Boeksamenvatting bij A Companion to Western Historical Thought van Kramer en Maza


Introductie

Dit boek gaat over de geschiedenis van historisch denken. Mensen die hebben geschreven over geschiedenis kwamen van verschillende achtergronden en hadden steeds wisselende redenen om te schrijven over het verloop van de geschiedenis. Zowel specifieke historici als historische stromingen zullen in dit boek aan bod komen. Dit gebeurt op een laagdrempelige manier, aan de hand van kernvragen zoals hoe een stroming doorwerkt tot in onze tijd. De indeling van de hoofdstukken is grotendeels chronologisch. Dit is om te laten zien dat sommige thema’s in de geschiedschrijving steeds terugkeerden. Aan de ene kant wordt er dus voortgebouwd op thema’s uit het verleden, maar aan de andere kant is er ook in elke tijd discussie over de modellen die gebruikt moeten worden. Als wij tegenwoordig denken aan schrijven over geschiedenis, denken wij misschien aan universiteiten, bibliotheken en archieven. Dit is echter niet vanzelfsprekend, geschiedschrijving hangt af van allerlei factoren en van instituten waarvoor geschreven wordt. Dit zal door bijvoorbeeld vernieuwde technologie in de komende eeuw heel anders worden. Dit boek gaat over de Westerse wereld, dus het oude Middellandse Zee-gebied, Europa en het moderne Noord-Amerika. Uiteraard heeft er veel uitwisseling plaatsgevonden met niet-Westerse beschavingen. Om een boek te kunnen schrijven, moet men zich echter beperken. Dit overzicht is bedoeld als samenvatting van Westers historisch denken, maar ook om aan te zetten tot kritische gedachtevorming over hoe geschiedschrijving vorm zou moeten krijgen, nu en in de toekomst. Welke vragen moeten er bijvoorbeeld gesteld worden en wat is de rol van cyberspace?

De tradities en thema’s van historisch denken

Historisch denken kan gezien worden als een verzameling van thema’s, waarvan geen het belangrijkste is. De hoofdgedachte achter het bestuderen van de geschiedenis is dat er enige zin in het verleden zit, en dat het verleden invloed heeft op het heden. Historisch denken hangt af van verhalen en de continuïteit en verandering die in die verhalen plaatsvindt. Per historicus verschilt het op welk thema hij/zij zich concentreert.

Een terugkerend uitgangspunt van geschiedschrijving is DAT DE BETEKENIS VAN GESCHIEDENIS DOOR ANALYSE EN STUDIE AAN HET LICHT GEBRACHT KAN WORDEN. Door analyse kan de historicus oorzaak en gevolg aangeven van gebeurtenissen, zodat er in mensenlevens en samenlevingen een zekere oorzakelijkheid optreedt.

Dit leidt bij de ene historische school tot het denken dat geschiedenis zich herhaalt in universele patronen of waarheden. Dit doelmatig denken over geschiedenis kwam vaak voor onder religieuze geschiedschrijvers. Zij dachten dat God de wereld een zekere kant uit stuurt. De overeenkomsten in verschillende samenlevingen onder de loep nemen, is in hun ogen zinvoller dan het zoeken van de verschillen.

Een andere historische school beargumenteert juist dat bestudering van geschiedenis zinvol is omdat de culturele, sociale en politieke verschillen elke samenleving en tijd uniek maken. Door de nadruk te leggen op de culturele verschillen tussen groepen (historicisme), kan de geschiedenis worden ingedeeld in tijdperken. Binnen die tijdperken kunnen historici dan uitspraken doen over patronen in een bepaalde groep.

Door het verleden wordt dus identiteit gecreeërd, zowel op collectief als persoonlijk vlak. Groepen mensen met een bepaalde ideologie kunnen op die manier het verleden gebruiken om hun huidige opvattingen en doelstellingen te verklaren en rechtvaardigen. Dit kan bijvoorbeeld door personen uit het verleden als voorbeeld te gebruiken. Deze historische figuren kunnen als held of als stereotype dienen om mensen van latere generaties te inspireren hoe zij moeten leven.

De zoektocht naar morele voorbeeldfiguren suggereert een nauwe band tussen geschiedenis en politiek. Vaak rijzen de vragen welke politieke lessen er uit het verleden getrokken kunnen worden en hoe de huidige machtsstructuur gerechtvaardigd kan worden. Ook zijn veel geschiedschrijvers politiek actief geweest.

Er bestaat tussen acties van individuen en sociale structuren waarin zij leven een complexe verwantschap. Individuen kunnen de loop van de geschiedenis beïnvloeden, en daar is in vroegere geschiedschrijving ook vaak de nadruk op gelegd. Geschiedenis bestaat echter uit een wisselwerking tussen individuele mensenlevens en minder persoonlijke collectieve structuren.

Elke historicus vindt controleerbare bewijzen belangrijk om uitspraken over het verleden mee te staven. Deze hang naar data werd in de moderne tijd een handelsmerk van de historicus. In geschiedschrijving zijn controleerbare feiten en literaire proza verenigd om een verhaal te vormen over het verleden.

Historici worden echter wel geacht op hun data een objectieve methode  toe te passen. Objectiviteit is daarom een ander belangrijk kenmerk van geschiedschrijving geworden. Vooral tijdens de professionalisering aan het einde van de 19e eeuw werd erop gehamerd. Aan het einde van de 20e eeuw waren er een aantal historici die objectiviteit als onhaalbaar doel gingen zien.

Om geschiedschrijving te bedrijven, bleven historici niet binnen hun eigen vakgebied, maar werd ook gebruik gemaakt van andere disciplines (interdisciplinaire methode). Door vanuit verschillende oogpunten naar geschiedenis te kijken, worden ook steeds nieuwe onderwerpen aangeboord. Ook wordt het steeds belangrijker om de wisselwerking tussen verschillende volken en de globalisering in acht te nemen bij het denken over geschiedenis. En natuurlijk is geschiedschrijving ook een reactie op thema’s die leven in de samenleving van dat moment. Het is dus erg verhelderend om in de door historici gekozen thema’s de maatschappelijke vraagstukken terug te kunnen zien als een soort culturele geschiedenis.

 

De veranderende context van historisch denken

Bovengenoemde thema’s komen door het hele boek terug. Naarmate het boek vordert, is het niet meer alleen chronologisch, maar zal er meer op verschillende thema’s worden ingegaan. Ook komen belangrijke historici per periode aan bod.

In deel één van het boek wordt vanaf bijbelse tijden tot aan de 16e eeuw geschiedschrijving gebruikt voor het creeëren van een collectieve identiteit, om morele lessen uit te trekken en om macht te legitimeren.

Deel twee gaat over de 18e en 19e eeuw en behandelt bijvoorbeeld filosofische en nationalistische geschiedenis en historicisme. Grote namen zijn hierbij Marx, Weber en Von Ranke.

Deel drie is meer thematisch opgezet en bespreekt de 20e eeuwse aanzet van geschiedenis tot modern academisch vak en de scholen van historisch denken die daarbij hoorden. Interdisciplinaire methoden en historische sub-disciplines komen hierbij ook aan bod.

In deel vier worden hedendaagse historici uitgedaagd om categorieën van kennis en traditionele indelingen te heroverwegen. De natiestaat is bijvoorbeeld een uitgangspunt van waaruit een vertrekpunt niet meer vanzelfsprekend is. Grensoverschrijdingen, migratiestromen en multiculturalisme zijn nu sleutelwoorden. Ook moderne technologieën worden aan het einde van het boek niet vergeten. Historici hebben een lange intellectuele traditie en zullen daarop voortbouwen, maar misschien op een technologisch andere manier dan we vermoeden.

Deel I - De Voor-moderne herkomst van Westers historisch denken

Hoofdstuk 1- Historiografie in het Oude Israël - John Van Seters

In het Oude Testament is historiografie bedoeld om gemeenschappelijke identiteit te benadrukken, om uit te leggen hoe de huidige toestand tot stand is gekomen, en om een ultiem doel te schetsen. Israëlitische geschiedschrijving verschilt op belangrijke punten van moderne geschiedschrijving. Ten eerste vindt er geen bronnenkritiek plaats, maar worden mythes net zo gemakkelijk meegenomen als historische feiten. Ten tweede speelt de Israëlische God een actieve rol in de geschiedschrijving. Hij is de veroorzaker van historische gebeurtenissen. Toch kan de doorwerking van de Israëlitische historiografie worden gezien in de moderne gedachte dat bestudering van geschiedenis zinvol is. Hoewel er in Israël en omringende landen in het Nabije Oosten overeenkomsten lijken te zijn in geschiedschrijving, is het doel anders.

Drie grote historici schreven de geschiedenis van Israël op van de schepping tot de val van Jeruzalem in 586 voor Christus (v.C.). In de bijbel is deze geschiedenis te vinden van Genesis tot Twee Koningen. Hoewel er nog discussie over is, wordt in dit essay uitgegaan van de volgende historische volgorde waarin de bijbelboeken zijn geschreven:

  • Eerst werd Deuteronomium tot en met Twee Koningen geschreven door de ‘Deuteronomist’ (Dtr). Dit deel werd dan ook Deuteronomic history (DtrH) genoemd. Hierbij is Deuteronomium een ideologische introductie op de daarop volgende historische boeken, en niet, zoals gebruikelijk, onderdeel van de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes.
  • Aan de eerste vier bijbelboeken (Genesis tot en met Numeri) is toen eerst geschreven door een niet-priesterlijke historicus die Yahwist of J wordt genoemd.
  • Vervolgens zijn deze eerste vier bijbelboeken aangevuld door de priester-historicus, die we P noemen.

 

Deuteronomische geschiedenis

De eerste historicus (Dtr) van de Israëlitische geschiedenis schreef in het begin van de 6e eeuw v.C. naar aanleiding van de ontdekking van een wetboek en een religieuze hervormingsbeweging onder koning Jozia. Deze wetten vinden we nu terug in Deuteronomium. In aanvulling op dit wetboek vertelde Dtr het verhaal van het volk Israël in de woestijn. Hij verbond de wet die het volk kreeg onder Mozes met het verhaal van de verovering van het Beloofde Land en met Jozua als opvolger van Mozes. Op die manier beschreef hij de geschiedenis van het volk Israël als een verbond met God (YAHWEH) en wet. Als het volk zich aan de wet hield, was er overvloed. Toen Jozua aan de macht was, ging het dan ook goed met Israël.

Het boek Richteren dat volgt op Jozua is opgezet volgens een zich herhalend patroon van steeds 40 jaar. Elke keer vergeet het volk YAHWEH, doet slechte dingen, wordt als straf veroverd door een ander volk en komt dan tot inkeer. YAHWEH stuurt dan een held, die het volk bevrijdt. Na een generatie vervalt het volk echter weer tot slechte gewoonten, zoals andere goden aanbidden.

De volgende fase is die van de drie opeenvolgende koningen die regeren over een verenigd Israël. De eerste koning, Saul, valt door ongehoorzaamheid aan God als snel van zijn voetstuk, maar David wordt een gehoorzaam en succesvol koning die zijn vijanden verslaat, Jeruzalem als hoofdstad neemt, en vrede brengt in het hele land. Zijn zoon Salomo bouwt een tempel voor YAHWEH, waar ook de ark mag staan. In de ark liggen volgens de beschrijving uit Deuteronomium de wetten van het verbond. Dtr legt er de nadruk op dat dit de enige heilige plaats in Israël mag zijn. Dit is echter anachronistisch, want het zegt veel meer over de tijd van Dtr, toen een religieuze hervormingsbeweging plaatsvond. Historisch gezien waren er in de tijd van Salomo nog vele andere heilige plaatsen. De omschrijving van de tempel door Dtr is waarschijnlijk niet historisch juist, maar bedoeld om latere hervormingsmaatregelen te legitimeren.

Na de dood van Salomo raakt Israël verdeeld in een noordelijk koninkrijk met 10 stammen en een het zuidelijk koninkrijk Juda. Beide koninkrijken zijn echter ongehoorzaam aan god en gaan uiteindelijk ten onder. De tempel in Jeruzalem wordt verwoest.

Andere volken in het Nabije Oosten hebben ook wel lijsten met koningen en hun daden, maar nooit een geschiedenis van gewone mensen en hun goede en slechte daden, zoals Israël wel heeft. Dtr schetst het idee van een gezamenlijke identiteit van de Israëlieten, waarbij vreemde invloeden moeten worden vermeden. Israël heeft één god en één plaats waar het volk thuis is. In de moderne tijd wordt het idee van een gezamenlijke identiteit wel weer een belangrijk thema in het denken over geschiedenis.

Er is verschil tussen soorten oorzakelijkheid in de historiografie van Dtr. Aan de ene kant is er de directe oorzaak, zoals een domme beslissing van een koning. Aan de andere kant is er de doeloorzaak, namelijk dat YAHWEH het zo gewild had. Dit onderscheid is belangrijk om rekening mee te houden. Het is bijvoorbeeld bij Griekse historici ook te vinden.

Profeten en raadsheren werden zowel in bijbelse als in bijvoorbeeld Griekse geschiedschrijving gezien als historici en voorspellers van de toekomst. Zij werden geacht verstand te hebben van goddelijk ingrijpen. Zo leek de geschiedenis een zekere richting op te gaan door er een goddelijk plan in te zien.

Behalve de omschrijving van David door Dtr staan er in DtrH ook verhalen over het leven aan het hof van David. Dit zijn latere toevoegingen aan de geschiedschrijving van Dtr uit de 5e of 4e v.C. Er is een sterk contrast tussen de geïdealiseerde David van Dtr en de intriges die beschreven worden door de latere schrijver over slechte daden van David en zijn zonen.

 

Yahwistische geschiedenis (J)

De historicus Yahwist (J) schreef in het midden van de 6e v.C. delen van Genesis tot en met Numeri, een soort historische proloog bij de documenten van Dtr. Zo werd de nationale geschiedenis uitgebreid tot een geschiedenis van de hele mensheid. J putte uit allerlei scheppingsmythen die al in de omgeving voorhanden waren. De (zond)vloed is in zowel bijbelse als Mesopotamische verhalen een scheidslijn en nieuw begin van de geschiedenis, maar in Genesis stammen mensen na de zondvloed nog wel steeds af van dezelfde familie. YAHWEH, de nationale god van Israël, wordt door J neergezet als de schepper-god. Zo ontstaat een universele morele orde, waarin Israël een belangrijke plaats inneemt. De verhalen over de voorvaderen zijn ontstaan uit lokale tradities en worden door J gerangschikt in genealogische structuren. Ook legt hij verbanden met buurvolkeren uit. Centraal punt is de belofte die YAHWEH doet aan elke generatie van de voorvaderen, dat zij zullen uitgroeien tot een welvarende natie. Deze belofte geeft de Israëlieten een gevoel van gezamenlijke identiteit, ook als zij zijn weggevoerd in de diaspora. Dit was het geval toen J zijn geschiedenisverhalen opschreef. De verhalen over de uittocht uit Egypte en de biografie van Mozes dragen op een belangrijke manier bij aan de identiteitsvorming van Israël.

 

Priesterlijke geschiedenis (P)

De priesterlijke historicus P schreef in de late 5e eeuw v.C. tijdens de heropbouw van Juda. Hij voegde aan het scheppingsverhaal van J een universele dimensie toe en hij brengt meer rationele elementen in. P legt de nadruk op de schepping van tijd en orde en hij past de afstamming van Adam aan, waarbij hij de genealogie van J combineert met koningslijsten uit de Babylonische traditie. Ook deelt P de geschiedenis in in tijdperken. De eerste periode loopt van Adam tot Noach, de volgende van Noach tot Abraham. Aan Abraham onthult God zijn naam en hij sluit een verbond met hem. Bij Mozes begint een nieuwe periode. God heeft zich nu onthuld als YAHWEH, maar hij is nog steeds dezelfde God. P voegt aan de documenten van J ook vooral veel wetten toe die te maken hebben met het dienen in de tempel, vieringen van feestdagen en de hierarchie van priesters. Het is een legitimatie van de macht van priesters voor de tijd waarin P zelf schrijft en wederom een bevestiging van een eigen identiteit van het volk Israël.

 

De Kroniekschrijver als historicus

In de late 4e eeuw v.C. werden de boeken één en twee Kronieken geschreven. Deze boeken zijn aanvullingen en aanpassingen van de eerdere geschiedschrijving. Behalve veel genealogische lijsten die de Kroniekschrijver overneemt van P, beschrijft hij ook de geschiedenis van de koningen, te beginnen bij de dood van Saul. De regeringsperioden van David en Salomo worden geïdealiseerd. Daarna richt de historicus zich uitsluitend op het zuidelijke koninkrijk Juda, als legitieme opvolger van David. Het hele noordelijke koninkrijk wordt door de Kroniekschrijver neergezet als opstandig en religieus verkeerd. De zuidelijke koning Hizkia wordt door hem beschreven als een soort tweede David, die heilzame hervormingen doorvoert. Veel van de informatie in Kronieken komt uit de boeken Samuel en Koningen. Andere bronnen die de Kroniekschrijver zegt te citeren, worden tegenwoordig door wetenschappers als niet-bestaand afgedaan. Ook kan het zijn toegeschreven aan andere bronnen om het legitiem te laten lijken, zoals vaak gebeurde in de Hellenistische tijd waarin de Kroniekschrijver schreef.

Tussen de boeken Ezra-Nehemia en Kronieken bestaat een nauw verband. Ze werden ook in dezelfde tijd geschreven. Beide bronnen nemen het standpunt in dat de echte Israëlieten teruggingen naar hun land in 538 v.C. om Jeruzalem weer op te bouwen en de huidige bewoners te verjagen. Ezra-Nehemia is echter gebaseerd op losse documenten en niet op geschiedschrijving. Het thema van centralisatie en reiniging van de tempelcultus en de focus op Jeruzalem is in beide bronnen aanwezig, en was ook al een belangrijk in DtrH. De tempel wordt het religieus en historisch centrum voor de Joodse identiteit.

Conclusie

Voor de Israëlitische geschiedschrijving zijn literaire vormen van omringende volken gebruikt, maar de historiografie zelf niet. Bijbelse historiografie construeerde door gezamenlijke voorvaderen, gewoontes en een Beloofd Land een gevoel van samenhorigheid. Zowel gebeurtenissen als universele principes werden in de historiografie opgenomen.

Hoofdstuk 2- Historisch denken in het Oude Griekenland - Philip A. Stadter

Griekse historiografie kan niet worden gevat in één thema, daarvoor zijn de werkwijzen van de historici te verschillend. Elke vorm en elk doel is weer anders. Grote historici zullen daarom elk in hun eigen tijd en omstandigheden worden besproken. We zien Herodotes en Thucydides langskomen, maar ook Xenophon en Polybius. Tijdens het Romeinse bewind schrijven Arrianus en Plutarchus hun historische documenten in de vorm van biografieën.

Het enige dat alle historici gemeen hebben is dat zij lessen uit het verleden willen begrijpen.

Het begin: epische poëzie en mondelinge tradities

Het Homerische epos bevat personages die op hun beurt ook weer verhalen vertellen over hun normen, waarden en identiteit. Zoals ook bij Homerus te zien is, gebruiken Griekse historici hun geschiedschrijving niet om een objectief soort geschiedenis te beschrijven, maar om menselijke ervaringen uit te drukken. Menselijke emoties en individuele verhalen worden er door hen uit gelicht en geïnterpreteerd, zodat latere lezers daar iets van kunnen herkennen en leren.

In de 8e eeuw v.C. kwam de polis op. Dit was een stadsstaat met een eigen bestuur. Verhalen en zang waren belangrijk in de toen volgende archaïsche periode (725 v.C.-500 v.C). Verhalen over het verleden werden vaak in mondelinge vorm door burgers in de polis gebruikt om hun eigen positie en identiteit te verklaren en benadrukken. Doordat men mondelinge verhalen en poëzie rond 500 v.C. ging opschrijven, werd het noodzakelijk om een scheidslijn aan te brengen tussen ware en onware verhalen en om te kiezen wat er werd bewaard. Door de groei van de poleis (meervoud van polis), door handel en door kolonisatie ontstonden ook nieuwe verhalen. In verschillende poleis werden hele andere tradities in ere gehouden. Dit was één van de redenen waarom Griekse geschiedschrijving in de 5e eeuw zo snel uitbreidde. De andere was een militaire reden: nadat de Perzische Cyrus de Grote het Lydische Rijk had veroverd in 528 v.C., vond er in 480-479 v.C. een enorme zeeslag plaats tussen de Grieken en de Perzen. Hiervan had elke Griekse polis haar eigen versie.

 

De Griekse historici: een traditie van elite-literatuur

Door de eeuwen heen zijn veel Griekse historische werken verloren gegaan door selectie, simpelweg kwijtraken of doordat ze in de schaduw kwamen te staan van veel grotere werken. Alle Griekse historici waren rijke en vooraanstaande mannen. Hierdoor hadden zij geld en vrije tijd genoeg om te schrijven. Een ander belangrijk aspect was afstand tot het te beschrijven object. In het geval van Herodotus, Thucydides, Xenophon en Polybius werd dit gevormd door verbanning of gevangenschap. Bij Arrianus en Plutarchus was er een culturele afstand: zij leefden als Grieken in een Romeinse samenleving. Griekse historici schreven op een stilistisch en literair zeer hoog niveau. Hun lezers waren dan ook uit een kleine elite afkomstig.

 

Herodotus: het definiëren van methode, structuur en inhoud

Herodotus van Halicarnassos (480-420 v.C.) wordt gezien als de vader van de Europese historiografie. Hij schreef ‘De Historiën’ als een kritisch verhaal dat tot doel had om gebeurtenissen uit het verleden te verklaren. De ambitie van Herodotus is enorm. Hij wil een boek schrijven over wat mensen hebben gedaan en gebouwd, over het verschil tussen Grieken en alle andere volken en hij wil al deze zaken zowel oorzakelijk als moreel analyseren. Hij wil Homerus benaderen en zo mogelijk overtreffen. Herodotus verzamelde zijn informatie door veel te reizen.

‘De Historiën’ heeft een ingewikkelde structuur, met als middelpunt een lijst met Perzische koningen. Na de Lydische koning Croesus volgens de Perzische Cyrus, Cambyses, Darius en Xerxes. Griekse opstanden en overwinningen brengt hij vanuit verschillende gezichtspunten steeds met deze koningen in verband. Herodotus neemt binnen overkoepelende thema’s zeer vaak zijpaden, en vertelt verhalen binnen verhalen. Eén van de thema’s is het evenwicht dat bereikt moet worden: op onrecht volgt vergelding en op belediging volgt wraak. Deze zaken zetten mensen in ‘De Historiën’ tot actie aan. Herodotus denkt dat menselijke gedragspatronen het verloop van de geschiedenis bepalen, dus daar besteedt hij veel aandacht aan. In zijn eigen tijd ziet Herodotus de macht van Athene en Sparta opkomen.

De methode die Herodotus gebruikt, bestaat uit twee delen: onderzoek en oordeel. De bronnen van zijn onderzoek zijn mondelinge overlevering en persoonlijke observatie. De verhalen ‘van horen zeggen’ vergelijkt hij met andere verhalen die hij gehoord heeft over dezelfde gebeurtenis. Herodotus gaat anders te werk dan eerdere historici. Hij neemt ten eerste de drie meest recente generaties als uitgangspunt voor zijn verhalen. Verder concentreert hij zich bijvoorbeeld op een monument of op een gebeurtenis die door meerdere volken is meegemeekt. Als laatste beoordeelt hij elk verhaal op waarschijnlijkheid. Herodotus probeerde zo objectief mogelijk te zijn, maar in een omgeving van mondelinge verhalen was dat lastig. Hij geloofde dat mensen door twee factoren werden gevormd, namelijk geografie en gewoonten. Hij omschrijft vreemde gewoonten van verre volkeren om de Grieken een spiegel voor te houden. Mondelinge traditie werd bij Herodotus geschiedenis.

 

Thucydides: focus beperken en de analyse van menselijke natuur verdiepen

Thucydides (460-395 v.C.) schreef over de Peloponnesische Oorlog tussen Athene en Sparta (431-404 v.C.). Anders dan Herodotus concentreert Thucydides zich op de Griekse wereld alleen. Hij richt zich uitgebreid op de analyse van macht, rede (verstand) en emotie tijdens de oorlog. Thucydides kwam uit een rijke familie in Thracië. Zijn eigen handelingen komen ook voor in zijn geschiedkundige werk. In 411 v.C. houdt zijn boek plotseling op, hoewel hij het einde van de oorlog nog wel heeft meegemaakt.

Thucydides heeft in zijn werk als strakke structuur de oorlogsjaren genomen. Elk jaar is een deel, waarin men vecht in de zomers. Latere redacteuren hebben de moderne indeling in boeken aangebracht. In het eerste van deze boeken worden de Thucydides’ redenen gegeven om zijn werk te schrijven en worden de onmiddellijke oorzaken voor de oorlog genoemd. Voor het beschrijven van de oorzaken gebruikt hij allerlei ingewikkelde verteltechnieken.

In tegenstelling tot Herodotus geeft Thucydides geen andere mogelijkheden en onzekerheid aan in zijn verhaal. Hij noemt wel verschillende informanten en weegt hun verhalen, maar komt uiteindelijk zelf tot de juiste conclusie. In zijn voorwoord geeft Thucydides een analyse van machtsfactoren. Toespraken worden door hem gebruikt (zoals ook bij Homerus en Herodotus) om reacties van mensen op gebeurtenissen weer te geven. Soms maakt hij ook gebruik van dialogen. Thucydides gelooft dat de menselijke natuur constant is, en dat mensen daarom steeds dezelfde fouten maken. De menselijke natuur is door te kijken naar de geschiedenis wel te begrijpen, maar dat wil niet zeggen dat er controle is over de gebeurtenissen. De tegenstelling tussen begrijpen en het menselijk handelen wordt door Herodotus en Thucydides ook wel neergezet als de tegenstelling tussen rede en emotie. Vaak is de emotie sterker dan de rede. Thucydides’ verhaal gaat dan ook over het menselijk lijden.

De militair-politieke geschiedschrijving van Thucydides was een voorbeeld voor latere Europese historiografie. Zijn combinatie van objectief analyseren en het invoegen van menselijke emoties sprak tot de verbeelding.

