. Echter, mensen zijn vaak meer vatbaar voor stereotypevorming, hebben vaak ‘favorieten’ (bijvoorbeeld het lievelingetje van de leraar) en laten hun oordelen beïnvloeden door hun persoonlijkheid.
Twee uitgebreide studies hebben de clinical judge (de menselijke besluitvormer) vergeleken met de computer of andere mechanische hulpmiddelen. Ze kwamen tot dezelfde conclusies: computers doen het altijd net zo goed of zelfs beter dan clinical judges. Daarnaast is de computer meer consistent in wat menselijke beoordelaars denken te doen. Het gebruikt de criteria die zijn vastgesteld door mensen, maar het gebruikt ze consistent, weegt ze af op een betrouwbare manier, combineert de informatie accuraat en maakt een beoordeling.
Het overdragen van problemen aan een computer is uiteraard niet altijd realistisch. Het interferentieproces zou ook verbeterd kunnen worden aan de hand van educatie, door mensen te leren hun redeneringsvaardigheden te verbeteren. Aan de hand van de begeleide inductie benadering (guided induction approach = leren door middel van voorbeelden) verbeterden mensen niet alleen in de gebieden waarin ze specifiek getraind werden, maar ook in gebieden die hiervan werden afgeleid. De conclusie is dat mensen in staat zijn om abstracte statische concepten te gebruiken en dat ze deze spontaan gebruiken, maar niet altijd volledig correct in relevante situaties. Formele training en training aan de hand van voorbeelden verbeteren het vermogen om de toepasbaarheid van statische principes naar andere situaties te generaliseren en ze op de juiste manier toe te passen. In andere omstandigheden kan de computer echter wel een betere prestatie leveren.
Een tweede perspectief op de fouten en biases in sociale interferentie stelt dat deze fouten er in de echte wereld eigenlijk niet toe doen. Volgens dit perspectief kan onderzoek naar fouten en biases niet de complexe omstandigheden nabootsen waarin mensen in het dagelijks leven moeten oordelen. Mogelijk scoren mensen slechter op inferentietaken dan ze in werkelijkheid zouden doen. Bovendien houden de oordeeltaken die bij experimenteel onderzoek worden gebruikt vaak geen rekening met intuïtieve inferentiestrategieën, welke we normaal gesproken wel zouden toepassen. Een parallel punt is dat normatieve modellen als gevolg mogelijk slechte standaarden zijn voor het evalueren van intuïtieve interferenties. Ze houden alleen rekening met de formele structuur van een beslissing en niet met de inhoud en context, in tegenstelling tot intuïtie. We vormen oordelen binnen een dynamische omgeving. Dit maakt experimenten die worden uitgevoerd in een statische omgeving dan ook niet erg valide.
Sommige fouten zijn in feite verwaarloosbaar; wanneer we bijvoorbeeld een snel oordeel moeten vellen over een vreemde die we nooit meer zullen ontmoeten, zal dit geen invloed hebben op hierna volgend gedrag. Ook wanneer biases in de loop der tijd consistent blijken te zijn, vermindert dit de invloed die ze hebben. De conversaties en interacties die we continu voeren, zetten onze inferenties af tegenover de realiteit en we corrigeren ze als dit nodig is. Soms doen we dit omdat we tegenstrijdig bewijs tegenkomen en soms omdat we verteld worden dat we fout zitten.
Zijn snel gemaakte beslissingen soms beter dan beslissingen die uiterst bedachtzaam zijn overwogen? We zijn zeer goed in het vormen van oordelen op basis van slechts het minste of geringste uiting van gedrag. Hoewel niet alle ogenblikkelijke oordelen juist zijn, zullen mensen die expertise hebben binnen een bepaald domein, in staat zijn om snellere en meer accurate oordelen te vormen dan men zou verwachten. Wanneer we de redenen achter onze inferenties analyseren, kunnen we onze inferenties ook daadwerkelijk veranderen. Soms kan bewuste overweging schadelijk zijn: men vertrouwt soms makkelijker op een complexe beslissing dan op intuïtie. Bijvoorbeeld, wanneer je twee huizen op het oog hebt en je moet kiezen welk huis je uiteindelijk koopt, kan het helpen om deze keuze een tijdje naast je neer te leggen en je te richten op andere zaken. Je gedachten zullen onbewust de alternatieven en complexe zaken die bij de beslissing betrokken zijn in overweging nemen en uiteindelijk zal vanzelf de beslissing gevormd worden.
Sociale inferenties zijn niet enkel gebaseerd op de praktische behoefte aan accuratesse en efficiëntie, maar ze voldoen ook aan onze motivationele behoeften. Het kan gunstig zijn om valse overtuigingen (false beliefs) te hebben: zo zijn we er van overtuigd dat ons huwelijk stand zal houden, ondanks dat dit statistisch gezien onwaarschijnlijk is. Valse overtuigingen kunnen motiverend zijn.
Neuro-economie (neuroeconomics) is een interdisciplinair onderzoeksveld waarbij de inzichten van de economie, neurowetenschap en psychologie worden samengevoegd in een poging de accuratesse-efficiëntie balans en rol van motivatie bij inferentie te verduidelijken. Het maakt gebruik van het verwachte utiliteitsmodel (expected utility model) om voorspellingen te genereren over de manier waarop inferentie zou moeten verlopen, welke hersengebieden actief zijn en in hoeverre het daadwerkelijke inferentieproces een weerspiegeling is van het ideale inferentieproces. Aan de hand hiervan kunnen we het proces vanuit neurologisch niveau analyseren, iets wat verrassende resultaten kan opleveren. Het dopamine systeem is bijvoorbeeld mogelijk van essentieel belang voor het inschatten van de waarde van iets. Het norepinefrinesysteem is betrokken bij regulerende handelingen en activeert tevens ons beoordelingsproces.
Neuro-economie integreert voorspellingen vanuit onderzoek naar sociale cognitie, zoals de traagheid van gecontroleerde verwerking versus de snelheid van automatische verwerking.
Een attitude wordt beschouwd als een hypothetische mediërende variabele. Dit houdt in dat een attitude een inferentie maakt tussen een observeerbare stimulus (S) en een observeerbare respons (R) om deze koppeling te versterken. Attitudes categoriseren een stimulus aan de hand van evaluatieve dimensies, zoals goed versus slecht.
Cognitie is altijd al een onderdeel van onderzoek naar attitudes geweest. De meest invloedrijke benaderingen in onderzoek naar attitudes zijn de cognitieve consistentie theorieën. Deze theorieën gaan ervan uit dat inconsistenties binnen cognities en emoties verandering in attitudes teweeg brengen.
Nieuwe cognitieve benaderingen bouwen voort op oudere attitude theorieën. Zo maken onderzoekers vandaag de dag gebruik van oude experimentele designs en vertrouwen ze daarbij vaak op oude theoretische constructen. Echter is één van de belangrijkste verschillen tussen de oude en nieuwe benaderingen het methatheoretisch kader. De meeste cognitieve consistentie theorieën gaan uit van een sterke motivationele behoefte aan consistentie en de drijfveer om interne discrepanties te verminderen. Nieuwe benaderingen berusten op nieuwe cognitieve theorieën die eerder niet beschikbaar waren en maken daarbij gebruik van methoden vanuit de cognitieve psychologie die pas na de jaren ’70 van de vorige eeuw beschikbaar waren.
In deze paragraaf worden twee relevante consistentie theorieën besproken die brijdragen aan kennis over het samenspel tussen attitudes en cognitieve representatie.
De eerste van de twee belangrijkste consistentietheorieën is de dissonantietheorie. Deze theorie stelt dat de ervaring van inconsistentie tussen onze overtuigingen en ons gedrag ervoor zorgt dat we dissonantie ervaren. Dit is een motivationele toestand die we aanwenden om ons beter te voelen na het ervaren van inconsistentie. We voelen ons ongemakkelijk wanneer we cognitieve dissonantie ervaren en proberen dit gevoel op verschillende manieren te verminderen. Zo kunnen we bijvoorbeeld ons gedrag veranderen zodat het wel aansluit op onze overtuigingen. Maar we kunnen ook onze overtuigingen aanpassen. Tot slot kunnen we ook op zoek gaan naar een acceptabele rechtvaardiging voor ons gedrag, waardoor we niet het idee hebben dat we onze eigen gedragscode hebben verbroken.
De selectieve perceptietheorie stelt dat mensen data opzoeken en interpreteren die hun attitudes en overtuigingen bekrachtigt en dat ze hierbij tegenstrijdige informatie negeren of verwerpen. Selectieve perceptie bestaat uit drie handelingen:
De facto selectieve exposure vindt plaats wanneer we een omgeving creëren die bevooroordeeld is ten gunste van onze overtuigingssystemen (we willen dingen lezen/zien die onze attitudes versterken en omgaan met mensen lijken op onszelf).
Verschillende culturen laten verschillende manifestaties van cognitieve dissonantie zien. Europeanen zijn vaak geneigd hun keuzes te verantwoorden door de optie waarvoor zij gekozen hebben als superieur te beschouwen en de niet gekozen alternatieven te bagatelliseren. Dit fenomeen wordt ook wel spreading the alternatives genoemd.
Oost-Aziaten voelen niet per se de drang hun keuzes te rechtvaardigen. Dit doen ze alleen als anderen die voor hun relevant zijn geprimed zijn of wanneer ze een keuze maken voor een vriend.
De dissonantietheorie voorspelt selectief leren. We zijn meer gemotiveerd om informatie die gunstig is voor onze reeds bestaande attitudes en overtuigingen te leren en behouden. Dit is vooral het geval in het geval van incidenteel leren. Echter, wanneer we actief studeren en weten dat we getoetst zullen worden, staan we meer open in wat we leren.
Volgens de balanstheorie zijn er in de geest van de sociale waarnemer structuren aanwezig die de waarnemer (P = perceiver), de ander (O = observer) en het gemeenschappelijke object (X) representeren. Iets of iemand leuk vinden en ergens bij horen is positief (+) en iets of iemand niet leuk vinden is negatief (-). Relaties kunnen in of uit balans zijn. Als je iemand leuk vindt en het met diegene eens bent of als je iemand niet leuk vindt en het oneens bent met diegene, is de relatie in balans. Als je iemand leuk vindt, maar het niet met diegene eens bent, is de relatie uit balans. Dit kan tot problemen leiden, zo kunnen onevenwichtige relaties druk creëren om te veranderen zodat de relatie in balans komt. Dit is precies de manier waarop attitudeverandering wordt verklaard door de balanstheorie. Wanneer we een relatie met iemand hebben, zijn onze attitudes vaak op één lijn met die van onze partner. Wanneer we het oneens zijn met mensen die we aardig vinden, kunnen we ons intens ongemakkelijk en ambivalent voelen.
Mensen kunnen gebalanceerde sociale structuren gemakkelijker leren en genereren dan niet gebalanceerde sociale structuren, aangezien deze relaties verschillend worden opgeslagen. Sociaal schema-onderzoek stelt dat gebalanceerde relaties als één enkele cognitieve eenheid in het geheugen zijn opgeslagen, terwijl onevenwichtige relaties minder efficiënt (in stukjes) worden opgeslagen. Mensen koppelen anderen die het over het algemeen met elkaar eens zijn en hebben meer moeite onevenwichtige relaties tussen mensen te onthouden. Zo wordt een gebalanceerde relatie in één keer opgehaald, maar lukt dit bij een onevenwichtige relatie niet. Het is bijvoorbeeld makkelijker om je te herinneren dat allebei je huisgenoten van kaas houden dan dat een niet van kaas houdt en de ander wel.
Onze attitudes hebben invloed op wat we met betrekking tot onze situatie onthouden. Wanneer we iemand beoordelen als intelligent, is de kans groter dat we een gevatte opmerking door deze persoon eerder onthouden dan een flauwe grap die door hem/haar wordt gemaakt. Duale attitudes bestaan uit de interactie tussen een oudere, automatische attitude en een nieuwere, expliciet toegankelijke attitude. Welke tot uitdrukking komt hangt af van de expressiemethode: de oudere attitude kan onbewust invloed hebben als iemand automatisch reageert of onder cognitieve druk staat. Duale attitudes kunnen subtiele vormen van ambivalentie oproepen en vertrouwen ondermijnen.
Discrete, declaratieve representaties die tijdens seriële categorisatie- en redenatieprocessen aan het werk zijn, kunnen gecontrasteerd worden tegenover gedistribueerde, procedurele representaties die opereren binnen parallelle attitudegeneratie- en responsprocessen. Volgens het associatieve propositionele evaluatiemodel van attitudes spelen beide soorten representaties een rol in de vorming van onze attitudes.
In dit gedeelde worden de alledaagse menselijke sociale theorieën over de reden waarom bepaalde attitudes wel of niet veranderen besproken.
Veel reclamemakers maken gretig gebruik van de invloed van de overdrager van een boodschap bij het veranderen van onze attitudes. Wanneer een boodschap wordt overgedragen door iemand waar we respect voor hebben, bijvoorbeeld een rolmodel, is de kans groter dat we deze boodschap als geloofwaardig beschouwen. Ook als we ons aan de overdrager kunnen relateren nemen we de boodschap sneller aan. Bij het vaststellen van de validiteit van de boodschap houden we rekening met rapportage biases en kennis biases. We vertrouwen eerder iemand die veel op het spel lijkt te zetten om zijn/haar dissidente mening te uiten, dan iemand waarbij we het idee hebben dat diegene sociaal wenselijk is in het uitdragen van bepaalde boodschap. We analyseren meerdere sufficiënte oorzaken (multiple sufficient causes; Kelley’s theorie). Wanneer we geconfronteerd worden met meerdere plausibele oorzaken, laten we de zwakkere oorzaken buiten beschouwing. Wanneer karakter en omstandigheden er overduidelijk voor zorgen dat iemand een bepaalde redevoering geeft, zijn de feiten niet belangrijk. Attributies die ons het gevoel geven dat de overdrager minder betrouwbaar is, kunnen de invloed van de boodschap op onze attitude remmen.
Ook de aantrekkelijkheid van de overdrager van een boodschap heeft invloed op ons attributieperspectief. Aantrekkelijke boodschappers zijn meer overtuigend dan onaantrekkelijke boodschappers wanneer ze een ongewenste (pessimistische) positie verdedigen. Boodschappen die onverwacht zijn, gegeven de persoonlijkheid van de boodschapper en de communicatiesetting, zijn meer overtuigend dan boodschappen die compleet voorspelbaar zijn.
We hebben het idee dat mensen die het met ons eens zijn meer objectieve en op feiten gebaseerde argumenten aandragen, en mensen die het niet met ons eens zijn bevooroordeeld zijn en overdrijven. Deze verklaring berust op de attributietheorie en in het bijzonder op Kelley’s covariatiemodel van attributie. Wanneer twee mensen het oneens zijn, ervaren beide personen dat de ander niet objectief is. Zoals hiervoor al werd gezegd, zijn we geneigd te geloven dat bronnen die het met ons eens zijn betrouwbaarder zijn dan bronnen die het met ons oneens zijn. Mensen geloven niet alleen dat een instemmende bron betrouwbaar is, maar maken daarnaast ook misattributies van instemmende posities aan vertrouwde bronnen (bijvoorbeeld familie/vrienden). Dit alles suggereert een overeenstemming tussen overtuigingselementen, consistent met attributie analyses en met balanstheorie.
