Samenvatting: Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Lijphart)

Deze samenvatting van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Lijphart) is geschreven bij de 1e druk

Omwenteling binnen de Nederlandse politiek.

Dit eerste, inleidende hoofdstuk geeft een globaal overzicht van de politieke ontwikkelingen in de jaren na 1967. Aan het begin van de inleiding legt Lijphart uit dat de ‘pacificatie-democratie’ het soort democratie is wat in dit boek centraal zal staan. De pacificatie-democratie heeft vier belangrijke eigenschappen:

  1. Een democratie waarin er een sterke verdeeldheid oftewel verzuiling heerst die kan leiden tot onstabiliteit.

  2. Overkoepelende samenwerking tussen leiders van de zuilen, deze samenwerking zorgt ervoor dat deze democratie toch redelijk stabiel blijft.

  3. Binnen een pacificatie-democratie met een verzuilde samenleving is de bevolking grotendeels politiek inactief, zijn onverschillig, blijven trouw aan en hebben respect voor de leiders van hun eigen zuil.

  4. De pacificatie-democratie heeft een hoge graad van politieke stabiliteit.

Het jaar 1917 wordt gezien als het begin van de Nederlandse pacificatie-democratie. Vanaf dit jaar neemt de verzuiling toe. De voornaamste reden voor deze toename is de institutionalisering van de sociale scheidslijnen tussen de zuilen. Op hetzelfde moment werd de samenwerking tussen de leiders van de zuilen steeds sterker omdat:

  1. De socialisten in 1939 in het kabinet kwamen

  2. Door de instelling van de Stichting van de Arbeid(1945)

  3. De oprichting van de Sociaal-Economische raad(1950)

Tegen het einde van de jaren vijftig bereikte de pacificatie politiek haar hoogtepunt. Het jaar 1967 kan als keerpunt beschouwd worden en betekende het einde van de pacificatie-politiek.

Verval pacificatie-politiek

Tegen het einde van de jaren vijftig hadden de sociale scheidslijnen tussen Katholieken, Protestanten en Socialisten/Liberalen veel van hun scherpte en politieke relevantie verloren. Hierdoor verzwakten de banden tussen de zuilenorganisaties binnen de zuilen en gingen zuilenorganisaties uit verschillende zuilen met elkaar samenwerken om overkoepelende organisaties te ontwikkelen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de samenwerking tussen KVP, ARP en CHU die leidde tot het CDA.

De zuilen werden steeds minder geïsoleerd en minder gesloten. Men bleef steeds mindere trouw aan hun eigen zuil en de samenwerking tussen politieke leiders verliep steeds moeizamer. Voorbeelden voor deze steeds zwakker wordende samenwerking zijn de anti-KVP resolutie door de PvdA (1969) en de formatie van schaduwkabinetten. In plaats van compromissen sluiten werden de verschillen juist geaccentueerd om op deze manir scherp omlijnde alternatieven te bieden.

De regels van ‘concurrent majority’ oftewel de evenredige deelname in besluitvormingen van het informeel en beperkt minderheidsvetorecht werden afgeschaft. In 1977 werd de strategie van schaduwkabinetten vervangen door kabinetten die werden gevormd door de meerderheidsstrategie.

In tabel 1 zijn alle kabinetten en regeringspartijen sinds 1946 te zien. Opvallend is dat in de naoorlogse kabinetten tot 1967 meestal meer partijen werden opgenomen terwijl deze niet allemaal nodig waren om een uiteindelijke meerderheid in de tweede kamer te krijgen. Zulke coalities worden ook wel ‘oversized-cabinets’ of brede-basiskabinetten genoemd. Hier tegenover staan de kabinetten de geen onnodige of overbodige partijen opnemen in de coalitie: ‘minimal winning cabinets’ of smalle-basiskabinetten.

In de periode 1946-67 regeerden er voor 86,2 procent van de tijd brede-basiskabinetten. Na ’67 nam dit percentage af tot 23,5 procent en namen smalle-basiskabinetten toe. Na ’67 verviel het idee dat ‘de regering regeert’.

De Tweede Kamer ging steeds vaker de regering aanvallen door gebruik te maken van hun bevoegdheden. Na 1967 begon de bevolking steeds actiever deel te nemen aan de politiek (steeds meer mensen gingen stemmen en er werden steeds meer actiegroepen opgezet) en bleef men minder snel en lang trouw aan een bepaalde leider van een bepaalde zuil. Kiezers wilden ook steeds meer inspraak hebben en vonden dat de mening van de kiezer en niet het oordeel van de minister voorop moest staan. Een gevolg van dit alles is dat de kabinetten steeds minder stabiel werden.

Partijstelsel op de schop

Nadat de zuilen in 1967 minder geïsoleerd en in zichzelf gekeerd werden veranderde ook het partijstelsel zeer drastisch. Er zijn vier aspecten/tendensen die van groot belang zijn geweest voor de omwenteling van het partijstelsel:

  1. De aanhang van de ‘Grote Vijf’ daalde enorm.

  2. Er kwam een verandering in de relatieve sterkte van grote partijen.

  3. Er kwamen steeds meer kleinere politieke partijen op.

  4. De grote partijen hielden zich in steeds mindere mate aan de spelregels van de pacificatie-politiek.

Zuilen, klassen en politieke hoofdstromingen in de Nederlandse samenleving.

De verzuiling heeft plaatsgevonden tussen 1917 en 1967. Als beginjaar wordt 1917 aangehouden omdat dit het jaar was van de pacificatie. Het jaar 1967 wordt meestal beschouwd als het einde van de verzuiling omdat dit verkiezingsjaar een keerpunt was binnen de Nederlandse politiek. Ook al kunnen deze jaartallen goed verantwoord worden, moet er in het achterhoofd gehouden worden dat deze tijdsaanduiding arbitrair is.

Op maatschappelijk en politiek vlak is het nog moeilijker om vast te stellen wat nu precies het begin en eindpunt was van de verzuiling. In de jaren voor 1917 was de verzuiling al in de maak, en jaren na het zogenaamde eindpunt in 1967 bestond de verzuiling, zij het steeds minder intens, nog steeds. In de jaren zestig neemt de verzuildheid duidelijk af.

De zuilen stonden zowel in sociaal-economische als in confessionele context. In 1960 was 40,4 procent van de bevolking Rooms-katholiek en 28,3 procent hervormd. Van de Nederlandse bevolking was 9.3 procent gereformeerd en 3,6 procent behoorden tot kleine religieuze groepen (Evangelisch-Luthersen, Doopsgezinden, Remonstranten, Israëlieten). 18,4 procent van de bevolking was bij geen enkele kerk aangesloten.

Vanuit een politiek-sociaal oogpunt kan de bevolking onderverdeelt worden in drie groepen/zuilen:

  • De katholieke zuil (bestond uit leden van de Rooms-katholieke kerk. Enkele leden van de Rooms-katholieke kerk waren dan wel officieel aangesloten, maar zij waren zo vrijzinnig of niet kerks dat deze kleine groep bij de algemene zuil hoort).

  • De protestants-christelijke zuil (bestond uit leden van protestantse kerken: gereformeerde kerk, aantal kleinere kerken die zich gereformeerd noemden en de orthodoxe vleugel van de Nederlands Hervormde Kerk (NHK) ).

  • De algemene zuil (Bestond uit mensen die zich niet hadden aangesloten bij een kerk, vrijzinnige vleugel van de NHK en van de Katholieke kerk).

Deze drie zuilen vinden hun oorsprong in geestelijke stromingen van het Rooms-katholicisme, het Humanisme en de Hervorming. De zuilen zijn niet uitgevonden aan het zogenaamde begin van de verzuiling van 1917. De zuilen zijn al veel ouder, net zo oud als de Nederlandse staat zelf. Als we de Tachtigjarige oorlog als het beginpunt zien van de Nederlandse staat, dateren de zuilen terug tot deze oorlogsperiode. Ook al was religie niet de grootste oorzaak voor het ontstaan, In de Tachtigjarige oorlog speelden religieuze twisten wel degelijk een belangrijke rol (het Katholieke Spanje tegen het Protestantse Nederland).

Elke zuil had zijn eigen leefwereld. Leden van een bepaalde zuil zaten in een maatschappelijk isolement en waren meestal niet geografisch te duiden. Wat wel geconstateerd kan worden is dat in een bepaalde streek wel een bepaalde zuil de overhand had. In het zuiden was dit de katholieke zuil, in het zuidwesten de protestants-christelijke zuil en in het midden van het land de algemene zuil. Over het algemeen werd in alle streken de katholieke zuil goed vertegenwoordigd.

Door deze drie zuilen liep een horizontale sociaal economische scheilijn, de klassenverschillen. In Nederland was er de hogere middenklasse, de lagere middenklasse en de arbeidersklasse. Deze verschillende klasse zijn terug te vinden in de drie zuilen. In de algemene zuil was het nadrukkelijker aanwezig omdat de samenhang tussen de leden minder sterkt was dan tussen de twee religieuze zuilen. Daarom kan er gesproken worden over een liberale en een socialistische zuil die door klasse verschillen werden verdeeld maar samen de algemene zuil vormden.

Een zuil staat volgens Lijphart voor een bepaalde bevolkingsgroep. Het begrip verzuiling kan wel eens verwarrend zijn omdat het op zo veel verschillende manieren wordt toegepast. De definitie die Lijphart gebruikt wijkt daarom ook af van die van J.P.Kruit.

Kruit stelt in een kortere definitie dat een zuil een veelvoud, een geïntegreerd complex van maatschappelijke organisaties of instellingen op levensbeschouwelijke grondslag is. Volgens Kruit’s definitie was er wel een socialistische zuil voor de tweede wereld oorlog maar deze verdween toen de PvdA na de oorlog de banden met andere socialistische bewegingen verbrak en het socialisme als levensbeschouwing verwierp.

Volgens de definitie van Lijphart betekende deze breuk niet de daadwerkelijke afbraak van de socialistische zuil omdat de socialisten nog steeds een duidelijke afgebakende groep binnen de bevolking was. Dus de socialistische zuil verdween niet compleet zoals bij Kruit maar er vond volgens Lijphart ontzuiling binnen de socialistische zuil plaats.

Zuilen en partijen binnen de verzuilde samenleving.

De drie grootste politieke partijen hadden allemaal een duidelijke voorkeur voor een zuil: de KVP was voor de katholieken, de PvdA was voor de socialisten en de VVD was voor de liberale zuil. Binnen de protestants-christelijke zuil lagen de zaken een stuk ingewikkelder want deze had twee politieke partijen: de ARP en de CHU. Verschillen tussen deze twee waren zowel in confessionele als in sociaal-economische context te vinden: de ARP was conservatiever en werd uiteindelijk de partij voor de Gereformeerden en de CHU was voor de Nederlands Hervormden.

Kleinere partijen hadden ook een redelijk duidelijke voorkeur voor een zuil en pasten ook aardig binnen de verzuilde samenleving, zij het minder goed dan de grote partijen. de KNP hoorde bij de Katholieken, en de CPN en de PSP waren zeer linkse groepen binnen de socialistische zuil. SGP en GVP waren zeer orthodox en conservatief en bevonden zich in de rechtervleugel van de protestants-christelijke zuil.