 

Xenophon: het verkennen van militair en politiek leiderschap

Xenophon (428-354 v.C.) kwam uit Athene en had veel militaire ervaring. Hij had al meer literaire genres uitgeprobeerd voordat hij begon aan zijn historische werk, de ‘Geschiedenis van Griekenland’ (Hellenica). Dit werk begon als vervolg op Thucydides. Het valt uiteen in twee delen. Als eerste komt een beschrijving van de Peloponnesische Oorlog vanaf 411 v.C. Het tweede deel gaat over kleinere gevechten tussen Griekse poleis tussen 404 en 362 v.C. Dit laatste deel heeft een lossere structuur door een thematische benadering en een simpele opsomming van gebeurtenissen.

Xenophon schrijft op een meer didactische manier dan Herodotus en Thucydides. Hij hangt het pan-Hellenisme aan, want door verdeeldheid zijn Griekse poleis naar zijn mening kwetsbaar voor buitenlandse vijanden. Door anekdotes laat hij zien hoe goede leiders zich moeten gedragen en waarin de zwakheid van sommige grote poleis ligt.

Xenophon presenteert zichzelf niet als objectief onderzoeker. De meeste van zijn bronnen waren kwamen waarschijnlijk uit Sparta, omdat hij daar op latere leeftijd woonde. Hij heeft ervoor gekozen om sommige zaken wel te belichten en om andere belangrijke gebeurtenissen weg te laten. Xenophon leende verteltechnieken van zijn voorgangers en hoopte dat zijn verhaal kon worden gebruikt om een polis goed te leiden.

 

Polybius

In dezelfde tijd als Xenophon schreven ook Theopompus en Ephorus. Van hun werken is niet veel meer over, maar Polybius (200-118 v.C) deed een aantal eeuwen later net als Ephorus een poging om een zo breed mogelijk historisch werk te schrijven. Polybius beschreef de opkomst van Rome tot in zijn eigen tijd. Hij was zelf de verslagen leider van een Griekse confederatie, maar raakte tijdens zijn gevangenschap bevriend met hoge Romeinen.

Hij beschrijft uitgebreid hoe hij als historicus te werk gaat. Hij benadrukt het belang van het proces achter de genomen beslissingen, uitleg over hoe staatsorganen werken en de geografie van veldslagen.

Polybius bouwt zijn boek chronologisch op volgens Olympiaden. Zo kon hij gebeurtenissen in Italië, Griekenland en Afrika weergeven binnen een zelfde tijdsysteem. Hij had toegang tot hogere kringen, maar zocht zelf ook informatie in bijvoorbeeld inscripties, geschriften en gesprekken met ooggetuigen. Polybius voegde ook moreel oordeel toe aan zijn boek: er moesten lessen uit getrokken kunnen worden.

 

Arrianus

Veel later, in de 2e eeuw n.C. ontstond in het Romeinse Rijk een hernieuwde belangstelling voor Griekse literatuur. Arrianus van Nicomedia (85 n.C.-160 n.C.) was een Romeins consul en gouveneur, maar schreef ook meerdere historische werken. In zijn meest beroemde ‘Geschiedenis van Alexander de Grote’ prijst hij Alexander, maar benadrukt hij ook de morele kant van deugden die een leider zou moeten hebben.

Arrianus gebruikt twee bronnen uit de tijd van Alexander, namelijk Ptolemaeus en Aristobulus. In sommige gevallen voegt hij daar nog andere auteurs aan toe, om een zo natuurgetrouw mogelijk beeld te kunnen schetsen.

 

Plutarchus

Plutarchus van Chaeronea (45 n.C.-125 n.C.) was filosoof en priester. Hij was onder andere beroemd om zijn ‘Parallelle levens’. In dit werk vergelijkt hij steeds een beroemde Griek met een beroemde Romein. Hij begint bij de stichters Theseus (Griek) en Romulus (Romein) en beschrijft zo 64 paren tot aan de dood van Antonius en Cleopatra in 30 v.C. Ook zijn werk ‘Moralia’ is beroemd. Plutarchus had een grote kennis van Griekse en Romeinse literatuur en hij citeert werken die nergens anders genoemd worden. Met zijn biografische werk geeft hij historiografie een nieuwe vorm. Per biografie werd gekeken welke historische informatie relevant was.

De opkomst van de biografie kwam doordat er in Plutarchus’ tijd veel af hing van het karakter van één man (de keizer). Ook was Plutarchus zelf erg geïnteresseerd in deugden en ethisch gedrag van heersers. In plaats van alleen het vertellen van anekdotes, plaatste Plutarchus de daden van een heerser in een groter historisch kader. Hij liet zowel hun deugden als hun fouten zien.

 

De erfenis van de antieke Griekse historici

Het genre van Europese historiografie begint bij de Grieken. Herodotus en Thucydides begonnen met de focus op een groot conflict. Vervolgens bouwden zij hun verhaal op door het selecteren van incidenten en toespraken. Over de opbouw werd goed nagedacht. De historici waren de eersten die verschillende weergaven van een gebeurtenis vergeleken en daar dan hun conclusies uit trokken als les voor de toekomst. Polybius beschreef voor het eerst staatsorganen. Arrianus en Plutarchus maakten gebruikt van bronnen uit de tijd die ze bestudeerden. Plutarchus vond de biografie uit.

Deze historici stelden zich vragen die wij nog steeds stellen in historiografie: waarom is het belangrijk om het verleden te begrijpen? En voor wie? Door bestudering van de geschiedenis wilden deze oude Grieken begrijpen wie wij zijn als mensen.

 

 

Hoofdstuk 3- Historisch denken in het Oude Rome - J.E. Lendon

 

De Romeinse historische traditie

Aan het begin van de 2e eeuw v.C. waren de Romeinen een oorlogszuchtig en weinig verfijnd volk, en de historicus uit die tijd, Fabius Pictor, gebruikte dan ook vooral een Griekse stijl. Van zijn werk, en van dat van zijn opvolgers, de Annalisten, zijn alleen nog wat snippers over. De Annalisten namen veel over uit de Annales Maximi, de jaarlijkse verslagen die priesters bijhielden over gebeurtenissen dat jaar.

  • Sallustius (86-34 v.C.) was een man die zonder belangrijke voorouders zelf een vooraanstaand en rijk politicus was geworden. Hij had zijn rijkdom op een oneerlijke manier verkregen, en werd uit het publieke leven gebannen. Dat weer hield hem er niet van om te gaan schrijven over de nouveau riche zoals hij. Dit was vrij ongebruikelijk, de meeste schrijvers kwamen uit oude aristocratische families. Twee van zijn overgeleven werken zijn ‘Over Catalina’s complot’ en ‘De oorlog van Jugurtha’.
  • Livius (59 v.C.-17 n.C.) schreef het gigantische werk ‘Ab Urbe Condita’ (Over de stichting van de Stad) in 142 boekrollen, over de geschiedenis van Rome tot in zijn eigen tijd. Er zijn nu nog 35 boeken over. Livius was veel meer een geleerde dan een politicus en hield er conventionele aristocratische idealen op na: het belangrijkste vond hij waardigheid, een goede afkomst en dapperheid.
  • Tacitus (56 n.C.-118 n.C.) was een echte politicus en schreef verschillende grote werken, zoals ‘Agricola’, een biografie over zijn schoonvader die veldheer was, ‘Germania’, over hoe de Germanen in nobelheid als voorbeeld konden dienen voor de Romeinen, zijn ‘Dialogen over oratoren’. In zijn ‘Historiën’ en ‘Annalen’ komt hij terug op zijn belangrijkste thema, namelijk de verhouding tussen de tiran en zijn onderdanen. Zelf had Tacitus niet de moed gehad om tegen tirannen in te gaan, maar hij schreef graag over moedige mannen die dat wel deden.
  • Marcellinus (330-395 n. C.) ging verder waar Tacitus was gebleven en is onze belangrijkste bron voor het Romeinse Rijk in de 4e eeuw.

Ook Suetonius schreef een aantal uitbreidingen bij Tacitus. Na Suetonius kwamen nog enige historici die wat lasterlijke verhalen over keizers beschreven.

 

De Griekse erfenis

Hellenistische (Griekse) tradities zetten zich voort in de Romeinse tijd. Grieks was, zeker onder de elite, de voertaal. Dionysius van Halicarnassos, Appianus, Cassius Dio, Herodianus en Josephus schreven allemaal hun historische verhalen in het Grieks. Als je als aristocraat een beetje mee wilde tellen, was het noodzakelijk om in je vrije tijd met woorden bezig te zijn (in de vorm van dichten, filosoferen of geschiedenis schrijven). Het was daarbij de bedoeling om anderen naar de kroon te steken in literaire fijnzinnigheid. Ieder deed dit op zijn eigen manier. Sallustius na Thucydides als model en schreef met snelheid, gebruikte oude woorden en moeilijke zinsconstructies. Livius gebruikte in navolging van Cicero een vloeiende, overdadige en poëtische stijl. Tacitus keerde weer terug naar de staccato schrijfstijl van Sallustius. Hij gebruikte niet meer woorden dan nodig was. Griekse en Romeinse historici namen toespraken van historische personen op in hun werk. Deze toespraken werden natuurlijk wel omgezet om in het verhaal te passen en de juiste boodschap over te brengen.

Het doel van een historicus in Rome was aemulatio, het overtreffen van zijn voorbeeld. Om deze reden bleef de Romeinse geschiedschrijving zo dicht bij de Griekse wortels. Het was namelijk niet de bedoeling om iets geheel anders te doen, maar om hetzelfde te doen, maar dan beter. Er werd heel veel herhaald en er werd weinig aan bronnenonderzoek gedaan. Daarom rijst de vraag of het de historici ging om het weergeven van de waarheid of om de stijl.

Romeinse geschiedschrijving ging vooral om het weergeven van de daden van grote mannen en belangrijke gebeurtenissen. Dit kwam omdat men het idee had dat deze gebeurtenissen en daden in zichzelf een moreel recht hadden om te worden na-verteld, zodat ze nooit zouden worden vergeten. Het was de opdracht van de historicus om deze zaken te behoeden voor vergetelheid, zoals sommige historici ook nu deze opdracht nog voelen voor het vakgebied waar zij zich mee bezighouden.

 

De Romeinse bijdrage

De Romeinen namen grote delen over van het Griekse verleden en de mythen. Rome zou zijn gesticht door een vluchteling uit Troje, zo werd een verband gelegd tussen Grieken en Romeinen. In de tijd van Sallustius (1e eeuw v. C.) had men het idee dat het slecht ging met de Romeinse Republiek. Men wist toen niet dat de bloeitijd van het Romeinse Rijk nog moest komen. Maar als het slecht ging, dachten de Romeinen, kwam dat doordat er niet genoeg goede voorbeelden (exempla) waren in het heden om morele inspiratie vandaan te halen. Omdat men niet het idee had dat het verleden fundamenteel anders was dan het heden, ging men daarom op zoek naar voorbeelden uit het verleden om mensen in het heden tot goed gedrag aan te zetten. Dit is het belangrijkste motief in de latijnse historische traditie.

Sallustius beschrijft hoe het mis ging met de Romeinse moraal toen door de verwoesting van Carthago en door de regering van Sulla de decadentie toesloeg. Zelfs de ‘nieuwe mannen’, de reizende sterren die altijd juist deugdzaam zouden moeten zijn, waren corrupt. Maar er is hoop: Sallustius schrijft over Julius Caesar en Cato de Jongere die deugdzame voorbeelden zijn in zijn eigen tijd. Een paar goede mannen kunnen heel Rome er weer bovenop helpen.

Voor Livius kan het moreel verval niet meer worden teruggedraaid. Hij schrijft over het verleden op een nostalgische manier. Maar ook hij denkt dat er wel lessen uit getrokken kunnen worden voor het heden. Hij ziet het als zijn taak om de exempla onder de aandacht van zijn tijdgenoten te brengen. Omdat er maar weinig bekend is over de eerste 450 jaar van Rome, komt veel voort uit legendes of worden er dingen bij verzonnen. Zaken uit de eigen tijd, zoals politiek geweld en tweestrijd worden geprojecteerd op het verleden. Livius gebruikte Polybius vaak als bron, en paste zijn tekst aan naar eigen inzicht. Als één van zijn exempla toch wat slechte eigenschappen bleek te hebben, werd dat door Livius vakkundig weggepoetst.

Tacitus schreef in de tijd van het Keizerrijk. Zijn hoofdthema was dan ook hoe grote mannen een moreel goed leven kunnen leiden onder een tiran. Hij was dus zeer negatief over het de keizerlijke regering en dacht dat de politiek op deze manier tè ver heen was om nog te kunnen redden. De enige vrijheid die er was, was de vrijheid om op een goede en waardige manier te sterven. De enige hoop was dat er een betere keizer zou komen. In aanvulling op Sallustius en Livius vond Tacitus niet alleen dat exempla (goed en slecht) moesten worden beschreven, maar hoopte hij ook dat slechte mannen in de toekomst zich nog eens zouden Bedanken waar ze mee bezig waren. Zo probeerde Tacitus de toekomst positief te beïnvloeden.

In de Griekse historische traditie was geschiedenis ook belangrijk als een handboek voor praktische vaardigheden, maar in de latijnse traditie komt dit minder aan bod. Een slecht exemplum met veel praktische vaardigheden is bij de Romeinen nog steeds een voorbeeld van hoe het niet moet. Een ander verschil tussen Griekse en Romeinse geschiedschrijving is dat Romeinen oorzaken bijna uitsluitend zoeken in menselijk gedrag en karakter, terwijl Grieken ook onpersoonlijke oorzaken en toeval meenemen in de overwegingen.

 

Conclusie

Geschiedschrijving vandaag de dag komt voort uit aan de ene kant de interactie met onze directe voorgangers en aan de andere kant uit de klassieke modellen die vooral de Romeinen ons aanreikten. Gedurende de hele Middeleeuwen is Sallustius een bron van inspiratie geweest en toen men in de 14e en 15e eeuw Livius en Tacitus herontdekte, waren ook zij niet meer weg te denken uit het politieke denken in die tijd.

In de hedendaagse geschiedenis worden de klassieke wortels echter vaak vergeten en schamen historici zich voor de morele kijk die de Romeinen op het verleden hadden. Maar de slechte tijden zullen weer komen, en dan hebben we mensen als Tacitus weer hard nodig.

 

 

Hoofdstuk 4- Historisch denken in middeleeuws Europa - Gabriëlle M. Spiegel

 

In de middeleeuwen waren veel verschillende soorten geschiedschrijving en er was geen gestructureerde standaard waaraan iedereen zich moest houden. Door de koppeling met theologie en retorica en door de morele lessen die uit middeleeuwse geschiedschrijving spreekt, hebben sommigen gemeend dat historiografie in de middeleeuwen onwetenschappelijk en irrationeel is. De schrijver wil dit echter nuanceren door te laten zien hoe geleerden een combinatie maakten van hun idee van waarheid en de vrijheid die ze hadden door afwezigheid van een historiografische norm.

 

Kenmerken van middeleeuws historisch denken

Middeleeuwse schrijvers namen van beoefenaars van Romeinse retorica zoals Cicero ideëen over wat betreft geschiedschrijving. Net zoals de Romeinen dachten Middeleeuwse schrijvers dat er morele lessen te trekken waren uit het verleden, die mensen leerden hoe ze moesten leven. Middeleeuwse schrijvers namen niet uit hoogmoed de stijl van de Romeinen over. Zij klaagden juist over hun eigen tekortkomingen op literair gebied en verontschuldigden zich alvast voor hun taalgebruik. Een middeleeuws historicus werd dan ook ‘chronicus of historicus’ genoemd. Scriptores (schrijvers) waren kalligrafen en auctores (auteurs) waren antieke of oud-christelijke schrijvers die in de middeleeuwen bestudeerd werden.

De christelijke historici legden de nadruk in hun geschriften op daden en kronieken. Hierbinnen was een grote variatie: van bijvoorbeeld streekgeschiedenis tot heiligenlevens.

Een groot verschil tussen Romeinse en christelijke geschiedschrijving was dat Romeinen probeerden om menselijke daden te redden van de vergetelheid, en dat hun tijdsbeleving cyclisch was. Christenen hadden het idee dat tijd lineair is, met een begin en einde en dat de  vooruitgang van de menselijke geschiedenis erin zichtbaar is. In de geschiedenis zien zij Gods zorg voor zijn schepping en in de geschiedenis zien zij Gods daden. Interpretatie was dan ook zeer belangrijk. Christenen zagen geschiedenis als universeel en vergeleken het verleden van verschillende volkeren in tabellen. Beda heeft bijvoorbeeld de tijdrekening ‘voor en na Christus’ uitgevonden.

In zijn ‘Stad Gods’ komt naar voren hoe Augustinus geschiedenis ziet. Dit is niet als een cyclus, maar als het in fases terugkrijgen van de genade van God. De mens was door de zondeval in ongenade gevallen, maar door de geschiedenis heen zet God alles in het werk om de mens te redden, met als middelpunt de vleeswording van Christus. Door naar de geschiedenis te kijken, zo zegt Augustinus, kunnen we achter Gods verborgen doelen komen. Vaak werden verhalen over heiligenlevens en historiografie gecombineerd door middeleeuwse historici, omdat Gods doel ook sprak uit zo’n heiligenleven.

Als geschiedenis de hele mensheid betreft, is het handig om te denken in periodes. Joachim van Fiore zocht in de bijbel (zoals gebruikelijk) naar een indeling en gebruikte een trinitaire indeling om het einde van de wereld te voorspellen in het midden van de 13e eeuw.

Bijbels denken is van grote invloed op middeleeuwse geschiedschrijving. Hieruit kwam het typologisch denken op. Dit betekent dat gebeurtenissen worden verbonden doordat de eerste gebeurtenis een voorafschaduwing of profetie was van de tweede, of de tweede een vervulling is van de eerste gebeurtenis. Op deze manier waren volgens de middeleeuwers niet alleen het Oude en Nieuwe Testament met elkaar verbonden, maar ook het verleden en het heden.

Het was dus zaak om het verleden en het heden niet te scheiden en het verleden niet in exacte jaartallen vast te stellen, maar in het verleden te zoeken naar een legitimatie van het heden. Zaken waren op die manier ook te legitimeren omdat ze ‘altijd zo gegaan waren’. Zo was het middeleeuwse koningschap ook te legitimeren als een door God gegeven koningschap. Een nieuwe politieke wending moest worden verantwoord met een gebeurtenis uit het verleden als reden. Hierdoor werd er vaak creatief met het verleden omgegaan door het gebruikmaken van vervalsingen, mythes en legenden.

Historici schreven hun werken volgens een volgorde van verhalen die moreel zinvol waren. Dit kan op moderne mensen chaotisch over komen, maar door een typologische bril bekeken, zit hier zeker een georganiseerde structuur achter.

 

Evolutie van historiografie

De kerkvaders zoals Augustinus en Hiëronymus waren nog bezig met het demonstreren van een continuïteit tussen de Romeinen en de vroege christenen. Toen het Romeinse Rijk in tweëen uiteen viel en barbaarse volkeren binnendrongen, moesten historici ook de barbaarse volken een plaatsje in de geschiedenis geven. Zij deden dit op verschillende manieren.

  • Jordanes (500-554) schreef zijn ‘Over de oorsprong en daden van de Goten’. Hij was zelf van Gotische afkomst en hij zet de Goten neer als een oorspronkelijk Scandinavisch volk. Zijn verhaal eindigt met een persoon die Germanus heet, die als half-Goot, half-Romein de twee volkeren verbindt.
  • Gregorius (538-594) was bisschop van Tours. Hij beschreef de geschiedenis van de Franken. Dit deed hij vanuit zijn kerkelijke training in een ruw soort latijn. Veel van zijn verhalen zijn contemporain en uiteraard geeft hij veel voorbeelden van goed en slecht gedrag. Zowel feitelijke gebeurtenissen als wonderen en heiligenlevens worden door hem genoteerd. Het doel van zijn werk is het geven van morele lessen.
  • Beda (672-735) schreef zijn ‘Kerkgeschiedenis van de Engelse volkeren’ als monnik in de Northumbrische abdij van Jarrow. Hij baseerde zijn werk op Eusebius. Het hoofdthema is dat de Britten voor hun zonden worden gestraft en dat daarom de macht over gaat naar de Angelsaksen. Beda’s verhaal heeft een goede plot en een doordachte structuur. Ook hij gebruikt morele helden en heiligenlevens.
  • Paulus Diaconus (720-799) wordt door moderne geleerden minder gewaardeerd. Hij schreef de geschiedenis van de Lombarden in de kring rond Karel de Grote. Hij presenteert de Lombarden als het nieuwe uitverkoren volk. De uitwerking is helaas niet compleet, waarschijnlijk door de dood van Paulus.

Na het uiteenvallen van het Karolingische Rijk in 843 gingen verschillende koningen en prinsen geschiedenis inzetten voor eigen politieke doeleinden. In Engeland werd vanaf de 12e eeuw in zowel latijn als de volkstaal geschreven en ontstond een grootse historiografische traditie. In Frankrijk werd de nadruk gelegd op de drie koninklijke lijnen, de Merovingers, Karolingers en Capetingers. De geschiedenis van de koningen werd vooral beschreven vanuit de abdij St.-Denis. In Italië benadrukte men de geschiedenis van de stadsstaten.

Opvallend is dat genealogieën opkomen vanaf het moment dat erfopvolging van vader op zoon wordt ingesteld in de 12e eeuw. Het is dus een kwestie van legitimeren en zoeken naar een heroïsche voorvader. In de 13e eeuw worden door een grotere welvaart allerlei nieuwe soorten historiografie geschreven. Nog steeds blijft het doel wel om goed en kwaad te laten zien en om Gods werking in de geschiedenis te demonstreren.

Hoewel middeleeuwse geschiedschrijving even wennen is voor moderne lezers, hebben we hierdoor wel een schat aan informatie uit de middeleeuwen. De gedachte van een lineaire geschiedenis met daarin vooruitgang hebben we nu zelfs overgenomen. Ook de middeleeuwse gedachte van feilbaarheid van de mens en onkenbaarheid van het feitelijke verleden is op een zekere manier te rijmen met het veel latere postmodernisme.

 

Hoofdstuk 5- Historisch denken in de Renaissance - Paula Findlen

 

Petrarca (1304-1374) was gefascineerd door het oude Rome en de Romeinse schrijvers. Hij schreef zijn werken over bijvoorbeeld Cicero en Livius in de vorm van dialogen. Petrarca vond zijn eigen tijd maar ‘middeleeuwen’ (engels: dark ages). Behalve door schrijvers werden Petrarca en anderen geïnspireerd door objecten uit het verleden zoals ruïnes. De Renaissance was een hernieuwde interesse in het oude Rome, ook in de historiografie. In de volks-geschiedschrijving kwamen echter ook belangrijke bewegingen: men ging zich vragen stellen over bijvoorbeeld de rol van vrouwen in de geschiedenis en het belang van methodisch onderzoek.

 

Het verleden voelen: overeenkomsten en verschillen

Tijdens de Renaissance kwam het idee op dat het verleden gezien kan worden op zich, als fundamenteel anders dan het heden. De Renaissance begint als periode bij Petrarca en duurt tot Machiavelli (1469-1527) en Vasari (1511-1574). Het denken over geschiedenis veranderde tijdens de Renaissance. De humanisten uit die tijd kunnen gezien worden als voorgangers van moderne historici en Renaissance-geleerden stelden dat het bestuderen van geschiedenis de eerste van de zeven vrije kunsten was. Men kreeg ‘gevoel’ voor geschiedenis, het werd een soort publieke kennis. Geschiedschrijving was vaak politiek getint, zoals bij Leonardo Bruni (1369-1444), die de ‘Geschiedenissen van de bevolking van Florence’ schreef. De persoonlijke fascinatie van Petrarca was bij Bruni uitgegroeid tot een breed gedragen programma voor culturele vernieuwing. Na hem zou ook bijvoorbeeld Machiavelli over de geschiedenis van Florence schrijven. Ook in andere steden werden historici ingehuurd door het stadsbestuur.

Er waren twee manieren van historiografie in de late 14e en 15e eeuw. De eerste was het gebruiken van klassieke modellen. Zelfs het latijn uit de oudheid werd hierbij geïmiteerd. Ook pauselijke schrijvers deden hieraan mee, maar zij vonden de middeleeuwen in tegenstelling tot Petrarca wel het beschrijven waard. Een tweede manier was reflecteren op en onderzoeken van het verleden. Lorenzo Valla (1407-1457) bestudeerde bijvoorbeeld het verschil in taal en uitdrukkingen uit verschillende perioden, en wist zo achter een aantal vervalsingen te komen. Hij droeg in belangrijke mate bij aan het idee van anachronismen. Veel geleerden in de Renaissance bestudeerden schriftelijke en andersoortige bronnen, op zoek naar de meest oorspronkelijke. Omdat er zich in de samenleving allemaal nieuwe problemen voordeden, was het des te belangrijker om naar het verleden te kijken.

 

Geschiedenis voor wie?

Een belangrijk punt van de ‘Geschiedenissen van Florence’ van Bruni, was dat het werk was geschreven in het Italiaans. Bruni voegde het klassieke model van historiografie samen met het middeleeuwse kroniek-schrijven in de volkstaal. De dynamiek bekijken tussen deze twee vormen is van belang. Er vond een verschuiving plaats van het ophemelen van een ver verleden naar het bijhouden van belangrijke gebeurtenissen in de eigen tijd. Zeker in Italiaanse handelssteden begreep men het belang van schrijven en bijhouden van zaken. Door schrijven in de volkstaal werd men zich meer bewust van een contemporaine geschiedenis.

Guicciardini (1483-1540) was één van de grootste Florentijnse historici. Hij schreef zijn ‘Geschiedenis van Italië’ in een mengeling van humanistische Renaissance-ideëen en het besef dat historici hun eigen tijd moeten interpreteren d.m.v. mijlpalen. Zijn tijdgenoot in Venetië, Sanudo, hield zich op een andere manier met geschiedenis bezig. Hij verzamelde allerlei materialen op een chaotische manier en werd zo een rijke bron voor zijn eigen tijd. In Noord-Europa was men nog meer dan in Italië gericht op geschiedschrijving in de volkstaal, vooral in Frankrijk en Engeland. In Duitsland was door de versnippering het latijn toch veiliger om in te schrijven.