Groepspolarisatie vindt plaats wanneer een groep ongelijk verdeeld is over een bepaalde kwestie. Discussie over de kwestie zorgt voor een soort kloof waarbij de meerderheid naar een extreme versie van hun originele standpunt wordt geduwd. Een gelijke verdeling in een discussie zorgt er juist weer voor dat de ‘winnende’ kant een meer gematigde versie van hun oorspronkelijke standpunt vormt. Wanneer je je aansluit bij een groep die jouw standpunt deelt, is de kans groot dat jouw standpunt meer extreem wordt. Er worden verschillende verklaringen geboden voor groepspolarisatie. Hiervan berusten enkele verklaringen op traditionele variabelen (normatieve invloeden, zoals normen en waarden). Een andere verklaring berust op een cognitieve interpretatie van de groepsinteractie (informationele invloed).
De traditionele verklaringen contrasteren met mogelijke cognitieve verklaringen, welke ondersteuning hebben. De overredende argumenten theorie (persuasive arguments theory) is een cognitieve verklaring die stelt dat attitudes in groepen polariseren richting relatief extreme alternatieven wanneer mensen worden blootgesteld aan nieuwe informatie. Een andere cognitieve verklaring berust op de sociale vergelijkingstheorie (social comparison theory), welke stelt dat mensen hun mening vergelijken ten opzichte van vergelijkbare anderen waarmee het beter of slechter gaat. Mensen veranderen blijkbaar hun mening als ze erachter komen dat, in vergelijking met de meningen van anderen, ze niet zo riskant waren als dat ze hadden gedacht. De sociale identiteitstheorie en de zelfcategorisatietheorie combineren informationele en normatieve invloeden in het verklaren van attitudepolarisatie binnen groepen. De eerste theorie stelt dat mensen langs een continuüm van interpersoonlijke- tot inter-groepsidentiteiten communiceren. De tweede theorie bouwt voort op deze theorie en stelt dat mensen zichzelf en anderen categoriseren in afzonderlijke sociale groepen, ingroup leden en outgroup leden. Volgens deze theorie wordt inter-groepsgedrag bepaald door sociale identiteiten doordat mensen zich gedragen als groepsleden, gecategoriseerd door normatieve en vergelijkende fit in de metra-contrastverhouding. Consistent met deze theorie is de bevinding dat als mensen anderen categoriseren als een groep en verwachten zich bij deze groep aan te sluiten, ze de groepsnorm zien als meer extreem dan anders. De groep ontwikkelt een prototype van de ideale positie, welke meer extreem kan zijn dan die het gemiddelde groepslid.
Een andere benadering, namelijk de agent-gebaseerde modelering, maakt gebruik van computersimulaties voor een representatie van de verdelingen van individuen met verschillende attitudes, doelen, kennis en andere kenmerken. Volgens deze benadering interacteren al deze bepaalde kenmerken met elkaar als autonome actors om op die manier opkomende uitkomstpatronen te genereren.
De zelfperceptie theorie stelde in de eerste instantie dat mensen, wanneer ze onzeker zijn over hun attitudes, de neiging hebben om deze af te leiden uit hun eigen gedrag. Dit kan ervoor zorgen dat mensen hun oorspronkelijke attitudes zich verkeerd herinneren. We erkennen niet altijd noodzakelijkerwijs dat onze overtuigingen en attitudes veranderd zijn. De persoonlijke geschiedenis van iemand wordt mede geconstrueerd aan de hand van de impliciete theorieën van die persoon. Dit is een proces dat bestaat uit twee stappen. Hierbij maken we gebruik van onze huidige attitudes als startpunt en proberen te achterhalen of we in het verleden anders dachten en handelden. De temporele zelfschattingstheorie (temporal self-appraisal theory) stelt dat mensen zichzelf distantiëren van de negatieve zelf uit het verleden en de afstand tot de positieve zelf uit het verleden verminderen om op die manier de eigenwaarde te bewaken.
Klassieke theorieën hebben binnen de motivationele functies van attitude en attitudeverandering onderscheid gemaakt tussen meegaandheid (compliance; vermijden van straf en toewerken naar beloningen), identificatie(versterken van het gevoel ergens bij te horen) en internalisatie (opslaan van attitude-relevante kennis).
Overtuiging (conviction) is de emotionele toewijding die wordt ervaren ten opzichte van een attitude. Wanneer we het gevoel hebben dat een attitude absoluut juist is, willen we deze niet veranderen. Overtuiging betekent over het algemeen dat we een ontwikkelde visie hebben en deze verbinden met vele kwesties en toepassen in vele situaties. De kracht van een attitude is de mate waarin we proberen om anderen te verleiden tot het delen van onze meningen. Attitudes worden sterker naarmate we ouder worden. Het belang van een attitude is onze interesse in of zorgen over een bepaalde attitude en voorspelt of we op zoek gaan naar relevante informatie. Het vertoont de meeste overeenkomsten met waarde-relevante betrokkenheid; deze betrokkenheid bij een attitude geeft een indicatie van het belang van iemands sociale of morele standaarden.
Wanneer een attitude centraliteit (krachtige verbinding) tot onze persoonlijke waarden laat zien, kan het lastig zijn om deze attitude te veranderen. Attitudes waarover men zekerheid heeft, helpt iemand zijn/haar ervaringen te begrijpen en een gevoel van identiteit te creëren.
Attitudefuncties kunnen op verschillende manieren worden verdeeld, namelijk in kennis, waarden en maatschappelijk karakter.
De meest belangrijke attitudefunctie is object appraisal, bestaande uit twee delen: (1) de cognitieve en adaptieve kennis functie, welke ons een in staat stelt om betekenis en orde aan de wereld te geven, en (2) de instrumentele functie, welke ons helpt om adaptieve doelen te bereiken, pijn te vermijden en beloningen te ontvangen. Attitudes kunnen een bipolaire structuur hebben, waarin extreme informatie aan beide uitersten makkelijk kan worden teruggehaald. Daarnaast kunnen attitudes beschikken over een unipolaire structuur met goed ontwikkelde informatie die het ene uiterste ondersteunt en niks toevoegt aan het andere uiterste.
De waarde-expressieve functie van attitudes onderschrijft het belang van het tonen en behouden van lange termijnstandaarden en oriëntaties. Dit staat gelijk aan waarde-relevante betrokkenheid. Mensen die een lage zelfcontrole hebben, reguleren zichzelf niet in hun sociale situatie, maar vertrouwen in plaats daarvan op hun eigen gevoelens. Dit betekent dat hun eigen attitudes voor hen belangrijker worden dan de normen binnen de situatie. Deze mensen zijn vaak meer gemotiveerd tot waarde-expressie.
Attitudes zorgen ervoor dat we overweg kunnen met anderen en hebben daarmee een sociale aanpassingsfunctie. Deze functie vertoont gelijkenissen met impressie-relevante betrokkenheid, ofwel de behoefte van mensen aan attitudes die een positief publiek imago, aansluiting en sociale goedkeuring bevorderen. Mensen met een sterke behoefte aan aansluiting, gevoeligheid voor goedkeuring en bewustzijn van anderen baseren hun attitudes vaak op basis van sociale aanpassing.
Hoe verwerken we attitudes? De keten van cognitieve processen (chain of cognitive processes) stelt dat er vele noodzakelijke omstandigheden voor overredende communicatie zijn om gedrag te beïnvloeden. Deze vormen een aantal stappen:
Het heuristisch-systematische model stelt dat mensen zich bezighouden met discrete, bedachtzame processen wanneer ze hiertoe voldoende gemotiveerd worden en wanneer ze niet overweldigd worden met verstorende informatie. Gemotiveerde mensen zullen zich bezighouden met systematische verwerking, waarbij ze een afweging maken tussen de voor- en nadelen van een argument. Ook houden mensen zich bezig met snelle, heuristische verwerking, waarbij ze hun attitudes en oordelen baseren op eenvoudige vuistregels. Deze regels zijn over het algemeen accuraat genoeg om mee te kunnen werken.
Volgens het elaboration likelihood model (ELM) omvat de centrale route elaboratief-gericht denken (zoals de systematische verwerking van het eerdere model). De perifere route tot overreding omvat attitudeverandering die plaatsvindt buiten elaboratie om. Elaboratie houdt het maken van relevante associaties, nauwkeurig onderzoeken van argumenten, afleiden van de waarde van een boodschap en de evaluatie van de algehele boodschap in.
De cognitieve responsanalyse omvat het onderzoeken van cognities terwijl een boodschap wordt ontvangen. Wanneer de cognitieve respons gunstig is, kan er overreding plaatsvinden. Cognitieve mediatie wil zeggen dat sommige stimulus een cognitief effect veroorzaken, welke op diens beurt weer een openlijke respons veroorzaakt. De stimulus kan van alles zijn, zoals de geloofwaardigheid van de overbrenger van de boodschap, de boodschap zelf, andere luisteraars, de context waarin de boodschap wordt ontvangen, etc. Elaboratie is de handeling van cognitieve mediatie die leidt tot attitudeverandering.
Zoals eerder al werd genoemd, kunnen de expertise en aantrekkelijkheid van degene die de boodschap overdraagt een sterke invloed hebben op de uitkomsten van de overreding. De invloed die de geloofwaardigheid van de boodschapper heeft, is het sterkst bij mensen die niet worden beïnvloed door de uitkomsten van de attitude/beslissing. Gebrek aan betrokkenheid betekent dat we op een meer oppervlakkig niveau met zaken zullen omgaan en dat we gemakkelijk worden overreden door oppervlakkige kwalificaties. Wanneer de uitkomstbetrokkenheid laag is, dient de expertise van de bron als een perifere aanwijzing tot overreding. Het omzeilt hiermee de behoefte aan de verwerking van argumenten van de boodschap. Deze effecten zullen ook optreden wanneer de overdragers van een boodschap aantrekkelijk of beroemd zijn (denk bijvoorbeeld aan een advertentie met aantrekkelijke modellen of beroemde acteurs).
Ook de boodschap zelf heeft invloed op de overredingskracht. Herhaalde blootstelling aan een bepaalde stimulus zorgt ervoor dat we de stimulus steeds leuker en aantrekkelijker gaan vinden. Echter, wanneer de stimulus in de eerste instantie als negatief wordt beoordeeld, kan het loutere exposure effect (mere exposure effect) een tegengesteld effect hebben. Loutere exposure is effectiever wanneer we niet op een elaboratieve manier denken, maar cognitief gezien lui zijn en de boodschap voor lief aannemen.
Naast herhaling kan een boodschap variëren in termen van moeilijkheid. Het aantal ondersteunende argumenten en tegenargumenten die mensen met betrekking tot een boodschap kunnen genereren, bepaalt de moeilijkheid van de boodschap. Wanneer we een moeilijke boodschap tegenkomen, kunnen we geneigd zijn om hier weinig moeite in te steken, tenzij we afhankelijk zijn van de uitkomst. In het geval van goede argumenten, bevordert begrip van een boodschap overreding; we moeten in staat zijn om een boodschap voor onszelf te herhalen om hier actief mee aan de slag te gaan en over na te denken.
Een ander effect van de boodschap is het aantal argumenten dat kan dienen als een oppervlakkige aanwijzing voor overreding. Wanneer de persoonlijke relevantie laag is (en we op cognitief vlak lui zijn) doet het aantal argumenten lijken alsof de boodschapper weet waar hij/zij het over heeft. Wanneer de persoonlijke relevantie hoog is, zullen we meer letten op de kwaliteit van de argumenten dan op de kwantiteit.
Het is belangrijk om de publieksbetrokkenheid in beschouwing te nemen wanneer ELM wordt besproken. Verschillende soorten betrokkenheid hebben verschillende soorten invloed. Het persoonlijk belang van een boodschap heeft sterke invloed op de overredingskracht. Er zijn een aantal soorten betrokkenheid, waaronder:
Deze verschillende soorten betrokkenheid zorgen ervoor dat we losbreken van automatische verwerking en de argumenten die we voorgeschoteld krijgen bewust gaan beschouwen.
Eén van de beperkingen van de ELM is, dat het niet verklaart waarom mensen bepaalde standpunten ondersteunen of tegenspreken. Het neigt mensen te zien als entiteiten die hun attitudes willen valideren, maar het onderschat daarmee de menselijke motivatie om zekerheid te ervaren. Overredingsvariabelen zijn zeer complex. Iedere variabele heeft meerdere rollen, wat betekent dat het voorspellen van de invloed van overredingsvariabelen op attitudeverandering vanuit experimenteel standpunt erg lastig is. Sommige wetenschappers twijfelen zelfs of cognitieve responsen attitudeveranderingen kunnen veroorzaken, of dat ze hier slechts mee gecorreleerd zijn. De ELM en cognitieve respons analyse zijn krachtige tools, maar moeten niet voor lief worden genomen als de enige juiste manier om attitudes te bestuderen.
Het MODE model van attitudeverwerking is een duaal-proces model dat geen verklaring geeft voor overreding, maar zich in plaats daarvan richt op de manier waarop attitudes opereren en ze geactiveerd worden. Het is een attitudetoegankelijkheidsmodel: het beschouwt attitudes als associaties in het geheugen tussen het object en iemands evaluatie van dat object. Deze associatie kan variëren in sterkte. In het geval van een zwakke associatie kost het meer tijd om deze associatie voor de geest te halen. Factoren die bijdragen aan de toegankelijkheid van een attitude zijn dezelfde factoren die bijdragen aan de toegankelijkheid van ieder ander cognitief construct. Herhaling en recentelijkheid (recency) versterken de associatie. Mensen die een lage zelf-monitoring hebben, hebben mogelijk meer chronisch toegankelijke attitudes dan anderen.
Attitudes met een hoge toegankelijkheid hebben vaak meer invloed op onze perceptie van het attitudeobject. Ze zijn resistent tegen tegenstrijdigheid en zijn langdurig. Ze negeren vaak kleine variaties in het attitudeobject. Mensen reageren vaak meer consistent op toegankelijke attitudes. Wanneer we een object zien waar we een toegankelijke attitude voor hebben, maken we automatisch een sterke evaluatieve associatie.
Bij impliciete associatietests (IAT) worden mensen gevraagd om groepen woorden op verschillende manieren te categoriseren. De snelheid waarmee ze dit kunnen is een goede determinatie van hun impliciete stereotypen. Blanke studenten doen er bijvoorbeeld langer over om het woord ‘zwart’ aan positieve trekken te koppelen dan het woord ‘blank’. Dit is een indicatie van een impliciet stereotype. Impliciete attitudes die door de IAT gemeten worden hebben een voorspellende validiteit en correleren met oordelen, gedrag en fysiologische responsen. Zelfrapportages van vooroordelen zijn gecorreleerd met expliciete attitudes, maar zijn niet altijd gerelateerd aan impliciete attitudes. Een punt van kritiek van de IAT, is dat het enkel culturele overtuigingen meet, in plaats van persoonlijke vooroordelen. De IAT is ook smeedbaar: het is situatie- en contextafhankelijk. Daarnaast kunnen diversiteitstraining en contra-steretype beelden invloed hebben op de IAT-scores.