De vijf grootste politieke partijen zijn samen een afspiegeling van de godsdienstige en sociaal-economische scheidslijnen tijdens de 1e helft van de twintigste eeuw. De grootste godsdienstige kwestie was de schoolstrijd (de vraag of bijzondere scholen wel of geen staatssubsidies zouden moeten krijgen). Belangrijkste sociaal-economische kwestie ging over de uitbreiding van het kiesrecht.

Aan de resultaten van een landelijke enquête gehouden in 1964 is duidelijk te zien dat de vijf grote partijen veel steun van hun zuilen kregen. Men kan door resultaten van enquêtes en andere bevolkingsonderzoeken te bestuderen en te combineren een volledig beeld of totaaloverzicht krijgen van het patroon van religieuze en sociaal-economische scheidslijnen en partijkeuzen.

De mate van verzuiling binnen belangengroepen, kranten en onderwijs.

Belangengroepen

Verzuildheid kwam niet alleen binnen de politiek voor, ook binnen o.a. belangengroepen is de verzuiling goed terug te zien. Veertig procent van de Nederlandse arbeiders was lid van een vakvereniging en elke zuil had zijn eigen vakvereniging. Lidmaatschap van een vakvereniging/vakbond en de partij keus waren zeer nauw met elkaar verbonden. Was je lid van het NVV dan stemde je PvdA en dan behoorde je tot de socialistische zuil.

Leeftijd was niet een noemenswaardige factor en lid worden of blijven is net als lid worden of stemmen op een politieke partij een vrije keus en dus niet verplicht. Verder was de verzuiling in belangengroepen zoals in die van de organisaties van werkgevers, boeren, boerenarbeiders en middenstanders ook goed terug te zien.

Kranten en tijdschriften(dagbladpers)

Elke zuil had naast een eigen politieke partij en een eigen belangengroep ook een bepaalde dagblad/krant die gelezen werd. Er bestonden hiernaast wel een aantal neutrale bladen.

De katholieke pers was het best ontwikkeld en de protestants-christelijke pers was het minst ontwikkeld. Socialistische en liberale dagbladen waren redelijk ontwikkeld. De protestanten hadden het anti-revolutionaire Trouw, het CHU had geen krant en er waren twee nationale neutrale dagbladen namelijk De Telegraaf en De Courant Nieuws van de Dag. De Katholieken hadden De Volkskrant en De Tijd en de Socialisten hadden Het Vrije Volk en Het Parool. Liberalen lazen het Algemeen Handelsblad, het Algemeen Dagblad, de Nieuwe Rotterdamse Courant en Het Vaderland.

Het is opvallend dat de ondergrondse pers tijdens de bezetting in de tweede wereld oorlog ook verzuild was. Vrij Nederland was protestants, maar werd socialistisch. Socialisten hadden het Parool en de Waarheid en Trouw. Er was maar 1 blad wat door zowel katholieken, protestanten als onkerkelijken werd gerund: Je Maintiendrai.

Ook de radio en de televisie zenders waren sterk verzuild. De vier grootste omroepverenigingen komen met de vier zuilen overeen: Katholieken hebben de KRO, de Protestanten hebben de NCRV, de socialisten keken naar de VARA en de liberalen schakelden naar de AVRO.

Verzuildheid kwam dus voor binnen politieke partijen, vakbondslidmaatschap, omroepverenigingen en kranten. Dit alles had ook tot gevolg dat verzuildheid ook merkbaar en duidelijk aanwezig was binnen jeugd en sportverenigingen, verenigingen voor vermaak, wetenschappelijke en culturele verenigingen enzovoort. Geconcludeerd kan worden dat verzuildheid binnen elk onderdeel van de samenleving voorkwam.

Onderwijs

Ook het onderwijs kon niet ontsnappen aan de verzuiling. Een eeuw geleden zat driekwart van de kinderen op openbare scholen maar na 1957 was dit compleet het tegenovergestelde. 72 procent van de kinderen zat na 1957 op bijzondere scholen. 43 procent hiervan zat op katholieke scholen, 27 procent op protestantse scholen en twee procent op andere bijzondere scholen.

Deze enorme doorwerking van de verzuiling is goed te zien aan de resultaten van drie politicologische onderzoeken over Tweede-Kamerverkiezingen van 1967:

1 Het Utrechtse onderzoek door Van Dan en Beishuizen.

2 Het Nijmeegse onderzoek door Sociologisch instituut van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

3 Landelijk onderzoek gedaan door politicologen aan de VU.

Verzuiling onder de elite

De besturen van de zuilenorganisaties

Elke zuil binnen de Nederlandse samenleving had zijn eigen politieke partij, sociaal-economische organisaties en zijn eigen leider en leiderselite. De elite (leiderskring) van elke zuil vormde een hechte eenheid, waren intern homogeen en nauw met elkaar verbonden. De top of elite van elke zuil was extern afgescheiden van de elites van andere zuilen. Dat er onder de elites van de zuilen een hechte sfeer hing kwam deels door de formele banden maar grotendeels kwamen deze voort uit informele banden (vriendschappen) tussen de leiders.

Wat tevens vaak voorkwam was dat mensen dubbelfuncties hadden. In dit hoofdstuk wordt het begrip Dubbelfuncties, wat in het Engels ‘interlocking directorates’ wordt genoemd, nader toegelicht. In de daarop volgende pagina’s (pp.70-74) wordt door Lijphart voor de vier zuilen elk een lijst gepresenteerd met hierop personen die dubbelfuncties bekleedden.

In de katholieke zuil waren er omstreeks 1962 ongeveer zeventien personen die een dubbelfunctie hadden. Deze lijst gaat enkel om dubbelfuncties in de KVP en andere katholieke lekenorganisaties en gaat niet over eventuele banden met de kerk. Het is wel zo dat de individuen die functies hadden binnen de kerk ook een hoge positie innamen in de katholieke lekenorganisaties. Pater L.J.C. Beaufort was hiervan een goed voorbeeld.

In de protestants-christelijke zuil waren er ook een flink aantal dubbelfuncties aanwezig (circa achttien). De lijst lijkt erg op die van de katholieke zuil maar de protestantse christenen hadden in hun zuil twee politieke partijen in plaats van een, dit zijn de ARP en de CHU. Binnen de ARP waren de leiders sterker in andere protestants-christelijke organisaties vertegenwoordigd, dit in tegenstelling tot de leider van de CHU. Dat het ARP in deze lijst meer voorkomt laat zien dat het ARP beter georganiseerd was, er een groot enthousiasme heerste en dat het ARP grotere electorale kracht bezat. In de lijsten over dubbelfuncties valt tevens op dat elke zuilenorganisaties er in voorkomt.

Binnen de socialistische zuil waren er zestien personen die een dubbelfunctie bekleedden.

Opvallend aan deze lijst is dat er geen werkgeversorganisaties, boerenbonden en middenstandsbonden op voorkomen. Het algemene patroon van dubbelfuncties in deze lijst komt grotendeels overheen met de twee lijsten van de andere twee zuilen.

De lijst van de liberale zuil wijkt echt wel af van de andere zuilen. Het eerste wat heel erg opvalt is dat de lijst zeer kort is. De lijst telt maar vijf personen. Dit wijst er op dat er dus weinig personen binnen de leiderselite een dubbelfunctie hadden. Dit duidt volgens Lijphart op een zwakke samenhang onder de elite van de liberale zuil. Dit neemt niet weg dat er wel degelijk een elite binnen de liberale zuil aanwezig was. De elite van deze zuil plaatst zich op deze manier in een uitzonderingspositie en dus ook in een isolement ten opzichte van de drie andere leiderselite. De andere zuilen streefden ook naar het zichzelf isoleren ten opzichte van de andere zuilen.

Het kerkelijke deel van de elites waren op een voor ons logische manier verdeeld. Als we kijken naar de religieuze samenstelling van de Tweede Kamer uit 1967 zien we dat alle 42 leden van de KVP fractie katholiek waren, de 27 leden van de ARP en de CHU-fracties waren lid van de Nederlands Hervormde kerk of van de Gereformeerde kerk. Van de 54 PvdA-ers en VVD-ers waren er 26 niet aangesloten bij een kerk, 20 waren er lid van de Nederlands Hervormde Kerk of andere kleine kerken, zes waren katholiek en twee waren gereformeerd.

Lijphart nuanceert de beschrijvingen van de vier elites en stelt dat niet elke zuilenorganisatie formeel of informeel zeer nauw verbonden was aan de zuil of aan de andere zuilenorganisaties. Deze nuance moet niet al te letterlijk genomen worden want het is nog altijd zo dat een zuil een duidelijk afgebakende hechte gemeenschap vormde ten opzichte van de andere zuilen.

Belangrijke conclusie uit dit hoofdstuk (die ook geldt voor de eerdere hoofdstukken) is dat de zuilen ervoor zorgde dat de Nederlandse samenleving duidelijk in vieren werd gedeeld en dat de scheidslijnen tussen de zuilen duidelijk getrokken waren. Hierbij moet wel in oogschouw worden genomen dat er een aantal uitzonderingen waren. Zo waren er ARP-leden die lid werden van een vakbond die was aangesloten bij de NVV. Verder waren er katholieken die zich konden vinden in het gedachtegoed van de VVD enzovoorts. Deze uitzonderingen kwamen binnen de zuilenelites helemaal niet voor.

De verzuildheid in Nederland en in andere landen

Religieuze en klassenverschillen komen in veel landen voor. In bijna alle moderne geïndustrialiseerde landen is er sprake van klassenverschillen maar religieuze verschillen komen niet overal maar wel in veel westerse voor. In sommige landen zijn net als bij de Nederlandse verzuiling ook verschillende politieke banden en afzonderlijke politieke en sociaal-economische organisaties voor afzonderlijke delen van de bevolking ontstaan.

Het idee achter een verzuilde samenleving is niet uniek, er zijn meer landen op de wereld die een gefragmenteerde samenleving hebben maar de Nederlandse situatie was wel uniek. Twee factoren maken de Nederlandse verzuiling erg interessant:

  1. De scheidslijnen tussen de zuilen in Nederland waren scherper, de verzuildheid in politieke partijen en sociaal-economische organisaties grondiger en de onderlinge verbondenheid sterker dan in Angelsaksische en Scandinavische democratieën. Het verschil ten opzichte van andere continentale landen is veel minder groot.

  2. Nederland stond (zeker voor 1965) bekend als een zeer stabiele democratie, het is daarom zeer interessant waarom in juist Nederland deze verzuiling heeft plaatsgevonden.

Deze factoren brengen Lijphart bij de vraag hoe het dan zo kan zijn dat Nederland toch een succes heeft weten te maken van zijn democratische stelsel. Dit is de vraag die Lijphart door middel van de komende hoofdstukken in deel 1 (hst. 5 t/m 9) wil beantwoorden. In deel II van dit boek bespreekt Lijphart het algemeen theoretische belang van het soort democratie dat zich in Nederland heeft ontwikkeld.