 

Uitdagen van vertellingen: de opkomst van vrouwengeschiedenis

Boccaccio (1313-1375) schreef twee boeken over de plaats van vrouwen in de geschiedenis: ‘Corbaccio’ en ‘Over beroemde vrouwen’. Het eerste boek was zeer vrouwonvriendelijk, maar in het tweede boek prees Boccaccio beroemde vrouwen uit het verleden om hun vrouwelijke goede eigenschappen zoals gehoorzaamheid en kuisheid. Christine de Pizan (1365-1431) reageerde op Boccaccio’s werk door ‘Het boek over de stad van vrouwen’ te schrijven. Dit was een boek over wat vrouwen konden en bereikt hadden en er zat ook een historische component in.

Bruni schreef in een brief dat het voor vrouwen een goed idee was om de geschiedenis te bestuderen, omdat die bestond uit feiten en daarom niet ingewikkeld was. Hendrik Cornelius Agrippa schreef een boek ‘declamatie van de edelheid van het vrouwelijk geslacht’. Dit latijnse werk werd vertaald in alle volkstalen. Zijn punt in het boek was dat hij in historische geschriften geen redenen had gevonden om de heersende vrouwonvriendelijkheid te legitimeren. Lucrezia Marinella (1571-1653) schreef ‘De edelheid en excellentie van vrouwen’ en deed daarbij een beroep op de eerdere genoemde werken om een traditie van vrouwengeschiedenis te claimen.

Terwijl in de Renaissance historiografie vaak de antieke geschiedenis juist niet herschreven werd, omdat men van mening was dat tijdgenoten altijd beter kunnen weergeven hoe iets gebeurd is, was men bij vrouwengeschiedenis juist wel op zoek naar vrouwen uit het verleden. Vrouwengeschiedenis was echter marginaal.

 

Een kunst op zoek naar wetenschap: historische methodologie

Historici in de Renaissance waren net als nu altijd bezig met het kiezen van het juiste onderwerp, het vinden van de goede bronnen en het ontwikkelen van een goede methode. Net als nu werd historici een obsessie voor feiten verweten. Ook in de voor Renaissance historici was er de moeilijkheid om analytische hoogstandjes en literaire beschrijving te verenigen.

De franse jurist Bodin (1530-1596) vond het zeer lastig dat bijvoorbeeld Guicciardini en bisschop Paolo Giovio (1483-1552), beiden historici, erg verschillende methodes gebruikten voor hun geschiedschrijving. Terwijl Guicciardini geschriften raadpleegde, praatte Giovio voor zijn boek in de wereldstad Rome met mensen van over de hele (toen bekende) wereld. Dit leverde allebei een heel ander beeld van het verleden op. Historici werden zich toen al bewust van de moeilijkheid van onbevooroordeeld schrijven en het najagen van een ongrijpbare waarheid.

De discussie of geschiedenis een kunst of een wetenschap was, werd toen nog in het voordeel van de kunst beslist, maar dat begon langzaam te verschuiven. Bodin schreef zelfs een ‘metode voor het gemakkelijk begrijpen van geschiedenis’. Bodin was van mening dat de wetten van de geschiedenis gingen over politieke en morele lessen die geleerd konden worden uit de geschiedenis. In zijn boek over een methode voor geschiedenis als wetenschap legde Bodin de nadruk op chronologie. De liefde voor de Klassieken en voor het uitzoeken van wetten hielpen ook om de wetenschappelijke aspecten van geschiedenis te ontwikkelen. Vooral in Frankrijk, waar een lange traditie van rechtenstudie was, begon men juridische documenten te raadplegen als bron voor geschiedschrijving. Dit was natuurlijk een heel andere tak van sport dan bijvoorbeeld een ooggetuigeverslag. Baudouin (1520-1573) bekeek o.a. veel oorkondes.

De nadruk op bronnen werd niet door alle historici toegejuicht. Toen Pasquier bijvoorbeeld heel veel citaten gebruikte in zijn boek, klaagden lezers over onduidelijkheid van de tekst. Zij vonden gemakkelijke leesbaarheid veel belangrijker. De voetnoot had toen ook z’n intrede nog niet gedaan.

Het belang van de Renaissance historiografie ligt vooral in de verscheidenheid van de geschreven boeken, de discussie over methodes en het idee dat geschiedenis een bron was voor andere disciplines. De verdeling die in de Renaissance van de geschiedenis gemaakt is, namelijk ‘oudheid, middeleeuwen en moderne tijd’ beïnvloedt ons nog steeds.

 

 

Deel II- De vorming van modern Westers historisch denken

 

Hoofdstuk 6- Historisch denken in de tijd van de Verlichting - Johnson Kent Wright

 

Tegenwoordig is de historiografie van de Verlichting een onderwerp dat weer veel bestudeerd wordt. Er wordt niet alleen gekeken naar grote historici zoals Ranke en Niebuhr, maar ook filosofen uit de 18e eeuw zoals Voltaire, Hume en Gibbon worden meegenomen in het onderzoek van de historiografie van de Verlichting. Deze filosofen beschreven een rationele uitleg van historische ontwikkelingen. Wetenschappers die nu de Verlichting bestuderen, zoals Karen O’Brien en J.G.A. Pocock, richten zich vooral op de vorm waarin het verhaal is gegoten door Verlichtingsdenkers. Speculatieve verhalen over de hele geschiedenis van de mensheid werden in de 18e eeuw over boord gezet. In dit hoofdstuk zal het gaan over de Franse en Schotse Verlichting, in het volgende hoofdstuk over de Duitse Verlichting.

 

Tradities van voor de Verlichting

De intellectuele revolutie en de bijbehorende crisis voorafgaand aan de Verlichting wordt meestal geplaatst in het laatste kwart van de 17e eeuw, hoewel Montesquieu en Voltaire al eerder werken schreven die behoren tot de Verlichting. Een traditie die in het laatste kwart van de 17e eeuw veel voorkwam, was de antiquarische of erudiete geschiedenis. In deze traditie werd alles uit het verleden zoveel mogelijk verzameld. Voor een deel mondde dit uit in het Pyrrhonisme, een skeptisch soort denken dat het niet mogelijk is om iets over het verleden te weten te komen. Maar de erudiete geschiedenis zette zich ondanks dit Pyrrhonisme toch voort door belangstelling vanuit universiteiten en bescherming van kloosters. Deze manier van geschiedenis beschrijven kwam voort uit de oude traditie, net zoals de vroeg-moderne politieke historiografie. Beide stromingen hadden een dubbele verhouding met de nieuwe historiografie zoals die opkwam in de Verlichting: ze waren zowel een voedingsbodem als een traditie om zich tegen af te zetten.

 

Van de natuurwetten naar de ‘geest van de wetten’

In tegenstelling tot de neoclassicistische geschiedenis richtte het Verlichtingsdenken zich op theorieën over sociaal-economische vooruitgang en op sociale structuren die te ontdekken waren onder politieke vormen. Sommigen zochten de oorzaak van deze verschuiving in een toenemende secularizatie. Er werd in toenemende mate gedacht in ‘natuurrecht’ en ‘natuurlijk recht’ en ‘sociaal contract’ als basis voor de samenleving. Sommigen in de latere Contra-Verlichting vonden dat universele benadering historisch besef in de weg stond, maar tegenwoordig denken wij dit niet meer. Nu wordt juist aangenomen dat 17e en 18e eeuwse denkers zoals Hugo de Groot, Hobbes en Pufendorf aan de wieg stonden van historisch denken in de Verlichting, bijvoorbeeld door Pufendorfs indeling van de geschiedenis in vier stadia. Het in de Verlichting opgekomen idee van absolute vooronderstellingen kwam vooral op door uitzonderlijke prestaties van individuen, bijvoorbeeld van:

  • Giambattista Vico (1668-1744). Hij werd in zijn eigen tijd niet opgemerkt, maar schreef in zijn boekenreeks ‘De nieuwe wetenschap’ een historiografie met behulp van een nieuwe methode, met systematische kritiek op moderne denkers. Hij deelde de geschiedenis in in verschillende fasen en stelde dat ons denken over geschiedenis niet alleen anders was dan denken over de natuur, maar misschien zelfs wel beter.
  • Montesquieu (1689-1755) was door eerdere werken al een beroemd denker in zijn eigen tijd. In zijn ‘Over de geest van de wetten’ deelde hij de geschiedenis in in drie staatsvormen, namelijk republiek, monarchie en despotie. De bijbehorende principes waren deugd, eer en angst. Verschillende oorzakelijke bepalingen zoals geografie, moraal en demografie vormden volgens hem de geest van de wetten. In zijn werk legt hij uit waar de unieke Europese dynamiek vandaan komt o.a. door veel andere werelddelen weg te zetten als despotisch. Het werk van Montesquieu had een groot impact op het verdere verloop van het Verlichtingsdenken.

 

Geschiedenis in stadia en ‘speculatieve’ geschiedenis

In de Schotse Verlichting waren bijvoorbeeld Adam Ferguson, John Millar en Adam Smith belangrijk. Zij benadrukten allemaal hun eigen aspecten, maar waren het eens op twee punten, namelijk dat elke samenleving afhangt van de manier waarop deze is samengesteld en dat hun wetten en bestuur daarvan afhangen en dat er een globale manier was deze manier in te delen in vier stadia. De vier stadia waren: wilden, barbaren en gecivilizeerden (in twee vormen). De term ‘speculatieve geschiedenis’ (engels: conjectural history) die nu wordt gebruikt voor het overkoepelend denken in stadia in de tweede helft van de 18e eeuw, kwam op uit de kringen rond Ferguson.

De Franse Verlichting bracht o.a. Jean-Jacques Rousseau. Hij deelde de geschiedenis ook in in stadia, maar had een veel somberdere uitkomst voor ogen, omdat hij dacht dat er eerder sprake was van achteruitgang dan van vooruitgang. De positieve sociale aanpassing kwam bij Rousseau niet voor. Een Fransman die wel dacht dat er stadia van vooruitgang waren, was Condorcet. Van de tien stadia die hij voor ogen had, kwamen de eerste drie overeen met de vier stadia van de Schotten. De laatste zes waren intellectuele geschiedenis, eindigend bij afschaffing van ongelijkheid en de uiteindelijke volmaaktheid van de mensheid.

 

Filosofische geschiedenis

Alle filosofische historici uit de Verlichting beschreven cosmopolitische verhalen over de ontwikkeling van Europa. In hun narratieve (verhalende) structuur klinkt Montesquieu door.

  • Voltaire (1694-1778) zorgde ervoor dat geschiedenis als literair genre weer populair werd. Hij begon met schrijven op een neoclassicistische manier, maar in zijn ‘De tijd van Lodewijk XIV’ werd de invloed van Montesquieu al duidelijk. Voltaire paste de theorie van de vier stadia toe, waarbij het laatste stadium onder Lodewijk XIV het hoogst bereikte was. Voltaire’s hoofdwerk ‘Essay over de gewoontes en de geest van de natiën’ begon met een beschrijving van landen buiten Europa. Voltaire was het met Montesquieu oneens dat in die landen overal despotisme zou heersen. Uiteindelijk was zijn ‘Essay’ wel erg Eurocentrisch en nationaal gericht. Voltaire werd van historicus steeds meer filosoof.
  • David Hume (1711-1776) werd van filosoof steeds meer historicus. Deze schotse geschiedschrijver probeerde zo onpartijdig mogelijk de politieke voorgeschiedenis weer te geven in zijn ‘Geschiedenis van Engeland’. Hij gaf zijn boekdelen uit in omgekeerde volgorde: eerst de Stuarts, dan de Tudors en als laatste de middeleeuwen. Hij schreef met het idee van een opgaande lijn in politieke structuren en plaatste alles in een bredere sociale context. Uiteindelijk werd dit de uitkristalisering van een Engelse nationale identiteit binnen een Europees verband. Zijn tijdgenote Catharine Macaulay (1731-1791) schreef ook een geschiedenis van Engeland, maar dan vanuit een neoclassicistisch gezichtspunt.
  • William Robertson (1721-1793) schreef zijn ‘Geschiedenis van de regering van Karel V’ als een samenvatting van de opkomst en ondergang van de feodale samenleving. Ook de grote rol van de Reformatie beschreef hij op een mooie manier. De koloniale expansie werd door Robertson behandeld door in een essay op te roepen tot hervormingen in India, omdat deze cultuur ook oud en waardig was. Zowel Robertson als Voltaire begonnen te schrijven vanuit een nationaal beginpunt naar een brede interpretatie van Europese geschiedenis.
  • Raynal (1713-1796) en Diderot (1713-1784) schreven samen de ‘Geschiedenis van de twee Indiën’. Dit verhalende werk over de kolonizatie van Azië, Afrika en de Amerika’s is één van de grootste kritieken op slavernij, kolonialisme en imperialisme uit die tijd. Het is zowel politiek als gericht op handel en gebruikt als analytische begrippen de woorden feodalisme en despotisme. Raynal en Diderot nemen met deze woorden een tussenpositie in tussen Montesquieu en Voltaire. Aan de ene kant heeft de dynamiek van Europese vrijheid in de rest van de wereld voor veel chaos en onvrijheid gezorgd, aan de andere kant zorgde de Europese inmenging voor een wereldwijd proces dat zou uitstijgen boven het feodalisme en despotisme.
  • Edward Gibbon (1737-1794) werd beroemd door zijn werk ‘Verval en ondergang van het Romeinse Rijk’. Hij gebruikte hiervoor vele bronnen en voetnoten en liet in de bestudering van de klassieke oudheid ook zijn Verlichtings-voorgangers meespreken. Hoewel hij zich dus concentreerde op de oudheid, verloor hij het probleem van het begin van Europese moderniteit zeker niet uit het oog. Uiteindelijk kwam zijn werk uit bij de nieuwe samenleving die ontstond uit de botsing tussen Romeinen en barbaren. O’Brien vond het belangrijk dat Gibbon een culturele weergave geeft van het verschil tussen het Griekse Oosten en het Latijnse Westen in de Europese ontwikkeling.

 

Conclusie

De filosofische en speculatieve historiografie van de Verlichting waren gericht op ‘grote vertellingen’ (engels: grand narratives), waarin schrijvers op grootse wijze uitleg gaven over de historische ontwikkeling van de mensheid. De focus lag op de reconstructie van het verleden van Europa. Hoe prachtig de vertellingen van de Verlichtings-historici ook zijn, het bleven verdiensten van individuen. Zij waren niet verbonden aan een professioneel historisch instituut zoals dat later zou ontstaan en ook de bronnen die zij gebruikten waren versnipperd en soms dubieus. De Verlichtings-historici hebben echter een grote bijdrage geleverd aan het uitleggen van de speciale dynamiek in de Europese geschiedenis. Ook tegenwoordig zijn er nog veel sociale wetenschappen die d.m.v. grote vertellingen de wereld van heden en verleden proberen uit te leggen.

 

Hoofdstuk 7- Duits historisch denken in de tijd van Herder, Kant en Hegel - Harold Mah

 

In Duitsland kwam in de late 18e en vroege 19e eeuw een reactie op gang tegen de universele en filosofische geschiedschrijving van de Verlichting in Frankrijk. Herder vond bijvoorbeeld dat ervaring en gevoel veel meer plaats moesten krijgen. De stroming van het historicisme die vervolgens ontstond, had als centraal punt dat historische onderwerpen moesten worden bestudeerd op zichzelf, in hun eigen sociale en culturele omgeving. Op Duitse universiteiten werd deze stroming erg groot. In de jaren 1790 kreeg de filosofie van Kant veel vat op het historisch denken in Duitsland, met als gevolg dat er veel nagedacht ging worden over metafysische systemen. De problemen die de Kantiaanse filosofie opriep en de gedachten over metafysische systemen zijn erg duidelijk in het historisch denken van Hegel in de jaren 1820.

De Franse Revolutie had veel invloed op het Duitse denken. Men zag er een versnelling in van de loop van de geschiedenis. Door Möser werd hier bijvoorbeeld angstig op gereageerd, maar Herder, Kant en Hegel zagen juist veel mogelijkheden voor culturele en politieke aanpassingen. Hegel’s historiografie bevat een filosofische universele geschiedenis met een positief einde- alle grote conflicten zouden worden opgelost.

 

Historicisme voor 1800

Herder (1744-1803) schreef in 1774 het essay ‘Ook een filosofie van geschiedenis voor de opbouw der mensheid’ waarin hij zich afzette tegen de filosofische en universele kijk op geschiedenis zoals dat in de Verlichting naar voren kwam. Hij hekelde de Franse arrogantie van Voltaire, die had geclaimd dat de Franse samenleving onder Lodewijk XIV de meest cultureel hoogstaande en verfijnde samenleving ooit was geweest. Herder vond juist dat elke samenleving (natie) haar eigen principes heeft. Alle culturen zijn weer anders en hebben andere karaktertrekken, zoals personen dat ook hebben. In het beschrijven van de geschiedenis van een natie is empathie belangrijk, zodat men de geest van de natie kan binnengaan. Herder legt dus de nadruk op individualiteit. Hij denkt niet dat er een universele standaard is om samenlevingen te vergelijken.

Ook Möser (1720-1794) beschreef zijn woonplaats Osnabrück vanuit de eigen principes en eigenschappen. Juist in de eigenheid schuilt het succes. Dit is het tegenovergestelde van wat Voltaire beweerde. Herder en Möser hebben met hun denkwijze van het historicisme een grote invloed gehad op twee grote Duitse historici aan de Universiteit van Berlijn in de jaren 1820. Von Savigny (1796-1861) en Von Ranke (1795-1886) zorgden ervoor dat de historicistische theorie, dat elk historisch onderwerp moet worden begrepen in zijn eigenheid, diep doordrong in de historiografie, tot op de dag van vandaag. Er is een belangrijk verschil tussen Herder en Möser. Herder’s denken kwam voort uit de beweging Sturm und Drang (storm en aandrang) waartoe ook Goethe en Schiller behoorden en ging vooral om emotionele en natuurlijke expressie. Möser steunde de adel en was onderdeel van het bestuur van Osnabrück.

Het historicisme van Herder legde erg veel de nadruk op een nostalgisch, mythisch verleden, toen men nog simpel en eerlijk was. Ook Möser idealiseert de geschiedenis van Osnabrück als een pre-feodale Saksische sterke staatje tegenover het Heilige Roomse Rijk. Terwijl Herder vrij lang de Franse Revolutie verwelkomde, was Möser een tegenstander. Maar de reacties van de historicisten op de Franse Revolutie waren nog ingewikkelder dan dit. Vaak werd wel benadrukt dat het verkeerd was om Franse standaarden toe te passen op Duitsland, omdat elk land weer een andere dynamiek heeft. Het is onmogelijk voor iemand uit de ene cultuur om de andere cultuur ten volle te begrijpen. Hierdoor doet zich in het historicisme de moeilijkheid voor dat vergelijken onmogelijk is en wordt alles dus relatief. De latere historicus Meinecke (1862-1953) heeft zich met dit probleem veel bezig gehouden. 

Ook Herder begon in te zien dat dit een probleem was. Zijn eerdere werk (zie boven) waarin hij de universele geschiedenis van de Franse Verlichting bespot, verschilt dan ook aanzienlijk van zijn latere essay ‘Ideeën over filosofie van de geschiedenis’. In de jaren 1780 neemt hij in dit werk wel degelijk sommige gedachten van de Verlichting over en ziet hij vooruitgang en doel van het menselijk ras. Heden en verleden zijn verbonden door Humanität (menselijkheid), wat hier staat voor de creatieve kracht en de mogelijkheden van mensen. Elke samenleving vult dit op een andere manier in. Door dit concept laat Herder universele geschiedenis en historicisme toch samengaan. Later zal Hegel deze zaken ook samenvoegen.

 

Kantiaans universalisme

Herder’s eerdere leermeester Kant schreef in 1785 een kritiek op het essay ‘Ideeën’ van Herder. Kant was in de jaren 1780 steeds beroemder aan het worden, eerst door zijn ‘Kritiek van de zuivere rede’ uit 1781, waarin een kennistheorie op basis van gevoelsperceptie beschrijft. In 1788 schrijft Kant ‘Kritiek van de praktische rede’, waarin hij moraal en ethische kwesties behandelt en mensen leert hoe zij kunnen uit stijgen boven de gevoelsperceptie alleen. Kant werd steeds meer als uitgangspunt genomen voor zeer veel filosofische en historische theorieën. Tegen Herder bracht Kant in dat de harmonieuze natuurlijke groei van individuen en culturen niet het geval was, omdat mensen er in grote lijnen veel meer op uit zijn om elkaar te vernietigen.

Veel Verlichtingsdenkers dachten op het gebied van ethiek vooral op een naturalistische manier, dat mensen geluk nastreefden en pijn vermeden als doel. Kant dacht iets anders over  het mensenlijk kunnen en het uiteindelijke doel. Hij keerde het om en stelde dat het uiteindelijke doel was dat de naturalistische impulsen van mensen onderdrukt zouden moeten worden. De moraal en rationaliteit wint zo van het menselijk egoïsme. Hij stelde dat mensen oorspronkelijk eigenlijk alleen hun eigen zin willen doen, maar dat zij gedwongen worden onderdeel te zijn van een samenleving om hun verlangens uit te voeren. Door deze deelname aan de samenleving ontstaan nieuwe verlangens, die voortkomen uit het onderdeel zijn van de maatschappij. Zo komen mensen van barbarisme tot cultuur. Mensen leren zich zo ook te onderwerpen aan een rationele autoriteit en dit is vooruitgang.

De staatsvorm die volgens Kant bij rationeel ontwaakte mensen hoort, is de republiek. Hij verwelkomde de Franse Revolutie dan ook. Bij gebrek aan een republiek in Duitsland, adviseerde hij om gehoorzaam te zijn aan de regerende machthebbers. Het is de opdracht aan deze machthebbers om te regeren alsof hun gebied een republiek zou zijn. Het grote eindpunt, ‘het verborgen plan van de natuur’ is een republiek die alle staten overstijgt. Deze samenleving heeft een perfecte moraal en is zeer rationeel.

 

Metafysica en geschiedenis

Kant gaf veel Duitse denkers in de jaren 1790 een manier om hun gevoel van vervreemding (duits: Zerissenheit) en hun hang naar culturele eenheid en vervulling uit te drukken. Dit kwam tot uitdrukking in de Duitse Romantiek en de idealistische filosofie. De door de Duitsers zo gevoelde scheiding tussen naturalistische verlangens en de ratio werd door Kant beschreven en hij gaf er een uitweg voor, vooral in zijn tweede, ethische ‘kritiek’. Het gevoel van Zerissenheit leidde bij sommige Duitse denkers tot het opzetten van een heel nieuw metafysisch systeem. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Hegel (1770-1831).

De werkzame kracht in de geschiedenis bij Hegel is iets dat hij ‘geest’ noemt. Deze geest van Hegel evolueert door de geschiedenis heen. Hij wordt steeds rationeler en wordt zich steeds meer bewust van zichzelf, zijn rationaliteit en zijn aanwezigheid in instituties. Dit is een metafysische uitwerking van Kants principe van hoe de ratio uiteindelijk meester wordt over de natuurlijke impulsen. Hegel noemt het een ‘sluwe van de ratio’ de paradox dat zelfzuchtige motieven uiteindelijk leiden tot een meer rationele vorm van bestuur, bijvoorbeeld bij grote mannen zoals Caesar en Napoleon. De blik van Hegel is nog steeds wel Westers gericht.

Het historisch denken van Hegel stond Savigny en Ranke vooral tegen, omdat Hegel wetten zag als algemeen geldende abstracties, die in verschillende culturen van toepassing waren. De unieke karakteristieken van culturen, waar zo de nadruk op gelegd werd in het historicisme, leek zo onder te sneeuwen. De moderne wereld begon volgens Hegel voor het eerst toen ‘de geest’ tot zelfbewustzijn kwam tijdens de Reformatie. Het eigen geweten en het zelf nadenken werd toen belangrijk in de kerk. De Franse Revolutie was een ander moment dat ‘de geest’ volgens Hegel een stap maakte in het zelfbewustzijn. Toen werd ‘de geest’ zich bewust van zijn vrijheid om ook instituties te kunnen hervormen d.m.v. rationele principes. Hegel was dus aanvankelijk een voorstander van de Franse Revolutie. Conservatieven en historicisten waren juist tegen de het toepassen van een algemeen rationeel principe, dat door Hegel zo gewaardeerd werd. Toen de Revolutie echter ontaarde in geweld en chaos en helemaal niet meer zo rationeel was, paste Hegel zijn mening erover iets aan en ging het zien als te excessief. Hij ging inzien dat enige continuïteit in instituties toch wel handig was. Hegel probeerde de ideale samenleving die hij voor ogen had zoveel mogelijk te realiseren in het Pruissen van de jaren 1820 op politiek en sociaal vlak. Het gat tussen de filosofie en de realiteit werd na zijn dood echter steeds groter. Er kwam toen een opleving van zijn filosofie door de ‘Jonge Hegelianen’. Ook Karl Marx kwam op uit deze school.

 

Voorgeschiedenis en voorbij geschiedenis

Nietzsche vroeg zich af met welk algemeen doel er historisch gedacht werd. Volgens hem wilden de verschillende Duitse historici de geschiedenis niet begrijpen, maar ontwijken. Daar zit iets in. In het historicisme werd gezocht naar een manier om het gevoel van vervreemding op te lossen. Het mythische verleden werd daarbij zo belangrijk, dat de periode erna een beetje vergeten werd. Al het niet-Duitse werd daarbij ontkend. Zo kon men de geschiedenis overstijgen door alleen de voor Duitsland voordelige elementen te benadrukken.

Hegel beschreef ook het einde van de geschiedenis. Een samenleving zou een soort perfectie bereiken als de tijd daar was. Daar kon men dan over contempleren, maar het ging niet meer verder. Paradoxaal genoeg lijkt dit einde op het mythische begin van de historicisten. Als gedesillusioneerde Hegeliaan bedacht Marx een andere manier van naar geschiedenis kijken.