Belichaamde expressies van attitudes zijn fysieke expressies die plaatsvinden, zelfs wanneer we ons niet bewust zijn van het feit dat we stimuli evalueren. Positief belichaamde responsen veroorzaken toenadering (‘pull’), terwijl negatief belichaamde responsen een vermijdingseffect (‘push’) hebben. Bepaalde lichamelijke bewegingen bekrachtigen en reflecteren de valentie van onze attitudes. Wanneer iemand bijvoorbeeld een sterk argument geeft, zijn mensen die met hun hoofd knikken het uiteindelijk vaak meer met deze persoon eens. Echter, in het geval van een zwak argument zullen mensen meer geneigd zijn hun hoofd te schudden en zijn ze het uiteindelijk vaak meer met iemand oneens. De gezichtsuitdrukkingen van de waarnemer kunnen de manier waarop hij/zij ontvangen informatie interpreteert en hoe hij/zij attitudes verwerkt beïnvloeden.
De event-related potential (ERP) laat zien dat negatieve stimuli een grotere onmiddellijke invloed hebben dan extreme positieve stimuli. Elektro-encefalofgrafie (EEG) data toont aan dat mensen extreem snel reageren op gebalanceerde input.
Bij impliciete responsen wordt de amygdala geactiveerd, zowel in het geval van negatieve, als extreem positieve attitude objecten. Een ander hersengebied dat betrokken lijkt te zijn bij impliciete attitudes, is de insula.
Overal zijn dagelijks onbewuste vormen van bias aanwezig. Samen met hoofdstuk 12, zal in dit hoofdstuk onderscheid worden gemaakt tussen de cognitieve kant van inter-groepsbias (stereotypen) en de affectieve kant van inter-groepsbias (vooroordelen). Net als de basisconcepten van sociale cognitie, kan inter-groepsbias zowel automatisch als bewust zijn. Eerst zullen de cognitieve aspecten van onverholen bias (bewuste bias) worden besproken, daarna subtiele bias (automatische bias).
Ondanks het feit dat slechts ongeveer 10% van de populatie in westerse culturen extreme, onverholen stereotypen vormt, is dit een gevaarlijk percentage. Realistische groepsconflicten, veroorzaakt door subjectieve percepties, lijken ondergelegen te zijn aan deze onverholen stereotypen.
Mensen beschouwen zichzelf en andere mensen vaak als leden van afzonderlijke groepen. Dit veroorzaakt inter-groepsconflicten. In dit gedeelde worden vier groepsidentiteitstheorieën en de gevolgen van groepsidentiteit voor inter-groepsmisverstanden besproken:
Of ze nu uit twee of twintig personen bestaan, groepen concurreren altijd meer dan individuen. Tajfel’s sociale identiteitstheorie (SIT) stelt dat interacties variëren van interpersoonlijke tot inter-groepsinteracties. Deze theorie veronderstelt dat mensen een positieve sociale identiteit proberen te creëren ten behoeve van het behoud van hun eigenwaarde. Sociale identiteit komt voort uit iemands lidmaatschap van een kenmerkende groep die hij/zij als positief beschouwt op het gebied van subjectief belangrijke dimensies (iemands ingroup) ten opzichte van een vergelijkingsgroep (de outgroup). Naast de assumptie van het behoud van eigenwaarde stelt SIT dat sociale identiteit wordt bepaald door het individu zelf, de maatschappij waarin hij/zij leeft, en de huidige context.
SIT benadrukt dus het cognitieve proces van categorisatie in groepen. Naarmate er meer onderzoek naar SIT werd gedaan, verloor de eigenwaarde-hypothese aan populariteit. Hoewel discriminatie een tijdelijke evaluatieve zelfassessment (state self-esteem) verhoogt, verandert het niet iemands lange termijnvisie van zichzelf (trait self-esteem). Bovendien dient een lage eigenwaarde niet als directe motivatie voor discriminatie.
Turner bouwde met zijn zelfcategorisatie theorie (SCT) voort op SIT. Hij verwierp de voorspellingen voor eigenwaarde. In plaats daarvan stelde hij dat mensen die zichzelf identificeren met een bepaalde groep zich meer zullen gedragen als andere ingroup leden. Dit betekent dat de zelf niet vast staat, maar dat deze afhankelijk is van de saillante intergroup context. Wanneer ik bijvoorbeeld op mijn werk ben, zie ik mijzelf als werknemer, terwijl als ik bij de huisarts zit, ik mezelf als patiënt zie. De operatieve groepscategorisatie is dus afhankelijk van de afstemming op de context. De vergelijkende fit (comparative fit) creëert een meta-contrast door tussen- en binnen-groepsverschillen met elkaar te vergelijken. De best geobserveerde vergelijking bepaalt de relevante categorisatie. Naast de vergelijkende fit is zelfcategorisatie afhankelijk van een sociaal gedeelde betekenis die twee categorieën definieert (normatieve fit). In dit geval wordt de relevante categorisatie niet bepaald door de best geobserveerde vergelijking, maar door de consensus over karakteristieke groepsverschillen. Zelfcategorisatie onderstreept dus psychologisch groepslidmaatschap.
Brewer is het eens met de visie van SCT. Zijn optimale distinctiviteitstheorie (ODT) stelt dat mensen individuele autonomie en distinctiviteit balanceren ten opzichte van een gevoel van bij de ‘juiste’ groep horen, zodat ze een zelfbevestigende en tevreden identiteit kunnen vormen.
Hogg stelt met zijn subjectieve onzekerheidsreductietheorie dat angst verminderd wordt door ingroup normen. Door de waarden en normen van de ingroup aan te nemen, stellen mensen zich gelijk aan het groepsprototype en depersonaliseren ze zichzelf. Dit creëert veiligheid en zekerheid.
Indien groepslidmaatschap de enige informatie is waar mensen over beschikken, geven mensen de voorkeur aan de ingroup. Ingroup favoritisme vermindert de subjectieve onzekerheid wanneer dit het meest van belang is, dit is voornamelijk binnen dimensies waar de ingroup de voorkeur krijgt. Dit gebeurt zelfs ook als dit ten koste gaat van de eigen persoon en de absolute uitkomsten van de eigen groep. Mensen geven voorkeur aan de ingroup, omdat ze zich hiermee verbonden voelen, en verbondenheid is een kracht die groepen samen verbindt. Ingroup favoritisme vindt automatisch plaats en neemt toe naarmate identificatie met de groep groter wordt. Ook neemt het toe tijdens conflicten, sociale afbreuk en ingroup belang. De zekerheid die conformeren aan de ingroup met zich meebreng, draagt mogelijk bij aan de waargenomen groepshomogeniteit.
Groepshomogeniteit is de afname in waargenomen variabiliteit binnen groepen en wordt veroorzaakt door categorisatie. Naast stereotypering omvat het waargenomen spreiding en gelijkenissen. Wanneer groepen echt, maar abstract en onbekend zijn, bestaat er een grotere kans op outgroup homogeniteit. Omdat mensen geloven dat andere mensen meer vooroordelen hebben tegenover outgroups dan zijzelf, verwachten ze ook dat intergroup percepties gebiased zijn. Beide groepen geloven dat de andere groep homogeen is. Wanneer inter-groepsonderscheid het meest zichtbaar is, worden zowel ingroups als outgroups gezien als homogeen.
Categorisatietheorieën laten zien dat categorisatie voldoende is om onverholen bias te produceren. Ingroup favoritisme is grotendeels open en bewust. Desalniettemin heeft intergroup bias belangrijke onderliggende cognitieve factoren. Dreiging en conflict verhogen categorie-gebaseerde bias. Dreiging en conflict worden op hun beurt weer bepaald door cognities. In het volgende gedeelte zullen verschillende theorieën worden aangehaald die waargenomen economische dreiging en waargenomen waarde-dreiging beschrijven.
De volgende theorieën verklaren inter-groepsrelaties binnen de maatschappij als redelijk, onvermijdelijk en legitiem.
Groepshiërarchieën ontwikkelen zich als gevolg van groepscompetitie. Volgens de sociale dominantie theorie (SDT) zijn groepshiërarchieën universeel. De theorie gaat zelfs zo ver door te stellen dat groepshiërarchieën adaptief zijn in alle soorten maatschappijen en in alle soorten tijden. Maatschappijen, groepen en individuen hebben allemaal één ding gemeen: ze verschillen in hun bekrachtiging van sociale dominantie. Legitimerende mythes (complexe cognities, zoals stereotypen) ondersteunen de status quo. In sociale dominantie oriëntatie (SDO) correleren individuele verschillen met vele onverholen biases. Dominantie en inter-groepscontexten interacteren met elkaar. Op deze manier bekrachtigen ze het gehele systeem op verschillende manieren. Zo is hoge SDO bijvoorbeeld een voorspeller van ingroup favoritisme.
Er heerst enige controverse over het idee van onvermijdelijkheid van SDT. Een groepssocialisatiemodel stelt dat dominante (bevoorrechte) posities SDO-attitudes motiveren tussen sociaal geconstrueerde groepen. SDT stelt dat chronische machtsverschillen verschillende inter-groepsoriëntaties tussen sociaal geconstrueerde groepen veroorzaken. Vanuit een cognitief perspectief op bias, benadrukt SDO de rol van de overtuigingen van mensen in een hiërarchie die frequent de positie van de eigen groep bevoordeelt. Mensen hoog in SDO zouden actief ingroup-voordelen zoeken; dit komt dus overeen met een inter-groepsversie van wat in hoofdstuk 5 geïntroduceerd werd als een promotiefocus.
Autoritaire overtuigingen, met name rechts autoritarisme (right-wing authoritarianism; RWA), is een ander waargenomen dreiging. Mensen die hoog scoren op RWA conformeren zich aan traditionele waarden, luisteren naar en gehoorzamen machtige leiders, vertonen autoritaire agressie en hebben vaak vooroordelen ten opzichte van outgroups. RWA wordt gekenmerkt door de combinatie van intense identificatie met de ingroup en waargenomen waarde-dreiging. Het is gecorreleerd met bestraffend ouderschap, sociale conformiteit en het beschouwen van de wereld als een gevaarlijke plek. Mensen met hoge niveaus van zowel RWA als SDO behoren tot de meest bevooroordeelde mensen.
Sterfelijkheid (mortality salience) zorgt ervoor dat mensen wereldvisies koesteren die er ook na hun dood zullen zijn. De manier waarop mensen omgaan met de angst om dood te gaan wordt aangekaart door de terror management theorie (TMT). Volgens deze theorie identificeren mensen zichzelf met hun ingroups, welke ook overeind blijven na hun dood, omdat ze de dood willen overstijgen. Wanneer de zelf bedreigd wordt, willen mensen dat wat voor hen vertrouwd is behouden. Dit heeft een negatieve invloed op hun reacties op outgroups.
Ook de system justification theory (SJT) stelt dat mensen de status quo proberen te handhaven. Deze theorie stelt niet enkel, zoals SDT, dat de bevoordeelde mensen dit doen, maar dat ook niet-bevoordeelde mensen dit doen. Het idee dat het behouden van systeemstabiliteit belangrijker is dan individuele- en groepsinteresses krijgt gevarieerde ondersteuning.
Stereotypering ondersteunt de status quo. Een meta-analyse vond dat conservatieve ideologieën correleerden met angst voor de dood (wat TMT ondersteunt), angst voor verlies (ondersteuning voor SDT), waargenomen systeeminstabiliteit (ondersteuning voor SJT en rechts autoritarisme) en intolerantie voor ambiguïteit (RWA) en nog meer motieven die alle theorieën ondersteunen.
De meest verzekerende cognitieve groepsrepresentatie is er één die de categorie objectief echt doet lijken. Wanneer groepen eenmaal zijn gecategoriseerd, lijken ze de eigenschap van een echte entiteit (entitativiteit) te bezitten. Dit versterkt overtuigingssystemen, omdat het inter-groepsrelaties polariseert.
Als groepen worden gezien als een entiteit, dan wordt hen meestal een tweede eigenschap toegeschreven: een essentie (essence). Dit omvat een fundamentele kern, zoals gedeelde genen. Waargenomen essentie berust op interpretatie van biologie, een natuurlijke wetenschap die door mensen wordt gezien als een strakke wetenschap. Mensen zien groepscategorieën daarom vaak als echte biologische fenomenen in plaats van veranderende sociale constructen. Essentialisme bekrachtigt stereotypen: mensen die een essentie toeschrijven aan een sociale categorie creëren ook stereotypes over de groep. Westerse en oost-Aziatische culturen geven beide sneller een essentie en entitativiteit aan individuele mensen dan aan groepen.
Multiculturalisme ondersteunt de visie dat groepen op significante manieren van elkaar verschillen en dat organisaties waarde zouden moeten hechten aan deze essentiële verschillen. In haar meest extreme vorm impliceert multiculturalisme biologische essentie. Gematigd multiculturalisme impliceert enkel chronische maatschappelijke verschillen. Een contrasterende kleurenblinde visie stelt dat iedereen gelijk is en dat iedereen daarom ook gelijk behandeld dient te worden.
Hoewel mens zijn de ultieme biologische essentie is, schrijven mensen de menselijke essentie meer toe aan hun eigen groep dan aan andere groepen. Als het op emoties aankomt, schrijven we primaire emoties toe aan zowel onze eigen groep, als andere groepen. Secundaire emoties, daarentegen, worden bewaard voor de ingroup. Dit infra-menselijke perspectief zorgt ervoor dat mensen minder met infra-gehumaniseerde groepen meeleven.
Dehumanisatie neemt twee vormen aan:
Als gevolg van drastische veranderingen in normen over acceptabele overtuigingen in de tweede helft van de 20e eeuw zijn meer automatische, ambigue en ambivalente moderne vormen van stereotypen ontstaan.
Er zijn relatief automatische cognitieve processen aan het werk die stereotypen snel toegankelijk maken. Deze processen zullen in deze paragraaf worden besproken.
Mensen identificeren anderen heel snel op basis van ras, leeftijd en gender. Ze plaatsen anderen hierbij in verschillende categorieën, wat vaak categorie-verwarring (category confusion) veroorzaakt; ze verwarren dan snel mensen die binnen dezelfde categorie vallen. Dit is aangetoond aan de hand van het who-said-what paradigma.