Een evenwichtig politiek landschap

Lijphart stelt aan het begin van hoofdstuk vijf dat iedereen in Nederland en in het buitenland het er wel over eens is dat de Nederlandse democratie tussen 1917-1967 en het Nederlandse nog niet democratische staatsbestel van de19e eeuw zeer stabiel was. Lijphart wil in dit hoofdstuk de Nederlandse stabiliteit onderzoeken zodat we erachter kunnen komen of Nederland wel echt zo stabiel was als men veronderstelt.

Volgens Lijphart is een democratie een stelsel dat wordt geleid door een door de kiezers zelf (direct of indirect) aangewezen regering. Een stabiele democratie (door Lijphart ook wel een gezonde democratie genoemd) is een democratie die de eisen die de burgers er aan stellen naar genoegen kan verwerken en zichzelf in stand weet te houden. Dit houdt in dat problemen, spanningen en conflicten niet moeten worden genegeerd maar moeten worden opgelost.

Een stabiele democratie moet een dynamische stabiliteit hebben. Dit houdt in dat een democratie zich in een veranderende maatschappij of in andere omstandigheden telkens weer kan aanpassen.

Een stabiele democratie kan gemeten worden aan de hand van een aantal negatieve en positieve maatstaven. Negatieve maatstaven zijn de aanwezigheid van revolutie, geweldplegingen en andere tekenen van politiek misgenoegen. Positieve maatstaven zijn de stabiliteit van kabinetten en de continuïteit van de grondwettige ontwikkeling. Een andere maatstaf is de sterkte of zwakte van politieke stromingen die volledig tegen het bestaande democratische stelsel zijn.

Vreedzame ontwikkeling en aanpassingsvermogen

Nederland is zich vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw aan het ontwikkelen tot een democratie. Als uitgangspunt neemt Lijphart het jaar 1848 omdat in dat jaar de grondwetswijziging van Thorbecke werd aangenomen die ervoor zorgde dat de Nederlandse monarchie veranderde in een constitutionele monarchie.

Deze constitutionele monarchie zorgde ervoor dat Nederland een parlementaire democratie kreeg. Sinds 1894 heeft er in Nederland geen enkele burgeroorlog, revolutie of gewelddadige geweldpleging (om de regering omver te werpen) plaatsgevonden. In de rest van de wereld waren er wel veel burgeroorlogen aan de gang en werden er veel monarchieën met geweld en bloedvergieten omver geworpen, maar in Nederland kregen we het voor elkaar om in een weliswaar gespannen vrede toch samen te leven.

Na de grondwetswijziging waren er wel enkele crisissen ontstaan die de jonge parlementaire democratie moest oplossen:

  1. Ten eerste de crisis rondom de Aprilbeweging. Tijdens deze beweging werden er veel protestantse protesten in Nederland gehouden omdat de Paus in 1853 gebruik maakte van de net ingestelde godsdienstvrijheid om via deze weg de bisschoppelijke hiërarchie te herstellen. Hierdoor viel het kabinet Thorbecke en kwam er een veel conservatievere regering onder van Hall voor in de plaats. Van Hall’s regering stond geheel in het teken van antipapisme en hield zich strikt aan de grondwet van 1848 en zorgde ervoor dat de paus zijn zin niet kreeg.

  2. Ten tweede was er de crisis rondom de schoolwet in 1878. Deze crisis wordt ook wel de schoolstrijd genoemd. De overheid was namelijk de openbare scholen aan het voortrekken en de bijzondere scholen moesten het ontgelden.

  3. Ten derde was er de crisis omtrent de uitbreiding van het algemeen kiesrecht. Samen met de schoolstrijd hebben deze twee crisissen de Nederlandse politiek voor veertig jaar beheerst.

  4. Ten vierde was er ook nog een crisis ontstaan over de rechten van de arbeider en deze veroorzaakte politieke spanningen in 1903.

In Nederland hebben de politieke stromingen die geheel tegen het bestaande democratische stelsel waren nooit echt veel te betekenen gehad. Het communisme had nauwelijks aanhang en de socialisten hebben weinig tot geen revolutionaire plannen gehad en zich tamelijk koest gehouden en gewacht op hun beurt. De socialisten braken namelijk al vrij snel met de orthodoxe marxisten (dit is onder meer te zien aan het feit dat in 1909 D. Wijnkamp en zijn aanhang uit de partij werden gezet)

Stabiliteit en continuïteit

Als het gaat om de vraag of Nederland wel echt een stabiele democratie had moet er gekeken worden naar de stabiliteit van de kabinetten. De 47 kabinetten tussen 1848 en 1965 waren volgens Lijphart zeer stabiel omdat zij een gemiddelde leeftijd hadden van 2,5 jaar. De ministeriële stabiliteit was in de periode 1848-1956 echter niet zo hoog maar de stabiliteit is sinds 1918 wel verbeterd (zie tabel 26, blz 83).

Lijphart stelt echter dat er een keerzijde aan deze medaille zit want ondanks de stabiele democratie duurde de kabinetsformaties zeer lang (gemiddeld 47 dagen) en kon een kabinetscrisis wel vier maanden duren. Positief is wel dat er ondanks de lange duur van een crisis wel erg weinig crisissen waren. Lijphart concludeert nu dat als we kijken naar de continuïteit van de grondwettelijke ontwikkeling we kunnen stellen dat democratie in Nederland toen zeer stabiel was.

Het samenhorigheidsgevoel onder de Nederlandse bevolking

In hoofdstuk zes probeert Lijphart te verklaren waarom de Nederlandse democratie tussen 1917-1967 zo stabiel was. Om dit te verklaren kijkt hij naar het samenhorigheidsgevoel onder de Nederlandse bevolking maar eerst legt hij uit wat en waarom consensus zo belangrijk is voor het samenhorigheidsgevoel.

Consensus is een eenstemmigheid over politieke en sociale waarden en doeleinden. Geen enkele staat kan bestaan zonder dat er een consensus is over bepaalde fundamentele beginselen. Consensus binnen een bepaalde groep heeft twee dimensies:

  1. De mate van consensus

  2. De omvang van de consensus

In Nederland was zowel de mate als de omvang van de politieke consensus klein maar omdat het belangrijke element, namelijk de wil en de wens om het bestaande politieke bestel te blijven handhaven, altijd aanwezig was, ontstond er toch een soort van samenhorigheidsgevoel die ertoe leidde dat de Nederlandse politiek zo stabiel bleef.

In de rest van het hoofdstuk zal Lijphart proberen te verklaren hoe dit samenhorigheidsgevoel zich in een verzuilde maatschappij heeft kunnen ontwikkelen.

Nationalisme

Een belangrijke factor die heeft bijgedragen aan het samenhorigheidsgevoel was het nationalisme: het gevoel te behoren tot een gemeenschappelijke natie en niet alleen tot een onderdeel ervan (zoals een zuil). Nationalisme was ondanks de verzuiling toch aanwezig omdat de bestaande zuilen zich pas in de 19e eeuw zich organisatorisch begonnen te verzuilen en dit is vele eeuwen na het ontstaan van de natie en het nationalisme.

Lijphart concludeert dat sterke bindingen binnen de zuil en spanningen tussen de zuilen niet hoeven te betekenen dat dit niet gepaard kan gaan met nationalistische gevoelens. Het is fout om te denken dat nationaal samenhorigheidsgevoel en samenhorigheidsgevoel binnen de zuilen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Deze twee kunnen en moeten wel degelijk apart van elkaar gezien worden en zo zie je dat deze twee niet met elkaar in strijd hoeven te zijn.

Het Oranjehuis

Het Nederlandse nationalisme werd versterkt door nationale symbolen (vlag, volkslied, feestdagen etc. Het voornaamste nationale symbool wat zorgde voor een versterkt nationalisme was het koningshuis. De band tussen het koningshuis en de zuilen verschilt per zuil. Gek genoeg was de band tussen de Oranjes en de protestantse zuil al vrij vroeg zeer hecht maar de relatie met de andere drie zuilen bleef vrij lang zeer zwak.

Het koningshuis werd gedurende de tweede Wereld Oorlog toen het in ballingschap in Engeland en Canada verbleef pas echt een nationaal symbool voor nationale eenheid. Tijdens de tweede WO werd het koningshuis erg populair en de populariteit is door de tijd heen dan wel iets minder geworden, toch is en blijven de Oranjes zeer verbonden met het nationale eenheidsgevoel.

Andere centripetale krachten

Omdat de zuilen en de scheidslijnen op een bepaalde manier, zowel horizontaal als verticaal, binnen de Nederlandse maatschappij stonden hebben zij ook bijgedragen aan een nationaal samenhorigheidsgevoel. De scheidslijnen bestonden uit religieuze tegenstellingen en klasse tegenstellingen en deze hielden de vier zuilen van elkaar verdeeld. De scheidslijnen tussen de klassen liepen horizontaal en de scheidslijnen tussen de godsdienstige groeperingen verticaal. Deze verticale en horizontale scheidslijnen stonden loodrecht op elkaar.

Enkele belangrijke opmerkingen van Lijphart over deze horizontale en verticale lijnen:

  • De verticale stand van de zuilen liet zie dat de zuilen voor een groot deel sociaal-economisch gelijkwaardig waren

  • De scheidslijnen verdeelden het Nederlandse volk in minder stukken dan de zes delen die men zou verwachten. Hierbij stelt Lijphart wel dat in sommige gevallen de zesdeling wel erg sterk naar voren komt, bijvoorbeeld als we kijken vanuit sociaal-economisch oogpunt valt er te constateren dat zes partijen tegenover elkaar stonden: drie verzuilde werkgeversorganisaties en drie verzuilde vakbonden. Nationale dagbladen vielen ook binnen deze zesdeling.

  • De socialistische en liberale zuil werden exact door de scheidslijnen omsloten.

  • De katholieke en protestants-christelijke zuilen waren door religieuze verschillen van de andere zuilen afgescheiden maar intern waren deze zuilen niet door klassentegenstellingen verdeeld. Er waren wel klassenverschillen maar religieuze eenheid was belangrijker.

De pacificatie politiek

De pacificatie politiek was verantwoordelijk voor de stabiliteit van de Nederlandse democratie tussen 1917-1967. De term pacificatie wordt in deze context gebruikt als analogie van de Pacificatie van 1917. Pacificatie politiek is het proces waarin problemen en spanningen, die de verzuiling teweeg bracht en zorgde voor spanningen in de onderlinge betrekkingen tussen de zuilen, op een vreedzame manier werden opgelost. Keer op keer werd er onderhandeld als er zich een probleem voordeed die op het eerste oog er onoplosbaar uitzag.

Dit schikken zorgde ook voor enige mate van consensus tussen de zuilen. Dit zorgde voor een sterk genoeg nationaal samenhorigheidsgevoel. Dit ging gepaard met het gevoel van de leiders van elke zuil dat de politiek die gevoerd werd binnen de verzuiling in het kader van het bestaande staatsbestel moest passen en dat het nationale eenheidsgevoel koste wat kost beschermd moest worden.