 

De erfenis van Duits historisch denken

Van het Duitse historicisme en de filosofische geschiedenis hebben wij als moderne historici veel methodes en denkwijzen meegekregen. Het beschrijven van specifieke verschillen tussen culturen is nu één van de eerste dingen die een geschiedenisstudent leert. Ook het zoeken naar een universeel patroon gebeurt nog vaak. Toch hebben wij ook de problemen geërfd. Het historicisme heeft het probleem van relativisme en fragmentatie. Universele geschiedenis lijdt vaak aan overgeneralisatie. Later kwam daar nog de gedachte bij dat de historicus als toeschouwer nooit vrij is van vooroordelen uit zijn/haar eigen cultuur. En het ‘einde van de geschiedenis’ zoals Hegel dat zag, zal waarschijnlijk een illusie blijven.

 

Hoofdstuk 8- Duits historisch schrijven van Ranke tot Weber: vooral politiek - Harry Liebersohn

 

Leopold von Ranke (1795-1886) was de vader van de Duitse historiografie. Dit historisch schrijven kwam op als reactie op het bouwen van een natiestaat. Ranke en zijn collega’s waren zowel wetenschappers aan de universiteit als publieke figuren die de elite aanzetten tot het nadenken over de natiestaat. Kenmerkend van deze intellectuelen was dat ze vaak afkomstig waren uit de protestantse hogere middenklasse. Zelfs als zij niet meer gelovig waren, bleef het protestantisme als cultuur belangrijk. Met politiek als belangrijkste onderwerp van de Duitse historiografie probeerden ze uiteindelijk de verschillen uit de Duitse geschiedenis te overstijgen. Een ander kenmerk was de gerichtheid op Pruissen. Deze nieuwe sterke staat gaf hoop op een mooie plaats temidden van andere Europese grootmachten. Politieke geschiedenis was vooral staatsgeschiedenis.

 

Leopold von Ranke: politiek als hoogste goed

Ranke was professor aan de nieuwe en prestigieuze Universiteit van Berlijn vanaf 1825 en staatshistoricus van Pruissen vanaf 1841. Hij focuste erg op de vorming van natie-staten. Zijn uitspraak om geschiedenis te schrijven ‘wie es eigentlich gewesen’ (hoe het echt was), is wereldberoemd geworden, maar dit was geen oproep om op een steriele manier objectief te zijn. Het ging hem veel meer om het naar voren halen van de verborgen karakteristieken van historische gebeurtenissen en processen. Hij was een tegenstander van theorie en ideologie. Toch waren er in zijn eigen werk ook overkoepelende thema’s.

Ten eerste schreef hij veel over de natie. In zijn ogen waren er mensen van verschillende rassen en met verschillende etniciteiten. Dit kan vooral gezien worden als ‘volkeren’ en moet niet verward worden met de latere sociaal-Darwinistische rassen.

Zoals eerder gezegd deed Ranke ook veel onderzoek naar de staat. In deze staat kon de cultuur van een natie tot uitdrukking komen, vandaar het woord ‘natiestaat’. Volgens Ranke was Pruissen zeer geschikt om als staat te dienen voor protestant Duitsland. Hij en andere protestante intellectuelen waren actief bezig om de natiestaat te verwezelijken. Dat deze politieke belangen spanningen opleverden met hun ‘objectieve’ bestudering van vroege instituties, werd toen nog niet echt gezien. Religie was een laatste overkoepelend thema van Ranke. Hij was zelf Lutheraans en vond dat natiestaten uiteindelijk allemaal onderdeel waren van Gods wil in de geschiedenis. De natiestaten samen zouden onderdeel zijn van Gods grote heilsplan.

Een Franse tijdgenoot van Ranke was Alexis de Tocqueville. Hij had een meer cosmopolitische kijk op geschiedenis en probeerde bijvoorbeeld om de democratische lessen van Amerika op Frankrijk toe te passen. In tegenstelling tot Ranke’s vooruitgangsgeloof, zag Tocqueville ook de gevaren van de vrijheid.

Wat we kunnen leren van Ranke is dat hij zowel het bestuderen en waarderen van verscheidenheid in de geschiedenis belangrijk vindt, alsook het zich verbinden met een politieke belofte. De politiek neemt een centrale plaats in in zijn werk en in zijn bezigheden in de samenleving.

 

Jacob Burckhardt: Cultuur tussen politiek en religie

Jacob Burckhardt (1818-1897) heeft vanuit het kleine Basel een meer onafhankelijk standpunt in de Europese politiek van dat moment. Burckhardt ziet drie krachten in de geschiedenis die voortdurend met elkaar in interactie zijn: politiek, religie en cultuur. Aan Ranke, die alleen politiek en religie als factoren gebruikte, voegt hij dus de cultuur toe. Burckhardt behandelt zeer uiteenlopende onderwerpen, waarin het individu naar voren komt. Zijn beroemdste werk is ‘De cultuur van de Renaissance in Italië’. Hij geeft een interpretatie van de cultuur maar hij is zich, net als historici tegenwoordig, bewust van mogelijke verschillende standpunten die kunnen worden ingenomen. Het centrale thema van Burckhardt in zijn ‘cultuur van de Renaissance’ is de opkomst van het moderne individualisme als reactie op de moderne staat. In het eerste deel beschrijft hij de ‘staat als kunstwerk’, in deel twee komt het individu naar voren en in deel drie omschrijft hij verschillende Italiaanse heersers en hun goede en slechte kenmerken. Zo geeft hij ons inzicht in de moeilijkheden van de moderne cultuur: het individu kan zich ten goede of ten kwade ontplooien.

Burckhardt hield zich ook bezig met de Klassieken. Zijn werk ‘Griekse culturele geschiedenis’ gaat weer over politiek, cultuur en religie. Hij analyseert bijvoorbeeld dat uit de Griekse rituelen veel creativiteit voortkwam.

 

Friedrich Nietzsche: geschiedenis als cultuurkritiek

Friedrich Nietzsche (1844-1900) was professor filologie (taalkunde) in Basel. In tegenstelling tot zijn collega Burckhardt benadrukte hij alleen cultuur als pijler van de menselijke geschiedenis. Hij zag cultuur gefundeerd op het Griekse ideaal van een balans tussen kracht en discipline: Dionysische en Apolloonse impulsen. Nietzsche’s gedachten over geschiedenis waren dus niet politiek van aard. Zijn cultuurkritiek gaf echter wel op een duidelijke manier uiting aan de tijdgeest: er heerste steeds meer pessimisme. In Nietzsche’s werk is er veel sprake van ‘macht’ in allerlei vormen, maar de macht van de staat, zoals eerder door historici aan de staat toegekend, daarover was hij negatief. Nietzsche’s denken als filosoof heeft een erg grote invloed gehad op latere generaties.

 

Max Weber: sociologie van moderne politiek en cultuur

Max Weber (1864-1920) was een econoom en jurist en schreef veel over sociologische ontwikkelingen. Zijn methodologische essays waren bedoeld om zijn vrienden die al te veel hamerden op de zin en de vooruitgang van de Pruissische staat. Weber las veel van Nietzsche en was het met hem eens dat de mensheid zelf zin moet geven aan het leven door vormgeven van een persoonlijke visie. Weber stelde dat het er bijvoorbeeld bij geschiedschrijving niet om ging om de absolute waarheid te achterhalen, maar om achter de percepties te komen van historische figuren en hen zo beter te begrijpen.

Eén van de essays die Weber schreef was ‘De protestantse werk-etos en de geest van het kapitalisme’. Hierin legde hij uit dat protestanten zo hard werkten, omdat zij steeds bezig waren met hun angst om gered te worden door God. In zijn essay ‘Wetenschap als roeping’ betoogt Weber dat het er bij geschiedschrijving vooral om gaat de middelen waarmee mensen zaken bereiken. In de wetenschap onderscheidt hij verschillende manieren waarop mensen in bepaalde perioden hebben geprobeerd de absolute waarheid te achterhalen. Dit is hen volgens hem niet gelukt. Ook in zijn ‘Politiek als roeping’ ziet hij middelen die belangrijker zijn geworden dan het doel. Dit is een reactie op de Duitse natiestaat.

Webers werk heeft parallellen met dat van Marx, beiden hebben bijvoorbeeld in hun werk mensen die willoos en zonder productiemiddelen opgesloten zitten in een strak systeem. Maar er zijn ook verschillen. Weber geeft niet zoals Marx een utopische oplossing als mensen in opstand komen. Weber vindt dat mensen in hun eigen innerlijk moeten kijken om de wereld zin te geven. Een ander verschil is dat Weber verder kijkt dan alleen het Westen als het gaat om vormen van rationaliteit.

 

De betekenis van politiek gaat verder

Na 1945 is Burckhardts cultuurpessimisme verder opgepakt. Niet alleen macht van de staat, maar ook religie en cultuur waren voor hem belangrijk, en zijn latere volgelingen vonden net als hij meerdere oorzaken voor gebeurtenissen uit het verleden.

Ook Nietzsches werken werden zoals gezegd nog zeer veel gebruikt in de naoorlogse jaren (tot vandaag de dag aan toe). Bijvoorbeeld Foucault nam zijn idee over van de centraliteit van macht en van de verbinding tussen kennis en macht. Deze wil tot macht zou een drijfveer zijn in de geschiedenis. Volgens Foucault worden in de Westerse judeo-christelijke samenleving abnormale individuen naar de marges van de maatschappij gedwongen en is er een grote dwang tot eenheid. Dit alles was Foucault reactie op de strakke normen na twee wereldoorlogen.

De invloed van Max Weber op het debat over het begin van het kapitalisme was groot. Zijn gedachten over mensen als wezens die zelf betekenis geven aan hun leven in patronen die vaak herleidbaar zijn, werden veel gebruikt door sociale wetenschappers en historici na hem. Dat Webers blik verder reikte dan alleen Europa heeft ook gezorgd voor meer oog voor andere landen. Toch is ook bij Weber in zekere zin nog het centrale begrip macht terug te vinden, dat zo belangrijk was bij Ranke. De reactie van Ranke op de natiestaat, namelijk het centraal stellen van de macht van de staat, heeft geleid tot tegenreacties, ook van niet-historici. Uiteindelijk klinkt in hun theorieën, zoals opgesomd in dit hoofdstuk, toch ook een beetje Ranke en waarde van politieke geschiedenis door.

 

Hoofdstuk 9- Nationale geschiedenis in de tijd van Michelet, Macaulay en Bancroft - Thomas N. Baker

 

Het is niet vanzelfsprekend dat mensen zich verenigd voelen in een natiestaat. Het gevoel van samenhorigheid dat in een kleine gemeenschap ontstaat door direct contact, wordt in een natie gecreëerd door taal, mythes en rituelen etc. In de 19e eeuw kwam nationalisme op door het bestuderen van de geschiedenis en kwam de bestudering van de geschiedenis op door nationalisme. In tegenstelling tot eerder vond nu ook het grote publiek geschiedenis interessant. Nationale geschiedenis werd dan ook vaak gemengd met regionale elementen. Michelet (1798-1874), Macaulay (1800-1859) en Bancroft (1800-1891) schreven in respectievelijk Frankrijk, Engeland en de VS volksgeschiedenissen die ten doel hadden om het nationale gevoel te versterken. Deze mannen hadden ook een publieke functie en spraken een breed midddenklasse-publiek aan.

 

Nationale historici als post-Verlichtingsdenkers

Soms worden de 19e eeuwse nationale historici ‘romantisch’ genoemd. Omdat romantiek echter breed is, en sommige substromingen zelfs beweren dat er niets zinnigs gezegd kan worden over het verleden, en het teveel een breuk met de Verlichtingshistorici benadrukt, stelt de schrijver voor om hen post-Verlichtingsdenkers te noemen. De extreem-rationalistische benadering die de Verlichtingshistorici hadden, werd niet overgenomen door de post-Verlichtingsdenkers, maar ook de post-Verlichtingsdenkers legden de nadruk op vooruitgang en redelijkheid in de geschiedenis.

In tegenstelling tot de Verlichtingsdenkers is het centrale punt van post-Verlichtingsdenkers de eigenheid van historische gebeurtenissen en personen. Een goed voorbeeld hiervan is Herder (zie hoofdstuk 8). Vrijheid, het volk en de natie zijn belangrijke woorden in de werken van deze nationale historici. De manier waarop zij hun visie op het verleden naar buiten brachten, was het ‘grote verhaal’. Door het bestuderen van primair bronnenmateriaal, historische fictie en biografieën verkregen zij het materiaal om hun epische geschiedenissen op te schrijven. Het was de bedoeling dat hun verhaal een grote groep lezers zou aanspreken en dat het een beroep zou doen op zowel de verbeelding als het intellect van mensen.

 

Frankrijk: nationale geschiedenis als wederopstanding

In Frankrijk hing de ontwikkeling van nationale geschiedenis nauw samen met de Revolutie. Augustin Thierry (1795-1856) droeg bij aan die ontwikkeling door te laten zien dat de Franse hang naar vrijheid al diep in de Franse geest aanwezig was voor de Revolutie. Thierry hing een liberaal soort nationalisme aan van een burgerlijke maatschappij met weldenkende mensen. Voor zijn manier van vertellen zag hij een voorbeeld in Sir Walter Scott en hij benadrukte de kracht van de verbeelding in de historiografie.

Jules Michelet ging nog verder in het gebruiken van de Franse geschiedenis om de natie te vormen. Hij schreef hoe het Franse volk door hun geschiedenis speciaal was en hoe het mogelijk was om alle verschillen te overstijgen. Eerder hadden de christelijke waarden van opoffering en toewijding mensen verbonden, maar volgens hem was daar in de middeleeuwen een einde aan gekomen en moesten deze deugden nu voortkomen uit een zich verenigend Frans volk. Zijn ophemeling van het ‘nobele Frankrijk’ werd voor hemzelf een soort nieuwe religie, en hierin nam hij veel Fransen mee. De ideeën van bevrijding die de staat bood en de nadruk op vrijheid en broederschap maakten van Michelet de grote man van het volk. Hij was tegen conservatisme, filosofisch idealisme en internationaal socialisme. Zijn boodschap van allesoverstijgende liefde voor het land, die positief bedoeld was, kreeg echter ook meer agressieve navolging.

 

Groot-Brittannië: het pad vrijmaken voor Whiggisme

In 1848 brak op het Europese continent op veel plaatsen sociale onrust uit. In Engeland werd niet op dezelfde manier gereageerd door historici als in Frankrijk, waar een bijna mystieke traditie tot stand kwam om de Franse staat te verheerlijken. In Engeland was het minder populistisch. Al in de jaren 1750 had David Hume zijn ‘Geschiedenis van Engeland’ geschreven. Dit was gebaseerd op zijn filosofie en bleef van groot belang voor de ontwikkeling van Engelse nationale geschiedschrijving. Hume was Tory in zijn religie-kritiek. De Whig die met het meest succes tegenover Hume kon staan was Thomas Babington Macaulay.

Hij bekleedde verschillende politieke ambten, was literatuurcriticus, dichter en dus ook historicus. Zijn ‘Geschiedenis van Engeland’ schreef hij tussen 1848-1855. Aan epische verhalen over grote veldslagen voegde hij historisch materiaal over het leven van gewone mensen toe in zijn geschiedschrijving. De verhalen van Sir Walter Scott hadden ook op hem invloed. Macaulay dacht niet dat een historicus de hele waarheid over het verleden kon opschrijven. Voorstellingsvermogen en redelijkheid waren ook bij Macaulay belangrijk. Hij was een tegenstander van de Duitse metafysische filosofie en geschiedschrijving. Om deze reden vond John Stuart Mill Macaulay dan weer anti-intellectueel. Macaulay was vooral een voorstander van het laten zien hoe specifieke omstandigheden leidden tot een vorm van bestuur die bij een bepaald volk paste. Hij was alleen voor hervormingsmaatregelen als die echt noodzakelijk waren en was een tegenstander van Marxisme.

William Robertson (1721-1793) verklaarde de groeiende vrijheden in de Engelse maatschappij veel meer vanuit de vrijheid van bestuur en de Britse eenwording dan vanuit een religieus perspectief. Engelse en Schotse historiografie werd in de 19e eeuw gedomineerd door deze visie.

 

De Verenigde Staten: ‘Het Rijk vervolgd zijn weg naar het Westen’

Historiografie in de VS loopt tegen twee belangrijke problemen aan, namelijk de jeugdigheid van het land en de verschillende culturele achtergronden van zijn inwoners. Door veel Amerikaanse historici werd dit opgelost door de inwoners als proto-Amerikanen al een geest van vrijheid toe te kennen. Waar ze ook vandaan kwamen, de liefde voor vrijheid woonde als het ware al in hun hart. Amerika werd door hen neergezet als een nieuwe kans voor de mensheid, een nieuwe geboorte, een nieuw Uitverkoren Volk.

Uiteraard namen Amerikaanse historici ook tradities over van hun voorvaderen en Europese tijdgenoten. Een belangrijk Amerikaans nationaal historicus was George Bancroft. Hij studeerde in Amerika, maar ook in Duitsland. Bancroft was behalve historicus ook politicus. De 19e eeuwse geschiedschrijving hing in zijn geval nauw samen met morele filosofie en liet de morele vooruitgang van de mensheid zien, waarbij de hoeveelheid vooruitgang van een maatschappij iets zegt over de mensen in die maatschappij.

Bancroft benadrukt ‘redelijkheid’ in de betekenis van hogere kennis verbonden met God. Bancroft ziet geschiedenis dan ook als het zich ontvouwen van Gods wil. Zijn theologisch conservatisme blijkt o.a. uit de belangrijke rol die hij de theoloog Jonathan Edwards toekent. Op deze manier was het werk van Bancroft zowel erg nationalistisch, als religieus getint. In zijn geschiedschrijving was het nooit de vraag of maar wanneer Amerika zich zou ontdoen van kolonialistische invloeden vanuit Engeland.

De combinatie van revolutionaire gedachten en een conservatieve traditie is typerend voor Bancroft. Hij ziet Amerika als het land dat de wereld hoop moet geven. Uiteindelijk is zijn werk gebruikt om de bestaande machthebbers in Amerika te sterken in hun overtuigingen.

 

Nationale geschiedenis vandaag de dag

Sommige zaken, zoals de gedachte dat de geschiedenis kan worden herleid uit de feiten, of de manier waarop met bronnen werd omgegaan, verschillen tegenwoordig erg van hoe dit in de 19e eeuw gebeurde. Aan de andere kant is de etnisch-nationale natiestaat nog steeds springlevend in het werk van veel historici en in het onderwijssysteem. Dit is ook nog steeds nodig om de staat te legitimeren en in sommige gevallen om menselijk gedrag tot op zekere hoogte te kunnen verklaren. Dat laatste is ook geprobeerd door het Marxisme. Beide ideologieën zijn teleologisch, maar kregen te maken met een zekere crisis in het denken door de twee wereldoorlogen.

 

 

Hoofdstuk 10- Marxisme en historisch denken - Walter L. Adamson

 

De kijk op geschiedenis van Karl Marx is vaak verkeerd begrepen. Het zou bestaan uit een strak evolutionair patroon dat onvermijdelijk uit zou komen bij een communistische maatschappij. Of het zou op een mechanische manier alle cultuur uitsluiten. Volgens de schrijver is Marx echter wel degelijk genuanceerd en ook vandaag de dag nog zinnig voor historiografie. Hij maakte echter verschillende draaien in zijn eigen denken en hij heeft nooit een coherent werk over geschiedschrijving samengesteld. We moeten het dus maar doen met enige commentaren van hem, een werk ‘De Duitse ideologie’ dat zijdelings met geschiedenis te maken heeft, en enige brieven. We beginnen dit hoofdstuk met het nagaan van zijn intellectuele gedachtegang.

 

Marx’ kritiek op Hegel

Marx begon als linkse Hegeliaan, waarbij hij het wel eens was met Hegels vereniging van het rationele en het bestaande door de ‘Geest’, maar niet met Hegels idee dat de natiestaat het einde van de geschiedenis was. De vroege Marx dacht dat de wereld gevuld was met ‘bestaan’ en ‘essentie’. Essentie is dan waar het bestaan naar streeft, en essentie kan niet zonder bestaan, want dan is het alleen mogelijkheid. De creatieve essentie van mensen is dat elk mens zijn mogelijke creatieve essentie waar maakt. Hier moeten mensen zich dan ook van bewust zijn. Op dezelfde manier heeft de Natuur mensen nodig om tot essentie te komen. Er is dus sprake van teleologie. Een verschil tussen Hegel en Marx is dat Marx onder invloed van Feuerbach het menselijk weten gelijk stelt aan andere creatieve uitingen van de mens.

In 1844, toen Marx begon samen te werken met Engels, werd zijn theorie veel meer empirisch en wetenschappelijk. De ‘menselijke essentie’ ging hij nu bijvoorbeeld uitleggen als ‘samenspel van sociale relaties’. In plaats van met het probleem van menselijke vervreemding van de essentie ging hij zich nu bezighouden met het probleem van uitbuiting van het proletariaat. Hij ging zaken dus meer praktisch bekijken. In zijn werk ‘De Duitse ideologie’ schreef Marx over individuen die ten doel hadden om hun materiële behoeften te bevredigen. Als dat eenmaal gebeurd was, ontstonden er nieuwe behoeften en nieuwe ideologieën. De geschiedenis bestond volgens hem uit deze opeenvolging van deze productiecirkel.

De sociale theorie en de geschiedenis hadden volgens Marx dus een wisselwerking. Hij richtte zich zelf vooral op de theorie. Deze was echter niet Marx’ hele leven hetzelfde.

 

Marx’ opvattingen over geschiedenis en theorie

In 1844 geloofde Marx nog in de passieve rol van het proletariaat en in de meest centrale plaats voor de filosofie. Na 1845 denkt hij daar echter heel anders over, en stelt hij het actieve proletariaat centraal. Toen in 1848 de revolutie op niets uitliep, herzag hij zijn mening dat het proletariaat door het arbeidsproces vanzelf geschoold zou raken en vond hij dat een theorie toch nodig was om het proletariaat en de middenklasse tot actie aan te zetten. Hij kwam weer terug bij zijn eerdere begrip ‘essentie’. Er waren volgens hem twee niveau’s in de samenleving, één oppervlakkig, het andere diepere sociale laag. Het was de taak van de historicus om die tweede laag bloot te leggen, want dat zou de sleutel zijn tot politieke verandering. Geschiedenis was volgens Marx nu het bestuderen van het levensproces en de activiteiten van individuen in een bepaalde tijd. Op deze manier zou bijvoorbeeld kapitalisme begrepen kunnen worden.

In zijn ‘Grundrisse’ poneert Marx in 1857 een aantal vooronderstellingen voor zijn methode. Ten eerste maakt hij in tegenstelling tot Hegel het verschil tussen ‘het concrete’ en het ‘concrete dat gedacht wordt’. Dit laatste volgt is zoals een gedachtepatroon, dat altijd loopt van het abstracte naar het concrete, terwijl ‘het concrete’, namelijk het reëel concrete, soms wel of soms niet deze volgorde aanneemt. Dit maakt uit voor historiografie: historische gebeurtenissen hoeven volgens Marx dus niet in een patroon van een theorie te passen. Een theorie kan gebruikt worden om zaken te begrijpen, maar kan niet het empirische verleden weergeven.

Een tweede vooronderstelling is dat Marx (in 1857) geen historische teleologie ziet. Er moet volgens Marx geen sprake zijn van een voorwaartse beweging, maar een achterwaartse. Bij een voorwaartse beweging in de geschiedenis is er namelijk het gevaar dat de eigen tijd gezien wordt als de ultieme uitkomst, en wordt het verleden aan de hand daarvan verklaard. In dat geval mist de historicus veel.

Zijn derde vooronderstelling is dat in de geschiedschrijving eerst stappen terug moeten worden gezet tot de meest simpele elementen, en dan kan van daaruit weer vooruit worden gegaan, waardoor men een duidelijk beeld krijgt van wat er gebeurd is.

Zowel zijn werk ‘Grundrisse’ (Schets) als ‘Das Kapital’ (Het Kapitaal) waren geen historiografische werken, maar ze reiken methodes aan om zaken analytisch en politiek te onderzoeken.

In de reconstructie van bijvoorbeeld het kapitalisme, zag Marx de uitbuiting die in het schijnbaar gelijkwaardige systeem verscholen zat. Waar hij echter geen rekening mee houdt, is dat er elementen van oudere systemen ook nog aanwezig zijn.

In ‘Das Kapital’ legt Marx uit hoe productiemiddelen worden gebruikt. Het is daarbij de bedoeling dat arbeiders zich erin herkennen, inzien hoe zij worden uitgebuit, en dan een communistische heilstaat beginnen. Dit is de theorie, maar Marx is zelf ook sceptisch over de uitkomst. In zijn ‘Kritiek op de politieke economie’ uit 1859 legt hij uit hoe de ‘krachten van productie’ in een vroege samenleving maar weinig mensen vrij maken, in een kapitalistische samenleving al iets meer, en uiteindelijk kan iedereen vrij worden in een samenleving vol vrij verkrijgbare productiekrachten. Hij omschrijft alleen hoe en wanneer dit kan gebeuren, niet of het gebeurt.

Marx is dus vrij dubbel over geschiedenis. Aan de ene kant ziet hij het proletariaat actie ondernemen om hun eigen vrijheid te bewerkstelligen, aan de andere kant ziet hij een soort onpersoonlijke noodzakelijkheid in de geschiedenis. In economische termen betekent dit aan de ene kant dat mensen werken om hun behoeften te bevredigen (het begrip essentie komt weer terug) en aan de andere kant werken de onpersoonlijke productiekrachten aan een vooruitgang. Ook Engels was niet helemaal duidelijk over hoe hij geschiedenis zag.

In zijn ‘Klassenstrijd in Frankrijk’ en ‘De burgeroorlog in Frankrijk’ doet Marx verslag van de gebeurtenissen, om uit te komen bij een overkoepelende theorie. Dit was in strijd met wat hij eerder aangaf als historische methode in zijn ‘Grundrisse’.

 

Marx en latere Marxistische historici

Marxistische theoretici mogen dan een deterministische kijk hebben, Marxistische historici zijn ook juist geïnteresseerd in de wisselwerking tussen theorie en praktijk. Zij nemen de invloed van cultuur mee in hun overwegingen over de sociale structuur. In de 20e eeuw was Antonio Gramsci bijvoorbeeld een groot Marxist. Hij concentreerde zich op Rusland, waar het hem opviel dat de staat daar los stond van culturele organisaties en ideologieën. Dit was in het Westen niet het geval. Daar moesten revolutionaire partijen een alternatieve hegemonie opbouwen,anders dan die van de staat, met nieuwe waarden, instituties en symbolen.