Raciale priming-experimenten zijn een van de eerste priming-experimenten die een automatische bias onthulden. Deze experimenten toonden aan dat het gebruik van categorisatie in de ‘wij-zij’ vorm, zoals omschreven door de sociale identiteitstheorie, onmiddellijk in werking gezet kan worden. Eén van de bekendste priming-experimenten liet zien dat blanke mensen sneller positieve karaktertrekken identificeerden wanneer deze geprimed werden met ‘blank’ dan wanneer ze geprimed werden met ‘zwart’. Ondanks deze automatische bias, hebben de meeste mensen goede intenties en verwerpen ze hun eigen racistische overtuigingen (aversief racisme). Ze uiten alleen hun ingroup-voorkeursassociaties vanuit ogenschijnlijke niet-racistische redenen, bijvoorbeeld in het geval van ambigue informatie. Helaas is het hele leven zelf ambigu. Een mogelijke oplossing voor aversief racisme is het gebruik van het ‘wij-zij’ effect en hierbij de ‘wij’ uit te breiden met de eerdere ‘zij’. Deze benadering, het common ingroup identiteitsmodel, vergroot het perspectief nemen, bewustzijn van onrecht, gedeelde interactie en gemeenschappelijk lot.
De indirecte priming techniek en aversief racisme-maatstaven meten beide de versnelling in responsen van mensen, gegeven hoe goed de evaluatie van een prime en een stimulus bij elkaar passen. Echter, de taken verschillen van elkaar op het gebied van de stimulus die volgt na de prime en de benodigde respons. In aversieve racisme-taken moeten mensen een lexicale beslissing nemen, aangezien de woorden die na de prime volgen ofwel ras-gerelateerd, of niet-bestaande woorden zijn. Deelnemers moeten dus kiezen tussen woorden en non-woorden. Bij indirecte priming-taken gaat de initiële raciale prime vooraf aan een woord dat niet gerelateerd is aan ras. Deelnemers moeten nu kiezen tussen goed of slecht. De aversieve racisme-techniek gebruikt dus meer conceptuele processen (aangezien woordbetekenis ertoe doet), terwijl de indirecte priming-techniek de evaluatieve inhoud isoleert (omdat valentie er ook toe doet). In beide taken lieten deelnemers vaak versnelde responsen zien op negatieve of stereotype termen die volgens na een outgroup prime. Dit voorziet van een indirecte index van raciale attitudes. Echter, niet alles is verloren. Zelfs deze relatief automatische reacties kunnen worden verminderd, afhankelijk van de motivatie van het individu om vooroordelen te vermijden.
De basis impliciete associatietest (IAT) onderstreept associaties tussen zowel ingroup en positieve attitude-objecten, als tussen outgroup en negatieve attitude-objecten. De IAT onthult allerlei soorten ras- en genderstereotypen, zoals beroepen, rollen en criminaliteit.
Zowel categorie-activatie en categorie-toepassing, als latere oordelen zijn afhankelijk van cognitieve lading. Tijdens ieder stadium heeft cognitieve lading een ander effect. Categorie-activatie is conditioneel automatisch (het is afhankelijk van cognitieve lading, taak en context) en wordt meestal opgeroepen na het zien van een gezicht. Mensen richten hun aandacht op cues, zoals gender en leeftijd, die relevant zijn voor meerdere alternatieve categorieën. Ook activeren ze sneller meer toegankelijke categorieën. Als de categorie eenmaal is geactiveerd, wordt hier een interpretatie aan gegeven. Tijdens dit stadium worden stereotype-consistente betekenissen erg gemakkelijk opgenomen, wat betekent dat ze minder cognitieve verwerkingscapaciteit vereisen. Op latere tijden van toepassing en voornamelijk onder cognitieve lading, steunen mensen meer op opgeslagen stereotypen wanneer ze beoordelingen maken. Het gebruik van stereotypen zorgt dat er meer mentale capaciteit overblijft voor andere taken.
Zoals eerder gezegd kan de invloed van stereotypering worden voorkomen wanneer mensen gemotiveerd zijn en over voldoende capaciteit en informatie beschikken. Oefening kan automatische stereotype associaties helpen verminderen. Echter, als het doel enkel is om stereotypen te onderdrukken zonder alternatieve informatie toe te voegen, kan dit een tegengesteld effect hebben. Mensen die alleen maar proberen om stereotypen te vermijden kunnen een rebound ervaren en zullen later hun stereotype associaties uiteindelijk juist verdubbelen. Dit rebound effect kan mogelijk worden verklaard door de lading op executieve controle die het in bedwang houden van stereotypen veroorzaakt. Wanneer mensen zich zorgen maken over hun eigen vooroordelen, bijvoorbeeld tijdens interraciale interacties, inhiberen ze hun gedrag. Echter, deze inhibitie roept negatieve gevoelens op ten opzichte van de interactie. Dit veroorzaakt weer uitputting van de executieve controlecapaciteiten.
De eerste vertakking van subtiele stereotypering, namelijk haar automatisme, berust op basis categorisatie en snelle associatieprocessen; stereotypering is veelal afhankelijk van interpretatie. Deze stereotype interpretaties zijn niet altijd voorbewust of beperkt tot ras. Ook is het niet zo dat mensen alleen de inhoud van ambigue informatie interpreteren, maar ook de causale betekenis ervan. Dit betekent dat wanneer de ingroup iets positiefs doet, dit wordt toegeschreven aan een inherent vermogen van goedheid. Echter, wanneer de outgroup iets positiefs doet, wordt dit toegeschreven aan toeval of aan de situatie. Het tegenovergesteld voor negatieve handelingen. Deze subtiele en ambigue bias wordt ook wel de ultieme attributie error (UAE) genoemd. De UAE is afhankelijk van interpretatie van de onderliggende oorzaken van groepsgedrag. Attributies van persoonlijkheidstrekken stabiliseren de negatieve outgroup en positieve ingroup stereotypen. Situationele attributies, daarentegen, verminderen deze stabiliteit. Waar entiteitstheoretici de voorkeur geven aan dergelijke vaste entiteitsattributies voor negatieve stereotypen, geven incrementele theoretici de voorkeur voor een meer relatieve visie. Vanwege verschuivende standaarden, wordt door subjectieve oordelen van ambigue informatie niet altijd begunstigd. Stereotypering benadrukt de ambiguïteit van de gegeven informatie, wat betekent dat de invloed van het stereotype zelf impliciet en niet onderzocht is. Mensen proberen hun stereotypen voor zichzelf en anderen in hun omgeving te verhullen. Stereotypering kan ook ambigu zijn als de situatie ambiguïteit creëert.
Naast dat stereotypen automatische en ambigu zijn, kunnen ze ook ambivalent zijn. Het stereotype content model (SCM) stelt dat wanneer mensen een groep tegenkomen waar ze niet bekend mee zijn, ze onmiddellijk voor twee vragen komen te staan: (1) vriend of vijand? (zijn de intenties van de groep goed of slecht?) en (2) wel of niet in staat? (kan de groep de eigen intenties wel of niet uitvoeren?). SCM beschrijft twee ambivalente en twee tegenstrijdige combinaties:
Deze warmte-bij-competentie ruimte kan op zowel individuen, als groepen worden toegepast. Twee soortgelijke stereotype dimensies worden door gerelateerde kaders beschreven: competentie of agency als zijnde gunstig voor de zelf (self-profitable) en moraliteit/socialiteit of gemeenschappelijkheid (communality) als zijnde gunstig voor de ander (other-profitable). Mensen hechten de meeste waarde aan moraliteit.
Een derde benadering is de enemy images theory. Deze theorie biedt een kader waarin, naast de dimensies van competentie en warmte, ook macht als derde dimensie is opgenomen. Deze theorie wordt in hoofdstuk 12 nader toegelicht.
Stereotypering kan het best bestudeerd worden in interacties tussen mensen. In dit gedeelte worden stereotype verwachtingen en de invloed die deze verwachtingen op interacties hebben besproken.
Attributie ambiguïteit is een weerspiegeling van de onzekerheid of negatieve reacties op jou persoonlijk zijn gericht, of op de groep waar jij toe behoort. Wanneer inter-groepsinteracties uit de hand lopen, kan het ‘slachtoffer’ hiermee omgaan door de ander bevooroordeeld te noemen, in plaats van zijn/haar eigen gedrag de schuld te geven. Op deze manier wordt de eigenwaarde beschermd. Echter, slachtoffers leggen de schuld niet snel bij vooroordelen als het gaat om negatieve uitkomsten. Dit heeft te maken met de sociale en persoonlijke kosten die dit met zich meebrengt; mensen die negatieve reacties toeschrijven aan discriminatie lopen het risico om te worden uitgemaakt voor klagers en onrustzoekers (denk aan de Zwarte Piet-discussie). Ook ondermijnen attributies aan discriminatie het gevoel van controle van het slachtoffer.
Overdreven verhoogde alertheid tijdens interacties met outgroup leden (stigma bewustzijn) kan een negativiteit-feedback loop veroorzaken: Wanneer iemand vooroordelen verwacht, leidt dit tot negativiteit. Dit roept vervolgens weer de verwachte negatieve ervaringen op.
Stereotype dreiging wordt gedreven door verwachtingen met betrekking tot succes en falen van andere mensen. Wanneer prestaties een voorspeller lijken te zijn van iemands vaardigheid binnen een relevant domein is het stereotype meer dreigend dan de normale stereotype dreiging die geassocieerd word met prestaties die onder hoge druk geleverd moeten worden. Denk bijvoorbeeld aan het stereotype ‘meisjes zijn slecht in wiskunde’. Als een meisje nu slecht presteert op een wiskunde proefwerk zal ze niet alleen de persoonlijke vernedering ervaren doordat ze heeft gefaald, maar ze zal zich tegelijkertijd schamen dat ze het stereotype over de intrinsieke vaardigheden van de ingroup bevestigen, namelijk dat meisjes slecht zijn in wiskunde. Stereotype dreiging vindt alleen plaats wanneer iemands relevante categorie opvalt, het domein relevant is, de test ogenschijnlijk diagnostisch is, en wanneer de persoon in kwestie zich om de dreiging bekommert.
Een manier om met stereotype dreiging om te gaan, is door zich los te maken van het domein (disidentificatie). Dit verklaart waarom sommige groepsleden het opgeven binnen domeinen waarvan zij en anderen verwachten dat ze hier niet goed op zullen presteren. Dit is natuurlijk niet de beste coping strategie. Gelukkig zijn er nog een aantal andere manieren om de negatieve gevolgen van stereotype dreiging te vermijden, zoals de realisatie dat intelligentie context afhankelijk en verbeterbaar is en dat het dus niet vastgelegen is. Nog meer andere manieren: jezelf individualiseren, erkennen van een andere duidelijk gewaardeerde eigenschap (bijv. door te denken “ik ben misschien niet goed in wiskunde, maar beheers de Franse taal heel goed”) of omscholing. Een andere remedie die prestaties verbetert is door te leren over en je bewust te worden van stereotype dreiging en attributie van iemands angst voor stereotypen. Dit zijn allemaal persoonlijke oplossingen. Een mogelijke structurele oplossing is door voorafgaand aan een test niet te vragen naar demografische informatie en daarmee een identiteitsveiligheid te creëren.
Welzijn en persoonlijke aspecten van collectieve eigenwaarde (= iemands persoonlijke beschouwing van zijn/haar groep en iemands eigen gevoelens van eigenwaarde als groepslid) zijn nauw met elkaar verbonden. Pogingen om de eigenwaarde te valideren door de goedkeuring van anderen kan een aantal problemen veroorzaken. Persoonlijke beschouwing (private regard) van je eigen identiteit blijkt meer adaptief te zijn dan dat het berust op openbare beschouwing (public regard). Dit is het geval voor verschillende identiteitsdomeinen.
Identiteit vormt waargenomen discriminaties. Dat wil zeggen, sommige minderheidsindividuen nemen discriminatie sneller waar dan ander. Waargenomen discriminatie is een proces van diverse stappen, ook wel bekend als vragen-antwoorden-aankondigen (ask-answer-announce). Allereerst moet iemand denken aan mogelijke discriminatie (en zichzelf de vraag stellen: “is dit discriminatie?”). Vervolgens moet die persoon beoordelen of bepaald gedrag daadwerkelijk discriminerend is (antwoorden). Dit hangt af van situationele factoren, de rol van emoties, de behoefte aan controle en bescherming van de eigenwaarde. Ten slotte moet de persoon beslissen of hij/zij wel of niet aankondigt dat er wel of geen sprake is van discriminatie. Groepsleden met een lagere status (meestal minderheidsgroepen) maken zich vaker zorgen om evaluaties met betrekking tot de eigen identiteit wanneer de uitkomsten afhangen van een persoon met een hogere status.
Inter-groepsinteracties hebben twee kanten: groepen met een hogere status (meestal meerderheden) en lagere status (meestal minderheden). Ook groepen met een hogere status maken zich vaak zorgen over de indruk die ze achterlaten. Soms begrijpt geen van beide kanten de ander (pluralistische onwetendheid). Dit staat communicatie in de weg. Dominante groepsleden kunnen bezwijken onder druk wanneer ze weinig bevooroordeeld zijn, maar zich wel zorgen maken dat ze bevooroordeeld overkomen. Wanneer dominante groepsleden erg bevooroordeeld zijn, kunnen verhoogde zorgen met betrekking tot evaluaties ze doen opleven waardoor ze warm en vriendelijk lijken.
Gedrag wordt gestuurd door gevoelens. Zowel gevoelens als gedrag interacteren met cognitie, wat blijkt uit inter-groepsrelaties. In dit hoofdstuk worden de emotionele vooroordelen die het gevolg zijn van cognitieve biases en hoe het samenspel tussen deze vooroordelen en de biases eruit zien, besproken. Emotionele vooroordelen betreffen kwalitatief verschillende emoties, zoals angst en afgunst. Deze gedifferentieerde emoties doen er in praktische zin toe, aangezien ze gericht zijn op een specifieke groep en specifiek gedrag motiveren. In theoretische zin zijn ze belangrijk omdat ze de wereld niet alleen beschrijven, maar ook voorspellen en verklaren.
In het eerste gedeelte worden verschillende theorieën van inter-groepscognitie en –emotie besproken. In de overige gedeeltes wordt het idee aangekaart dat verschillende emotionele vooroordelen reacties op diverse outgroups ondersteunen.
Sommige emoties (zoals woede en blijdschap) zorgen ervoor dat mensen meer gaan stereotyperen, terwijl andere emoties (zoals verdriet) ervoor zorgen dat mensen minder gaan stereotyperen (dit wordt verder besproken in hoofdstuk 14). Groepen roepen meestal ook affect op als een integrale functie van wie de individuen in die groep lijken te zijn en de situatie waarin ze verschijnen. Volgens verschillende theorieën triggeren verschillende groepen, verschillende affectieve configuraties als een integraal kenmerk van een ontmoeting.
Socialiteit en bekwaamheid zijn twee fundamentele dimensies aan de hand waarvan sociale perceptie wordt beschreven. De twee dimensies die sociale groepen differentiëren, zijn warmte en competentie. Volgens het stereotype content model (SCM) zijn stereotypen op deze twee dimensies het gevolg van structurele relaties tussen groepen. Waargenomen competitie is een voorspeller van warmte-stereotypen, terwijl waargenomen status een voorspeller is van competentie-stereotypen. Wanneer de positie van de groep in de maatschappij verandert, veranderen ook de stereotypen die met die groep geassocieerd zijn.