Pacificatie politiek heeft veel weg van de wereldpolitiek want in beide gevallen is er een zwakke consensus en over elk probleem, spanning of twist moet onderhandeld worden.

Politieke kentering (1878-1917)

De pacificatie-politiek is geboren uit de politieke kentering in de periode van 1878-1917. In deze periode stapelden de problemen zich op en wankelde het politieke bestel. Zeer instabiele situatie, zeker als men deze periode vergelijkt met de stabiele periode hiervoor. Het jaar 1878 is het begin van de schoolstrijd (maar deze crisis had natuurlijk al zijn wortels in de jaren daarvoor).

Door de schoolstrijd kwamen Katholieken en Protestanten enerzijds recht tegenover de Liberalen te staan. Hier kwam bij dat het probleem uiteindelijk niet werd opgelost en dit zorgde voor een steeds groter wordende kloof. Tegenstellingen werden groter en spanningen liepen steeds hoger op. Hier kwam bij dat men ook begon te twisten over de uitbreiding van het kiesrecht en rond 1880 was dit een zeer grote felle discussie binnen de toenmalige politiek en het hielp niet dat men het ook maar niet eens kon worden over de rechten van de arbeider.

Omstreeks 1910 was de politieke toestand zeer gespannen. Alle drie de grote twistpunten (arbeidersrechten, kiesrecht uitbreiding en de schoolstrijd) tezamen hadden ervoor gezorgd dat de zuilen niet meer met elkaar door een deur konden.

Er kwam maar geen oplossing, vooral niet voor de schoolstrijd en voor de uitbreiding van het kiesrecht en dit zorgde voor een vijandig klimaat en niemand wilde ook maar strobreed toegeven. Het kabinet uit 1913 probeerde de vechtende zuilen tot de orde te roepen en Minister-president Cort van der Linden wilden met zijn kabinet optreden als een ‘eerlijke makelaar’.

De zuilen/partijen reageerden positief op dit voorstel en probeerden samen ondanks de grote onderlinge verschillen naar een oplossing te zoeken. Om dit te bewerkstelligen werd er in 1913 een commissie aangesteld die als taak had het zoeken naar een oplossing voor de schoolstrijd.

Al veel eerder werd er een commissie aangesteld om zich te buigen over de discussie omtrent het kiesrecht. Allebei de commissies kwamen al in 1914 en 1916 met een oplossing en allebei de voorstellen werden door zowel de Eerste als Tweede Kamer aanvaard. Er werd in 1916 en 1917 gedebatteerd over de wetsontwerpen. De voorstellen van de commissies waren in deze wetsvoorstellen geïncorporeerd.

Door dit hele proces werd het Nederlands samenhorigheidsgevoel versterkt en men kreeg er ook steeds meer vertrouwen in dat als een groot probleem zich voordeed deze toch opgelost kon worden, ook al lagen de denkbeelden nog zover uit elkaar. Deze situatie vormde het fundament, keerpunt en begin van de pacificatie politiek.

Lijphart noemt hier drie belangrijke eigenschappen over het patroon van de pacificatie-politiek:

  1. De zeer belangrijke rol van de elites van de zuilen die zeer realistisch zochten naar oplossingen voor ideologische discussies tussen de zuilen. De grote massa werd hierin genegeerd.

  2. Het feit dat de leiders van alle zuilen bereid waren mee te doen om de strijdbijl te begraven.

  3. De belangrijke plaats die het principe van evenredigheid in de Pacificatie van 1917 innam.

De groei van de overkoepelingsorgaan

Binnen de Nederlandse pacificatie-politiek waren de vier zuilen veel van elkaar geïsoleerd. De onderlinge eenheid tussen de zuilen werd in stand gehouden omdat de leiderselite van alle zuilen contact met elkaar onderhielden door overkoepelingsorganen. Het succes van dit stelsel kan enkel verzekerd worden als de verzuilde elites gezamenlijk optreden als er weer een zeer groot probleem opdoemt. Tijdens de beginjaren van de pacificatie-politiek zijn de onderhandelingen tussen de zuilen in steeds hogere mate geïnstitutionaliseerd.

De eerder genoemde commissies waren eigenlijk voorlopers, en in de jaren na 1917 hebben de elites van de zuilen een aantal permanente en officiële toporganisaties weten te ontwikkelen. Ook hierin lijkt de pacificatie-politiek op de wereldpolitiek (binnen de wereldpolitiek heeft de traditionele diplomatie op een gegeven moment zich ook ontwikkeld tot onderhandelingen in internationale organisaties).

Het hoogtepunt van deze ontwikkeling was de oprichting van de Sociaal-Economische Raad in 1950. Andere overkoepelingsorganen waren de Sociale Verzekeringsraad, de Nederlandse Radio Unie, de Nederlandse Televisie Stichting, de Federatie van Omroepverenigingen en de Vereniging ‘De Nederlandse Dagbladpers’.

Een halve eeuw pacificatie-politiek

De Pacificatie van 1917 is verantwoordelijk voor de pacificatie-politiek en voor het oplossen van twee grote politieke problemen. Nadeel aan de pacificatie-politiek was dat het de zuilen (behalve de elites) niet dichter bij elkaar bracht. De Pacificatie is dus tegelijkertijd de oorzaak dat de maatschappij steeds verder verzuilde.

Na 1917 zijn er een aantal politieke problemen van religieuze aard geweest maar deze waren nooit zo groot dat de stabiliteit in het geding kwam. Enige uitzondering was de controversie over de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan en de zaak-Irene.

Uit deze twee problemen bleek dat de KVP bij uitstek de politieke partij was die de stabiliserende factor was binnen het verzuilde landschap. Tijdens de halve eeuw pacificatie-politiek was er nooit een zuil die in de meerderheid was. Het machtsevenwicht is in deze halve eeuw dus nooit echt verstoord geweest.

Spelregels binnen de politiek

Het zogenaamde spel van de pacificatie-politiek werd gespeeld aan de hand van een aantal spelregels. Deze spelregels waren vooral van toepassing op het gedrag van de politieke elites. Deze spelregels behoorden tot de ‘role culture’ van de politieke leiders en niet tot de ‘mass culture’.

De spelregels bestonden uit algemene houdingen en instellingen tegenover de politiek en uit regels over de werkwijze in de politieke besluitvorming. Het waren geen formele opgeschreven regels en daarom moeten zij afgeleid worden uit het gedrag van de politieke leiders ten tijde van politieke spanningen en crisissen.

De ‘spelregels’ van de pacificatie-politiek

  1. De allerbelangrijkste spelregel was dat de politiek juist niet als een spel gezien mocht worden. Deze spelregel was het axioma dat aan alle andere spelregels ten grondslag lag.

  2. De op een na belangrijkste spelregel was de pragmatische aanvaarding van het feit van de geestelijke verzuildheid. Men dacht nu eenmaal verschillend en dit kon niet veranderd worden.

  3. De elites regeerden. Deze taak werd in steeds sterkere mate geïnstitutionaliseerd (zoals we in het vorige hoofdstuk hebben kunnen lezen). Hoe groter/belangrijker het politieke probleem was, hoe hoger het niveau was waarop het probleem moest worden opgelost. Voor de aller belangrijkste vraagstukken werden topconferenties gehouden.

  4. Een van de belangrijkste en simpelste regels was de evenredigheidsregel. Deze regel hielp niet zozeer bij het vinden van een oplossing naar welke problemen en voor welke doeleinden de staat financieel moest ondersteunen, maar wel hoe het geld, als er eenmaal een oplossing was gevonden, tussen de zuilen verdeeld moest worden. Ook bij niet financiële kwesties kon de evenredigheidsregel handig van pas komen. Aan de hand van de evenredigheidsregel werd ook de zendtijd van de verschillende televisie en radio omroepen evenredig verdeelt. Het is een zeer nuttige regel bij het neutraliseren van de politieke problemen tussen de zuilen.

  5. De evenredigdheidsregel is zeer handig maar kan alleen toegepast worden als er iets te verdelen valt (geld of tijd). Een andere manier om met de meer gevoelige kwesties om te gaan was het gebruik van ingewikkelde economische argumenten en cijfertjes. Het was een kunst om zeer gevoelige emotionele kwesties op een dergelijke manier om te buigen dat het probleem zo economisch en wiskundig werd dat dit het gevoel opwekte dat het helemaal geen probleem moest worden waar iedereen overheen zou moeten vallen. Dit wordt ook wel depolitisering genoemd.

  6. De elites moesten openlijk met elkaar kunnen discussiëren en onderhandelen. Het was hierbij van belang dat het publiek niet altijd mee kon kijken. Daarom was geheimhouding een belangrijke spelregel.

  7. De taak van het besturen van een land moest als iets zakelijks worden opgevat en dit betekende dat het kabinet en de ministers in het bijzonder verantwoordelijk waren om dit te doen. Kort samengevat: de regering moest regeren.

De steun van de achterban: passiviteit en pacificatie

In het vorige hoofdstuk zijn de spelregels van de pacificatie-politiek besproken. Deze regels moesten ervoor zorgen dat de elites van de zuilen ondanks de verschillen een vruchtbare samenwerking met elkaar konden bewerkstelligen. Om deze samenwerking überhaupt mogelijk te maken moest er onderhandeld worden en deze moesten weer leiden tot compromissen.

Deze compromissen brengen ons bij het tweede grote probleem die de leiders ten tijde van de pacificatie-politiek tegen kwamen, namelijk: hoe werd de achterban van een zuil tevreden gehouden als er moeilijke compromissen gesloten moesten worden?

De spelregels geheimhouding en depolitisering waren zeer nuttig om compromissen te sluiten maar er waren nog een aantal factoren die ervoor zorgden dat de elites het vertrouwen en steun van hun achterban konden bewaren. Deze factoren worden in dit hoofdstuk besproken.

Ideologie en oligarchie

De manier waarop de leiderselite van de zuilen tegen hun achterban spraken was van groot belang. De toon waarop gesproken werd was vaak ideologisch (dit staat in tegenstelling met de toon waarop de elites onderling met elkaar spreken, de gesprekken tussen leiders waren een stuk zakelijker). Om dit te illustreren gebruikt Lijphart enkele verkiezingsprogramma’s uit 1963.

Deze verkiezingsprogramma’s laten volgens Lijphart zien dat de achterban uitspraken te horen kreeg die vaak gingen over de levensbeschouwelijke tegenstellingen tussen de partijen die onder de bevolking leefden en deze manier van communiceren week veel af van de zakelijke en gematigde manier waarop de leiderselite onderling met elkaar communiceerden.

Het onderzoek van A. Hoogerwerf toont aan dat diegene die verantwoordelijk waren voor het maken van het beleid het over het algemeen meer met elkaar eens waren dan de desbetreffende achterbannen van de verschillende zuilen. Vooral de socialisten en de liberalen kunnen het maar moeilijk eens worden over bijvoorbeeld sociaal-economische kwesties. De confessionele partijen staan tussen de socialisten en liberalen in.