Hobsbawm en Thompson gingen verder met het detecteren van culturele invloeden op de klassenmaatschappij. Thompson’s werk ‘Het ontstaan van de Engelse arbeidersklasse’ uit 1963 ging over de opkomst van het klassenbewustzijn en hoe dat zich verhield tot culturele kringen. Volgens hem zorgden o.a. rituelen en dagelijkse gedragingen ervoor dat er behoefte kwam aan socialistische organisaties, en was het dus niet zo dat organisaties aan mensen oplegden hoe ze zich moesten gedragen.

Pierre Bourdieu zorgt ervoor dat ook na de ‘cultural turn’ Marxistische geschiedenis interessant bleef. Hij voerde de begrippen ‘cultureel kapitaal’ (opleiding en prestige) en ‘economisch kapitaal’ (rijkdom en inkomen) in. Mensen in dezelfde mate een menging hebben van deze elementen, kunnen een zelfbewuste klasse worden. Dit is echter niet noodzakelijk. Bourdieu werkt meer met ‘velden’ en ‘relaties’ en heeft geen strikte theorie waar een klasse met alle geweld aan moet voldoen.

 

Marxistische geschiedenis vandaag de dag

Er zijn veel problemen waar de Marxistische traditie zich mee bezig hield, die nu niet meer relevant zijn. Revoluties zijn van aard veranderd en de Sovjet-Unie is een grote mislukking geworden. De industriële proletariërs zijn niet het eindpunt van de geschiedenis geworden zoals Marx dacht, want tegenwoordig leven we in een postindustriële maatschappij.

Blijft Marxisme dan nog wel relevant voor ons? Aan de ene kant niet, want de letterlijke toepassing van zijn theorie is niet meer zinvol, en de theorie zelf is een historisch interessant object geworden. Aan de andere kant is historiografie in de geest van Marx nog wel mogelijk, zoals bijvoorbeeld Bourdieu deed, of de Frankfurter school met Horkheimer, Adorno en Walter Benjamin. Ook Habermas schreef een invloedrijk werk. Marxistische geschiedenis is nu vaak een kritische theorie over de moderne samenleving, maar staat vrij ver af van Marx’ theorie. Hijzelf heeft echter ook verschillende fases doorlopen in zijn denken. Hij vond het belangrijk dat de theorie door historische gebeurtenissen kan worden bijgesteld. Helaas is deze nuance in het werk van Marx vaak verloren gegaan en hebben mensen met politieke idealen geprobeerd om de theorie zeer strikt toe te passen op een maatschappij. De gevolgen waren desastreus.

 

Deel III- Patronen in 20e eeuws Westers historisch denken

 

Hoofdstuk 11- Professionalisatie van geschiedenis als studie en leidende aannames in het modern historisch denken

 

“Na de 17e eeuwse Wetenschappelijke Revolutie was de 19e eeuwse beweging die zich bezig hield met geschiedenis de belangrijkste in het vormen van onze moderne mindset” zei John Higham in 1965 in zijn boek. Volgens Higham kwam dit door de professionalisatie van geschiedschrijving.

Aan de ene kant betekende professionalisatie dat er nu mensen kwamen van wie het hun beroep was om aan geschiedschrijving te doen, terwijl eerst alleen amateurs over geschiedenis hadden geschreven. In China waren er al in de 7e eeuw professionele historici in dienst van de keizer, maar in het Westen duurde het tot de tweede helft van de 17e eeuw tot in als eerste in Parijs een academie werd opgericht voor onderzoek in geschiedenis en letteren. Ook toen waren de meeste mensen aan deze instituten nog geen historici van beroep.

 

Professionalisatie en het kritisch bestuderen van documenten

Aan de andere kant was professionalisatie het nastreven van het ideaal van objectiviteit, zoals Ranke dit in 1824 voorstelde. Hij vond dat we het verleden niet meer moesten beoordelen, maar laten zien ‘wie es eigentlich gewesen’ (hoe het echt was). Op deze manier werd geschiedenis een wetenschap, waarbij het onderscheid te maken was tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen. Bij de laatse nam men bedoeling en intentie van mensen mee in de overwegingen. Het wetenschappelijke aan geesteswetenschappen was dat er zeer diepgravend onderzoek werd verricht. Ranke vond dat geschiedenis geen verzameling feiten is, maar dat geschiedenis boven komt door onderzoek en overdenking van verscheidene gebeurtenissen, om zo verbanden te kunnen zien.

Voor geschiedenis als wetenschap waren niet alleen de methodes van belang, maar ook de plaats die de nieuwe discipline innam op hogescholen, universiteiten en academies. Eerder waren universiteiten vooral plaatsen waar men medicijnen, rechten en theologie studeerde. Tegelijk met taalkunde kwam ook geschiedenis op als discipline. In de jaren 1770 gaf J.G. Gatterer in Göttingen al seminars aan toekomstige historici aan de hand van hulpwetenschappen.

Aan Duitse universiteiten ging de professionalisatie van geschiedenis het snelst. Dit kwam doordat Duitsland iets achterliep op Engeland en Frankrijk in de zin van moderne markteconomie, maar aan de andere kant ook omdat er door Duitse versnippering een grotere opleiding voor ambtenaren voor in de bureaucratie was. In Engeland en de VS waren er al plaatsen om mensen breed humanistisch op te leiden, zogezegd tot ‘gentlemen’. In Frankrijk waren er met voor dit doel de ‘lycées’ en na de Franse Revolutie was er de ‘ecole normale supérieur’.

Pas na de Franse Revolutie en Napoleon kwam in Duitsland een modern systeem van universiteiten. De inhaalslag begon met de Universiteit van Berlijn, gesticht in 1810. Wilhelm van Humboldt speelde hierbij een belangrijke rol. Hij wilde het bovendeel van de middenklasse een solide liberale opleiding geven, en zo status laten bepalen door cultuur en opleiding, niet door rijkdom. Deze opleiding zou al beginnen op de middelbare school: op de gymnasia. Op de universiteit moesten onderwijs en onderzoek hand in hand gaan.

De wetenschapper Niebuhr was op de Universiteit van Berlijn een goed voorbeeld van deze nadruk op onderzoek. Hij deed aan historiografie op basis van materiële en feitelijke cultuur, zoals wetboeken en relieken. Uit fragmenten rees zo de geschiedenis op.

Ranke was belangrijk voor professionalisatie in de geschiedenis. Zijn kritische kijk op bronnen en zijn benadering van de kenniscultuur hadden veel invloed. Ranke studeerde in Leipzig, werd docent klassieke talen en schreef een boek over de staat in het vroeg-moderne Italië. Hierdoor kreeg hij een aanstelling aan de Universiteit van Berlijn. Doordat in veel Europese steden archieven geopend werden, kon hij daar onderzoek doen. Ranke’s manier van onderwijs, het geven van seminars, bestond al, maar hij werd er bekend om.

Behalve het schrijven van een scriptie voor het doctoraalexamen, werd nu een extra dissertatie ingevoerd om aan universiteiten te mogen doceren. Ook kwamen in Denemarken en Duitsland (resp. 1840 en 1859) wetenschappelijke tijdschriften op voor geschiedenis. Deze tijdschriften waren bedoeld voor vakgenoten. De andere Europese landen, de VS en Japan volgden (zij hadden al eerder bladen gehad voor een breder publiek). Ook kwamen er verenigingen van historici en werden er congressen gehouden.

Ranke krijgt veel eer als vader van de geschiedenis als wetenschappelijke discipline, maar elk land gaf wel een eigen draai aan het onderwijs. In Frankrijk was het onderwijs vrij strak geregeld door de staat. In 1868 werd de ‘ecole pratique des hautes etudes’ opgericht die focuste op onderzoek. Na 1870 kwam ook op de universiteiten het onderzoek op. In de VS was het onderwijs niet gecentraliseerd. In 1876 voerde de John Hopkins Universiteit een Engels undergraduate systeem in, maar een Duits graduate systeem. In veel Europese landen en Japan werd het Duitse systeem gevolgd. In Engeland waren veel grote Victoriaanse historici niet verbonden met een universiteit. Docotoraalexamens werden in Oxford in 1917 en in Cambridge pas in 1920 ingevoerd. China had lang een eigen traditie gehad in geschiedenis en tekstkritiek, maar ondervond ook steeds meer invloed vanuit de VS en Europa. In de tweede helft van de 20e eeuw was professionalisatie van het bestuderen van de geschiedenis verspreid over universiteiten en onderzoekscentra over de hele wereld.

 

De relatie van professionele geschiedenis met literatuur

Het ideaal van objectiviteit in historiografie betekende dat er een einde moest komen aan de retorische traditie van geschiedschrijving. Het verleden kon mocht niet langer worden gebruikt om lessen uit te trekken voor het heden. Ook werd het bereiken van ‘literaire perfectie’ minder belangrijk.

Dit alles werd echter niet zo streng nagevolgd als de theorie was. Geschiedenis en fictieve literatuur bleven elkaar sterk beïnvloeden tot op de huidige dag. In de 19e eeuw werd geschiedenis steeds populairder als vervanging van filosofie om antwoord te geven op grote menselijke levensvragen. Mooi geschreven geschiedkundige werken werden door een breed publiek gelezen. Door specialisatie binnen de geschiedenis als wetenschap waren sommige werken niet meer voor het grote publiek toegankelijk.

De ‘gentleman-historicus’ Thomas Buckle bedacht in de jaren 1860 dat het een goed idee was om geschiedenis te interpreteren aan de hand van natuurwetten. Professor Droysen en veel anderen vonden dit een slecht idee en pas na 1945 kwamen er weer mensen die theoretische modellen gingen gebruiken en geschiedenis voor een deel ook zagen als een sociale wetenschap.

Ook nu nog zijn verreweg de meeste historici bezig met het combineren van literatuur en gedegen onderzoek om ook een breder publiek te bereiken. O.a. de Franse Annales school was voorstander van grote vertellingen. Ranke zelf vond dat geschiedenis zowel wetenschap als kunst was, waarbij het kunstonderdeel het ‘ware karakter’ van de geschiedenis onderstreepte. Ranke had het idee dat er objectieve morele krachten in de geschiedenis werkzaam waren, en dat geschiedenis geen chaos was.

 

Professionalisatie en politiek

Professionalisatie van de geschiedenis was nauw verbonden met de sterke opkomst van nationalistische stromingen. Hierdoor kwamen verzamelingen van middeleeuwse bronnen op, kwam er veel bestudering van archieven en werden er nationale geschiedenissen geschreven. Mensen gingen vaak een archief binnen om hun politieke agenda bevestigd te zien, en helemaal niet om de bronnen voor zich te laten spreken. Ranke’s leerling Von Sybel gaf toe dat eigenlijk alle geschiedschrijving gekleurd is door de (politieke) achtergrond van de historicus. De Pruissische school, waartoe hij behoorde, waren zowel professioneel historicus als politiek aanhanger van Pruissen.

Hoewel de staat historici niet direct vertelde wat er geschreven moest worden, was er wel zoiets als een sociale en politieke heersende orde, waardoor er vaak consensus kwam. Historici waren vaak afkomstig uit een klein deel van de samenleving en waren tot vrij kort geleden blanke mannen: bijvoorbeeld geen vrouw, niet-joods, meestal niet-katholiek en geen politiek dissident.

 

Kritiek op professionalisatie

Kritiek op professionalisatie kwam bijvoorbeeld van Nietzsche, die zei dat objectiviteit juist zou maken dat geschiedenis het vermeerderen van een soort lege kennis zou zijn. Nietzsche zag niet dat objectiviteit in de praktijk niet voorkwam. Marxisten zagen de onderliggende idealistische laag van professionele geschiedenis wel.

De ‘Nieuwe historici’ met Henri Berr en Emile Durkheim vonden professionele geschiedenis niet wetenschappelijk genoeg en ook de Annales historici Lucien Febvre en Marc Bloch vonden dat een empirische methode nodig was. Er moesten duidelijke vragen komen en het bewijs moest getest worden. De gerichtheid op politiek en staatsmannen moest verdwijnen en er moest meer oog komen voor de sociale structuren. Karl Lamprecht was in de jaren 1890 nog verder gegaan en had gezegd dat er wetten waren die in de geschiedenis zichtbaar waren. Dat vonden veel mensen toch niet.

Max Weber analyseerde geschiedenis als een web van verschillende doelen dat begrepen zou kunnen worden. Al deze historici hadden met elkaar gemeen dat onderzoek en objectiviteit belangrijk waren. Tot de 20e eeuw was er dit een soort paradigma, maar in de loop van de 20e eeuw werd alles meer divers. Er kwamen meerdere manieren om geschiedenis uit te leggen en sociale wetenschappen gingen een grotere rol spelen. Le Roy Ladurie ging weer schrijven in grote verhalen en Robert Fogel voegde specialistische kwantitatieve kennis toe aan zijn werk.

In de jaren 1970 zijn er geluiden tegen te veel professionalisatie en worden de culturele factoren weer belangrijk. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar bij Clifford Geertz. Deze nadruk op verhaal, begrijpen en verscheidenheid lijkt terug te gaan naar 19e eeuwse historiografie, maar is zeer anders omdat het nieuwe groepen in de geschiedenis beschreef. Niet langer ging het om de machtigen, maar juist om de onderdrukten en de vergeten groepen.

Post-moderne geschiedenis zet vragen bij geschiedenis zelf. Bestaat geschiedenis wel? Of creëert de historicus het verleden? Bestaat geschiedenis alleen in de taal? Hayden White dacht dat dit laatste het geval was en vond dus dat de historicus het verhaal maakt en dat het onderzoek weinig uit maakt. Maar White heeft niet heel veel navolging gekregen. Door het post-modernisme worden er nu wel veel meer verschillende aspecten meegenomen in de historiografie. Na de jaren 1960 probeerde men geschiedenis te de-professionaliseren, maar dat lukte niet erg.

 

De grenzen en het belang van professionalisatie

Professionalisatie leidde niet tot objectiviteit, maar kwam op als ondersteuning van politieke agenda’s. De interpretatie van geschiedenis berust echter wel op een echt verleden en daarom begrijpen we door professionalisatie wel meer van dat verleden. Historici moeten wel nederig blijven in hun uitspraken over het verleden: er is niet één waarheid. Door intellectuele eerlijkheid en waakzaam blijven voor de eigen vooroordelen kan het verleden door historici zo goed mogelijk bestudeerd worden en kunnen historische mythes worden ontkracht.

 

Hoofdstuk 12- Geschiedenis van de gewapende macht - Peter Paret

 

In de laatste paar decennia is de krijgsgeschiedenis een nieuwe weg in geslagen door andere methoden en technieken te gebruiken en door de reikwijdte van het onderwerp te vergroten. Al langer wordt niet alleen een veldslag beschreven, maar komen ook de sociale, economische, bestuurlijke en culturele situaties naar voren. Het is en blijft moeilijk om de wisselwerking van een oorlog en de culturele achtergrond goed te beschrijven, want er komen veel verschillende vakgebieden bij kijken: van kennis van specifieke wapens tot psychologie. Dit hoofdstuk is opgedeeld in twee secties, waarvan de eerste in vroegere geschiedenis het veld definieert en de tweede het recente verleden en de hedendaagse krijgsgeschiedenis omschrijft.

 

Een aantal oorlogshistorici van Oudheid tot Verlichting

Vechten is niet alles wat er te zeggen valt over krijgsgeschiedenis. Dat wist men in het oude Griekenland ook. Thucydides beschrijft in zijn werk over de Peloponnesische oorlog hoe vechten iets zegt over de maatschappij waar het uit voortkomt. Ook Polybius neemt in zijn werk over de Punische oorlogen een politiek-militair standpunt in, met zowel debatten als psychologie van leiders.

In de middeleeuwen worden gevechten vooral op een symbolisch-mystieke manier beschreven. Ook dat zegt uiteraard iets over de samenleving waar deze omschrijvingen uit voortkomen. In de Renaissance worden de klassieke auteurs herontdekt, en komt men erachter dat hun ideeën over oorlog nog steeds relevant zijn. Men gaat nadenken over voorbije en toekomstige oorlogen, maar wel met de nadruk op grootse gevechten en nobele sterfscènes, omdat dit goed aansluit bij het morele doel van dit soort geschiedschrijving. Steeds bleef er de tweedeling van gespecialiseerde en breed georiënteerde oorlogshistorici. Machiavelli schreef in zijn ‘Geschiedenissen van Florence’ in 1525 niet alleen over veldslagen, maar ook over allerlei interne en externe conflicten en karaktereigenschappen van betrokkenen. Het werd een heel literair genre om gedetailleerd over de verschrikkingen en het geweld van oorlog te schrijven. Dit leverde voor latere historici nuttig materiaal op.

Voltaire schreef over oorlog in de context van de politieke cultuur van Europa. Het ging hem vooral om de ‘geschiedenis van gewoonten en gebruiken’. Hij hoopte onbelangrijke dingen weg te laten, om zo het ‘echt belangrijke’ zichtbaar te maken. Zijn oorlogsbeschrijvingen laten echter te wensen over, want hij beschrijft gevechten oppervlakkig, zegt weinig over de gewone soldaat en noemt soms niet eens de aantallen vechtenden. Voltaire schrijft krijgsgeschiedenis als een ‘gentleman’, het gaat hem meer om de menselijke relaties en de omstandigheden van de elite.

Frederik de Grote schreef als koning van Pruissen de geschiedenis van de zevenjarige oorlog. Hij was zelf de hoogste gezaghebber en schreef uiteraard vanuit een Pruissisch perspectief. Zijn Pruissen was het zwakst van de grootmachten, en daarom was elke tactische beslissing van groot landsbelang. Frederik heeft een autoritaire kijk op militaire macht.

Johannes von Müller schreef vanaf 1780 zijn geschiedenissen van Zwitserland, waarin hij de daden van de gewone man benadrukte. Hij had met zijn werk het doel om de Zwitsers een gevoel van eenheid te geven. Hiertoe idealiseerde hij het Zwitserse verleden, maar baseerde hij zich wel op veel archiefonderzoek. Hij beschreef hoe in de verschillende Zwitserse kantons het bestuur werd ingevuld. Het verenigende element was in alle gevallen de strijd tegen de vijand van buitenaf. Oorlog speelt dus een centrale rol bij Müller.

 

Vroege stadia in de moderne krijgsgeschiedenis

Toen geschiedenis een professionele discipline werd, bleef krijgsgeschiedenis aanvankelijk nog vooral een verhalend en biografisch karakter houden. Toch springen twee veranderingen eruit. De eerste is veldtocht-geschiedenis die vooral werd geschreven op basis van enorm veel archiefmateriaal. De tweede is de verdere vermenging van militaire geschiedenis met andere lijnen uit de geschiedenis van een land.

Carl von Clausewitz beschreef de geschiedenis als doel op zich en probeerde een theoretisch inzicht te krijgen in oorlog. Hij zag steeds dezelfde elementen terug in een oorlog, en stelde aan de hand van de dynamiek tussen deze elementen een theorie op. Clausewitz vam daarbij ook niet-militaire elementen mee in de overwegingen. Hij had geen verder doel dan het beter begrijpen van het verleden. Clausewitz was in de objectiviteit van zijn beschrijvingen anders dan veel andere historici die schreven over veldtochten. Gedetailleerde beschrijvingen van één kant van het militaire verhaal werden later door andere historici weer gebruikt om brede studies van te maken. Tegen 1900 was er zeer veel bronnenmateriaal over alle mogelijke onderwerpen die te maken hadden met oorlog, maar ook over economie, politiek, bevoorrading etc. Vanuit verschillende instituten en vanuit overheden werd wel enige druk uitgeoefend om militaire geschiedenis in een zekere richting te beschrijven. De kijk was dus vaak niet objectief.

De tweede verandering, de steeds verder gaande integratie van krijgsgeschiedenis met andere disciplines, is bijvoorbeeld te zien in het werk van Hans Delbrück. Op een systematische, vergelijkende manier legde hij uit hoe oorlogen gevoerd werden. Hij maakte hierbij ook gebruik van moderne kennis van oorlogsvoering en ontrafelde enige oorlogsmythes. Hij nam Clausewitz concept over van mogelijke tactieken om een vijand te verslaan: vernietigen of uitputten. Delbrück benadrukte de band tussen oorlog en politiek.

Hierin was Hintze het met hem eens. Hintze zag de staat als een optelsom van organisaties en bewegingen daarbinnen. Hij stelde voor om de combinatie tussen de staat en de militaire organisatie te bekijken door bestudering van de structuur van sociale klassen en door te kijken hoe staten extern georganiseerd ijn. Hintze combineerde Rankeaanse geschiedschrijving van de Pruissische school met een soort sociologie. Een menging van vakgebieden dus. De plaats van het leger in de samenleving werd zo steeds duidelijker.

 

Het recente verleden

De Tweede Wereldoorlog, de opkomst van kernbommen en het einde van kolonialisme hebben de krijgsgeschiedenis ingrijpend veranderd. In de jaren 1930 werd er enorm veel geschreven over oorlog, in veel verschillende vormen en op veel niveaus. In de jaren 1950 ontstond een tegenreactie: men ging minder schrijven over oorlog in de ijdele hoop dat er dan minder oorlog zou ontstaan. Deze mening werd versterkt doordat experts in krijgsgeschiedenis vaak ook verbonden waren aan instanties die zich actief bezig hielden met oorlog.

Het liberalisme stond ambivalent tegenover het schrijven over oorlog. Sommige liberalisten schreven uitgesproken oorlogsgeschiedenissen, anderen vonden dat oorlog een slechte actie was van een egoïstische volk dat een vredelievend volk aanviel. Sociale geschiedenis werd op universiteiten in die tijd veel meer beschreven dan krijgsgeschiedenis.

Tegenwoordig is kritiek op krijgsgeschiedenis niet meer zo sterk. Geschiedenis als discipline raakt steeds meer verdeeld in sub-disciplines. Dit kan een probleem zijn, maar draagt ook bij aan diversiteit.

 

De nieuwe krijgsgeschiedenis

In sommige opzichten is de krijgsgeschiedenis in de afgelopen honderd jaar niet enorm veranderd. Nog steeds is het moeilijk om specifieke gebeurtenissen in een breed perspectief te zien en een breed perspectief doet soms tekort aan individuele gebeurtenissen. Officiële geschiedenis en populaire gescheidenis staan soms tegenover elkaar, omdat academische historici dan rekening moeten houden met de mening van het grote publiek. In de populaire geschiedenis is bijvoorbeeld veel aandacht voor gevechten en heldhaftige leiders. Dit kan leiden tot versimpeling of onechte toevoeging.

Officiële en populaire geschiedenis (de schrijver noemt het ook operational en integrative history) hebben steeds meer een nieuwe inhoud gekregen. In de geïntegreerde geschiedenis is er soms sprake van zo’n goede mix van militaire en niet-militaire elementen, dat het niet in de ene of andere categorie valt. Ook worden er nieuwe theorieën en terminologieën gebruikt. Op verschillende academische bijeenkomsten is een voorstel gedaan om er de term ‘nieuwe geschiedenis’ voor in te voeren. Zaken als het centraal stellen van de individuele soldaat etc. zijn echter niet nieuw, en zich verdiepende methodes zijn ook niet nieuw. ‘Nieuwe geschiedenis’ lijkt zich af te zetten tegen officiële of operationele geschiedenis, maar er waren ook al eerder vormen van vergelijkende geschiedenis. Ook zegt de benaming ‘nieuwe geschiedenis’ meer over mensen die de term bedenken, dan over de geschiedenis.

Een belangrijk punt in de krijgsgeschiedenis is de rol die geweld inneemt. Zelfs als er alleen de mogelijkheid tot geweld is, speelt het een rol. Het is de taak van de historicus om uit te zoeken wat in een conflict de motieven zijn om geweld te gebruiken. Dit kan bijvoorbeeld zijn om een land, een stad of een andere eenheid te verdedigen. Ook is van belang wie of welke groep er gedwongen wordt om te vechten. De alomtegenwoordigheid, vaagheid en de tragiek van geweld zijn moeilijkheden in de krijgsgeschiedenis.

 

Hoofdstuk 13- Totale geschiedenis en micro-geschiedenis: Het Franse en Italiaanse paradigma - David A. Bell

 

In de tijd na de Tweede Wereldoorlog kwamen de historici van de Annales school tot de gedachte om een ‘totale geschiedenis’ te schrijven, waarin geografische, demografische, economische, sociale, politieke en culturele factoren zouden zijn opgenomen om een totaalbeeld te krijgen. Het tegenovergestelde, micro-geschiedenis, zoomt in op één individu of een heel kleine groep. Beide vormen komen voort uit de connectie geschiedenis – sociale wetenschappen, maar beiden zetten zich daar ook tegen af.

 

‘Totale geschiedenis’ en niveaus van historische ervaring

Pogingen om totale geschiedenis te beschrijven waren er al eerder geweest tijdens de Verlichting en in Amerika in de vroege 20e eeuw. Het meest bekend in dit verband is echter Fernand Braudel (1902-1986) die als leider van de Annales school het boek ‘De Méditerranée’ schreef. Hij noemt dit zelf ‘totale geschiedenis’, maar nam cultuur en religie bijvoorbeeld niet mee in de overwegingen. Zijn verhaal volgde de longue durée van de geologie, de middellange termijn van de economische golven en de politieke korte termijn.

Braudels leerling Simiand legde net als hij de nadruk op bulk-bronnen, waaruit kwantificeerbare data te halen waren, zoals bijvoorbeeld geboorteregisters. De eerste generatie annales-aanhangers van de jaren 1940 en 1950 volgde hun voorbeeld, maar de tweede generatie voegde ook ‘mentaliteitsgeschiedenis’ toe aan de geschiedenis-opbouw in drie termijnen.

Emmanuel Le Roy Ladurie schreef in 1966 ‘De boeren van Languedoc’. Hij begon net als Braudel met het onderzoeken van grote lijnen, maar had ook aandacht voor heel specifieke gebeurtenissen. Hij voegde cultuur en religie toe aan zijn verhaal om er een echte totale geschiedenis van te maken. Maar dit kon alleen als hij erg inzoomde op een kleine gemeenschap. Zo werd uit de totale geschiedenis de micro-geschiedenis geboren.