De SCM stereotypen correleren met inter-groepsemoties en –gedrag. De BIAS map, welke stereotype-gebaseerde emotieclusters beschrijft die inter-groepsgedrag voorspellen, breidt de SCM uit naar discriminerend gedrag. Zowel de SCM als de BIAS map berusten cruciaal op inter-groepsemoties. Deze emotionele vooroordelen zijn het gevolg van cognities over structurele maatschappelijke kenmerken (bijvoorbeeld competitie en hiërarchie). De waargenomen sociale structuur en de verwachte emoties en gedragingen worden gelinkt door stereotypen. Deze modellen, welke de rol van sociale structuren onderstrepen, passen goed binnen de theorie van inter-groepsemoties.
Volgens de inter-groepsemoties theorie (IET) breidt het gevoel van een eigen identiteit zich niet alleen uit naar groepslidmaatschap, maar nemen mensen dit gevoel ook op in de zelfrepresentatie. Dit betekent dat mensen sneller en meer accuraat reageren op persoonstrekken die passen bij zowel hun zelfconcept als hun ingroup concept, vergeleken met outgroup matches en mismatches. Volgens IET zijn ook de emotionele reacties van ingroup leden gelijk.
Taxatie emotietheorieën (appraisal theories of emotions) stellen dat mensen stimuli in de eerste instantie evalueren als dingen die ofwel goed, ofwel slecht voor hen zijn. Dit resulteert in primitieve positieve-negatieve reacties. Vervolgens komen er meer complexe emoties in het spel wanneer mensen de situatie gaan analyseren en op zoek gaan naar oorzaken en zekerheid.
Vooringenomenheid wordt door IET geconceptualiseerd als specifieke inter-groepsemotie die het gevolg is van een specifieke taxatie (stereotype) en die bepaalde emotionele handelingstendensen creëert (discriminatie). Het richt zich meer op specifieke inter-groepservaringen dan op algemene maatschappelijke dimensies. Hierdoor correspondeert het met een exemplaar-gebaseerde benadering van inter-groepsrepresentaties. Volgens deze benadering zien mensen elkaar als representaties van meerdere groepslidmaatschappen, zoals elkaar tegengekomen in specifieke situaties. Inter-groepsemoties bemiddelen tussen cognitieve waarderingen en evaluaties. Inter-groepsemoties activeren ook defensieve en offensieve actieneigingen in specifieke inter-groepscontexten.
De enemy image theory stelt dat waargenomen internationale context en gedragsintenties kunnen resulteren in vijf nationale images (vertegenwoordigingen). Gedragsmatige oriëntaties tegenover de andere nationale groep kunnen worden verklaard en gerechtvaardigd aan de hand van deze images. De evaluatie van de andere natie bestaat uit de combinatie doel-compatibel/doel-incompatibel en status en waargenomen macht. In de eerste twee images ziet iedere kant de ander als symmetrisch. In de overige drie images ziet iedere kant de ander als asymmetrisch:
Volgens deze theorie hebben emoties twee rollen. Allereerst worden arousal-gerelateerde images onder de juiste provocerende omstandigheden gestimuleerd door hoge arousal. Vervolgens worden bepaalde inter-groepsemoties (bijvoorbeeld woede) door bepaalde relatiepatronen (bijvoorbeeld vijand) aangewakkerd.
Volgens de bio-culturele benadering zijn discrete inter-groepsemoties het gevolg van discrete inter-groepsrelaties. Op hun beurt zijn deze inter-groepsemoties de voorspeller van discrete inter-groepsgedragingen. Deze benadering onderstreept het effect van menselijke onderlinge afhankelijkheid, effectief groepsfunctioneren en adaptatie van de voordelen en bedreigingen van het groepsleven. Wanneer de integriteit van de groep op het spel staat, kunnen bepaalde emoties en motivaties worden voorspeld. Zo veroorzaakt gevaar bijvoorbeeld angst en bescherming. Consistent met deze voorspellingen worden kwalitatief verschillende dreigings- en emotieprofielen opgeroepen door verschillende outgroups. Responsen verschillen dus, afhankelijk van het soort etnische en sociale groepen.
Hoewel de geïntegreerde dreigingstheorie (integrated threat theory; ITT) veel inter-groepsvariabelen opneemt, richt het zich op één belangrijke emotie die attitudes voorspelt: angst. Dreigingen mediëren tussen antecedenten (zoals inter-groepsrelaties, individuele verschillen, culturele dimensies en onmiddellijke situatie) en attitudes. Dreigingen kunnen twee vormen aannemen: realistisch (waargenomen tastbare schade) en symbolisch (abstracte schade). De dreigingen dienen als een cognitieve taxatie, de stereotypen als cognitieve respons en angst als een emotionele respons.
Er zijn vier kern beweringen van ITT:
Schuldige gevoelens van berouw zijn afhankelijk van het niveau van vooringenomenheid. Mensen die niet erg bevooroordeeld zijn, hebben hoge, geïnternaliseerde standaarden met betrekking tot hun eigen interraciale gedrag. Wanneer ze deze standaarden schenden, voelen ze zich strijdig en schuldig. Sterk bevooroordeelde mensen hebben lagere, meer geëxternaliseerde standaarden. Wanneer zij deze standaarden schenden, ervaren ze woede. Dit bewustzijn van de discrepantie zorgt ervoor dat ze gedrag inhiberen. Ook triggert het schuldgevoelens. Na verloop van tijd worden de discrepantie-gerelateerde stimuli en responsen geassocieerd met schuldgevoelens en beginnen ze aanwijzingen voor controle te bewerkstelligen. Schuldgevoelens hebben dus zowel bij sterk als weinig bevooroordeelde mensen betekenis. Naast de interne standaarden zijn er ook externe standaarden, zoals geactiveerde sociale normen met betrekking tot vooringenomenheid die bevooroordeelde responsen kan verlagen door schuldgevoelens op te roepen.
De meeste onderzoeken naar raciale vooroordelen richten zich op raciale vooroordelen van blanken ten aanzien van zwarten. Raciale vooroordelen zijn op verschillende manieren ongebruikelijk:
Schuldgevoel in het algemeen is een morele emotie die gericht is op anderen. Het laat ons zien dat iemand zich zorgen maakt dat zijn/haar gedrag iemand anders heeft geschaad. Met betrekking tot racisme, is het schuldgevoel dat blanken ervaren een weerspiegeling van de overtuigingen dat hun groep een andere groep schade heeft toegebracht. Het overgrote deel van de emotioneel geladen responsen die blanken ervaren met betrekking tot racisme kunnen mogelijk beter worden beschreven als schaamte in plaats van schuld. De schaamte, samen met het feit dat blanken goed op de hoogte zijn van de negatieve culturele stereotypen over zwarten, houdt blanken op hun hoede. Dit draagt bij aan de emotioneel geladen interactie tussen blanken en zwarten. Wat nog erger is, is dat raciale stereotypen en de emotionele vooroordelen die daarbij komen kijken leven-en-dood gevolgen hebben voor zwarten. Denk bijvoorbeeld aan de incidenten waarbij ongewapende zwarte mensen neer worden geschoten door de politie. Zoals we in vorige hoofdstukken hebben geleerd, zijn deze culturele associaties automatisch. Automatische interraciale responsen zijn vaak een weerspiegeling van emotioneel geladen culturele associaties, zelfs wanneer mensen niet achter deze associaties staan. Devine’s dissociatiemodel en de impliciete associatie test hebben ons geleerd dat we allemaal automatische stereotype gedachten hebben en dat, ondanks dat motivatie om vooroordelen te vermijden kan helpen bij het beïnvloeden van deze gedachten, ze moeilijk te beheren zijn. De meeste evaluaties van andere mensen vinden plaats in minder dan 100 ms.
Neuropsychologisch onderzoek heeft aangetoond dat amygdala-responsen niet alleen correleren met negatieve impliciete associaties, maar ook met indicatoren van alertheid en arousal, vooral bij blanken die op zwarten reageren. Neurale indicatoren geven dus raciale cues met onmiddellijke emotionele significantie. Fysiologische onderzoeken leveren bewijs van de onmiddellijke affectieve lading van interraciale ontmoetingen, voornamelijk voor blanken. Subtiele raciale bias kan worden aangetoond door spieractiviteit in het gezicht en de mentale kosten die de executieve controle in het geval van bevooroordeelde responsen veroorzaakt.
Blanken zijn vaak erg voorzichtig. Uit worden gemaakt voor racist is voor de meesten namelijk een potentiële interpersoonlijke dreiging. Racisme betreft vaak interne controle, externe controle en vermijding. Aversief racisme verwijst naar de goede intenties die de meeste mensen hebben met betrekking tot ras en naar de verwerping van hun eigen potentiële racistische overtuigingen. De verwerping van de aanwezigheid van racisme veroorzaakt aversieve interraciale interacties, waardoor mensen deze gaan vermijden. Wanneer ze wel interacteren met zwarten, vertonen blanken vaak ongemakkelijk non-verbaal gedrag. Zwarten kunnen zich op hun beurt mogelijk zorgen maken dat ze op racistische wijze worden behandeld wanneer ze interraciale ontmoetingen aangaan.
Biologie speelt een grote rol in racisme, aangezien mensen de biologie van raciale verschillen vaak erg overdrijven, terwijl deze commonsense biologische visie in de praktijk niet wordt ondersteund door genetische markers. Mensen delen anderen in rascategorieën in, op basis van een configuratie van sociaal gedefinieerde aanwijzingen. Echter, deze categorieën worden door mensen gecreëerd en zijn niet natuurlijk.
Het tweede aspect van ras en biologie is evolutionair. Mensen nemen vaak aan dat raciale bevooroordeeldheid een diepgeworteld proces is om sociale groepen te vervreemden. Echter, het plaatsen van mensen in raciale categorieën past niet bij een mogelijke evolutionaire verklaring. Dus ras-detectie is wellicht het bijproduct van essentialistische encodering van natuurlijke soorten of van sensitiviteit ten opzichte van verschillende sociale groepen en hun coalities. Al met al lijken biologische en evolutionaire verklaringen voor ras geen stand te houden. Sociale constructie, daarentegen, lijkt wel een grote rol te spelen in raciale categorisatie. Veel van het bewijs dat deze stelling ondersteunt, is afkomstig van onderzoek naar gezichtsherkenning. Dit onderzoek toont aan dat sociale contexten, en niet vaste gezichtskenmerken, raciale categorisatie vormen. Bewijs voor sociale constructie blijkt ook uit de veranderende standaarden voor het beoordelen van ras en ook uit de biases die correleren met de typicaliteit van raciale kernmerken. Raciale oordelen opereren door verschillende sociaal geconstrueerde routes. Raciale categorisatie kan via de volgende manieren opereren:
Deze routes interacteren met conceptuele informatie die de sociale context helpt creëren. Kortom, er is duidelijk een gebrek aan eenduidig biologisch bewijs voor raciale verschillen van evolutionaire verklaringen van raciale perceptie. Sterker nog, onderzoek toont aan dat sociaal-cognitieve constructie een belangrijke rol speelt in raciale categorisatie. Toch blijven veel mensen zich vastklampen aan het idee dat rassen natuurlijke soorten zijn.
Naast de emotionele lading, de aversieve kwaliteit en de (ontkende) sociale constructie, is raciale bevooroordeeldheid ook gesegregeerd in de moderne maatschappij. Er zijn veel implicaties voor sociale cognitie en raciale vooroordelen met beperkte interraciaal contact als een va de belangrijkste effecten. Inter-groepscontact van gelijke status lijkt vooroordelen op betrouwbare wijze te verminderen. Hoe meer de setting waarin het contact plaatsvindt voldoet aan optimale omstandigheden, hoe effectiever het is in het verminderen van vooroordelen. Deze contacteffecten op vooroordelen zijn voornamelijk van toepassing op blanke Amerikanen ten aanzien van zwarte Amerikanen, in plaats van vice versa.
Mannen en vrouwen hebben veel contact en zowel mannen als vrouwen zijn onderling van elkaar afhankelijk. Maar tegelijkertijd is de mannelijke status in iedere cultuur evident: in de maatschappij in het algemeen worden vrouwen gedomineerd door mannen. Wanneer een vrouw een leidinggevende rol bekleedt binnen een traditioneel gezien mannelijk domein, veroorzaakt dit genderrol spanningen. Deze spanningen uiten zich zowel cognitief als affectief. Het besef van deze ongerijmdheid tussen de rollen die we van leiders en vrouwen verwachten, suggereert twee dingen:
Deze rol congruity theory wordt ondersteund door een reeks meta-analyses. De verwachtingen van mensen met betrekking tot gender is deels een weerspiegeling van de statistische gemiddelden (er voeren meer mannen de leiding dan vrouwen), maar deze verwachtingen houden geen rekening met de variabiliteit rondom deze gemiddelden. De incongruentie tussen genderverwachtingen en werkrollen gaat verder dan enkel het leiderschapsbegrip. Onze genderstereotypen worden gestuurd door de differentiële verdeling van vrouwen en mannen in degenen die voor het huishouden zorgen en degenen die zorgen voor het inkomen.
Van mannen en vrouwen wordt verwacht dat ze zich conformeren aan genderstereotypen: vrouwen moeten hun agentic (‘mannelijke’) kant matigen met communal (‘vrouwelijke’) warmte. Het stereotype van de typische vrouw wordt beschreven als bijgelovig, sentimenteel en emotioneel. Het warmte-aspect is een weerspiegeling van het prescriptieve ideaal. Het sentimentele-aspect, daarentegen, is niets meer dan een descriptief stereotype. Volgens onderzoek riskeren vrouwen die afwijken van genderverwachtingen hun heteroseksuele interdependentie.
Het descriptieve stereotype van mannen is avontuurlijk, onafhankelijk, sterk en actief en valt daarmee ook onder het prescriptieve ideaal. Samen met mannelijke maatschappelijke dominantie, waarin vrouwen worden beschouwd als afhankelijk van mannen, bekrachtigen deze stereotypen heteroseksuele interdependentie.
Intieme onderlinge afhankelijkheid en mannelijke status creëren samen ambivalent seksisme wat vijandigheid tegenover vrouwen die geslachtsvoorschriften negeren (hostile sexism; HS) en welwillendheid tegenover vrouwen die ze nastreven (benevolent sexism; BS). HS neemt aanstoot aan niet-traditionele vrouwen en ziet hen als concurrenten die conventionele rollen weigeren aan te nemen en proberen mannen onder de duim te houden. BS betreft een redelijk positieve, maar lichtelijke controlerende en paternalistische attitude visie ten opzichte van vrouwen. Deze visie accepteert het doorbreken van genderverwachtingen door vrouwen, maar staat hier alleen achter als ze daarbij toch enigszins binnen traditionele rollen blijven (bijvoorbeeld naast een leidinggevende functie op het werk ook het huishouden doen en voor de kinderen zorgen). Mannen hebben meer te winnen dan vrouwen door verboden tegen non-traditionele rollen voor vrouwen te handhaven, omdat het hen helpt om hun traditioneel meer machtige rol te behouden. BS voorspelt positieve stereotypen van traditionele vrouwen en HS voorspelt negatieve stereotypen van non-traditionele vrouwen, wat de fundamentele ambivalentie reflecteert.