De elites zorgden er voor dat zij een ijzeren greep hadden op de politieke en sociale zuilenorganisaties. Sinds de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ geïntroduceerd door R.Michels wordt het binnen de sociale wetenschap zeer normaal gevonden dat de zuilenorganisaties door de elites van de zuilen in bedwang worden gehouden.

Neem bijvoorbeeld de samenstelling van de kieslijsten. De kieslijsten werden door de leden van de politieke partijen zelf opgemaakt. Zij mochten dus zelf beslissen welke kandidaten zij op de lijst zetten en waar zij op de kieslijst terecht kwamen. Deze lijsten worden vervolgens aan de kiezer tijdens het stemmen meegegeven die dan zijn of haar kruisje voor een naam mag zetten.

Omdat de partij zelf mag beslissen wie er op de kieslijst terecht kwam, waren het vaak de elites van de zuilen die bovenaan kwamen te staan. Op deze manier kon de elite zijn macht binnen de zuil op hoog niveau blijven uitoefenen en vasthouden.

Een consequentie is dat de samenstelling van de Tweede Kamer dus voor het overgrote deel beslist werd door diegenen die de kieslijsten opmaakten. De kandidaatstelling werd intern geregeld en maar 1 op de 7 a 8 aanhangers was ook daadwerkelijk lid van een politieke partij. 85% van de kiezers hadden niets te maken met de samenstelling van de kieslijsten. Elke partij had zijn regels voor de kandidaatstelling, en die van de KVP met zijn twee etappes waren de meest ingewikkelde. Wat alle regels van alle partijen met elkaar gemeen hadden was dat zij oligarchisch van aard waren.

Dit betekent niet dat de minder belangrijke leden en de aanhangers helemaal niets te zeggen hadden of dat deze compleet genegeerd werden. Als partij elite wilde men de achterban tevreden houden, dus werd er alles aan gedaan om de kieslijsten zo aantrekkelijk en eerlijk mogelijk te maken. Als kiezer had men met de voorkeursstem tevens de kans om een laaggeplaatste kandidaat toch verkozen te krijgen.

Passiviteit

In deze paragraaf zegt Lijphart aan het begin dat de ideologische toon van de uitspraken door de elite en de overheersing van de zuilenorganisaties door de elite niet voor honderd procent kunnen verklaren waarom de achterban tijdens de pacificatie-politiek zo trouw bleef aan hun zuil en aan hun leiderselite.

Een verklaring hiervoor moet volgens Lijphart gezocht worden in de aard van de mens die een ‘inherente neiging’ heeft om trouw te zijn en gehoorzaam te luisteren naar wat de elite doet en zegt. Dit houdt in dat de achterban respect moest hebben voor de keuzes die de leiderselite maakten en dat zij hun plek zonder al te veel gemor aanvaarden.

Dus, ken je plek en volg het pad wat de leiderselite voorschotelen. Dit gedrag zorgde ervoor dat de achterban passief waren en bijna niet actief waren binnen de politiek. Deze houding kwam binnen Nederland veel voor en heeft dan ook zo zijn steentje bijgedragen aan de lange houdbaarheidsdatum van de pacificatie-politiek.

Om dit alles wat meer in context te plaatsten en van uitleg te voorzien bespreekt lijphart een nationale enquete uit november 1964. In deze enquete kregen de deelnemers allemaal de vraag welke eigenschappen zij in een mens het meest bewonderen. Veel Nederlanders (19%) kozen voor ‘Heeft eerbied, kent zijn plaats’. Deze populaire keuze staat geheel in lijn met de eerder besproken Nederlandse houding. (zie tabel 30). Binnen de zuilen was deze eigenschap ook een populaire keus (zie tabel 31).

In de eerder afgenomen enquete ‘The Civic Culture’ onder leiding van G.A . Almond en S. Verba is dezelfde vraag gesteld, maar dan op internationaal niveau. De vraag werd naast Nederlanders ook aan Britten, Italianen, Duitsers, en Amerikanen gesteld. In Nederland koos 19% voor de eigenschap ‘heeft eerbied, kent zijn plaats.

Als je dit vergelijkt met de andere landen koos Nederland het meest voor deze eigenschap, wat wel bijna vier keer zoveel gekozen werd dan in Duitsland en twee keer zoveel als in Groot-Brittannië. Twee andere eigenschappen werden ook vaker gekozen door Nederlanders. Dit waren ‘actief in het openbare en sociale leven’ en ‘heeft ambitie, wil vooruitkomen in de wereld’.

De uitslagen, de keuzes voor deze drie eigenschappen kunnen als symptoom van de bewondering en van en eerbied voor de elites beschouwt worden. Hiernaast is het zo dat veel Nederlanders over het algemeen tevreden waren met de pacificatie-politiek.

Deze stelling wordt onderbouwd door het argument dat veel mensen lid waren van verzuilde verenigingen en als zij lid waren van een vereniging zij ook geneigd waren om als ze politieke actie wilden ondernemen dit te doen via de zuilenorganisatie (coöperatieve competentie). Zie tabel 33 voor de uitslagen over coöperatieve competentie in vijf landen.

In tabel 34 en 35 zijn de antwoorden op de vraag uit tabel 33 over de coöperatieve competentie naar zuil en partijkeus onderverdeeld. Precies de helft van de Nederlanders was actief lid van een vereniging en dit hoge percentage in vergelijking met de andere vier landen is een duidelijke aanwijzing dat de Nederlander tevreden was met de bestaande zuilenorganisaties (zie tabel 32).

Er werden tijdens de pacificatie-politiek weinig stakingen gehouden wat erop wijst dat de arbeiders volgzaam en passief waren tegenover de leiders van de vakbonden. Deze passiviteit tijdens de pacificatie-politiek was niet alleen een inherente neiging van de Nederlandse burger. De passieve houding werd tevens bevorderd door de manier waarop wij onze democratie hadden ingericht.

Dat Nederlanders zo passief en volgzaam waren was natuurlijk ook te danken aan de houding van de elites. De kwaliteit van de leiders van de verschillende zuilen was hoog aangezien zij het vertrouwen van hun achterban nauwelijks beschaamden. De volgzaamheid zat dus diep geworteld in het Nederlandse DNA en botsingen tussen elites en aanhangers van verschillende zuilen waren daarom ook altijd vrij gemakkelijk op te lossen.

De kleine en grote partijen

Er is nog een andere manier om de volgzaamheid van de Nederlandse burger te meten, namelijk de mate waarin de burger de grote politieke partijen, die de steunpilaren waren van de pacificatie-politiek, hebben gesteund. Het blijkt dat de Nederlandse kiezer de altijd veel steun heeft gegeven aan deze grote vijf partijen. Het gaat echter niet alleen om de grote partijen, maar ook de kleine partijen moeten onder de loep worden genomen. Zie tabel 37 voor een overzicht van het aantal zetels die zowel de grote als de kleine partijen gewonnen hebben tijdens de verkiezingen van 1918-1967.

Onder de grote partijen vallen de politieke partijen die de vier zuilen vertegenwoordigen en die vaak in een kabinet zaten. Tussen de 1e en de 2e wereld oorlog waren dit er zes toen de Vrijzinnige Democratische Partij nog bestond. Na de 2e wereldoorlog zijn dit er vijf geworden en spreken we over ‘de Grote Vijf’. Met kleine partijen worden de politieke partijen bedoeld die niet tot het ‘establishment’ behoorden en die voor het overgrote deel niet meededen aan de pacificatie politiek. De grote partijen hadden in de periode 1918-1967 nooit minder dan 87 % van de zetels in handen maar tijdens de verkiezingen van 67 daalde dit met 5%. 1967 is het jaar dat de kleine partijen eindelijk echt succes boekten.

Kleine partijen pasten goed binnen de verdeling van het verzuilde Nederland. De kleine partijen zijn aan de radicale randen van het toenmalige politieke spectrum te vinden, dus uiterst rechtse liberalen, uiterst linkse socialisten en extreme elementen binnen zowel de rechter als linkerkant van de confessionele zuilen.

De katholieke zuil heeft het minst last gehad van aanvallen van kleine partijen, de protestants-christelijke zuil heeft meer last hiervan gehad. De kleine partijen van deze zuil zijn extreem rechts en waren zeer orthodox en hadden weinig op met de Katholieke kerk. Binnen de socialistische zuil hadden de PvdA en de SDAP vaak last van aanvallen van kleine partijen. Extreem linkse bewegingen als het communistische CPN waren vaak diegene die de aanval opende. De liberale zuil heeft net als de katholieke zuil weinig last gehad van aanvallen, in hun geval van extreem rechtse kleine partijen.

De kleine partijen hebben binnen Nederland zijn nooit echt en gevaar voor het kabinet geweest. Het is de kleine partijen nooit echt gelukt om veel zetels naar zich toe te trekken en de grote vijf (of zes) waren dus altijd de grote winnaars. Dat de Nederlandse burger de grote partijen zo trouw bleef wijst erop dat de Nederlanders inderdaad zeer trouw en volgzaam aan hun eigen partij en zuil waren.

In tabel 38 is niet alleen af te lezen hoe de stemmen van kiezers over de grote en kleine partijen verdeeld waren, maar ook het percentage kiesgerechtigden die niet stemden of ongeldig stemden bij de Tweede-Kamerverkiezingen. Wat we zien is dat er maar weinig mensen niet kwamen opdagen, er was dus een hoog percentage kiesgerechtigden die ook daadwerkelijk stemden (dit lag deels aan het feit dat men verplicht werd om te kiezen, maar in de praktijk werd dit niet streng door de overheid gecontroleerd). Het percentage wat ongeldig stemde (blanco stemmen) was ook zeer laag.

Ongeveer 10% van de stemmers stemden tijdens Tweede-Kamerverkiezingen op kleine partijen en deze stemmen kunnen gezien worden als proteststemmen tegen de verzuilde elites en de pacificatie-politiek maar dit was dus maar een heel klein deel van de kiesgerechtigden en ook al zou je hierbij het percentage van de mensen die niet zijn komen opdagen voor het stemmen erbij optellen kun je alsnog concluderen dat er tot 1967 een zeer grote steun was voor de grote politieke partijen van de vier zuilen. Nadrukkelijk wordt er tot 1967 gezegd omdat in dit jaar voor het eerst minder dan 3/4 van de kiezers de grote partijen steunden (en er dus meer mensen stemden op de kleine partijen).

Daalder noemt het verschijnsel van de kleine politieke partijen een ‘dysfunctional strain’ en deze zijn symptomen van ontevredenheid en onstabiliteit in Nederland. Lijphart vindt dit wat kort door de bocht en stelt dat de kleine partijen wel degelijk nuttig waren voor de pacificatie-politiek. Zij vormden volgens Lijphart een zogenaamde veiligheidsklep voor de pacificatie-politiek en kleine partijen konden de ontevredenheid die daadwerkelijk heerste onder kleine delen van de Nederlandse bevolking op deze manier altijd verwoorden in de landelijke politiek.