 

Desillusie en het oppakken van micro-geschiedenis

Vanaf 1970 kwamen drie teleurstellingen op met betrekking tot totale geschiedenis. Ten eerste was er de methodologische teleurstelling, namelijk dat kwantitatieve sociale geschiedenis misschien toch niet de data leverde die nodig waren. Het toepassen van allerlei data op een incompleet verleden kon eigenlijk best een vertekend beeld geven.

Een tweede probleem was op het gebied van politiek. Eerder waren de annales-historici vrij links geweest, maar nu kwam er van allerlei linkse ideologieën niets terecht. Het idee van Thompson om door bestudering van gewone mensen een ‘geschiedenis vanaf de onderkant’ te schrijven was een beter idee. Als laatste was er de professionele desillusie. Na de Tweede Wereldoorlog was geschiedenis als vakgebied enorm uitgebreid en er ontstonden erg veel instituten en bureaucratie. Veel meer mensen werden historicus en als gevolg daarvan ontstond hyperspecialisatie en zeer beperkte sub-disciplines. Deze drie teleurstellingen waren niet in alle landen even sterk.

Twee werken bevestigden vanaf het midden van de jaren 1970 het genre van micro-geschiedenis. Dit was in 1975 het werk ‘Montaillou’ van Le Roy Ladurie over een klein Frans dorpje, beschreven aan de hand van inquisitiedocumenten. Hij beschreef de sociale structuren van het dorp tot in detail. Het andere boek was ‘De kaas en de wormen’ van Carlo Ginzburg in 1976. Ook hij schreef aan de hand van inquisitiedocumenten, maar hij nam de ketterse leer als centraal punt in zijn verhaal. Door beschrijving van de ketterse ideeën van de hoofdpersoon laat Ginzburg deze man echt tot leven komen.

 

Micro-geschiedenis van het buitengewone en van het gewone

In de micro-geschiedenis zijn twee stromingen te onderscheiden, namelijk die van de buitengewone en die van de gewone micro-geschiedenis. De buitengewone micro-geschiedenis gaat uit van bijzondere bronnen of een bijzondere gebeurtenis en maakt gebruik van ideeën die antropoloog Clifford Geertz had over kennismaken met vreemde culturen. Ook zijn er micro-geschiedenissen die uitgaan van een gebeurtenis die destijds veel stof deed opwaaien. De micro-geschiedenissen van het buitengewone werden vooral in Italië populair en vonden later veel navolging in Amerika. Het probleem met deze micro-geschiedenissen is dat de problematiek van het bronnenmateriaal soms ondersneeuwd in de poging om een goed verhaal neer te zetten. Het verhaal kan daardoor ook anachronistisch worden.

Een tweede manier om micro-geschiedenissen te schrijven, is door te focussen op het normale. Alain Corbin deed bijvoorbeeld in een archief een willekeurig dossier open, en nam dat dan als beginpunt voor onderzoek. Micro-geschiedenis van het alledaagse gaat vooral om sociale interactie en om het uitzoeken hoe een veranderingsproces tot stand kwam. Deze geschiedenis van onderaf kwam weer dicht bij het ideaal van totale geschiedenis, maar dan op zeer kleine schaal. Ook deze sub-discipline kwam veel voor in Italië, maar ook in Frankrijk. Het laat zien hoe complex de verandering in de geschiedenis is.

 

Micro-geschiedenis en het probleem van generalisatie

Een groot probleem bij het schrijven van een micro-geschiedenis is de verhouding tussen het algemene en het specifieke. De gedetailleerde beschrijving van een individu of kleine groep kan meestal niet worden gegeneraliseerd. Micro-geschiedenis schetst een levendig beeld van het verleden, maar zegt weinig over algemene trends. Maar micro-geschiedenis onderkent dit probleem en stelt het zelfs centraal. Het blijft moeilijk om uit vaak onvolledig bronnenmateriaal een coherent en overkoepelend beeld te schetsen.

 

 

Hoofdstuk 14- Antropologie en cultuurgeschiedenis - William M. Reddy

 

Antropologen en historici gingen vanaf 1970 ideeën en methodes van elkaar lenen. Maar ze moeten oppassen dat er niet langs elkaar heen gewerkt wordt. Zaken die door wetenschappers uit de eigen discipline soms worden weggezet als verouderd, worden door de andere discipline bijvoorbeeld erg gewaardeerd. Geschiedenis als discipline is sinds 1789 stevig verankerd in de academische omgeving, terwijl antropologen steeds moeten uitleggen waarom hun bestaan relevant is. De relatie tussen de twee disciplines is er één met pieken en dalen, en vooral na het postmodernisme, toen alles interdisciplinair werd, is er iets van de speciale relatie tussen geschiedenis en antropologie verloren gegaan.

 

De soevereiniteit van cultuur (1950-1970)

Een centraal begrip in de relatie tussen geschiedenis en antropologie is ‘cultuur’. Sinds de jaren 1980 hebben antropologen niet meer het idee dat dit een geschikt woord is. Maar historici vonden van wel. In de jaren 1950-1960 kwam een sterk nieuw idee over het begrip ‘cultuur’ op. In Lévi-Strauss’ kritiek uit 1962 kunnen we de eerdere ideeën over cultuur goed zien. Iedereen voor hem had bijvoorbeeld totem-naamgeving gezien als een sociaal en psychisch instrument. Maar Lévi-Strauss vond niet dat het antwoord moest worden gezocht in emoties. Een objectieve geest was nodig, zo vond hij, om verre volkeren te onderzoeken. Clifford Geertz vond dat menselijke problemen universeel zijn, maar de oplossingen en waarop gericht wordt, verschillen per samenleving. Uiteindelijk creëert de cultuur volgens hem de gevoelens en identiteit van het individu.

Lévi-Strauss vond dus dat subjectiviteit en gevoel geen plaats hadden in de uitleg van cultuur, terwijl Geertz juist dacht dat gevoel werd gecreëerd door cultuur. Door een cultuur voelen we niet alleen, maar weten we ook wat we voelen. Turner was het eens met Geertz, maar vond ook dat gevoelens ook nog enig onafhankelijk belang hebben. Deze drie antropologen legden cultuur op een nieuwe manier uit, maar namen inzichten van de psychologie over het individu hier niet in mee.

Cultuur was nu niet meer een bepaald onderdeel van een groter systeem, maar cultuur was het systeem. Hierdoor werden verre volkeren meer in hun waarde gelaten op hun eigen manier.

 

Historici ontdekken cultuur (1970-1980)

Vooral voor sociaal-historici was het nieuwe idee van cultuur vanuit de antropologie in de jaren 1960 erg aantrekkelijk. De sociaal-historici schreven hun verhalen vanuit een perspectief van onderaf. Er werd veel gewerkt met kwantitatieve data, en dit voldeed niet om de armen goed in beeld te kunnen brengen. Daarom was het nieuwe concept van cultuur belangrijk. In 1971 beschreef E.P. Thompson er bijvoorbeeld het gedrag van de Engelse onderklasse mee. Ook Natalie Z. Davis gebruikte op dezelfde manier als Thompson in 1973 het concept van cultuur om Franse rellen in de 16e eeuw uit te leggen. Ze ontdekte een culturele onderlaag waar anderen alleen grotere en meer kwantitatieve oorzaak-gevolg-relaties zagen. In dit idee van ‘nieuwe culturele geschiedenis’ wordt cultuur wel erg mooi eenduidig voorgesteld, en worden de problemen ervan niet benoemd. Aan sociaal-historici gaven de theorieën van Lévi-Strauss en Geertz een handvat om morele superioriteit te kunnen uitdragen in hun schrijven over de armen. Een sterk en eenduidig concept van cultuur was hiervoor nodig.

 

Cultuur krijgt geschiedenis (1980-1990)

Op de klassieke definitie van cultuur door Geertz, Lévi-Strauss en Turner kwam al snel kritiek. Dit kwam door drie zaken: het synchrone karakter van cultuur in deze vorm, het onvermogen om om te gaan met verschillen en conflicten en de verhouding tussen onderzoeker en subject. De eerste twee zaken hielden ook historici bezig.

Door het synchrone karakter van cultuur zoals uitgelegd door bovenstaande antropologen, was er geen ruimte voor verandering. Cultuurhistoricus William Sewell stelde daarom voor om een ‘dialectische logica’ te zien, die de verandering in culturele tijdperken kon uitleggen. Het sleutelwoord hierbij was ‘praktijk’. Naast cultuur kwam praktijk te staan als middel om verandering te verklaren en tot stand te brengen. In de antropologie werd een soortgelijke oplossing gevonden voor dit probleem. Marshall Sahlins gaf het voorbeeld van momenten van uitvoering, dat zijn namelijk momenten dat verandering plaatsvindt. De praktijk van het gezamenlijk samenleven gaf conflicten, maar was ook een aanzet tot actie.

Sommige antropologen en historici gingen het probleem met het klassieke concept van cultuur oplossen door economische en politieke theorieën aan te hangen, zoals het Marxisme, of de opvattingen van E.P. Thompson.

In de jaren 1970 en 1980 kwam ook het post-structuralisme op. De reactie hierop was anders in de antropologie dan in de geschiedenis-discipline. Onder antropologen rees de vraag wat de relatie was tussen de onderzoeker en de samenlevingen die hij/zij onderzocht. Men ging deze relatie zien als gelijkwaardig en dat gaf problemen. Bij historici kwam bijvoorbeeld Foucault met de gedachte dat de geschiedenis niet continu was en dat elk tijdperk op zich bekeken dient te worden. Elk tijdperk was op taalkundig gebied helemaal anders, en daarom was het onmogelijk om helemaal te kennen. Ook gingen historici zich afvragen wat de rol van het discours zelf was. Hoe had de manier waarop er geschreven werd over geschiedenis bijgedragen aan het vormen van diezelfde geschiedenis? Men ging bedenken dat allerlei bewegingen eigenlijk een kwestie waren van taal.

 

De bredere invloed van post-structuralisme

Nog drie andere zaken die voortkwamen uit de discussie over post-structuralisme zijn ook belangrijk. Ten eerste ontkenden post-structuralisten dat er een eenheid was in culturele structuren. Zij zagen verscheidenheid en macht aan het werk in de culturele structuren, en besloten om dit ‘discours’ te noemen. Hierbij ligt de nadruk op taal in bijvoorbeeld een politieke context. Taal heeft macht om politiek te vormen. Antropologie en geschiedenis kwamen op dit punt zo dicht bij elkaar in de buurt, dat het soms niet eens mogelijk is om de disciplines uit elkaar te houden.

Ten tweede kan de post-structuralistische discussie gezien worden in nauw verband met de opkomst van gender studies. Men vond uit dat vrouwen die onderzoeker waren op een heel andere manier toegang hadden tot gegevens in veldonderzoek. Daardoor ontstond een heel ander beeld. Door gender studies werd men zich bewust van de complexiteit van het vrouwelijk onderdeel van de samenleving, en ging men niet meer alleen uit van de vrouw als onderdrukt wezen.

Als laatste wordt er in reactie op het post-structuralisme een nieuw model voor ethnografisch-historisch onderzoek gehanteerd. Men geeft toe dat de realiteit in een model niet geheel kan worden weergegeven en dat men woorden gebruikt om de realiteit tot op zekere hoogte uit te drukken.

 

Vooruitkijkend vanuit het heden

Twee belangrijke werken zijn recent verschenen die de nieuwe kijk op interdisciplinaire samenwerking goed aangeven. Het eerste is geschreven door antropologen, de Comaroffs, en gaat over de interactie tussen de Tswana in Zuid-Afrika en de Engelse zendelingen. Er is om verschillende redenen tussen deze groepen veel onbegrip, maar het centrale punt is juist dat van het gedeeltelijk begrijpen van elkaar.

Het andere werk is dat van de historicus David Sabean, dat gaat over een dorpje in Würtemberg. Hij volgt dit dorpje twee eeuwen lang aan de hand van uitgebreid archiefmateriaal. Hij gebruikt een interpretatieve methode voor het analyseren van de relatie tussen klassebewustzijn en huwelijks-gewoonten.

Deze twee boeken laten het gedeeltelijk samengaan van twee disciplines zien. Toch zijn er ook verschillen. Een onderdeel waar antropologie zich wel mee bezig houdt en geschiedenis niet, is het zelf-begrip van koloniale en post-koloniale samenlevingen. Bij historici is er een nadruk die weer niet zichtbaar is bij antropologen, namelijk die van micro-geschiedenis: het zeer individuele beschrijven. Wat dat betreft zijn antropologen weer beter in het holistisch beschrijven van een samenleving. Aan de andere kant zijn antropologen wel weer erg gericht op veldwerk, dat kan leiden tot een eenzijdige visie. Maar volgens de schrijver moeten we vooral doorgaan met interdisciplinaire activiteiten, zodat we kunnen leren van de verschillen.

 

Hoofdstuk 15- De geschiedenis van wetenschap of een oxymoroonse theorie van relativistische objectiviteit - Ken Adler

 

‘Geschiedenis van wetenschap’ klinkt als een oxymoron, een schijnbare tegenstelling. Het is inderdaad een schijnbare tegenstelling, want in dit hoofdstuk zullen verborgen betekenissen aan het licht komen. Geschiedenis van wetenschap is een sub-discipline van geschiedenis die niet anders hoeft te worden dan andere sub-disciplines van geschiedenis. Maar door de grote rol van wetenschap in het vormen van het denken van de Westerse wereld over zichzelf, is het toch een bijzondere discipline. Geschiedenis van wetenschap biedt ook een goed uitgangspunt om de discussie over objectiviteit te voeren.

 

Wetenschap tegen geschiedenis?

Als we kijken naar wetenschap tegen geschiedenis, zijn er twee mogelijke standpunten van waaruit we kijken. Het eerste is wetenschappers die kijken naar de geschiedenis van hun eigen discipline. Vaak kijken wetenschappers hooguit tien jaar terug in hun eigen discipline en gaan zij ervan uit dat eerdere kennis wel impliciet is opgenomen in hun wetenschappelijk debat. Hierdoor komen alleen de wetenschappelijke ‘winnaars’ voor in de geschiedenis van de discipline. Een aantal stichters van de discipline worden desgevraagd altijd genoemd, maar zelfs van deze stichters worden alleen algemeen ingesleten tekstboekfeiten genoemd, terwijl andere verrichtingen van deze stichters overgeslagen of uitgewist worden. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Newton, Darwin en Einstein. Tot 1960 werden de onderdelen van het werk van ‘grote mannen’ die niet bijdroegen aan het vooruitgangsdenken simpelweg weggepoetst. Voor wetenschappers is het verleden een bron waaruit geput kan worden om het heden mee te bevestigen.

Het andere mogelijke standpunt is dat van historici die wetenschap gebruiken als methode in hun geschiedschrijving. Door het onderscheiden van bijvoorbeeld echte en valse documenten en het nauwgezet toepassen van een methode, krijgt hun onderzoek wetenschappelijke waarde, zoals empirische feiten in de natuurwetenschappen. De academisch wetenschapper en de academisch historicus gingen steeds meer op elkaar lijken. Hoewel er ook historici waren die zich afzetten tegen wetenschap.

Vaak hebben algemeen historici echter wetenschap als object van historisch onderzoek over het hoofd gezien. Wetenschappelijke vooruitgang werd gezien als een soort constante lijn. De laatste 40 jaar zijn er gelukkig ook wetenschapshistorici geweest die wetenschappelijke ‘winnaars en verliezers’ meer symmetrisch hebben bekeken. Zij hebben oog voor de sociale en politieke context waarin kennis tot stand kwam en hoe bijvoorbeeld sponsoren invloed hadden op wat mainstream kennis werd.  Dit laatste was een standpunt van de ‘externalisten’. Zij stonden in de wetenschapsgeschiedenis tegenover de ‘internalisten’ die vonden dat wetenschap werd verklaard door de eigen logica te volgen. Dit alles werd weer tegengesproken door cultuurcritici, die beweerden dat alles afhing van taal. Uiteraard kiezen ook wetenschapshistorici hun onderwerpen met het oog op wie uiteindelijk in de geschiedenis een ‘winnaar’ is gebleken. Maar er wordt geprobeerd om de toenmalige omstandigheden zo goed mogelijk weer te geven.

 

Fase 1: Wetenschappers als historici

De eerste verhalen over de geschiedenis van wetenschap werden opgesteld door natuurfilosofen die zelf een grote rol speelden in wetenschappelijke instituten van hun tijd. Een voorbeeld was Bernard de Fontenelle. Hij was secretaris bij de Parijse Academie van Wetenschappen van 1699-1739. Vaak werd in die tijd het biografische model gebruikt om de geschiedenis van de wetenschap vorm te geven. Dit gebeurde op een moralistische manier, want natuurfilosofen werden voorgesteld als voorbeelden van stoïcijns en opofferingsgezind gedrag. Ze werden niet afgeleid door hun omgeving en verenigden zich in groepen om zo een wetenschappelijke gemeenschap te kunnen vormen.

In het begin van de 19e eeuw werd de wetenschappelijke gemeenschap professioneler en raakte verdeeld in verschillende disciplines. Tweezijdige objectiviteit werd belangrijk, namelijk de onafhankelijkheid van het object en de onafhankelijkheid van het onderzoekende subject. In Frankrijk ging de staat wetenschap steeds meer reguleren, en in Engeland bleef men vooral gentleman’s clubs houden. Nog steeds was de eerdere zelfopofferende en van de samenleving onafhankelijke houding van de wetenschapper belangrijk. Een door David Brewster geschreven biografie over Newton benadrukte zijn algemeen geaccepteerde, maar niet zijn afwijkende ideeën. In de jaren 1820 stelde astronoom Delambre een geschiedenis van zijn discipline op, met veel aandacht voor individuen, maar dan gericht op hun werk en methodes. Ook voegde hij enige zaken uit het oude Babylon en Egypte in. Hij had vooral een instrumenteel doel voor ogen.

In het schrijven van wetenschapsgeschiedenis was de opkomst van het 19e eeuwse concept ‘totale geschiedenis’ ook van belang. William Whewell schreef een overzichtswerk over geschiedenis van wetenschap, waarbij het wetenschap begreep als een aantal disciplines die zich steeds verder deelden, maar in vooruitgaande richting, zodat steeds meer kennis mogelijk was.

De verbinding tussen wetenschap en techniek was al eerder aangehaald, maar werd door nieuwe techniek nu urgent. Wetenschappers claimden hun aandeel in de opkomst van nieuwe technieken en er ontstond een tweedeling tussen toegepaste technische wetenschap met bedrijfsonderzoekslaboratoria en ‘pure’ wetenschap die werd bedreven op universiteiten.

 

Fase 2: Wetenschap als intellectuele geschiedenis

Aan het einde van de 19e eeuw werd geschiedenis van wetenschap aan een groter publiek voorgesteld als ‘opkomende ideeën’. Historicus Andrew Dickson White beschreef bijvoorbeeld hoe wetenschap religie en religieuze vooroordelen had verslagen. In de Kulturkampf werd wetenschap tegenover partijpolitiek en religie gesteld. Ernst Mach en Pierre Duhem waren allebei filosofen en wetenschappers, maar zij vonden wel dat ook de ‘nieuwe wetenschap’ gegrond was op oudere historische tendensen. In het begin van de 20e eeuw was het logisch positivisme de belangrijkste stroming in de wetenschapsfilosofie. Karl Popper stelde dat wetenschappelijke theorieën falsifiseerbaar dienen te zijn.

Een breuk in het intellectuele leven in Europa was de opkomst van de Nazi’s. Zij zetten wetenschap in op een gruwelijke manier door eugenetische experimenten en theorieën over hiërarchie in menselijke rassen. Andere mensen dan Nazi’s bleven echter een positieve kijk op wetenschap hebben en uiteindelijk werd in en na de oorlog door Amerika veel baanbrekend wetenschappelijk onderzoek gefinancieerd, bijvoorbeeld door James Conant en Vannevar Bush. Conant behoorde tot een groep wetenschappers die vond dat de Amerikaanse elite meer moest leren over wetenschap, en dus werd een educatie-programma opgezet in de geest van het logisch positivisme.

Een belangrijk wetenschapshistoricus is Thomas Kuhn. Hij genereerde een paradigma-wisseling door te komen met zijn theorie over de wisseling van paradigma’s. Hij bedacht namelijk dat wetenschap van elke periode door een zeer paradigma wordt beheerst, totdat dat wisselt. Dit idee liet de gedachte van simpele wetenschappelijke vooruitgang op zijn grondvesten trillen. Kuhn liet ruimte voor invloed van sociale factoren op wetenschap door de ‘gemeenschap’ van wetenschappers het centrale punt in te laten nemen. Volgens hem doen revoluties zich voor als er teveel afwijkingen zijn die een methode onderuit kunnen halen. Maar het exacte omslagpunt gaf hij niet aan, waardoor ruimte kwam voor een niet-rationeel element.

In de jaren 1970 stelde Paul Feyerabend dat wetenschap eigenlijk helemaal geen samenhangende conceptuele structuur had. Dit was in een tijd dat er door allerlei oorlogstoepassingen een bredere onvrede was over wetenschap en techniek. In die periode kwamen echter ook in verschillende vormen aan universiteiten in Amerika programma’s op om de geschiedenis van wetenschap te bestuderen.

 

Fase 3: Wetenschap als sociale geschiedenis

Al voor de jaren 1960 was er een materialistische uitleg van wetenschappelijke vooruitgang geweest. Socioloog Robert K. Merton had bijvoorbeeld in navolging van Weber gesuggereerd dat religie (protestantisme) juist het wetenschappelijk denken stimuleerde. In de jaren 1960 en 1970 gingen andere sociologen verder met zijn thema en brachten sociale factoren in de constructie van wetenschap. Zij onderzochten daarom ook pseudo-wetenschappen en keken naar de politieke en sociale achtergrond van wetenschappers. Ook keken ze naar instituten die bijvoorbeeld aan lagere klassen verkondigden dat ongelijkheid nu eenmaal de ondervermijdelijke uitkomst van wetenschap was. Deze sociologen gaven ook kritiek op ideologische bewegingen en namen in hun onderzoek mee dat er in elk land een andere receptie van wetenschap geweest was. Door de relativistische kijk van deze sociaal historici veranderde de kijk op geschiedenis van wetenschap en verschoof het perspectief van voornamelijk ideeën naar ook wetenschap als werk en praktijk.

Hierdoor kwam de vraag naar de verhouding tussen wetenschap en techniek weer op. Het is namelijk zeker niet het geval dat techniek gewoon de technische uitwerking van wetenschap is. Men ging in deze tijd veel werk publiceren van beroemde wetenschappers uit het verleden. Hierdoor kwamen de creatieve individuen naar voren die wetenschap groot hadden gemaakt, maar ook hun achtergrond en elkaar tegensprekende feiten.

 

Fase 4: Wetenschap als culturele geschiedenis

Sinds de jaren 1980 werden externalisten (zij dachten dat externe factoren invloed hadden op wetenschapsgeschiedenis) aangevallen door wetenschappers van de ‘linguistic turn’. Deze wetenschappers beschuldigden de externalisten ervan dat zij oorzaken in de natuurwetenschappen ter discussie stelden, terwijl de externalisten zelf wel dachten de sociale oorzaken te kunnen achterhalen. De externalisten trokken zich dit aan en gooiden het over een andere boeg. Ze gingen kijken naar grenzen in disciplines.

Bruno Latour vond bijvoorbeeld niet dat er grenzen de wetenschappelijke praktijk verklaarden, hij geloofde meer in netwerken. De buitenwereld heeft invloed op hoe het eraan toegaat in een laboratorium, maar andersom ook. Dit probeerden anderen ook te bewijzen. Wisselwerking en grenzen stonden ook centraal in het denken over wetenschapsgeschiedenis en gender. Hoe sekse en gender werden ingedeeld als historische categorieën werd onderwerp van onderzoek. Zelfs ‘objectiviteit’ werd object van onderzoek. Men ging kijken op welk moment er een andere betekenis werd gehecht aan ‘objectiviteit’ en kon zo een nieuwe periodizering voorstellen. De status van wetenschap als fundamenteel onderdeel van de vooruitgang van de Westerse beschaving maakt het moeilijk om te bestuderen.

 

Conclusie: Voorbij de wetenschapsoorlogen?

In het midden van de jaren 1990 waren er de zogenaamde ‘wetenschapsoorlogen’. De aanzet was een onzin-artikel van Alan Sokal en de uitwerking was dat er wederom een discussie kwam tussen een soort realisten en relativisten.

Belangrijker was bijvoorbeeld de verschuiving in financiëring van wetenschappelijk onderzoek naar het bedrijfsleven en de overheid. Wetenschappers gingen hun expertise ook verkopen aan Wall Street en aan andere mensen die veel betaalden. De hele samenleving raakte gebaseerd op kennis. Het 19e eeuwse model van de Duitse onderzoeksuniversiteit veranderde. Misschien komt hierdoor de objectiviteit wel in gevaar. Nieuwe uitdagingen voor wetenschapshistorici zijn bijvoorbeeld: vergelijkend onderzoek naar hoe kennis wordt doorgegeven, ook op wereldwijde schaal. Dan kunnen andere culturen ook mee genomen worden in de overwegingen. Ook moet het epistemologisch debat doorgaan over hoe we geschiedenis bekijken en beoordelen op moreel vlak. Moeten we alles alleen analyseren, of mogen we ook kritische kanttekeningen plaatsen?

 

 

Hoofdstuk 16- Taal, literatuurstudies en historisch denken - Susan A. Crane

 

Historici schrijven geschiedenis, maar het verleden is wat er echt gebeurd is. Dit zijn twee verschillende zaken. Als historici moeten we het proces van geschiedschrijving leren begrijpen. Daarom zijn literatuurstudies en linguistische (taalkundige) analyses zo belangrijk. Door de theorie begrijpen we waar we in de praktijk mee bezig zijn. Het modern historisch bewustzijn kwam op in de late 19e en begin 20e eeuw. Taal werd toen op twee manieren begrepen: men bestudeerde hoe taal gebruikt werd in het verleden en in welke context, en men bestudeerde hoe historici schreven.