In dit gedeelte worden zowel biologisch-evolutionaire, als culturele verklaringen voor het tussenspel van genderovertuigingen en –gevoelens besproken. Net als alle andere mensen houden onderzoekers zich vaak bezig met het tegenover elkaar plaatsen van de geslachten. Sommige van hen verklaren genderverschillen in evolutionaire termen, terwijl anderen dergelijke verschillen liever verklaren vanuit socioculturele termen. Een voorbeeld van een evolutionair perspectief zijn de ouderlijke investeringsmodellen (parental investment models). Deze modellen stellen dat vrouwen altijd al meer hebben moeten investeren in voortplanting dan mannen. Volgens deze theorie is dit de reden dat mannen niet zo selectief zijn in het kiezen van een partner en vrouwen kieskeuriger.
De sociale rol theorie is een voorbeeld van een sociocultureel perspectief. Deze theorie maakt de arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Dit onderscheid stuurt zowel genderrolverwachtingen, als geslachtstypische vaardigheden en overtuigingen. Deze twee factoren sturen gedragsverschillen tussen de twee geslachten.
De biosociale benadering erkent zowel biologische verschillen in gemiddelde lengte en ouderlijke investering, als arbeidsverdelingen. Volgens deze benadering kan het overgrote deel van de variantie worden verklaard door sociale krachten. Ook benadrukt het de belangrijke gezamenlijke contributies van mannen en vrouwen in opvoeding en inkomsten.
In dit gedeelte worden vooroordelen tegenover oudere volwassenen besproken. De vooroordelen over oudere volwassenen worden meestal veroorzaakt door medelijden en sympathie. In tegenstelling tot de acceptatie van mensen van hun gender en ras, weigeren ze zichzelf als oud te zien. Dit heeft te maken met het feit dat oudere volwassenen vaak worden beschouwd als sociaal, cognitief en fysiek incompetent. Mensen zien ‘oude leeftijd’ als een verschuifbaar begrip; ze blijven de definitie van ‘oud’ aanpassen naarmate ze de grens bereiken.
Oudere mensen hebben buffers nodig, omdat leeftijdsstereotypes uniek gerelateerd zijn aan de dood. Terror management theory (TMT; besproken in hoofdstuk 11) richt zich op de manier waarop mensen omgaan met de kennis van hun eigen uiteindelijke dood wanneer ze hier bij stilstaan. TMT stelt dat mensen biologisch gedreven zijn tot zelfbehoud. Mensen gaan om met de dreiging van door op zowel cultureel niveau (door wereldvisies te ontwikkelen die hen voorzien van betekenis en een levensdoel) als individueel niveau (via eigenwaarde).
Vooroordelen tegenover homoseksuele mannen, lesbische vrouwen en biseksuelen verschillen op minstens drie manieren van andere vooroordelen:
Heteroseksisme creëert controverse, aangezien niet iedereen het als een probleem ziet. Toch zijn anti-homo attitudes een van de meest negatieve vooroordelen die er bestaan. Homoseksuele mannen leiden meer onder vooroordelen dan lesbische vrouwen. Beide groepen zijn vaak doelwit van haatmisdrijven, wat vaak meer resulteert in depressie, woede, angst en stress dan in het geval van vergelijkbare heteroseksuele misdaadslachtoffers. Daarnaast ervaren homoseksuele mannen en lesbische vrouwen, net als alle andere outgroups, dagelijkse worstelingen met vooroordelen, wat ook bij hun de mentale en fysieke gezondheid kan ondermijnen.
Gedrag wordt gestuurd door gevoelens. Zowel gevoelens als gedrag interacteren met cognitie, wat blijkt uit inter-groepsrelaties. In dit hoofdstuk worden de emotionele vooroordelen die het gevolg zijn van cognitieve biases en hoe het samenspel tussen deze vooroordelen en de biases eruit zien, besproken. Emotionele vooroordelen betreffen kwalitatief verschillende emoties, zoals angst en afgunst. Deze gedifferentieerde emoties doen er in praktische zin toe, aangezien ze gericht zijn op een specifieke groep en specifiek gedrag motiveren. In theoretische zin zijn ze belangrijk omdat ze de wereld niet alleen beschrijven, maar ook voorspellen en verklaren.
In het eerste gedeelte worden verschillende theorieën van inter-groepscognitie en –emotie besproken. In de overige gedeeltes wordt het idee aangekaart dat verschillende emotionele vooroordelen reacties op diverse outgroups ondersteunen.
De rol van cognitieve processen in affect is meerdere malen onderzocht, waarbij twee vragen centraal stonden: wat is de invloed van cognitie op affect en wat is de invloed van affect op cognitie. Er zijn veel verschillende theorieën waarvan elke theorie een bijdrage levert aan dit onderzoeksveld. In dit hoofdstuk worden deze verschillende theorieën besproken.
In deze paragraaf worden de verschillende concepten toegelicht.
Binnen de psychologie zijn de volgende definities met betrekking tot emoties belangrijk:
Er zijn een aantal manieren om affect te karakteriseren. Een hiervan is in termen van een bipolaire (positieve-negatieve) dichotomie, gekruist met mate van arousal. We kunnen over het algemeen niet twee emoties die aan de uiteinden van dezelfde dimensie zitten tegelijkertijd voelen. Het is moeilijk om tegelijkertijd blij en chagrijnig te zijn. Wanneer mensen worden gevraagd om hun emoties over een langere tijd te beoordelen, zijn de resultaten wat verschillend. Positief en negatief affect worden onafhankelijk beoordeeld, waardoor de structuur van het model meer bivalent lijkt. Positieve emoties zijn over het algemeen beperkt, maar aanwezig, terwijl negatieve informatie voornamelijk de aandacht lijkt te pakken. Mensen zijn geneigd om positieve uitkomsten te verwachten en ervaren en hebben over het algemeen een positieve baseline. Dit wordt de positiviteit offset (ofwel Pollyanna effect/positiviteitsbias) genoemd. We besteden meer aandacht aan negatieve uitkomsten en zetten meer hulpmiddelen in om met deze dreigingen om te gaan. Negatieve emoties zijn ook meer complex en divers.
De prototype visie van categorieën beschouwt categorielidmaatschap als een kwestie van gradaties. De basisemoties vormen het “prototype”. Meer complexe emoties kunnen manifestaties zijn van deze prototypische emoties. Een typisch emotioneel script begint met de inschatting van een gebeurtenis, het oproepen van een emotie en de expressie van die emotie in een fysieke en emotionele toestand. Mensen hebben schema’s voor het ervaren van de basisemoties en deze zijn hetzelfde over verschillende culturen. Ook hebben we standaard manieren om de emoties van andere mensen in te schatten. De sociale constructivistische visie van emoties stelt dat emoties kortstondige sociale rollen zijn. Mensen construeren emoties vanuit een meta-ervaring waarbij ze hun waarnemingen, cognities, gedrag en taxaties combineren tot een “emotie”.
De James-Lange visie stelt dat emoties gevormd worden door autonome feedback. Deze visie bagatelliseert de rol van cognitie en werd later dan ook verworpen door Walter Cannon. Volgens hem zijn viscerale waarnemingen te variabel om te kunnen worden beschouwd als de enige basis voor emoties.
Er bestaan verschillende theorieën over emoties die zijn oorsprong vinden in de fysiologie. In deze paragraaf worden de theorieën besproken en wordt er een verband gelegd tussen fysiologie en emotie.
Volgens de hypothese van gezichtsfeedback (facial feedback hypothesis) worden automatische configuraties van spierbewegingen en –sensaties waaruit de onze emotie extrapoleren getriggerd door emotionele events. Het bewijs voor deze theorie is beperkt tot plezierige versus onplezierige ervaringen. Gezichtsexpressies blijken direct invloed te hebben op gerapporteerde stemming en evaluaties. De gevonden effecten zijn echter controversieel en relatief klein.
Arousal is de activatie van het sympathisch zenuwstelsel. Het is zowel automatisch, als geleerd. Daarnaast is het niet specifiek en vervalt het niet snel. Mensen hebben moeite om de exacte bron van hun arousal vast te stellen en proberen vaak met moeite hun arousal te interpreteren. Arousal in één situatie kan generaliseren naar de volgende situatie. Dit wordt ook wel excitatieoverdracht (excitation transfer) genoemd. Zo kan angst bijvoorbeeld worden verward met seksuele arousal, walging kan humor versterken en zo kan fysieke arousal kan woede en seksuele aantrekkingskracht versterken.
De eerste affectieve neurowetenschap maakte gebruik van EEG om de timing en locatie van affect responsen in kaart te brengen. Recente neurowetenschap berust meer op neuroimaging. Deze techniek is beter in het meten van specifieke hersenlocaties die tijdens emotionele responsen geactiveerd worden, maar is slechter in het meten van het tijdsverloop. Met name de amygdala lijkt betrokken bij emoties, vooral in geval van angst of intense emoties. Ook de insula blijkt een rol te spelen, met name in het geval van walging. Andere soorten emoties zijn moeilijk te lokaliseren. Dit suggereert dat neuroimaging mogelijk niet de beste benadering is om emoties in de hersenen te bestuderen.
Onze emoties worden gevormd door een combinatie van fysiologische en neurale responssystemen. Maar naast het fysieke element, is er ook het sociale element van emotionele arousal. Er zijn veel theorieën die suggereren dat emotie een cognitieve structuur is.
De arousal-plus-mind theorie ziet emoties als een combinatie van fysieke arousal en de cognitieve processen die betrokken zijn bij het evalueren van die arousal. De fysieke arousal voorziet van het gevoel van de ervaring, terwijl de cognitie voorziet van de kwaliteit van de emotie. Deze theorie lokaliseert de oorsprong van arousal in interruptie; onze arousal gaat omhoog wanneer er een perceptuele of cognitieve discrepantie plaatsvindt, of wanneer een voortdurende handeling wordt verstoord. Dit kan van alles zijn, zoals een nieuw muzikaal patroon in een liedje, een grap, een plottwist, etc. Hoe groter het doel is dat wordt verstoord, hoe groter de interferentie en hoe sterker de emotionele respons. Arousal initieert cognitieve interpretatie, wat vervolgens bepaalt of dat wat we voelen positief of negatief is.
De effecten van interrupties voor perceptueel-cognitieve schema’s zijn vaak subtieler dan voor doelgerichte gedragssequenties. De mate van arousal bepaalt hierbij de valentie van de respons. Verstoringen kunnen vertrouwd tot tegenstrijdig zijn. Vertrouwdheid is plezierig, maar niet intens, terwijl enige nieuwigheid juist goed kan zijn en het vertrouwde wat kan intensiveren. Wanneer de nieuwigheid kan worden geïnterpreteerd in vertrouwde termen, is het zelfs nog beter. Volledige ongerijmdheid, daarentegen, leidt tot negatief affect wanneer het niet succesvol kan worden geassimileerd.
Mandler’s theorie van emoties in relaties stelt dat hoe intiemer de relatie, hoe meer iemands doelen afhankelijk zijn van de ander. Langere en sterkere onderlinge afhankelijkheid betekent een hogere mate van hechtheid. Wanneer doelen verstrikt raken, kunnen mensen elkaar ernstiger onderbreken en daardoor sterkere emoties veroorzaken. Dit kunnen onderbrekingen zijn van onverwachte hulp (wat leidt tot blijdschap) of onverwachte hinder (wat zorgt voor frustraties). Dit betekent dat wanneer een intieme relatie vlekkeloos verloopt, emoties niet zo hoog oplopen.
Machtssymmetrie kan licht werpen op affect. Mensen met hogere macht hebben meer controle over bronnen en verwachten dan ook beloningen en vrijheid. Mensen met minder macht ervaren een wereld waarin ze zeer weinig controle over bronnen hebben. Ze verwachten minder positieve uitkomsten en zijn tegelijkertijd bang voor negatieve uitkomsten. Deze ervaringen en verwachtingen en hebben invloed op emoties. Wanneer iemand veel macht heeft, ervaart diegene een belonende afgifte van dopamine, wat zich vertaalt in trots en verlangen. Het gevolg is naar buiten gericht en meer impulsief gedrag en een meer flexibele focus. Mensen met weinig macht ervaren meer geïnhibeerde emoties en gedragingen. Zij ervaren de afgifte van norepinefrine en cortisol die stressresponsen bepalen. Specifieke emoties zijn onder andere angst, schaamte, schuld en ontzag. Ontzag kan uiteindelijk angst worden en wordt gekenmerkt door waakzaamheid.
Een schema is onze complete kennis van een bepaald soort situatie. Sommige mensen en situaties inspireren emoties, simpelweg omdat ze deel uitmaken van een affect-geladen schema. Dit schema-getriggerd affect kan in categorie-gebaseerde responsen worden gecategoriseerd. We encoderen affectieve labels in onze schema’s en deze worden herinnerd wanneer we de bepaalde situatie of bepaald type persoon weer tegenkomen. Dit kan zo ver gaan dat het ons ertoe zet een bepaalde emotie aan een bepaald stereotype te koppelen. Affectieve overdracht (affective transference) vindt ook plaats wanneer we iemand ontmoeten die lijkt op een significante andere persoon. Deze overdracht kan subliminaal zijn.
De complexiteit-extremiteit hypothese kijkt naar de affectieve consequenties van complexiteit. Bijvoorbeeld, een lid van de outgroup heeft lage complexiteit, omdat we over het algemeen minder informatie over de outgroup hebben. We evalueren informatie met lage complexiteit meer extreem. Zo zijn mensen met eenvoudige zelfconcepten bijvoorbeeld meer vatbaar voor stemmingswisselingen.
De gedachte-polarisatie hypothese stelt dat onze gevoelens worden gepolariseerd wanneer we een schema hebben voor de gedachte aan iemand. Hoe meer attributies we maken, hoe meer we toevoegen aan dit schema. De theorie voorspelt dat hoe groter de complexiteit van een schema, hoe matiger het affect is dat wordt uitgelokt. Hierdoor reageren we minder extreem op latere kennis. In het organiseren van een concept in een schema, wordt het object in feite vereenvoudigd. Volgens de complexiteit-extremiteit hypothese betekent dit dat wanneer we aan iets denken, dit onze emoties met betrekking tot datgene in dezelfde richting stuurt.
Hoe geven we betekenis aan onze succes- en faalervaringen? Weiner’s attributietheorie beschrijft enkele basisdimensies op basis waarvan we onze evaluatie maken.
Deze dimensies roepen bepaalde emoties op:
Ook het inbeelden van mogelijke uitkomsten kan affect inspireren. De simulatieheuristiek, bijvoorbeeld, is de manier waarop we post hoc waarschijnlijkheidsinferenties bedenken. Een situatie lijkt onvermijdelijk wanneer het moeilijk is voor te stellen dat gebeurtenissen ook op een andere manier kunnen plaatsvinden. Een zogenaamde ‘near miss’ is daarom ook veel frustrerender dan wanneer iets veruit niet wordt gehaald. Dit is een van de redenen waarom mensen die op de tweede plaats eindigen vaak meer frustraties ervaren (ze hebben de eerste plek net niet gehaald) dan mensen die op de derde plaats eindigen (ze behoren in ieder geval tot de top 3). De normtheorie breidt deze ideeën uit naar onze oordelen over normaliteit. Abnormale gebeurtenissen verstoren meer en inspireren sterkere emoties en inconsistente gebeurtenissen worden achteraf als onwaarschijnlijk beschouwd.