Op deze manier kregen de kleine delen van de bevolking die ontevreden waren een stem binnen de politiek en werden ook hun belangen behartigd. Kleine partijen die op kwamen zetten binnen een zuil vormden ook een goede waarschuwing voor de zittende elite. De elite van een zuil werd er door de kleine partijen binnen hun zuil aan herinnerd dat zij niet alleen een goede communicatie met de andere zuilenelites moesten hebben maar dat zij ook de goede vrede moesten bewaren binnen de zuil zelf.

Nederland was dus blij met het bestaan van de kleine partijen, dit blijkt ook uit het feit dat niemand zat te wachten op een wijziging van het evenredige vertegenwoordigingsstelsel naar een districtenstelsel (zoals in Engeland en de VS). In 1954 bleek uit een enquête dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking tegen een verandering van het kiesstelsel was.

De kwaliteit van de pacificatie-democratie

Lijphart stelt zichzelf in dit stuk tekst de vraag in hoeverre de pacificatie-politiek democratisch is te noemen. In het vorige stuk is er vaak gesproken over volgzaamheid en passiviteit van de Nederlandse burger en dit zijn nu niet bepaald democratische eigenschappen. De periode van de pacificatie-politiek was dan wel erg stabiel, maar was zij ook democratisch?

Er zijn een aantal punten waarop de democratie binnen de pacificatie-politiek werd bekritiseerd:

  1. Er werd vaak beweerd dat de verkiezingen geen enkele betekenis hadden omdat de kiezer geen duidelijke alternatieven werd geboden. Er bestond geen scherpe lijn tussen regerings-en oppositie partijen.

  2. Vooral door intellectuelen werd er geklaagd dat de Nederlandse politiek niet opwindend was en niet doorzichtig genoeg was. Men vond dat de politiek teveel aan geheimhouding deed en dat het te saai was en men voelde zich te machteloos om hier wat aan te doen.

Lijphart vindt de kritiek terecht maar stelt wel dat om een stabiele politiek en een stabiel land te krijgen ten tijde van een verzuilde maatschappij er enige vorm van autoriteit doorgevoerd moet worden. Geen enkel democratisch stelsel kan het overleven als er geen stabiliteit in een land aanwezig is en de mate van vrijheid en gelijkheid hangt af in hoeverre er een sterke consensus heerst in een land en hoe groot het samenhorigheidsgevoel is.

Hoe sterker de consensus en het samenhorigheidsgevoel, des te groter is de vreedzame coëxistentie tussen burgers. In de verzuilde maatschappij was er dan wel een consensus en een samenhorigheidsgevoel aanwezig, de samenleving was desalniettemin verdeeld in zuilen en het broederschap onder burgers was niet heel hoog, en dus moet er volgens Lijphart in dit geval alles op alles gezet worden om de mensen in een land zo vreedzaam mogelijk met elkaar samen te laten leven. In dit geval kan het dan ook soms voorkomen dat zuiver democratische idealen niet helemaal behaald kunnen worden.

Lijphart stelt dus kortweg dat de politiek in de verzuilde Nederlandse samenleving niet anders kon dan sommige democratische idealen iets aan te passen zodat er op deze manier een stabielere basis voor het land gevormd kon worden.

Dit wil niet zeggen dat Lijphart de pacificatie-politiek geheel ondemocratisch vond. Men kan volgens hem niet zeggen dat de Nederlandse democratie tussen 1917/1967 erg veel afweek van het democratisch ideaal want Nederlanders hebben altijd direct of indirect veel macht kunnen uitoefenen op de politiek door te stemmen.

Dat er afwijkingen op het democratisch ideaal waren, dat is waar maar deze waren tegelijkertijd noodzakelijk en alle afwijkingen tezamen maken de Nederlandse democratie ten tijde van de pacificatie-politiek toch nog steeds zeer democratisch.

Drie theorieën van het pluralisme

theorieën van het pluralisme

  1. Juridische of filosofische leer van het pluralisme.

De grootste aanhanger van deze theorie is H.J.Laski en volgens hem zijn de aanhangers van deze theorie het niet eens met: ‘de monistische opvatting dat de staat een hiërarchisch systeem is waarin de macht in een machtscentrum geconcentreerd is’.

Om het pluralisme in de praktijk te laten werken stelt Laski decentralisatie en vertegenwoordiging op corporatieve grondslag aan. Deze theorie is in de kern normatief en hierin verschilt deze theorie van de twee anderen theorieën.

  1. Politieke theorie van het pluralisme

Deze theorie houdt zich bezig met de empirische vraag over de verdeling en uitoefening van politieke macht. Zij stellen zichzelf de vraag of er 1 zeer machtige power-elite in de politiek aanwezig is of dat er een aantal kleinere van elkaar afzonderlijke, onafhankelijke en met elkaar concurrerende elites zijn die elk op andere momenten, (deze momenten zijn onder de verschillende elites vaak ongelijk verdeeld) op bepaalde vlakken van het beleid invloed uitoefenen. Politieke pluralisten zijn van mening dat het laatste juist is.

  1. Sociologische of politiek-sociologische theorie van het pluralisme

Deze theorie gaat over de empirische houding tussen de sociale structuur en het politieke gedrag in democratische stelsels. Lijphart zegt hierna dat deze laatste theorie van het pluralisme diegene is die in dit hoofdstuk hierna uitgebreider aan bod zal komen omdat deze theorie verhelderd is voor de pacificatie-politiek, en deze theorie is ook belangrijk omdat het de pacificatie-politiek voorziet van een stevig wetenschappelijk fundament.

Binnen deze theorie kunnen drie stellingen onderscheiden worden:

1) De stabiliteit van een democratisch stelsel loopt in een heterogene maatschappij groot gevaar. Het gevaar is vooral groot als de maatschappij in belangrijke opzichten (ras. taal, religie) heel erg heterogeen is. Grofweg gesteld: als de maatschappij bestaat uit teveel kleine subculturen die allemaal een eigen taal en religie hebben bestaat het gevaar dat dit soort heterogene maatschappij het democratisch stelsel in een land zeer onstabiel zou kunnen maken.

Aristoteles vat dit gevaar in een citaat van hem als volgt samen: ‘de staat moet zoveel mogelijk uit gelijke burgers bestaan’. Eenstemmigheid onder de bevolking is dus een belangrijke factor voor een zo stabiel mogelijke democratie. Vele zijn het met L.Lipson eens dat sociale heterogeniteit een gevaar kan zijn voor de stabiliteit van een democratie, maar er zijn een aantal uitzonderingen. Sommige, vooral diegene die liberale denkbeelden aanhangen, wijzen zelfs op het nut van een sociale heterogeniteit. Eenstemmigheid is volgens R.Bendix en J.S.Mill belangrijk, maar teveel eenstemmigheid is ook weer niet goed.

Volgens Mill leidt teveel homogeniteit tot samenleving waarin ieder individu uit verschillende standen, verschillende banen etc. etc. allemaal zo homogeen worden dat ze allemaal op elkaar gaan lijken. Lijphart voegt de denkbeelden van Aristoteles en Mill samen en stelt dat een democratie waarin sprake is van veel persoonlijke vrijheid en stabiliteit moet beschikken over een bepaald minimum aan homogeniteit en een minimum aan heterogeniteit. Deze stelling van Lijphart is eigenlijk nog te vaag aangezien er op vele vragen nog geen antwoord wordt gegeven. Er wordt niet uitgelegd hoeveel de minima dan moeten zijn en in hoeverre mogen mensen van elkaar verschillen en hoeveel tegenstellingen kunnen erbinnen een democratie bestaan zonder dat deze de ondergang van een democratie inluiden?

  1. Het is voor een democratie zeer goed als er veel georganiseerde groepen zijn. Er is dus een hoge mate van georganiseerde sociale heterogeniteit.

A. de Tocqueville is het om twee redenen geheel met deze stelling eens. Ten eerste omdat georganiseerde groepen ervoor zorgen dat de macht binnen een democratie verdeeld wordt over verschillende groepen en zorgen er hierdoor ook voor dat de overheid niet over teveel macht beschikt.

Ten tweede omdat georganiseerde groepen het gevaar van sociale ontbinding tegengaan en er zo voor zorgden dat de individu niet vervreemd van de maatschappij. Georganiseerde groepen vormen volgens hem een buffer tussen overheid en burger en deze buffer zorgt voor een gematigde beleidsvoering en voor veel persoonlijke vrijheid.

Rousseau was het helemaal niet eens met deze stelling, en dus ook niet met A. de. Tocqueville. Hij stelt dat georganiseerde groepen een gevaar vormen voor de democratie omdat er een ongelijke machtsverhouding zou ontstaan tussen verschillende georganiseerde groepen van verschillende grootte.

Als er bijvoorbeeld vijf georganiseerde groepen in een maatschappij zouden zijn, en hiervan is er één zo groot dat zij de meerderheid vormt binnen alle georganiseerde groepen dan zou deze groep zijn macht kunnen misbruiken en zo de andere georganiseerde groepen kunnen gaan onderdrukken. Grote groepen gebruiken de georganiseerde sociale heterogeniteit niet als buffer, maar als een wapen om kleinere groepen te onderdrukken. Een andere tegenstander van de stelling die dezelfde zorgen had als Rousseau was J.Madison.

Net als bij de vorige stellingen zijn de denkbeelden van Tocqueville aan de ene kant en Rousseau en J.Madison toch met elkaar te verbinden. Zowel Rousseau als Madison zien beide in dat de ontwikkeling van georganiseerde groepen niet te voorkomen is. Er zullen dus altijd georganiseerde groepen binnen een democratie bestaan en beide filosoferen dan ook over de vraag wat dan de beste oplossing zou zijn voor deze onvermijdelijke ontwikkeling.

Beide stellen dat de georganiseerde groepen altijd zo klein mogelijk gehouden moeten worden en dat er zeer veel verschillende kleine georganiseerde groepen opgericht moeten worden zodat er nooit een scenario kan bestaan waarin 1 groep de overgrote meerderheid zal vormen.

Net als bij de eerste stelling is deze consensus weer erg vaag want hoe groot mag een kleine georganiseerde groep dan worden? Hoeveel georganiseerde heterogeniteit is wenselijk en hoe meet je deze? Verder gaan de oplossingen vooral over het algemeen belang en de handhaving van persoonlijke vrijheid maar gaat niet in op hoe de samenhorigheid en de politieke eenheid gehandhaafd moeten worden.

Deze stelling gaat ervan uit dat de organisaties op zo’n manier met elkaar samenwerken dat zij allemaal samen een soort net vormt in een homogene maatschappij waarin een sterke consensus heerst.

Dit net zou er juist voor moeten zorgen dat de maatschappij dus niet te veel onderverdeelt raakt. Lijphart stelt dat dit idee niet altijd opgaat. Het kan net zo goed zijn dat een zeer hoge mate van georganiseerde heterogeniteit kan leiden tot een maatschappij die zeer verdeelt raak en vormen alle georganiseerde groepen een eigen net in plaats van een groot net die door scherpe scheidslijnen van elkaar verdeeld zijn.