 

Historische kennis en het bestuderen van teksten

Het geven van een definitie van wat een tekst is, is een eerste vereiste om deze te kunnen bestuderen. Men kan dan kijken naar de autoriteit van de schrijver, de bedoeling van de tekst en de rol die de lezer speelt bij het interpreteren van de tekst. In de 19e eeuw vroeg men zich dezelfde dingen ook al af bij het ontdekken van historisch materiaal (potscherven, barokke stoelen enz.). Verschillende wetenschappelijke disciplines ontwikkelden hun eigen methodologie en hun eigen definities van materiaal en teksten. Voor een deel was dit om zich te onderscheiden van andere disciplines. In de discipline geschiedenis was het belangrijk om de status van een bron te bepalen.

Hermeneutiek (interpretatie van teksten) werd bijvoorbeeld gebruikt om de validiteit van bijbelteksten vast te stellen. Schleiermacher vond bijvoorbeeld dat de verbinding tussen schrijver en lezer kon worden gezien als een dialoog tussen verleden en heden. Het verschil werd overbrugd door gewoonten en gebruiken. En horizonten zouden zo versmelten. Ook Gadamer had een optimistische kijk op het begrijpen van het verleden. Door de taal konden we volgens hem het verleden begrijpen, omdat tradities zich voortzetten in taal. Hermeneutiek stelt ons geschiedenis voor als inleefbaar, omdat er geen radicale breuk is tussen heden en verleden. Als iemand goed leest, kan hij/zij begrijpen wat een auteur heeft bedoeld. Sommigen vonden zelfs dat stiltes en pauzes ook een verhaal vertelden in een tekst.

Mikhail Bahktin (1895-1975) vond niet dat teksten een logische boodschap overbrachten, maar dat een woord verschillende betekenissen kon hebben. Taal was wel dialoog, maar had niet één duidelijke betekenis. Bahktin legde bijvoorbeeld de onderliggende betekenis bloot van machtsstructuren door te kijken naar lachende boeren. De bredere moderne linguistiek waar Bahktin deel van uitmaakte, was het structuralisme, waarin men probeerde het object te reconstrueren door vergelijken van universeel menselijke en specifiek culturele processen. Belangrijke vakgebieden hierbij waren antropologie, psychologie en literaire kritieken.

Structuralisme kwam voort uit semiotiek (bestuderen van tekens). Saussure (1857-1913) bestudeerde tekens en deelde het bestuderen van taal in in twee stromingen: men zou moeten kijken naar taal (langue) en alledaags taalgebruik (parole). Als studie zou men zich moeten richten op langue. Dit was meer vorm dan inhoud. Saussure onthulde de willekeurige samenhang tussen een object en een woord dat het object aanduidde. Hij pleitte ervoor om taal te bestuderen op het moment dat object en woord zoveel mogelijk synchroon waren, meer dan op het hele proces van taalvorming.

 

Structuralisme, post-structuralisme en historisch denken

Roland Barthes schreef een soort mythologische analyse van verbindingen tussen betekenis-geving en machtsstructuren. Hij deed dit binnen het kader van structuralisme. Hij bracht woorden met elkaar in verbinding en bekeek woorden zo op een andere manier. Het betekenis-geven aan woorden was nu niet meer beperkt tot de taalkunde, maar ook toegepast op het dagelijks leven. Sommige critici vonden dit wel erg ver gaan, omdat doelbewuste communicatie ongeveer werd afgeschaft en alles zo wel erg random werd.

Marxisten vonden in de jaren 1960 en 1970 dat de abstracte teksten in het structuralisme teveel werden losgemaakt van hun sociale context.

Een stroming van post-structuralisten kwam toen op. O.a. Barthes ging daaraan meedoen. Eén van de meest bekend concepten van het post-structuralisme is ‘deconstructie’. Dit wil niet zeggen dat dingen uit elkaar worden gehaald, maar het richt zich op het ontdekken van instabiliteit in een tekst d.m.v. zeer nauwkeurig lezen. De grote man van de deconstructie is Derrida. Een aantal critici was erg negatief over deze deconstructie, omdat het betekenis van een tekst wegneemt en zo een soort leegte achterlaat. De aandacht voor de meervoudige betekenissen van een tekst kon door sommige historici echter wel worden gewaardeerd, omdat zij toch al gewend waren aan incomplete teksten en meerdere mogelijke interpretaties. Aan de ene kant was de reactie op deconstructivisme dus dat het chaos en anarchie bracht, aan de andere kant bracht het inzicht in kanten van een tekst die nooit eerder waren ontdekt.

Een gevolg van het post-structuralisme was de ‘dood van de schrijver’. O.a. Foucault stelde dat een tekst vooral een uiting was van een cultureel systeem en niet van een individuele schrijver. Een schrijver is nog steeds wel nodig, maar de inhoud van de tekst stijgt in betekenis uit boven zijn/haar bedoelingen.

 

Het historisch bestuderen van discours

Foucault (1926-1984) was een belangrijk persoon in het post-structuralistisch denken. Als filosoof richtte hij zich niet alleen op de betekenis van taal, maar ook de sociale en culturele processen die daarachter zaten. Hij ontwikkelde een discours waarin breuken een grote rol innamen, op die momenten vond namelijk steeds een overgang plaats van kennis of geloof. Hij stelde dat kennis eeen constructie is van een bepaalde cultuur en dat taal de relaties in die cultuur uitdrukt. In zijn boek over pyschiatrische aandoeningen pleitte hij ervoor om ook te luisteren naar dat wat er niet gezegd wordt.

Veel historici vonden dat dit soort post-structuralistisch bestudering afleidde van waar het eigenlijk om ging, namelijk het weergeven van de historische realiteit. Er waren echter ook historici die Foucault wel zagen zitten, omdat hij het post-structuralistisch gedachtengoed verbond met sociale instituties, iets wat bijvoorbeeld Barthes niet deed. Barthes schreef over het literaire karakter van geschiedschrijving. Daardoor kwam er een discours of historische kennis niet gewoon bestond uit teksten. Empirisch georiënteerde historici vonden dat Barthes zich teveel op de vorm richtte en te weinig op de inhoud.

 

De ‘linguistic turn’ in de hedendaagse historiografie

Structuralisme en post-structuralisme samen zijn we de ‘linguistic turn’ gaan noemen. Sommige filosofen beschuldigden aanhangers van de linguistic turn ervan dat zij het zichzelf gemakkelijk maakten door het empirische werk aan anderen over te laten en maar wat in de ruimte te filosoferen. Maar bijvoorbeeld LaCapra vond dat historici meer waardering zouden moeten hebben voor tekstuele analyse, omdat het veel voordelen had in het bestuderen van de geschiedenis.

John Pocock en Quentin Skinner richtten zich ook op het bestuderen van teksten met oog voor taalkritiek. Zij concentreerden zich juist wel op de tekstuele samenhang en de bedoeling van de auteur. Hun methode was die van de ‘speech act’. Dit kwam erop neer dat spreken bestond uit twee aspecten, namelijk aan de ene kant spreken en schrijven en aan de andere kant de intentie hebben om te communiceren. Voor dat laatste was het nodig om de context van de schrijver te bestuderen en de conventies waaraan hij zich in zijn werk aan hield. Critici vonden dat ook Pocock en Skinner de schrijver te weinig de ruimte gaven en waardeerden voor zijn/haar werk.

De linguistic turn was merkbaar in veel sub-disciplines van geschiedenis, omdat bijvoorbeeld de onderdrukte minderheden konden worden gehoord in de stiltes van de tekst. Ook de contextuele methode van Pocock en Skinner werd toegepast om de verschillende lagen van sociale interactie te ontrafelen.

 

Meta-geschiedenis of metafoor

Hayden White is nauw verbonden met de linguistic turn en schreef ‘Metageschiedenis’ waarin hij zocht naar de betekenis van historische weergave. Hij gaf een ingewikkeld overzicht van lijnen en onderwerpen in de 19e eeuwse historiografie om de onderliggende narratieve structuren tevoorschijn te laten komen. Hij wilde een cultureel veld van metageschiedenis ontrafelen. Ook was hij op zoek naar de rol van historici in dit metaverhaal. White’s theorie is een verbinding tussen het bestuderen van historische retoriek en de analyse van waaruit de retoriek begint. Critici dachten dat White teveel focuste op de historicus als schrijver en de tekst als object. Bovendien was White’s verhaal zo ‘meta’ dat het zelf wel weer fictie leek. Dat vond White echter niet erg, hij stelde juist dat daardoor de moeilijkheden die zich voordeden tussen feit en fictie een keer goed onder de aandacht zouden komen.

Een case study was het weergeven van de holocaust. De meningen verschilden erover of dit überhaupt mogelijk was. Berel Lang vond dat individuele memoires en biografieën het beste antwoord waren. Volgens White moest Langs benadering wijzen op het concept van de ‘middenstem’ zoals Barthes dat had ontwikkeld. Dit zit in tussen realiteit en objectivisme.

Door taal kunnen we bepalen wat onze verhouding is tot het verleden en het geeft historici een handvat van waaruit kritisch gekeken kan worden naar de geschiedenis.

 

 

Hoofdstuk 17- Psychologie, Psychoanalyse en historisch denken - Lynn Hunt

 

In de 20e eeuw kwamen er steeds meer nieuwe sub-discipline in het bestuderen van geschiedenis. Psychologie kwam echter nooit echt van de grond als historische sub-discipline. Ook toen in de jaren 1970 meer naar menswetenschappen werd gekeken in de geschiedenis, kwam psychologie nog steeds niet in beeld. Tegenwoordig is er door het bestuderen van gender, privéleven en seksualiteit en dood meer aandacht gekomen voor het ‘zelf’. Toch blijven er nog veel vragen over waarbij psychologie kan helpen. Vooral het belichten van vragen over hoe het contemporaine beeld van het ‘zelf’ tot stand is gekomen, is zinnig.

 

Pech door psycho-historie

Freud probeerde al psychoanalyse in te voeren om historische problemen op te lossen en om historische figuren te begrijpen en schreef met dat doel psychobiografieën. In de vroege jaren 1970 kwam het ‘blad voor psycho-historie’ uit. Hierop kwam veel kritiek, bijvoorbeeld omdat het wel erg veel op Freud gebaseerd was, dat er zeer weinig bewijs was waar schrijvers zich op baseerden en dat er anachronistische aannames werden gedaan. In de jaren 1990 waren dus zowel Freud als psycho-historie uit de gratie. Iemand die probeerde om het ‘blad voor psycho-historie’ te verdedigen, maakte het alleen nog maar erger door de negatieve punten juist te benadrukken. De grote vraag in de psycho-historie is hoe historici de veranderingen in een mensenleven kunnen bestuderen door gebruik van een tijdloze methode. Niet alleen historici wantrouwden de psycho-historie, de psychologie als discipline zelf was erg skeptisch over psychoanalyse. Stichter van de psychologie als discipline, Wilhelm Wundt legde meer de nadruk op experimentele fysiologie als veld van onderzoek. Meer recent gaat het in de psychologie meer om medicijnen en neurowetenschap als oplossing voor psychische problemen. Het ‘zelf’ wordt ontkend of raakt ten minste ondergesneeuwd.

 

Hoe geschiedenis anti-psychologisch werd

Geschiedenis is weinig psychologisch geduid en psychologie is weinig historisch geduid. Lucien Febvre, die samen met Marc Bloch in 1929 de ‘Annales’ stichtte, pleitte als één van de weinigen voor een psychologische benadering. Hij zette mensen aan om sensibiliteit (emotie en expressie) te bestuderen. Hierbij zou moeten worden gekeken naar het individu en naar sociale aspecten. Voorbeelden waren een geschiedenis van de dood, of een geschiedenis van de liefde. Ook onderdrukking van emotie door nadruk op de ratio was een item waar Febre zich mee bezig hield. Freud probeerde ook een samenleving uit te leggen door het volgen van lijnen uit het verleden. Hij deed dat bijvoorbeeld aan de hand van ontwikkeling van schuldgevoel.

In de jaren 1930 probeerde Norbert Elias de bevindingen van Freud in te passen in een sociologisch en historisch kader. Elias bestudeerde bijvoorbeeld de geschiedenis van manieren (beschaving) en de wijze waarop het ‘zelf’ werd gezien. Hij stelde dat als een individu beter in staat was om zichzelf emotioneel in toom te houden, er meer afstandelijkheid mogelijk was, die uiteindelijk kon leiden tot een wetenschappelijke benadering. Het nadeel van het volgen van zulke vooruitgaande lijnen in de geschiedenis, is dat er het gevaar is dat eerdere beschavingen op anachronistische wijze worden gezien als onvolwassen en minderwaardig.

Een voorganger van de huidendaagse sociale psychologie is massa psychologie. Dit had aan het einde van de 19e eeuw veel invloed in bijvoorbeeld literatuur, geschiedenis en sociale wetenschappen. Een beroemde representant van dit genre was Gustave Le Bon, die in 1895 schreef over het gedrag van menigtes tijdens de Franse Revolutie. Hij baseerde zich op een contemporain verslag en stelde dat mensen in een menigte veranderden in barbaren. Daarom was hij ook geen voorstander van democratie of vrouwenrechten. Zijn werk is door radicaal-rechtse krachten ingezet. Sociaal historici schetsten een ander beeld van de ‘geschiedenis van onderaf’, bijvoorbeeld George Rudé beschreef de menigtes in de Franse Revolutie als rationele, georganiseerde groepen mensen. Hij beschreef dit op een sociologische en niet op een psychologische manier. Ook sociaal historici als Natalie Z. Davis en E.P. Thompson legden de psychologie van de massa uit vanuit een sociaal standpunt. Psychologie als uitleg werd afgewezen.

Ook toen er in de bestudering van geschiedenis een keerpunt kwam en men zich ging richten op culturele onderwerpen als ras en gender en ook op post-structuralisme, bleven de argumenten grotendeels sociaal en cultureel. In dit sociaal contstructivisme, was de rol van de culturele achtergrond erg groot, ook om individuele gevoelens uit te leggen. In het post-structuralisme werd door taal en cultuur de werkelijkheid gecreëerd, maar was het individu nog steeds niet het object van studie. Foucault gebruikte psychoanalyse wel in zijn geschiedenis over seksualiteit, maar dan als probleem en zeker niet als methode. Volgens Foucault zijn idividuen onderdeel van een netwerk en voegen zij zelf geen individuele waarde toe. In het post-structuralisme werd een samenhangend idee van het ‘zelf’ afgewezen, zodat ook in deze stroming geen ruimte was voor psychologische factoren in de geschiedenis.

 

De ‘black box’ van de psyche

Het idee van ‘zelf’ is problematisch, het kan gezien worden als ‘black box’ waarbinnen niets te zien is waar in de geschiedschrijving mee gewerkt kan worden. In welke mate heeft het idee van ‘zelf’ invloed, en in hoeverre juist culturele en sociale componenten?

Filosoof Charles Taylor heeft in 1989 geprobeerd om het ‘zelf’ in enige mate te beschrijven. Hij stipt aan hoe het modern Westerse zelf omgaat met vrijheid en hoe het zich verhoudt tot anderen. Zijn behandeling van het ‘zelf’ is echter meer gericht op moraal dan op psychologie.

Gérard Noiriel pleit Febvre’s ‘Annales’ echter wel voor het doorbreken van het objectivistische paradigma en voor een meer innerlijke gerichtheid. Ook sommige feministes zijn voorstander van het beter inzetten van psychoanalyse. Bijvoorbeeld Lyndal Roper vindt dat dat nog vaak verkeerd wordt gebruikt. William Reddy bekritiseert het emotionele constructionisme, het idee dat een individu geheel wordt bepaald door een cultuur of samenleving. Reddy stelt dat machthebbers niet zozeer macht hebben door een monopolie op geweld, maar door controle over de uiting van emoties. Deze laatste personen zetten stappen in de goede richting om het individu en het zelf en zijn/haar plaats in de samenleving te herwaarderen.

 

Neurowetenschappen en de betekenis van het ‘zelf’

In de psychologie worden heel veel artikelen geschreven over ‘zelf’. Er wordt in bedekte termen vaak teruggegrepen op Freud in de hedendaagse psychologie. Dezelfde nadruk wordt gelegd op neurologie en fysiologie en het onbewuste van Freud komt terug in onbewuste emoties. Zelfs de Freudiaanse driedeling id, ego en superego komt terug.

Neurowetenschappen stellen een tweedeling van het ‘zelf’ voor. Het ‘minimale zelf’ gaat om hersenprocessen. Hierin heeft men een idee van het lichaam, dat men nadenkt en kan men onderscheid maken tussen zichzelf en anderen. Het ‘narratieve zelf’ komt voort uit het ‘minimale zelf’ en is een soort bewustzijn. Hierin zitten ook onbewuste gevoelens en herinneringen.

Antonio Damasio stelde dat bovenstaande neurowetenschappelijke tweedeling zowel biologisch als historisch is. Er kan geen bewustzijn van het ‘zelf’ zijn, als er niet ook een idee van geschiedenis is. Een mens is namelijk altijd bezig met zich zaken herinneren of herinneren welke toekomstplannen hij/zij ook weer had. In deze constante overwegingen zijn emoties ook belangrijk. Emoties staan dus niet tegenover de ratio, maar maken er onderdeel van uit. Het is dus zaak om alles zo goed mogelijk te integreren.

 

Een nieuwe geschiedenis van het ‘zelf’

In de neurowetenschappen werd dus het belang van narratieve herinneringen onderstreept, terwijl in geschiedenis veranderingen in het denken over persoonlijkheid door de tijden heen worden meegewogen. Zo komen deze twee vakgebieden samen. In het geheugen van de mens ligt de sleutel: dit is de verbinding tussen het ‘minimale zelf’ en het ‘narratieve zelf’, maar ook tussen het individuele ‘zelf’ en de samenleving.

Antropologen Strathern en Stewart vinden zelfs dat woorden als ‘persoonlijk’, ‘zelf’ en ‘individu’ niet universeel moeten worden toegepast, omdat de betekenis erg kan verschillen. En inderdaad hebben neurowetenschappen uitgewezen dat het uitleggen van ‘persoonlijkheid’ geen gemakkelijke klus is. Maar door het gebruik maken van deze wetenschappen kunnen we geschiedenis beter begrijpen.

 

 

Hoofdstuk 18- Herdefinieëren van historische identiteiten: seksualiteit, gender en het ‘zelf’ - Carolyn J. Dean

 

Geschiedenis van seksualiteit heeft te maken met bijvoorbeeld familie- en vrouwengeschiedenis, gender, wetenschapsgeschiedenis enz. Dit hoofdstuk is bedoeld om te bekijken hoe hoe historici seksualiteit hebben bestudeerd. Voor de jaren 1960 was de geschiedenis van seksualiteit meer bedoeld als lustopwekkende bezigheid voor mannen. Wel was er al medische literatuur en waren er enige radicale hervormers die seksuele vrijheid predikten.

De grote omslag kwam echter in de jaren 1960. Men wilde seksualiteit bevrijden van benauwende moralisten. Montgomery Hyde dacht bijvoorbeeld dat de lelijke kant van seks zoals pornografie zou verdwijnen als seksualiteit bevrijd zou worden en dat mensen dat er in de geschiedenis een vooruitgang was van onderdrukte seksualiteit naar een steeds modernere en open kijk. Zowel mensen die zijn standpunt deelden, alsook dokters en moralisten, dachten dat seksualiteit een soort natuurkracht buiten de geschiedenis was, maar niemand bedacht toen dat het een product kon zijn van menselijke geschiedenis.

 

In 1964 schreef Steven Marcus ‘De andere Victorianen’, een empirische studie over seksualiteit. Hij dacht dat het onderdrukken van seksuele uitingen te maken had met de opkomst van moderniteit, omdat de Victorianen een veranderende sociale omgeving kregen, en de werk- en thuisomgeving veranderde, en meer discipline nodig was om de samenleving leefbaar te houden. Door deze sociale discipline ontstond pornografie als lelijk bijproduct. Marcus ziet in het taalgebruik van de Victorianen de sociale ontwikkelingen terug. Pas bij Freud zou dat volgens hem weer veranderen. Het boek van Marcus geeft methodes om naar de geschiedenis van seksualiteit te kijken en richt zich bijvoorbeeld op het officiële medische discours over seks en op de manier waarop denken over seksualiteit in de privésfeer en de publieke sfeer samenkomen. Marcus keek echter vooral naar de mannelijke seksualiteit en hoe een nieuw zelfbewustzijn dat beïnvloedde. Seksuele vrijheid en vooruitgang werden door Marcus verbonden.

 

In 1984 schreef Peter Gay dat de benadering van Marcus had bijgedragen aan een veel te eenzijdig beeld van preutse Victorianen. Hij vond dat Marcus zich teveel gericht had op officiële bronnen, en die voor waar had aangenomen. Gay en andere revisionisten vonden dat het officële plaatje van preutse Victorianen plaats moest maken voor een beeld van een intiem privéleven, waarin vrouwen wel degelijk plezier beleefden aan seks. Deze revisionisten verbonden seksualiteit aan een gelukkig huwelijksleven, waarin mensen zich niet constant druk maakten en schuldig voelden over seks. Revisionisten maakten gebruik van veel privédocumenten. Het beeld van een teleologische vooruitgang vanuit een donkere onderdrukkende tijd naar een verlichte vrij moraal bestreden zij dus.

 

Andere historici vonden de benadering van de revisionisten weer veel te positief. Zij zeiden dat hun bewijs mager was en dat vrouwen in politiek en sociaal opzicht sowieso werden onderdrukt, dus waarom niet in seksueel opzicht? Ook vonden zij dat de scheiding van privésfeer en publieke sfeer kunstmatig was.

 

Erg belangrijk is het boek van Foucault ‘De geschiedenis van seksualiteit’ uit 1976 geweest. Hij vond juist niet dat Victorianen seksualiteit onderdrukten. Hij stelt dat aan het einde van de 18e eeuw seks belangrijk werd in de opkomst van natiestaten. In plaats van om bloedverwantschap ging het nu steeds meer om het creeëren van een efficient en productief seksueel lichaam. In de ervaring van moderniteit werd volgens Foucault het idee over seks gevormd. Seksualiteit is geen biologische kracht, maar wordt gevormd door cultuur en machtsverhoudingen. Foucault geeft als commentaar op dokters die aan het einde van de 19e eeuw een indeling hadden gemaakt in verschillende soorten seksuele behoeften dat dit een duidelijk voorbeeld was van het creeëren van identiteit en van wat normaal en afwijkend was. Seks werd sociaal gereguleerd en werd volgens Foucault een soort spiegel waarin de machtsverhoudingen te zien waren. De verbinding van seks en identiteit was er geen van vrijheid. Het werk van Foucault was controversieel, maar bijna alle latere schrijvers van geschiedenis van seksualiteit of seksuologie geven op de één of andere manier wel commentaar op hem.

 

Laqueur verbindt geschiedenis van seksualiteit na Foucault met ideeën over gender en vaak ook over ras en klasse. Gender is hoe mannelijkheid en vrouwelijkheid zich verhouden. Gender was een reactie op vrouwengeschiedenis die ook vrij eenzijdig was, bij gender is de sociale interactie belangrijk. Zaken die mannelijk of vrouwelijk worden gevonden zijn cultureel bepaald. In verbinding met gender werd ook seksualiteit cultureel bepaald. Seksualiteit werd ingepast in de machtverhoudingen in gender. Dit hele gender-verhaal had Foucault genegeerd. Bij gender is sociaal status en ongelijkheid belangrijk.

 

In 1990 schreef Laqueur een boek over seks en gender van de Grieken tot Freud. Hierin zag hij de verschuiving in redenen voor legitimatie van mannelijke dominantie. Eerst was er het model van ‘één sekse’, namelijk dat vrouwenlichamen een soort imperfecte mannenlichamen waren. Vanaf de 18e eeuw kwam er het model van ‘twee seksen’, dat wilde zeggen dat vrouwen een andere natuur zouden hebben en dus meer verzorgend en minder gericht op seks zouden zijn. Het was dit laatste model waarop het hedendaagse beeld van seksualiteit gebaseerd is, maar dat werd dus pas in de 18e eeuw uitgevonden.

 

Er kwam ook steeds meer aandacht voor afwijkende seksuele culturen. Foucault vond al dat het afwijkend verklaren van iets een vorm was van reguleren. Uit de nieuwe aandacht voor homoseksuele geschiedenis bleek bijvoorbeeld dat de seksuele praktijk en gender-rollen niet altijd met elkaar overeenstemden. Seksuele subculturen boden weerstand tegen de bestaande sociale discipline wat betreft seks en gingen hun identiteit herdefinieëren. Historici van homoseksuele geschiedenis gingen beschrijven hoe druk van buitenaf en discriminatie inwerkten op de eigen beeldvorming van deze groepen. Maar zelfs het label ‘homoseksueel’ werd dus pas uitgevonden in de late 19e eeuw. De verbinding van seksualiteit en identiteit is een historisch gevormd gegeven. Mensen die theoretisch kijken naar seksualiteit benadrukken vaak meer de beperkingen, terwijl historici in geschiedenis van seksualiteit meer kijken naar het belang van historische figuren en hun visies en ervaringen.

 

 

Hoofdstuk 19- De diepe wortels van milieugeschiedenis - Andrew C. Isenberg

 

In de jaren 1990 waren er spanningen tussen historici die zich bezighielden met milieugeschiedenis en milieuactivisten. De historici schreven nu werken over complexe interacties tussen mens en omgeving, terwijl zij in de jaren 1980 veel meer op de hand van de milieuactivisten waren geweest. William Cronon zei in 1993 dat milieugeschiedenis niet was geboren uit alle ophef over milieu uit de jaren 1960, maar dat deze geschiedenistak in de jaren 1960 was opgelaaid. Milieugeschiedenis stamt al uit de 19e eeuw, hoewel men in het begin vooral het idee had dat de natuur cyclisch, harmonieus en passief was, terwijl de menselijke geschiedenis lineair, dynamisch en actief was. Dit komt nog voort uit de Romantiek. Veel milieuhistorici hebben benadrukt dat mensen de natuur kapot uitputten en kapotmaakten, maar door ecologen en biologen is er nu ook het idee van een dynamische natuur. Het denken over de relatie tussen mens en milieu heeft zich ontwikkeld in het soms afwijzen en het soms omarmen van het idee van een dynamische, actieve natuur.