Een perspectief met betrekking tot emoties is dat ze ons helpen om onze doelen en prioriteiten te beheren. Deze visie is gebaseerd op de observatie dat de verstoring of facilitatie van gepland gedrag emoties veroorzaakt. Emoties kunnen zelf ook dienen als interrupties door ons op belangrijke doelen te attenderen. Hoewel we slechts één doel tegelijkertijd kunnen nastreven, hangt onze overleving af van in hoeverre we in staat zijn om gemakkelijk het nastreven van onze doelen te staken wanneer er meer belangrijke zaken spelen. Stimuli uit de omgeving kunnen ons waarschuwen voor gevaar, interne stimuli kunnen ons attenderen op fysiologische behoeften en cognitieve stimuli kunnen psychologische behoeften waar (nog) niet aan is voldaan oproepen. Emoties verschuiven onze prioriteiten. Intense emoties kunnen goed geplande handelingen verstoren en de herinnering aan emotioneel geladen gebeurtenissen zal steeds weer onze gedachten verstoren.
Volgens de cybernetische theorie van zelfaandacht zien zelf-gerichte mensen discrepanties tussen hun huidige toestand en een bepaald doel of bepaalde standaard. Om deze discrepantie te verminderen, proberen zij hun gedrag aan te passen. Mensen blijven hun gedrag continu aanpassen en vergelijken met hun doelen en standaarden totdat ze het doel of de standaard hebben bereikt, of totdat ze het opgeven.
Taxatie theorieën (appraisal theories) stellen dat wanneer we iets tegenkomen, we snel een inschatting maken van de persoonlijke significantie. Hierdoor kunnen we beslissen of we wel of niet reageren.
Lazarus beschouwde taxatie als de evaluatie van een gegeven stimulus op basis van de significantie ervan voor ons welzijn. Dit proces begint met een primaire taxatie (primary appraisal) waarin persoonlijke relevantie, motivationele relevantie en motivationele congruentie worden bepaald (Is het gerelateerd aan mijn doelen? Staat er iets op het spel? Zal het me helpen of juist schaden?). Secundaire taxatie (secondary appraisal) vindt plaats wanneer we kijken hoe we met iets moeten omgaan. Dit kan ofwel probleemgerichte coping zijn waarbij we de situatie proberen op te lossen, of emotiegerichte coping, waarbij onze emotionele reactie proberen aan te passen. De gepaste copingswijze is afhankelijk van onze mate van controle over de situatie.
Cognitieve taxatie (cognitive appraisal) leidt tot emoties doordat het ons de gelegenheid biedt om te reageren op onze beoordeling van een situatie. Onze eigen verantwoordelijkheid voor een bepaalde situatie heeft invloed op de manier waarop we hierin staan (dit is in overeenstemming met het attributiemodel). We zijn gemakkelijk in staat om te differentiëren tussen negatieve emoties die verbonden zijn aan een situatie (een auto-ongeluk is eng en treurig), maar positieve emoties zijn minder duidelijk en gedetailleerd. Een ander taxatiekader is de stimulus evaluatie check, waarin we een situatie onderzoeken op nieuwigheid, intrinsieke aangenaamheid, doelsignificantie, coping-potenties en mate van controle.
Mensen hebben vaak moeite met het maken van affectieve voorspellingen van hun eigen opkomende emotionele ervaringen. We denken bijvoorbeeld dat een nieuwe baan ons gelukkig zal maken, maar overschatten onze vreugde. Ook overschatten we de impact van negatieve gebeurtenissen. Dit gebeurt deels omdat we vergeten rekening te houden met ons psychologisch immuunsysteem (= een verzameling verdedigingsmechanismen die ons in staat stellen om met tegenvallers om te gaan). Ook vallen we ten prooi aan de duurzaamheidsbias (durability bias) en hebben het gevoel dat negatieve gebeurtenissen langer effect op ons zullen hebben dan ze daadwerkelijk doen. Wanneer het op emoties aankomt, leren we niet goed van onze ervaringen.
Men maakt beslissingen op basis van het afwegen van de kosten en de baten. Hierbij spelen cognitieve processen een belangrijke rol, echter hebben emoties hierbij ook een betekenisvolle invloed. In dit hoofdstuk wordt de invloed van affect op gedachten, herinneringen, geloven en keuzes behandeld. Daarnaast wordt de discussie over affect en cognitie als twee losse systemen besproken.
Het overgrote deel van het onderzoek dat besproken wordt, heeft zich vooral gericht op stemmingen in plaats van intense emoties. Het Pollyanna effect houdt in dat mensen een redelijk positieve bias hebben en meestal gematigd optimistisch zijn. Dit betekent dat positieve en negatieve stemmingen niet tegenover elkaar staan. De effecten van positieve stemmingen zijn beter waarneembaar dan de effecten van negatieve stemmingen. Negatieve stemmingen hebben namelijk meer variabele effecten dan positieve stemmingen. Dit maakt ons emotionele spectrum asymmetrisch.
Positieve stemmingen zorgen ervoor dat we anderen eerder willen en zullen helpen. Hieraan zouden volgens de wetenschap vier mechanismen ten grondslag liggen:
Blije mensen zijn vaak meer sociaal, gaan sneller interacties aan, stellen zich meer open en zijn minder agressief. Positieve stemmingen zorgen ervoor dat mensen makkelijker in de omgang, minder strijdlustig en meer belonend naar zowel anderen als zichzelf zijn. Ongelukkige mensen die zichzelf zien als de oorzaak van een negatieve gebeurtenis (objectief zelfbewustzijn) zullen eerder helpen. Daarentegen zullen chagrijnige mensen, die zich een voorstelling maken van hun eigen reacties op een negatieve situatie, waarschijnlijk minder behulpzaam zijn. De negatieve state-relief hypothese stelt dat ongelukkige mensen zullen helpen indien ze hier gelukkiger door zullen worden.
Voor onderzoek kan aan de hand van diverse methoden (van hypnose tot stemmingsgerelateerde bewegingen en aanpassing van gezichtsexpressies) een bepaalde stemming opgewekt worden. Dergelijke methoden onthullen een stemmingscongruent geheugen: we onthouden beter blije informatie en gebeurtenissen wanneer we blij zijn en droevige informatie en gebeurtenissen wanneer we verdrietig zijn. We besteden ook meer aandacht aan stimuli die onze stemmingen reflecteren.
Het affect infusie model (AIM) volgt het affect-als-informatie perspectief. Dit model stelt dat affectieve invloeden automatisch, gestuurd of afwezig kunnen zijn. Onder heuristische verwerking vormt affect snelle oordelen. Onder gestuurde verwerking worden oordelen geprimed door affect. Hiermee worden meer traditionele geheugenmodellen gevolgd. Onze stemming verhoogt de opvallendheid en het kunnen onthouden van stimuli die een weerspiegeling vormen van onze stemming (positief of negatief). Onderzoek is niet echt succesvol geweest in het vinden van effecten voor negatieve stemmingen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat we resistent zijn tegen negatieve stemmingen en deze automatisch proberen te herstellen. Negatieve stemmingscongruentie-effecten zijn waarschijnlijk zwakker vanwege hun grotere differentiatie en complexiteit. Dit maakt het matchen van de stemming en stimulus ook gecompliceerder.
Mensen die hoog scoren op neuroticisme hebben vaak overdreven negatieve stemmingseffecten, terwijl extraversie een voorspeller lijkt te zijn voor verbeterde stemmingsgeheugeneffecten. Stemming opereert als een moderator van persoonlijkheid. Tegelijkertijd zijn bepaalde persoonlijkheidstrekken een voorspeller van bepaalde stemmingen, welke vervolgens weer invloed hebben op cognitie. Depressie is een van de meest duidelijke voorbeelden van stemmingscongruentie-effecten. Situaties in het dagelijks leven leveren vaak meer bewijs van stemmingscongruentie dan onderzoek.
Er zijn een aantal problemen met betrekking tot onderzoek naar stemmingsgeheugen. Allereerst worden participanten mogelijk aangemoedigd om te reageren op experimentele eisen, vanwege de ‘within-participant’ designs. Daarnaast laten, zoals net al gezegd, dagelijkse situaties sterkere stemmingscongruentie-effecten zien dan de items die door een onderzoeker worden gepresenteerd.
Het idee van een stemmingsafhankelijk geheugen (mood state-dependent memory) is dat onze stemming herinnering faciliteert. Als we studeren wanneer we blij zijn, kunnen we de leerstof beter terughalen als we ten tijde van de test ook blij zijn. Helaas is het bewijs voor deze theorie zwak. Stemming laat niet zulke betrouwbare effecten zien in het kader van een stemmingsafhankelijk geheugen. Drugs laten meer betrouwbare effecten zien. Een mogelijke verklaring is dat de drugeffecten meer als een arousal-afhankelijk geheugen (arousal-dependent memory) werken, een effect dat betrouwbaarder lijkt te zijn.
Het netwerk model van stemming en geheugen stelt dat emoties een retrieval cue zijn en dat herinneringen die tegelijkertijd naar boven komen als een gegeven emotie, gekoppeld zijn aan die emotie en daarmee (indirect) aan andere emotiecongruente herinneringen of gebeurtenissen. Dit verklaart stemmingscongruent geheugen, omdat bepaalde emoties meer toegankelijk worden en meer verbindingen hebben met herinneringen/situaties. Helaas is ook voor deze theorie weinig ondersteunend bewijs gevonden.
Wanneer we positief gestemd zijn, zijn we geneigd om zo ongeveer alles positiever te beoordelen en voelen we ons meer welwillend. De enige uitzondering is dat blije mensen geen waarde hechten aan crimineel gedrag of aan onaantrekkelijke mensen of dingen. Negatieve stemmingseffecten zijn minder extreem, vergeleken met de norm. Als mensen depressief zijn, beoordelen zij anderen meer op hun zwakke punten dan op hun sterke punten. Ook zien ze zichzelf als meer eenzaam dan ze daadwerkelijk zijn. Mensen met een hoge arousal beoordelen ambigue informatie ook als meer extreem ( zoals blijdschap in plaats van kalmte of woede in plaats van irritatie). Verder heeft stemming invloed op onze intuïtie, dit is het ‘gevoel’ waar we op terugvallen wanneer we instant morele beoordelingen moeten maken.
Twee negatieve stemmingen met sterke effecten zijn angst en woede. Angst verhoogt paranoia, risico-focus en pessimisme. Als we bang zijn, proberen we problemen te vermijden en voorkomen. Woede uit zich juist meer in een benaderingsoriëntatie. Boze mensen zoeken risico’s op, in plaats van ze te vermijden. Ook faciliteert woede vooroordelen en competitie. Wanneer de stemming van het publiek past bij dat van de boodschap die ze horen, worden ze sneller overgehaald tot iets.
Stemmingsincongruente stimuli kunnen interfereren met informatieverwerking, waardoor mensen illusoire correlaties maken.
Ons geheugen en de manier waarop we onze leefwereld evalueren zijn niet de enige factoren die door stemming worden beïnvloed. Stemming heeft ook invloed op de mate waarin we oordelen vormen. Blije mensen zijn vaak impulsiever in het maken van beslissingen, werken over het algemeen sneller, generaliseren meer, leggen meer ongebruikelijke verbanden tussen situaties en hebben over het algemeen minder georganiseerde mentale associaties. Ook nemen zij meer risico’s. Over het algemeen zijn blije mensen meer flexibele besluitvormers. Dit zijn allemaal neigingen die bevorderlijk zijn voor creativiteit. Een verklaring hiervoor is dat blije mensen hun stemming interpreteren als het feit dat alles goed gaat. Deze verklaring is consistent met de affect-als-informatie benadering. Naast het feit dat blije mensen snelle beslissingen nemen, kunnen ze ook meer gedetailleerde en gecontroleerde beslissingen nemen wanneer ze hiervoor gemotiveerd zijn. De neiging tot het maken van snelle beslissingen kan ervoor zorgen dat iemand afdwaalt en gemakkelijker op onjuiste informatie vertrouwt. Dit maakt iemand een gemakkelijke prooi voor fundamentele attributiefouten. Verdrietige mensen zijn daarentegen voorzichtiger en discreter in het maken van beslissingen.
Onderzoek naar stemmingen en overtuiging heeft in het verleden vaak het klassieke conditioneringsparadigma als uitgangspunt genomen. Tegenwoordig kijken studies meer naar cognitie. Positieve stemmingen kunnen overreding versterken onder omstandigheden met lage betrokkenheid en lage cognitieve activiteit. Wanneer mensen in zekere mate betrokken zijn, kan positief affect de verwerking en het terughalen van relevante informatie verbeteren, waardoor iemand alleen door sterke argumenten kan worden overtuigd.
Blije mensen ervaren een beter lange termijn welzijn. Het geeft iemand een gevoel van controle en motiveert iemand om positieve en actieve gedragsdoelen te stellen.
Zajonc’s afzonderlijke systemen visie (separate-systems view) van cognitie en affect stelt dat beide bestaan als parallelle paden en elkaar niet zo sterk beïnvloeden als wordt gedacht. Deze visie beschouwt affectieve reacties als primair, instinctief en onvermijdelijk. Cognitie is volgens deze visie een secundaire, overwogen respons die gemakkelijker te negeren is. Affectieve oordelen zijn moeilijk te verbaliseren en zijn niet per se afhankelijk van denken. De manier waarop we over iets of iemand denken is geen voorspeller van onze gevoelens ten opzichte van dat object/situatie/persoon.
Mensen kunnen weten hoe ze zich voelen over een object voordat ze dit object kunnen herkennen. Daarnaast gaan mensen een stimulus leuker vinden naarmate ze deze vaker tegenkomen; dit wordt het mere exposure effect genoemd. Mensen verkiezen de frequente stimuli over de minder frequente stimuli, onafhankelijk van herkenning van de stimuli. Onderzoek naar het mere exposure effect heeft aangetoond dat affectieve processen hier meer mee te maken hebben dan cognitieve processen. Een stimulus wordt gemakkelijker verwerkt na een eerdere blootstelling eraan. Hierdoor hebben we het idee dat we het eerder hebben gezien, wat ons een vertrouwd gevoel geeft. Dit mechanisme wordt ook wel perceptual fluency genoemd. Dit versterkt de mere exposure effecten.
Veel onderzoekers, waaronder Lazarus, zijn het niet eens met Zajonc’s afzonderlijke systemen-visie. Lazarus’ emotietheorie koppelt affect aan de inschatting van persoonlijke betekenis. Volgens deze visie is cognitie noodzakelijk voor emoties. Hoewel inschatting niet bewust of bedachtzaam is, is het toch een cognitief element van informatieverwerking. Volgens Epstein gaan prebewuste cognities vooraf aan emoties. Volgens hem hoeft cognitie niet per se bewust te zijn.