3) De derde stelling moet eigenlijk gezien worden als een poging om de tweede stelling nauwkeuriger te formuleren en als een stelling die zich juist wel bezig houdt met het persoonlijke vrijheid en politiek eenheid. De kern van de laatste stelling is het idee dat dwars over de scheidslijnen tussen de verschillende georganiseerde groepen de scheidslijnen vervagen en dat daardoor de samenhorigheid juist toeneemt, dit terwijl de scheidslijnen die evenredig tussen de organisaties aan elkaar lopen er juist voor zorgden dat er minder samenhorigheid zal zijn tussen de groepen. Deze stelling is de meest aanvaarde en minst omstreden wet binnen de sociale wetenschappen.

Socioloog S.M. Lipset verwoordt deze stelling als volgt; hij stelt dat er voldoende bewijs bestaat die suggereert dat de overlevingskansen voor een stabiele democratie verhoogt worden als er binnen de samenleving en tussen groepen en individuen een aantal politieke ‘affiliations’ bestaan die ervoor zorgden dat een significant deel van de burgers binnen een samenleving onderverdeeld raken en samenkomen in een aantal met elkaar in conflict geraakte kampen.

De leden van deze groepen willen de intensiteit van het politieke probleem juist door het samenkomen in verschillende conflictgroepen zo veel mogelijk proberen op te lossen zodat de politieke stabiliteit niet in het geding komt. scheidslijnen die ‘mutually reinforcing’ (elkaar voeden, elkaar sterker maken) zijn, zijn echter wel de oorzaak voor ernstige conflicten die de politieke stabiliteit in gevaar kunnen brengen.

W.Kornhauser verwoordt de stelling met iets andere woorden maar bedoelt min of meer hetzelfde. Ook hij vindt een samenleving met ‘crosscutting soldarities’ en veel verschillende groepen die bieden onafhankelijk en non-inclusive zijn beter voor een stabiele democratie dan een samenleving met of een zeer sterk of zeer zwak ontwikkeld georganiseerd groepsleven.

Deze stelling wordt naast pluralisten ook aangehangen door:

  • A.F. Bentley en D.B.Truman van de groep-theorie.

Grondlegger van de groep-theorie, A.F.Bentley, stelt dat het sluiten van politieke compromissen het proces is dat ‘criss-cross groups’ gebruikt om zo met elkaar tot een consensus te komen. Deze consensus zorgt er weer voor dat de politieke situatie in een land stabiel blijft.. Truman stelt dat de democratie van de VS zo stabiel is door het bestaan van ‘criss-cross relationships’ .

  • L.A. Coser en R.A. Dahrendorf van de conflict-theorie.

Closer bouwt binnen de conflict-theorie voort op het denken van Simmel en Ross en komt tot de conclusie dat een gesegmenteerde participatie in een balanseer-act kan resulteren.

  • T. Parsons en G.A. Almond van de structureel-functionele theorie.

  • K.W. Deutsch van de communicatie-theorie

Kritiek op de derde stelling komt bijna niet voor en wat er wel aan kritiek bestaat raakt de kern van de stelling niet.

Personen die kritiek op delen van de stelling hebben gegeven zijn:

  • J.R.Gusfield, maar zijn kritiek gaat vooral over de tweede stelling en sluit zich uiteindelijk aan bij voorstander van de stelling R.A .Dahrendorf.

  • S.Rothman, heeft zo zijn twijfels over de wetenschappelijke waarde van de stelling, omdat er volgens hem niet goed wordt uitgelegd waarom lidmaatschappen soms wel en soms niet dwars lopen. Verder wijst hij naast dwarslopende lidmaatschappen op een andere factor die zorgt voor politieke gematigdheid namelijk ‘prudent leadership’ die meer verstand heeft over wat politieke en sociale realiteiten wel en niet toestaan dan de leden.

  • W.C.Mitchell, heeft vooral kritiek op de formulering van de derde stelling door Truman. Mitchell ontleedt de stelling en zijn kritiek is zowel logisch als empirisch van aard. Hij is het erover eens dat dwarslopende lidmaatschappen voor politieke gematigdheid zorgden, maar hij zegt hiernaast dat dwarslopende lidmaatschappen ook heel andere gevolgen kunnen hebben. Met betrekking op Nederland en een verklaring van de pacificatie politiek is het volgende punt die hij maakt zeer interessant. Hij stelt dat ook al heeft een samenleving weinig tot geen dwarslopende lidmaatschappen, dan nog kan de hier heersende democratie stabiel zijn.

Na de voor en tegenstanders van de stelling besproken te hebben geeft Lijphart op p.177 een aantal betekenissen van een termen. De term ‘lidmaatschap’ betekent niet alleen het lidmaatschap van een georganiseerde groepen (zoals politieke partijen) maar ook het lidmaatschap van ongeorganiseerde groepen. Als Truman het woord ‘overlapping memberships’ gebruikt heeft hij het ook over lidmaatschappen van ongeorganiseerde groepen waarvan de leden gemeenschappelijke interesses en gemeenschappelijke denkbeelden hebben.

Truman gebruikt het begrip ‘potential groups’ wat breder en bedoelt hiermee niet alleen de ‘potential groups’ die kenmerken van minoriteiten representeren maar ook de belangrijke interesses en verwachtingen die in de samenleving leven en die uit het gedrag van iedere burger tot uiting komt. Deze interesses en verwachtingen worden door Truman ‘The rules of the game’ genoemd.

Belangrijk om te onthouden is dat zowel de voorstanders en deels tegenstanders van de laatste stelling zeggen dat intense sociale conflicten ernstiger worden door ‘mutually reinforcing cleavages’ en minder ernstig worden door ‘crosscutting cleavages’.

Aan het einde van hoofdstuk elf stelt Lijphart dat de derde stelling zo logisch is, dat deze bijna wel waar moet zijn. Daarom is de Nederlandse verzuiling en de pacificatie-politiek in theoretisch opzicht erg belangrijk.

De Nederlandse zuilen zijn politieke subculturen en ‘inclusive groups’. De scheidslijnen die tussen de zuilen inzaten waren ‘mutually reinforcing’. Binnen de zuilen was er een hoge mate van interpenetratie tussen de partijen, belangengroepen en de publiciteitsmedia aanwezig en toch was er sprake van een stabiele politieke situatie in Nederland. Dit maakt Nederland dus vrij uniek aangezien er politieke stabiliteit was terwijl de scheidslijnen ‘mutually reinforcing’ waren.

Theoretische alternatieven ter verklaring van de stabiele politiek tijdens de verzuiling.

In dit hoofdstuk introduceert en beschouwt Lijphart enkele alternatieve theoretische stellingen die wellicht de stabiliteit van de Nederlandse politiek tijdens de verzuiling verklaren. Deze stellingen worden door Lijphart als hypothesen beschouwt en daarna zal hij deze als verklaringen proberen te toetsen aan de hand van de pacificatie-politiek.

Hij noemt in totaal zeven stellingen met betrekking tot de stabiliteit van democratische stelsels:

  1. De eerste stelling legt een verband tussen stadia van economische ontwikkeling en de kans op slagen die een democratie heeft. De hypothese is gebaseerd op het idee dat een democratie het beste werkt als de burgers er veel vertrouwen in hebben dat hun economische welvaart gestaag zou blijven toenemen, en in ieder geval niet achteruit zal gaan. Deze stelling gaat vooral op voor Nederland in de periode 1950 tot het einde van de jaren ‘60.

  2. De stabiliteit van een democratie hang af van een geleidelijke politieke ontwikkeling. Om dit te onderbouwen wordt vaak Engeland als voorbeeld genomen. Belangrijk kenmerk van een geleidelijke politieke ontwikkeling is een vrij traag democratiseringsproces. De stelling gaat ervan uit dat het een tijd duurt om burgers klaar te stomen voor een democratisch burgerschap. Volgens deze stelling duurt het wel even voordat democratische normen zijn aangeleerd en het is daarom niet wenselijk om burgers die nieuw moeten wennen aan een democratie meteen op volle toeren mee te laten draaien in een democratie. Dit gaat niet helemaal op voor Nederland omdat het kiesrecht zich als je dit vergelijkt met Engeland vrij snel en in een korte tijd uitgebreide. Het democratiseringsproces voltrok zich in Nederland in een periode van circa dertig jaar, in de periode 1887-1919. De Nederlandse politieke ontwikkeling is, als de term ‘geleidelijke politieke ontwikkeling’ meer algemeen wordt gebruikt, geleidelijk te noemen. Zeker indien dit vergeleken wordt met Engeland (ideale type als het aankomt op geleidelijkheid) en Frankrijk (wat juist het prototype is voor een zeer ongeleidelijke ontwikkeling).

  3. De derde stelling legt de nadruk op de spreiding van de politieke ontwikkeling. Omstreeks de eeuwwisseling tussen 1878-1917 speelden er drie kwesties (schoolstrijd, rechten van de arbeider en uitbreiding kiesrecht) die voor ernstige politieke conflicten zorgden. Dit was een tijd van politieke kentering, maar in plaats van onstabiliteit bracht deze periode de stabiele pacificatie-politiek voort.

  4. Deze stelling heeft te maken met de geografische verdeling van de bevolking in een heterogene maatschappij. In Nederland had elke zuil wel een gebied in Nederland waar zij erg sterk aanwezig waren maar er is nooit een situatie ontstaan waarin dit een gevaar was voor de stabiliteit van het land of van de politiek.

  5. Deze stelling hoort bij de politiek-sociologische theorie van het pluralisme. Lijphart stelt dat men zou kunnen denken dat de onstabiliserende invloed van de samenvallende sociale scheidslijnen door de dwarslopende banden in het regeringssysteem een beetje zouden kunnen worden tegengegaan.

Nu stelt Lijphart dat geen van de voorgaande vijf stellingen een goede verklaring biedt voor de stabiliteit van de Nederlandse pacificatie-politiek. Wat de stellingen wel doen is dat zij aantonen dat de voorwaarden die zij stellen voor een stabiele democratie niet aanwezig waren in Nederland, en deze kunnen dan ook niet gezien worden als de redenen dat Nederland van de verzuiling een zeer stabiel iets heeft kunnen maken.

Deze laatste twee stellingen, of groepen stellingen zijn deels wel van toepassing op Nederland:

  1. Er bestaat een groep stellingen die op allemaal een andere wijze een verband zien tussen de grootte van een land en de aard van de politiek die daar gevoerd wordt. Nederland is zowel qua bevolking als qua oppervlakte land zeer klein hoewel het met het aantal miljoen inwoners wel meer bevolkt is dan andere kleine EU-landen. Volgens Rousseau maken deze kenmerken Nederland toe een land bij uitstek waar een stabiele democratie zich zou kunnen ontwikkelen. Dit omdat in een klein en dichtbevolkt land er eerder kans is op politieke eenheid. Hij gaat er in zijn redenering wel van uit dat ook Nederland en andere kleine landen dan wel een homogeen land zou moeten zijn, maar dit is juist niet het geval want Nederland is bij uitstek een voorbeeld dat een klein land ook zeer verdeeld kan zijn. Er is nog een andere stelling die betrekking heeft op de omvang van een land en de stabiliteit van de democratie: de stabiliteit van een politiek systeem hang ervan af, of het in staat is zijn politieke problemen op een adequate manier op te lossen. Nederland is een klein land en daarom een kleine democratie. Dit is een inherent voordeel omdat een klein land vaak niet een heel actief meedoet aan de buitenlandse politiek en daarom ook minder moeilijke politieke problemen te verduren krijgt.