De kwestie kan worden bekeken vanuit de semantiek, namelijk dat er twee verschillende betekenissen voor het woord cognitie zijn: (1) intelligente kennisverwerving, dit is de alledaagse betekenis van cognitie en (2) waarde-geladen, intuïtief of irrationeel denken. De tweede definitie komt dichter in de buurt bij de betekenis van cognitie zoals deze werd omschreven door Lazarus. Emoties zijn echter alleen niet-cognitief wanneer ze worden beschouwd vanuit het kader van de eerste definitie, maar niet vanuit het kader van de tweede definitie.
Het ontwikkelen van cognitie is van belang zodat men weet hoe hij of zij zich moet gedragen. Dit hoofdstuk bespreekt de relatie tussen cognitie en gedrag.
Zelfregulatie is de manier waarop mensen hun gedrag beheersen en sturen. Meestal doen ze dit om hun doelen te bereiken.
Als we ons in een sociale situatie bevinden, maken we een inschatting van de mensen om ons heen en de omstandigheden waarin we ons bevinden en de mate waarin ze invloed zullen hebben op onze doelen, gevoelens, enzovoort. We proberen altijd te voorspellen wat er zal gebeuren. De kennis, plannen en strategieën die we toepassen tijdens onze sociale interacties, wordt ook wel sociale intelligentie genoemd. We maken niet alleen een inschatting van onze situaties, ook kiezen we welke situaties we wel of niet opzoeken. Wanneer we doelgeoriënteerde situaties construeren, doorlopen we motivationele en wilskrachtige stadia. We beginnen met een overwegende (deliberative) mindset waarin we kiezen tussen diverse alternatieve doelen. Dit leidt tot de uitvoerende (implementational) mindset waarin we besluiten wanneer en hoe we gaan handelen om het handelingsverloop, dat zal leiden tot het bereiken van het gekozen doel, te implementeren. We passen doelafscherming (goal-shielding) en aandachtsfocus toe waardoor we gedeactiveerde alternatieve doelen kunnen negeren en onze geactiveerde doelen doelbewust kunnen nastreven. Deze twee mindsets worden door verschillende cognities gekenmerkt. De overwegende mindset is meer pessimistisch.
Wat zorgt ervoor dat we volharden in het nastreven van onze doelen? Wanneer we investeren in een doel en een bepaalde methode zien waarop we dat doel kunnen bereiken, wordt het bevredigende gevoel dat we kunnen krijgen van het doel overgedragen naar de middelen om dat doel te bereiken. We voelen ons immers blij wanneer we vooruitgang boeken in het bereiken van iets dat ons blij zal maken.
We zijn niet altijd even goed in plannen. Zo zijn we vaak te optimistisch over de snelheid waarmee we dingen verwachten te bereiken. Dit wordt ook wel planningsbedrog (planning fallacy) genoemd. Oorspronkelijke optimistische voorspellingen van het bereiken van doelen kunnen van zichzelf een motivator zijn; ze zorgen ervoor dat we meer bereiken in een korte tijdsperiode dan we anders zouden doen. Mensen evalueren uitkomsten op basis van de mate waarin ze aansluiten op hun verwachte waarde.
Soms vindt het nastreven van doelen bewust en weloverwogen plaats, maar vaak zijn onze zelfregulerende handelingen onderbewust. Sommige doelen zijn chronisch, bijvoorbeeld het verlangen om leuk gevonden te worden, en kunnen automatisch bepaald gedrag (zoals glimlachen) oproepen. Een gewoonte is een associatie tussen een doel en een handeling, zodat wanneer het doel geprimed wordt, de handeling automatisch opgewekt wordt. Oefenen in het omgaan met onze omgevingen automatiseert onze emotionele, cognitieve en gedragsmatige responsen in veel verschillende situaties. Vertrouwde situaties zorgen ervoor dat we onbedachtzamer zijn, terwijl we in nieuwe situaties proberen te achterhalen wat de “regels” zijn die we moeten volgen om “goed” over te komen. Omgevingscues kunnen gedrag primen: wanneer we duidelijke doelen voor ogen hebben, worden doelrelevante cues gezien als positief. Dit kan ons helpen om het nastreven van onze doelen vol te houden.
Automatische gedragingen kunnen er vaak voor zorgen dat we omgevingscues assimileren, waardoor we doen wat er van ons wordt verwacht. Echter, soms zorgen ze ervoor dat we ons gedragen tegen de verwachtingen in. Meestal gebeurt dit wanneer we exemplaren (goede voorbeelden) tegenkomen, omdat dit sociale vergelijking triggert.
Doelen met een promotiefocus leveren een gevoel van bekwaamheid of beloning op, terwijl bij doelen met een preventiefocus een gevoel van verantwoordelijkheid komt kijken en waarbij het behalen van die doelen en gevoel van veiligheid oplevert. Doelen kunnen specifiek geprimed worden door te denken aan een ander die belangrijk voor jou is. Als je bijvoorbeeld denkt aan je vriend(in), wordt je geprimed met zijn/haar visies met betrekking tot het behalen van doelen. Hij/zij vindt bijvoorbeeld dat je tijdens een wedstrijd alles op alles moet zetten om te winnen. Als je dan tijdens een wedstrijd aan hem/haar denkt, zal je ook eerder deze tactiek aanwenden. Wanneer iemand die belangrijk voor jou is, hoge verwachtingen van jou heeft, voel je je beter in staat om vol te houden en beter te presteren.
Het actieve behoud van activatiepatronen in de prefrontale cortex representeert de cognitieve controle van gedrag, wat ons in staat stelt om doelen te creëren en deze proberen te verwezenlijken. De prefrontale cortex lijkt voornamelijk betrokken te zijn bij de regulatie van doelen.
“We zijn wat we herhaaldelijk doen”. We baseren ons zelfconcept op bepaalde prototype gedragingen die we consistent uitvoeren.
Een van de problemen met het inschatten van de relatie tussen gedragingen en cognities, is de mate van specificiteit waarmee je meet. Een oplossing is door gebruik te maken van het multiple-act criterium. In plaats van de relatie tussen een algemene attitude en één enkele handeling te onderzoeken, probeer je het aantal specifieke handelingen in kaart te brengen om tot een algemene gedragsmeting te komen.
Een andere oplossing is het meer specifiek meten van cognities door te vragen naar alle details van iemands attitude, waaronder uitzonderingen en hypothetische situaties. De theorie van geredeneerde handelingen stelt dat deze intenties een directe voorspeller zijn van gedrag.
Een cognitie moet krachtig en duidelijk zijn, wil het gedrag kunnen voorspellen. Toegankelijke attitudes beïnvloeden gedrag, met name ingebedde attitudes hebben een sterke invloed op gedrag. Attitudes die worden gevormd vanuit directe ervaringen zijn betere voorspellers van gedrag dan attitudes die gebaseerd zijn op indirecte ervaringen. Gevestigde belangen (waarbij uitkomsten aan de eigen identiteit gerelateerd zijn) vormen eerder een voorspeller van gedrag wanneer attitudes van persoonlijk belang zijn. Ook stabiliteit heeft invloed: stabiele cognities hebben een sterkere invloed dan instabiele cognities. Stabiliteit wordt voorspeld door de sterkte van attitudes. Ook zelfschema’s hebben invloed op de attitude-gedrag relatie. Ten slotte zijn belangrijke attitudes die een weerspiegeling vormen van fundamentele waarden, zelfinteresse, en identificatie met een gewaardeerde groep niet alleen een voorspeller van ons gedrag, ook zorgen ze ervoor dat we verleidingen kunnen weerstaan.
Wanneer we de redenen die ten grondslag liggen aan onze attitudes analyseren, kunnen we tijdelijk een verandering in deze attitudes ervaren. We staan lang niet altijd stil bij onze attitudes, zo zijn er ook vaak genoeg momenten waarop we ze klakkeloos aannemen. Vaak komen pas de gebreken naar voren wanneer we gedwongen worden om onze attitudes te rechtvaardigen. Wanneer we nieuwe attitudes vormen zullen we ons onmiddellijke gedrag conformeren aan deze attitudes. Echter, na verloop van tijd kunnen we terugvallen in de houding die we daarvoor ooit hadden.
Gedrag dat vooral ten gunste van jezelf is (consummatory behavior) is affect-gedreven. Instrumenteel gedrag, daarentegen, blijkt meer doelgericht en cognitie-gedreven.
Actie-identificatie vindt plaats wanneer de manier waarop we onze handelingen labelen ons daaropvolgend gedrag verandert. We zijn in staat om onze handelingen in een hiërarchie te plaatsen. Wanneer handelingen op een hoog niveau worden geplaatst, worden ze abstracter en als een groter geheel geïdentificeerd (bijvoorbeeld proberen een positieve indruk achter te laten). Wanneer een handeling niet op een hoog niveau kan blijven, zakt het af naar een lager niveau (bijvoorbeeld een gesprek proberen te voeren). Een theorie die psychologische betekenis geeft aan dit fenomeen, is de actie-identificatie theorie. Deze theorie stelt dat actie-identiteiten (act identities = de verschillende manieren van het denken over een bepaalde actie) systematische relaties hebben met elkaar in een georganiseerde cognitieve representatie, genaamd de actie-identiteitsstructuur (action identity structure). De theorie stelt dat mensen bepaalde ideeën hebben over wat ze aan het doen zijn of willen doen en dat ze deze identificatie gebruiken als referentie. Er is een neiging voor de hogere level-identiteit om ‘prepotent’ te zijn, om de uitvoering en evaluatie van de handeling te domineren. Succesvolle handelingen worden sneller geïdentificeerd en op een relatief hoog niveau behouden, terwijl onsuccesvolle handelingen eerder op een lager niveau worden geïdentificeerd. Er zijn vijf onderhoudsindicatoren (maintenance indicators) die de potentiële verstoring van een actie-identiteit bepalen:
Wanneer een handeling vaak genoeg wordt geoefend waardoor dit een automatisme is geworden (zoals veters strikken), kan het op een hoger niveau worden behouden. Handelingen van een hoog niveau kunnen op verschillende manieren uitgevoerd worden. Echter, handelingen die op het verkeerde niveau worden uitgevoerd zijn vatbaar voor prestatieverslechteringen. Actie-identiteiten kunnen opkomende handelingen (emergent action) produceren. Dit zijn handelingen die mensen uitvoeren, maar dit in de eerste instantie niet van plan waren. Meestal vindt dit plaats bij handelingen van een laag niveau.
Attitude-gedragsconsistentie wordt beïnvloed door de betekenis die we geven aan de attitude en het gedrag dat zichtbaar wordt gemaakt door situationele cues. We kunnen ons anders gedragen, afhankelijk van de rol die we binnen een bepaalde situatie aannemen. Situationele factoren die ons dwingen onze aandacht naar binnen te richten zorgen ervoor dat we ons gedrag baseren op onze eigen persoonlijke attitudes. Ook constructen, zoals extraversie, kunnen geprimed worden.
Sommige mensen gaan makkelijk in sociale situaties op (hoge zelf-monitors), terwijl anderen altijd zichzelf zijn, ongeacht de sociale setting (lage zelf-monitors). Een hoge zelf-monitor is altijd erg gevoelig voor sociale normen en interpersoonlijke cues die gerelateerd zijn aan gepast gedrag. Ze worden de persoon die binnen die situatie van ze verwacht wordt. Lage zelf-monitors zullen het tegenovergestelde doen: zij proberen de beste versie van zichzelf naar voren te brengen. Hoge zelf-monitors zijn vaak meer succesvol in sociale situaties en hebben minder problemen hun gedrag aan te passen aan verschillende soorten situaties. Lage zelf-monitors, daarentegen, zullen situaties aanpassen aan hun zelfconcepten en zich meer richten op de manier waarop ze zich gedragen. Wanneer ze attributies maken, zullen hoge zelf-monitors wijzen op hun situatie, terwijl lage zelf-monitors naar zichzelf zullen kijken. Dergelijke verschillen in zelfperceptie zijn zichtbaar in de manier waarop mensen zich gedragen en hebben sterke invloed op de manier waarop iemands attitudes zijn/haar gedrag zullen beïnvloeden.
Een manier om een goede indruk te maken, is door je gedrag te koppelen aan de persoon waarop je probeert indruk te maken (gedragsmatching). Je kan ook proberen om jezelf gunstig te presenteren door positieve opmerkingen te maken over de ander. Vleierij werpt zijn vruchten af wanneer het gericht is op attributies waar de persoon in kwestie waarde aan hecht of onzeker over is.
Zelfpromotie kan een goede indruk achterlaten, maar het kan ook worden gezien als arrogant. Wanneer je een fout maakt, kan je je gedrag toewijzen aan externe oorzaken om jezelf beter over te doen laten komen.
Een andere manier om met falen om te gaan is zelfhandicapping, waarbij mensen iets doen dat een nadelige invloed heeft op hun kansen op succes, maar ook kan dienen als excuus wanneer er iets misgaat. Dit beschermt het ego doordat we de schuld aan iets anders kunnen toeschrijven wanneer we falen, maar we extra trots zijn op onze overwinning als we slagen. Het nadeel van deze strategie is dat het een slechte indruk achterlaat.
Soms kiezen mensen ervoor om de indrukken die andere mensen van hen hebben te verdoezelen. Onder bepaalde omstandigheden zullen mensen hun attributies ambigu maken, bijvoorbeeld door inconsistent gedrag te vertonen.
Helaas zijn we niet altijd de beste wetenschappers in ons dagelijks leven. We doen aan bevestigende hypothese-testen wanneer we een hypothese hebben gevormd over iemand anders zijn persoonlijkheid: we stellen hem/haar leidende vragen die onze hypothese bevestigen, in plaats van deze te weerleggen. Dit is voornamelijk verontrustend in situaties zoals de rechtszaal, waar suggestieve vragen dan ook verwerpelijk zijn.
Een self-fulfilling prophecy is iedere positieve of negatieve verwachting over omstandigheden, gebeurtenissen of mensen die iemands gedrag tegenover hem/haar op zo’n manier kunnen beïnvloeden dat aan deze verwachtingen wordt voldaan. Iedere oorspronkelijke onjuiste definitie roept dan dus gedrag op dat de definitie vervolgens wel doet kloppen (gedragsbevestiging).
Afhankelijk van de respectievelijke zekerheid die mensen van zichzelf en van anderen op wie de verwachtingen betrekking hebben (doelwit), stellen mensen hun verwachtingen bij. Gedragsbevestigingen vinden alleen plaats wanneer waarnemers absoluut zeker zijn van hun verwachtingen, maar de doelwitten onzeker zijn van hun zelfconceptie. Zelfverificatie door het doelwit vindt plaats wanneer het doelwit zeker is van zijn/haar zelfconcepties. Ook vindt zelfverificatie vaak plaats wanneer zowel waarnemers als doelwitten onzeker zijn over hun overtuigingen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2839 |
Add new contribution