  1. Hier wordt de stelling van H.Eckstein dat voor een stabiele democratie een aanzienlijke mate van congruentie tussen de politieke en sociale gezagspatronen een vereiste is en Almond en Verba’s stelling dat politieke stabiliteit afhankelijk is van de mate van congruentie/incongruentie tussen politieke structuur en cultuur aangewezen als stellingen die goed opgaan voor Nederland en de pacificatie-politiek. Deze was afhankelijk van het elitisme en een daaraan hoge mate van passiviteit die heerste onder de achterban.

Pacificatie-politiek en het pluralisme

In dit hoofdstuk komt Lijphart weer terug op de derde stelling uit hoofdstuk tien. In dit hoofdstuk wil hij deze stelling zo wijzigen dat Nederland geen apart geval of uitzondering op de regel is als als het gaat om politieke stabiliteit ten tijde van een verzuilde maatschappij die juist zeer politiek instabiel had moeten zijn. In dit hoofdstuk worden vooral de denkbeelden van Rousseau, Madison, Rothman en Mitchell gebuikt om dit te bewerkstelligen.

Nederland wijkt zoals we al eerder hebben kunnen zien duidelijk af van de laatste stelling maar dit wil nog niet zeggen dat de stelling daarom dan maar verworpen moet worden. Wat Lijphart wel wil doen is om aan de hand van de uitzonderlijk ongewone Nederlandse situatie een aantal relevante factoren aanvoeren en die dan te gebruiken om de derde stelling te wijzigen zodat de pacificatie-politiek past binnen deze stelling en dat zij geen uitzondering meer is.

Lijphart komt aan het einde van dit hoofdstuk tot de volgende twee veranderingen:

  • Dat er een mogelijkheid is dat de derde stelling als een ‘self-denying prophecy kan worden beschouwt.

  • De er de mogelijkheid in de stelling wordt aangenomen dat overkoepelende contacten op elite niveau kunnen worden gezien als iets wat dezelfde functie heft als de dwarslopende sociale scheidslijnen en banden.

Deze twee veranderingen vormen samen de kern voor de derde voorwaarde voor de pacificatie-politiek: ‘prudent leadership’ oftewel effectief leiderschap.

Vervolgens stelt Lijphart dat er twee type stabiele democratieën bestaan:

  • Het type democratie waarin de stabiliteit berust op de dwarslopende banden en scheidslijnen ( zoals in de VS en in Engeland)

  • De pacificatie-politiek (Nederland)

Lijphart pleit er dus voor dat de pacificatie-politiek gezien wordt als een ander soort democratie. Dit is volgens hem van grote waarde omdat het voor het overgrote deel een goede verklaring geeft voor de stabiliteit van de Nederlandse democratie tussen 1917-1967, en omdat het voor ontwikkelingslanden als voorbeeld kan dienen.

Volgens Lijphart zijn veel ontwikkelingslanden ook klein maar ook zeer heterogeen en kan Nederlandse pacificatie-politiek dus als voorbeeld dienen voor hoe zij een stabiele democratie kunnen opbouwen.

Het is voor Lijphart een zeer interessant en waardevol gegeven dat een sterk verdeelde samenleving zoals die was ten tijde van de verzuiling toch een stabiele democratie kan handhaven. Deze noot ziet Lijphart dan ook als een optimistische conclusie van zijn verhaal.

Kartel-democratie in ontwikkeling en de tweede theoretische paradox

Het vorige hoofdstuk heeft een verklaring proberen te geven voor de paradox dat Nederland tussen 1917-1967 voor het overgrote gedeelte zeer stabiel was ondanks het feit dat er een grote mate van verzuildheid was. De ontwikkelingen vanaf 1967 brengen een tweede paradox aan het ligt want Lijphart vraagt zich af waarom de Nederlandse politiek veel minder stabiel geworden terwijl de verzuiling juist is afgenomen en de dwarslopende scheidslijnen en bindingen aan het toenemen zijn.

Lijphart gaat deze paradox uitleggen aan de hand van een typologie (figuur 1, p.202). De typologie is gebaseerd op de twee soorten politieke cultuur van Almond en de twee stabiele democratieën. De typologie probeert om een empirisch verband te zien tussen drie variabelen:

  1. Politieke cultuur

Almond noemt de volgende twee politieke culturen:

- Fragmanted oftewel verzuilde politieke cultuur

- Homogene politieke cultuur, is het tegenovergestelde van een verzuilde politieke cultuur.

  1. Gedrag van de elites

Elites kunnen of met elkaar concurreren of met elkaar samenwerken. Als elites samenwerken dan wordt dit ook wel een ‘kartel van elites’ genoemd.

  1. Politieke stabiliteit van een stelsel

Een stelsel kan stabiel, instabiel of potentieël instabiel zijn. Bijvoorbeeld: als er veel concurrentie is tussen de elites en de samenleving is tevens verzuild dan is er sprake van een onstabiel democratisch stelsel.

Vier type democratieën

Hieronder een opsomming van de vier type democratieën met hun kenmerken.

  1. De centrifugale democratie

Kenmerken: Onstabiele democratie want verzuildheid en concurrentie tussen de elites.

Vb: Weimar Republiek, en Derde en Vierde Republiek in Frankrijk en Italië.

  1. De centripetale democratie

Kenmerken: Stabiele democratie want homogene politieke cultuur en hierdoor kan deze de concurrentie onder de elites goed verdragen.

Vb: Scandinavische en Angelsaksische landen en de oude Engelssprekende talen van de Gemenebest.

  1. De pacificatie-democratie

Kenmerken: Potentieel onstabiel want en verzuilde politieke cultuur maar wordt wel gestabiliseerd en stabiel gehouden door de goed samenwerkende elites.

Vb: Nederland in de periode 1917-1967, Oostenrijkse Tweede Republiek tot 1966, België en Zwitserland.

  1. Kartel-democratie

Kenmerken: ‘Ontideoligisering’ en deconfessionalisering, veroorzaakt een democratie waarin de verzuildheid in de politiek zeer sterk is afgenomen of geheel verdwenen, nauwelijks nog subculturen en politieke kartelvorming wordt gestimuleerd. Dit komt doordat er telkens weer en steeds meer onderhandeld wordt over het regelen van de welvaartsstaat en de geleide economie waarbij alle partijen betrokken worden.

Als we de veranderingen in de Nederlandse politiek in ons achterhoofd houden zouden we volgens Lijphart kunnen concluderen dat Nederland in een overgangsperiode zit van pacificatie naar een kartel-democratie. Het lijkt alsof de kartel-democratie van allemaal het meest stabiel lijkt en zou deze overgang zeer rustig en vlekkeloos moeten kunnen verlopen aangezien de twee democratieën erg op elkaar lijken en een kartel-democratie een zeer stabiele democratie is.

Als we kijken wat er in de realiteit gebeurd, zien we dat de overgangsverschijnselen helemaal niet overeenkomen met de rustige-kalme overgang op papier. De overgang naar een ander democratisch stelsel is juist erg rommelig.

Lijphart geeft in de rest van dit laatste hoofdstuk in vijf kopjes vijf verklaringen die deze paradox nader moeten kunnen verklaren:

1. Ontzuiling als multidimensionaal proces, een verzuilde samenleving bestaat uit drie dimensies/groeperingen/zuilen:

  • Een zuil die ieder een eigen voor de politiek relevante levensbeschouwing, confessie of ideologie hebben.

  • Tussen de zuilen is weinig contact, verzuildheid is dus ook sociale apartheid

  • Zuilen die intern hecht georganiseerd zijn.

Ontzuiling houdt in dat er 1) sprake is van deconfessionalisering, 2) ontideologisering, 3. toenemende sociale communicatie en contacten en het 4) losser worden van de banden tussen de zuilenorganisaties. Dit is geen ordelijk maar een wanordelijk proces omdat de ontwikkeling van de verschillende dimensies van ontzuiling niet gelijk langs elkaar lopen. Het ontzuilingsproces verloopt dus zeer rommeling.

2. Een tweede oorzaak waarom de politieke overgang zo onrustig verloopt komt door de aard van de kartel-democratie. Deze is eigenlijk bij nader inzien vrij instabiel en beschikt over onvoldoende democratische eigenschappen want er is onder andere een gebrek aan oppositie en te weinig openheid. Dit is waardoor de op papier zo stabiele aard van de kartel-democratie veranderd in een neo-democratische ideologie. Deze kartel-democratie lijkt op wat R.A. Dahl de ‘democratic Leviathan’ noemt. Omdat de neo-democratische ideologie de stabiliteit aantast maakt het de kartel-democratie een instabiele democratie.

3. De onzekere reactie van de elites op de problemen van de ontzuiling, polarisatie en democratiseringsdrang waardoor er een vicieuze cirkel ontstaan wat voor grote onzekerheid en onrust zorg.

Drie ontwikkelen in de jaren zestig hebben de problemen van de elites vergroot:

  1. Krachtige politieke leiders trokken zich rond 1960 terug uit de politiek.

  2. Onervare politici namen het over en moesten meteen werken met symptomen van het verval van de pacificatie-politiek. Het hielp niet dat de televisie als massacommunicatiemiddel opkwam die ervoor zorgde dat politici nog besluitelozer en onzekerder werden want politici werden opeens voor een zeer groot publiek heel erg zichtbaar.

  3. De controverses rondom het koningshuis hebben de onrust sterk gevoed.

  1. De vierde factor is de extreme vorm van evenredige vertegenwoordiging in Nederland. Iedereen kan binnen de politiek dreigen uit de partij te stappen en een eigen partij op te richten waardoor de politiek zelfs onevenredig zou kunnen worden. Evenredige vertegenwoordiging was tijdens de pacificatie-politiek een zeer belangrijke spelregel die ervoor moest zorgen dat de conflicten tussen de zuilen zo veel mogelijk werden geneutraliseerd, en nu na 1967 accentueert ditzelfde stelsel juist de politieke onrust van de overgangsperiode naar een kartel-democratie.

  1. Een tweede self-denying prophecy: Er is onder de politici en politieke activisten over vragen als hoe de crisis moet worden opgelost en hoe de Nederlandse politiek weer stabiel en democratisch moet worden een volledig gebrek aan overeenstemming.

Met deze laatste verklaring sluit Lijphart het deel over theoretische beschouwingen af.

Hij heeft geprobeerd om de paradox waarom de overgang naar een ander democratisch stelsel, namelijk een kartel-democratie, zo rommelig moet verlopen. Uiteindelijk stelt Lijphart dat hij de vooruitzichten somber inziet. Lijphart kan zich niet voorstellen dat de hervormingen (die toen ontwikkeld waren) ertoe zouden leiden dat onze democratie stabieler en democratisch zou worden.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Tussen Jugde Dredd en Montesquieu, Rechter, politiek en rechtsvorming
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2539