 

Wederkerigheid

Charles Lyell was de eerste in de jaren 1930 die een langzame maar gestage verandering van de natuurlijke aarde voorstelde. Hij beïnvloedde ook Darwin, die in 1859 zijn ‘Origin of species’ publiceerde. Daarin stelde hij dat evolutie bij de natuur hoorde. Natuur was dus aan verandering onderhevig. In dit verband waren Marsh en Turner ook belangrijk. Zij dachten beiden dat de relatie tussen mens en natuur werd gekenmerkt door wederkerigheid. Marsh had echter de fatalistische gedachte dat door het verkeerde menselijk handelen de natuur terug zou slaan. De omgeving zou vervolgens voor de mens onleefbaar worden. Turner had een meer optimistische gedachte, namelijk dat de mens de natuur transformeerde op een positieve manier en dat bijvoorbeeld het cultiveren van de Amerikaanse vlakten zou leiden tot een mooie samenwerking tussen de mens en zijn/haar omgeving en dat daaruit Amerikaanse idealen verwezenlijkt zouden worden. Turner en Marsh dachten dat de natuur dus veranderde doordat de mens er wat aan deed.

 

Geografie

Na de positieve benadering van Turner vonden er een aantal milieurampen en economische rampen plaats op de Amerikaanse vlakten. In 1931 zag Walter Prescott Webb het daarom allemaal iets somberder in. Hij concentreerde zich op de door de natuur veroorzaakte gemiste kansen voor de mens. Hij keek dus vanuit geografisch oogpunt. Ook geograaf Carl Ortwin Sauer deed dat en bedacht het ‘cultureel landschap’ als een vereniging van geografie en cultuur. Hierbij is de cultuur het werkende element en de natuur het medium. Het resultaat is een ‘cultureel landschap’.

In 1929 gaven de Febvre en Bloch als stichters van de ‘annales-school’ geografie een belangrijke plaats in hun idee van ‘totale geschiedenis’. Febvre’s student Braudel noemde dit element de longue durée. Bovenstaande mensen vonden niet per sé dat de natuur een werkende kracht was in de geschiedenis, maar wel dat de natuur voorwaarden schiep voor mogelijkheden die mensen hadden.

 

Ecologie

Aldo Leopold was voorvechter van een groep die geïnspireerd werd door ecologie. Zij benadrukten de dynamiek in de natuur en zagen de natuur als een proces. Zij zagen in de natuur een orde die door mensen verstoord kon worden. Mensen die in deze groep ecologen zaten, keken naar de relatie die bijvoorbeeld Indianen hadden met hun land en gingen ervan uit dat de gewoonten die de Indianen hadden waren bedoeld om een harmonieuze relatie met de omgeving te kunnen hebben. In de jaren 1960 en 1970 was deze functionalistische of structuralistische school in volle bloei in de antropologie. Aan allerlei niet-westerse culturen werden eigenschappen toegedicht die zouden zijn ontstaan om met de directe omgeving in vrede te kunnen leven.

In de jaren 1930 waren er ook enige ecologen en biologen die vonden dat de natuur een zelfregulerend ecosysteem had. Leopold vond echter wel dat als mensen hadden ingegrepen in het ecosysteem door bijvoorbeeld teveel wolven af te maken, zij die weer opnieuw moesten uitzetten, zodat er stabiliteit zou blijven. Donald Worster was het met hem eens en pleitte voor ecologische harmonie en het terugbrengen van een soort spirituele bewondering voor de natuur.

 

Bevolkingen

Leopold hoopte wetten van de natuur ontdekken en dan vervolgens mensen daaraan ook te laten gehoorzamen. Maar in de jaren 1950 werd ontdekt dat de natuur onafhankelijk van de mens ook zaken zomaar veranderde. De natuur werd ineens een stuk minder voorspelbaar. McNeill schreef in 1976 een boek over de rol van ziektes en ziektekiemen in de geschiedenis. Hij zei dat microbes eigenlijk de werkende kracht waren in de wereldgeschiedenis. Het begrip ‘niche’ ging een belangrijke rol spelen, wat zoveel wilde zeggen als ‘grenzen aan de groei’. Vooral in het begrijpen van epidemieën was dit verhelderend, maar ook in de verhouding tussen bijvoorbeeld wolven en herten op een zekere locatie. Bij mensen werd de niche anders door industrialisatie en medische vooruitgang. In 1968 waarschuwde Paul Ehrlich daarom bijvoorbeeld dat mensen eigenlijk ook hun eigen bevolkingsgroei in de gaten zouden moeten houden, voordat alle hulpbronnen zouden zijn uitgeput. Vanaf 1949 gingen historici en ecologen het idee van niches ook toepassen op kolonisatie en schreef Alfred Crosby bijvoorbeeld dat de kolonisatie vanuit Europa heel anders zou zijn gelopen als de gekoloniseerde volkeren niet zo weinig weerstand hadden gehad tegen alle door de kolonisators meegenomen planten, dieren en ziektes. Een nadeel van dit ecologische gezichtspunt is dat alles biologisch wordt geduid en dat mensen wel erg weinig in te brengen hebben in de geschiedenis.

 

Wildernis

Tussen de jaren 1950 en 1970 kwam er in zowel Amerika als in Europa een hernieuwde belangstelling op gang voor 19e eeuwse schrijvers die zich onder invloed van de Romantiek hadden beziggehouden met het beschrijven van de natuur. Deze 19e eeuwers werden gezien als proto-milieuactivisten. Voorbeelden waren Thoreau, Emerson, Linnaeus, Wordsworth en Goethe. In 1967 schreef Roderick Nash een boek over het Amerikaans denken over wildernis. Hij stelde dat de aanvankelijke Amerikaanse angst voor de wilde natuur ongeveer in de tijd van Turner om was geslagen en dat men nu bang werd voor teveel mechanisatie en industrialisatie. In 1964 werd dan ook de ‘Wilderness act’ ingevoerd in Amerika en begon met programma’s voor natuurbehoud. Sommige milieuhistorici waren iets genuanceerder en zagen allerlei andere complexe factoren aan het werk, zoals technologie, het bedrijfsleven en politiek. Hoe mensen natuur begrepen was volgens hen ook onderdeel van het historisch discours.

 

Integratie

In de jaren 1970 en 1980 leek het wel of milieugeschiedenis ineens uit het niets was opgekomen. Maar zoals we hebben kunnen lezen in dit hoofdstuk heeft het diepere wortels. In de jaren 1980 begonnen de meeste milieuhistorici zowel de menselijke samenleving als de natuur te zien als dynamische krachten die werkzaam waren in de geschiedenis. Ook maakten milieuhistorici gebruik van de inzichten van cultuurhistorici. Veel stond in de traditie van Marsh, die een kritisch standpunt had ten aanzien van menselijk misbruik van de natuur. Steeds moesten milieuhistorici zich de vraag stellen of iets een gevolg was van menselijk handelen, natuurlijk verloop of allebei. In deze tijd begonnen de Romantische ideeën over de natuur af te nemen en zo veranderde ook het standpunt dat bijvoorbeeld de Indianen in volledige harmonie hadden geleefd met de natuur. Uit onderzoek bleek dat ook Indianen hulpbronnen hadden uitgeput.

Toch is er geen consensus in de milieugeschiedenis over de verhouding tussen mens en natuur. Worster blijft bijvoorbeeld bij zijn standpunt dat de natuur ver boven mensen uitstijgt en dat mensen zich eigenlijk zouden moeten houden aan de natuurlijke orde. Aan de andere kant zijn er dus de historici die geloven in de dynamiek van de natuur. Ideeën uit de Romantiek zijn echter nog steeds sterk en veel milieuhistorici staan positief tegenover milieubewegingen. Zij moeten steeds afwegen in welke mate de natuur van invloed is op het verloop van de geschiedenis.

 

 

Deel IV- Uitdagingen op de grenzen van het Westers historisch denken

 

Hoofdstuk 20- De Nieuwe Wereldgeschiedenis - Jerry H. Bentley

 

Wereldgeschiedenis is een nieuwe benadering waarbij grensoverschrijdende processen en interacties tussen verschillende volken worden bestudeerd. Historische patronen en thema’s zoals handel, ziektes, tradities enz. zijn onderdeel van wereldgeschiedenis. Dit wordt gegoten in de vorm van vergelijkingen op grote schaal en in de vorm van systematische analyses. Wereldgeschiedenis is ook bedoeld als antwoord op de Eurocentrische manier van geschiedschrijving. Het is niet de bedoeling dat verworvenheden in andere samenlevingen worden gemeten aan de hand van Europese maatstaven. Grensoverschrijdende zaken zoals biologische diversiteit, imperialisme en diaspora’s zullen aan de orde komen.

 

Nationale geschiedenis en wereldgeschiedenis

Er zijn in het verleden op verschillende momenten pogingen gedaan om universele geschiedenissen te schrijven, maar toen geschiedenis een professionele discipline werd in de 19e eeuw werd het maken van wereldwijde overzichten grotendeels opgegeven. Men ging zich richten op politieke en sociale factoren in Europese natiestaten. Men zag nationale samenlevingen als natuurlijke eenheden om een historische analyse op los te laten. Overkoepelende thema’s zoals industrialisatie en imperialisme werden wel bekeken, maar in het verband van de natiestaat. Aan het einde van de 19e eeuw was een vrij precieze indeling ontstaan van welke wetenschap zich met wel onderdeel zou bezighouden: historici gingen over het politieke verleden van Europa en de Mediterrane wereld, sociologen en economen over contemporain Europa, Oriëntalisten gingen over geletterde Aziatische volken en volken in het Midden-Oosten, en antropologen probeerden wijzer te worden van het bestuderen van ongeletterde Afrikaanse, Aziatische en Zuid-Amerikaanse volken. Pas in het midden van de 20e eeuw kwamen er meer interdisciplinaire samewerkingen. Men ging zich realiseren dat de samenleving waarin men zich zelf bevond bijvoorbeeld ook op een antropologische manier geduid zou kunnen worden.

Zelfs toen er allerlei historische subdisciplines als klassegeschiedenis en gendergeschiedenis opkwamen, werd dat nog steeds grotendeels geplaatst in het verband van de natiestaat. De historiografie is grotendeels verbonden met de opkomst van de natiestaat. Nou zijn natiestaten ook niet onbelangrijk, maar het is niet het enige. Vanaf het midden van de 20e eeuw besloten historici de enorme schat aan informatie over volken van over de hele wereld samen te brengen en hier overkoepelend naar te kijken. Veel zaken vinden namelijk op globale schaal plaats. Mensen die hebben bijgedragen aan het opzetten van wereldgeschiedenis zijn bijvoorbeeld Hodgson, Stavrianos, McNeill en Curtin.

 

Theoretiseren van het algemene verleden

Er zijn vier overkoepelende theorieën die worden gebruikt bij het schrijven van wereldgeschiedenis en bij het verklaren van een Europese en Euro-Amerikaanse dominantie op het wereldtoneel.

- De eerste theorie is gebaseerd op de vergelijkende sociologie van Max Weber. Hij probeerde het succes van kapitalistisch Europa te verklaren door verschillende Europese culturele eigenschappen zoals rationaliteit en een sterke werk-ethos. Deze theorie van Weber liep uit op de ‘modernisatie theorie’ die gebruikt wordt in bij wereldgeschiedenis. Vooral een effectieve organisatie van de Europese samenleving is hierin een factor van belang. Deze theorie is wel vrij Eurocentrisch.

- Een Marxistische benadering is die van een analyse van het wereldwijde systeem. Marx zag uiteraard de oorzaken in klassescheidingen en sociale conflicten en op deze manier is het ook mogelijk om wereldgeschiedenis te bekijken. Tussen verschillende samenlevingen zijn krachtsverhoudingen, waarbij de sterke samenlevingen de zwakke in de verdediging dwingen. Ook deze theorie is Eurocentrisch gericht.

- Er is ook de theorie dat het gewoon een kwestie van toeval was dat Europa zo dominant is geworden. Het had net zo goed een andere beschaving kunnen zijn geweest, en Europa heeft geen speciale voordelen of eigenschappen.

- De vierde benadering komt vanuit het standpunt van de geografie, ecologie en milieu-analyse. In deze theorie stelt bijvoorbeeld Alfred Crosby (zie vorig hoofdstuk) dat de Europese flora en fauna veel dominanter was dan in andere werelddelen en dat het zich daarom snel verspreidde met Europese reizigers. Het Europese klimaat zelf was erg gunstig voor landbouw, en dat hielp ook mee aan de Europese opbouw.

Een combinatie van bovenstaande theorieën is ook mogelijk, hoewel de laatste wel een beetje afwijkend is.

 

Cultuur-overschrijdende handel

Eén van de gebieden waarop wereldgeschiedenis een zinnige bijdrage kan leveren is internationale handel. Volgens het Marxistische perspectief is internationale handel voor de moderne tijd verwaarloosbaar qua hoeveelheid en invloed. Dat zijn anderen niet met marxisten eens. Zij zien een grote invloed van internationale handel voor de moderne tijd, ook al waren de hoeveelheden handelswaar natuurlijk niet zo groot als tegenwoordig. De nadruk lag op luxegoederen, maar juist die waren belangrijk omdat de elite hier prestige aan ontleende. Door de handelsnetwerken was er contact met zeer uiteenlopende samenlevingen. Het meest wordt in de cultuur-overschrijdende handel de organisatie bestudeerd. Hier zijn goede bronnen van te vinden. Het blijkt dat handelslui veel verschillende financiële middelen bezaten, dat zij partnerschappen aangingen om de risico’s te beperken, en dat zij handelskolonies stichten in verder weg gelegen gebieden. Routes konden over land gaan, maar ook vaak over zeeën, waarbij dan soms een konvooi van schepen werd gebruikt.

De Indische Oceaan werd in de voor-moderne tijd ook al druk bevaren en was het hart van de handel in het Verre Oosten. In de internationale handel kan zelfs gezegd worden dat Westerse kooplui laatkomers waren. Uiteraard heeft Europa wel een stevig stempel gedrukt op de wereldhandel door o.a. de tochten naar Amerika en het oprichten van handelscompagnieën. In het Oosten was Europa echter zeker niet de grootste handelspartner. China, Japan en India lieten Westerse kooplui maar mondjesmaat toe. Toen vanaf het midden van de 16e eeuw zeer veel Amerikaans zilver naar Europa kwam, wilde China daar wel graag van profiteren. Zo kwam Europa in een meer algemene context te staan.

 

Biologische verspreiding en uitwisseling

Een andere cultuur-overschrijdende factor is de verspreiding van planten, dieren en ziektes. Sinds 1970 houdt milieugeschiedenis zich hiermee bezig. Doordat dieren vroeger vaak in kuddes werden gehouden, en planten in dicht opeengepakte velden, konden besmettelijke ziektes zich daar gemakkelijk nestelen en uiteindelijk soms overgaan op mensen. Endemische ziektes gingen regelmatig terugkeren binnen een bepaald volk, en hier werden mensen dan ook in zekere mate immuun voor. In samenlevingen waar de ziekte echter onbekend was, kon dit leiden tot grote rampen. McNeill en Crosby hebben bijvoorbeeld beschreven hoe (handels)reizen bijdroegen aan het verspreiden van ziektekiemen. Dit werd onbewust meegenomen, bijvoorbeeld op de Europese reizen naar Amerika. Maar sommige planten en dieren werden doelbewust uitgezet of mee terug naar huis genomen. Ook de reizen die moslim-handelaren maakten in de 7e en 8e eeuw, droegen bij aan een grotere variëteit aan eetbare producten uit verre landen.

 

Culturele uitwisseling

Culturele en religieuze uitwisseling is een belangrijk, maar controversieel thema. Het is namelijk erg moeilijk om in culturele en religieuze aannames als onderzoeker los te komen van de eigen achtergrond. Al langer worden contacten besproken tussen specifieke gebieden, maar het zien en beschrijven van grotere patronen is lichtelijk problematisch. Het is hierbij ook zinnig om sociale, politieke en economische factoren mee te nemen. Het bewust wederzijds uitwisselen van culturele zaken, zoals bijvoorbeeld in het oude Egypte en Griekenland is één onderdeel van het bestuderen van culturele uitwisseling. Syncretisme is een andere vorm: hierbij worden zekere zaken overgenomen en aangepast aan de eigen cultuur.

 

Imperialisme en kolonialisme

Tot voor kort werden imperialisme en kolonialisme alleen uitgelegd als expansieve samenlevingen om zwakkere samenlevingen te onderdrukken. Nu wordt er echter meer gefocust op de cultuur-overschrijdende interactie. We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan het bestuderen van gebruikte technologie of het in kaart brengen van opstanden. We moeten kijken naar zowel de kolonisators, de gekoloniseerden alsook naar hun interactie. In plaats van een Eurocentrische interpretatie geeft wereldgeschiedenis een beeld van de vele betrokken partijen en de chaos die er eigenlijk was. Door alleen ‘identiteit’ bij imperialisme en kolonialisme te benadrukken, missen historici kansen. Het doet dan namelijk voorkomen alsof het kolonialisme van Europa uniek was in de wereldgeschiedenis zonder te kijken naar andere voor-moderne rijken.

 

Migraties en diaspora’s

In de oertijd migreerde de mens al vanuit Afrika naar andere werelddelen. Sindsdien zijn er altijd enorme migratiestromen geweest, die veel invloed hadden op de wereld als geheel en op individuele samenlevingen. Meestal worden deze stromen vanuit een zekere traditie bekeken, en wordt een meer globale theorie niet genoemd. De uitzondering daarop is echter de verplaatsing van Afrikaanse slaven naar Amerika. Dat is vanaf de jaren 1960 zeker op een overkoepelende manier bestudeerd. Niet alleen is een kwantitatieve methode toegepast, ook zijn sociale en economische effecten bestudeerd en keek men naar de gevolgen. Na afschaffing van de slavernij kwamen er opnieuw grote migraties op gang, maar nu van ‘vrije’ werkers op plantages, in mijnen en in de fabrieken.

Bij de bestudering van diaspora’s wordt soms onnodig gediscussieerd of een zekere groep nu wel of niet onderdeel is van een diaspora. Afgezien daarvan is dit een nuttige subdiscipline, waarbij wordt gekeken naar de interactie tussen thuisland en gastland en hoe mensen zich aanpassen en gebruiken meenemen naar hun nieuwe thuis.

 

Waarschuwingen en zorgen

Wereldgeschiedenis vindt dus niet dat de natiestaat als uitgangspunt moet worden genomen bij al het wetenschappelijk historisch onderzoek. Onderzoek op een grotere internationale schaal is nodig. Hier wordt het beeld dat van de wereld ontstaat niet simpeler van, integendeel, de chaos neemt toe. Dat expansieve samenlevingen vaak gericht zijn op het meer te weten komen van de rest van de wereld, wil niet zeggen dat wereldgeschiedenis bedrijven dus een onderdeel is van een expansieve Westerse samenleving. Wereldgeschiedenis laat juist zien dat grotere lijnen en overkoepelende theorieën nodig zijn. Zo kunnen we de ervaringen van volken van over de hele wereld in context plaatsen.

 

Hoofdstuk 21- Postkoloniale geschiedenis - Prasenjit Duara

 

Postkolonialisme is een manier van kijken die anders is dan het standpunt dat wordt ingenomen door moderne Verlichtingsdenkers. Dit postkoloniale perspectief gelooft niet in het grote verhaal van nationale en imperiale geschiedenis, maar legt in plaats daarvan de nadruk op het verhaal van de onderdrukten en verslagenen. Schrijvers van postkoloniale geschiedenis komen van verschillende achtergronden, maar delen een kritiek op een zelfbewust handelend land of individu die de rationele controle neemt over natuur en cultuur. Postkoloniale geschiedenis heeft twee kenmerken: het wordt geschreven door wetenschappers die de niet-westerse wereld bestuderen en zij zijn door cultuurstudies beïnvloed wat betreft identiteit en zicht op samenleving.

Een belangrijk boek in postkoloniale geschiedenis is ‘Oriëntalisme’ van Edward Said in 1977. Hij paste de inzichten van Franse poststructuralisten toe op het probleem van kolonialisme en liet zien dat dit alles erg veel bekeken werd door een Westerse bril. Een ander invloedrijk werk was ‘Nationalisme’ van Partha Chatterjee, waarin hij nationalisme en koloniaal kapitalisme verbond en hij naar alternatieven zocht. In de jaren 1970 vormde hij en anderen de ‘Subaltern study group’, een groep van niet-westerse historici die probeerden Marx toe te passen, maar dan op een kolonialistisch onderdrukte maatschappij, in plaats van alleen op arbeiders. Deze Subaltern group ging zich afvragen of de geschiedenis van de onderdrukten wel is op te maken uit teksten van de onderdrukker en of geschiedenis als discipline eigenlijk niet altijd de geschiedenis van Europa betreft.

 

Vraagtekens plaatsen bij de Verlichtingsgeschiedenis

In de Subaltern group begon men zich in de jaren 1990 bezig te houden met hoe Hegel met zijn lineaire, progressieve kijk op geschiedenis de discipline zo had gevormd dat de hele discipline geschiedenis eigenlijk verbonden kon worden met de opkomst van de natiestaat. Geschiedenis werd gebruikt als legitimatie. Een zelfbewust volk met een geschiedenis kon op die manier hun land claimen en dat werd vervolgens dus hun natiestaat. Daar zouden ze dan recht op hebben. Op deze manier werd kolonialisme goed gepraat: landen die nog niet toe waren aan het vormen van natiestaten mocht je veroveren.

Stefan Tanaka beschreef in zijn invloedrijke studie over Japan hoe Japan zichzelf neerzette als natiestaat om mee te kunnen doen met de Westerse landen. Japan werd een mix van een land met Westerse aandoende vooruitgang en een Oosterse achtergrond. Deze achtergrond werd aan de ene kant gezien als inferieur, aan de andere kant waren Japanners er trots op en wilden zij hun ‘inferieure Aziatische broeders’ helpen.

Thongchai Winichakul schreef ‘Siam in kaart gebracht’. Dit boek legt helder uit hoe een ‘geo-body’ (een bepaalde landmassa) bepalend is voor de territoriale ontwikkeling van gebieden. Omdat mensen eerder op een andere manier tegen landsgrenzen aankeken, namelijk op een meer organische manier, kwam de imperialistische koloniale manier van het indelen van landsgrenzen nogal als een verrassing. Toen mensen in die landen eenmaal door hadden wat er gebeurde, was het te laat. Tijdens het kolonialisme werden deze grenzen gebruikt om gebieden af te bakenen en later gebruikten vrijgevochten volkeren ze om een eigen natiestaat te claimen.

 

Alternatieve geschiedenis schrijven

Ook postkoloniale geschiedenis wordt geschreven met behulp van methodes die voortkomen uit de discipline geschiedenis zelf, zoals deconstructie en tekstuele analyse. Men zoekt echter de stem van de onderdrukte. Amin schreef bijvoorbeeld een geschiedenis van Chauri Chauri, waarbij hij van verschillende kanten belichtte hoe de gewelddadige bestorming van een politiebureau beleefd werd. Belangrijk aan Amin’s verhaal is dat hij laat zien hoe een bron zelf gecontrueerd wordt. Hij schrijft steeds kleine brokken die samen een beeld vormen.

Duara (schrijver van dit essay) focuste op taalkundige veranderingen in bronnen. Taal werd door nationalisten in bijvoorbeeld China gebruikt om geschiedenis te herschrijven. Dit is te zien in het woord fengjian (feodalisme), dat door verschillende fasen van positieve en negatieve bijbetekenis gaat.

Joan Dayan schreef een boek over verschillende processen in een heel andere tijd, namelijk Haïti en de Franse Revolutie. Dit doet Dayan om een soort anti-geschiedenis te schrijven en te laten zien dat het moeilijk is om een kloppend overkoepelend verhaal te schrijven. Tomiyama en Christy schreven een boek over de moeilijke verhouding tussen Japan en Okinawa. Deze eilanden waren een Japanse kolonie, maar toch ook niet echt, want ze waren ook echt een onderdeel van Japan. Steeds werden de inwoners ervan gestereotypeerd en konden de Japanners zichzelf tegen hen afzetten. Dit laat zien dat nationalisme niet simpel imperialistische trekjes heeft, maar dat er meer problemen mee zijn. Ook wordt de economische achtergesteldheid van de inwoners van een net-niet kolonie als Okinawa bestudeerd.

 

Vertrek en kritiek

Kritiek op postkolonialisme komt weinig van Westerse historici, die houden zich er gewoon niet zo mee bezig. Kritiek komt meer uit kringen die net als het postkolonialisme kritisch staan tegenover imperialisme en kapitalisme. De eerste groep milde critici in dit verband benadrukt dat de het tegenover elkaar zetten van kolonisator en gekoloniseerde niet goed werkt. De schrijver van dit essay brengt hier tegenin dat deze tegenstelling al lang niet meer zo scherp is in het postkolonialisme.

De tweede scherpere groep critici vinden dat postkolonialisme nu is beroofd van haar radicale en veranderende potentieel. Dirlik beweert bijvoorbeeld dat postkolonialisme vooral word geschreven door Derdewereld-wetenschappers die zelf een Westerse opleiding hebben gehad. Zij bekritiseren kapitalisme niet of te weinig. Omdat postkolonialisme volgens hem zelf ook gebouwd is op kapitalisme, heeft het als kritiek erop een wankele basis. Veel critici zijn marxistisch geïnspireerd.

 

 

Hoofdstuk 22- De multiculturele geschiedenis van naties - Donna R. Gabaccia

 

Geschiedenis wordt vaak geschreven vanuit het oogpunt van de natiestaat, waarbij een schijnbaar homogene groep mensen met eenzelfde taal, religie en afkomst het onderwerp is. In Europa waren in de 19e eeuw de etnische nationalisten, die de natie voorstelden als familie van eenzelfde afkomst. In Amerika koos men burgerschap als gemeenschappelijke afkomst en verenigende factor. In het echte leven bestaan landen echter helemaal niet uit een homogene groep mensen. Er zijn allerlei talen, religies en identiteiten. Voor overzeese rijken was er altijd een groter cultureel verhaal én heel veel militaire macht nodig geweest om het rijk bijeen te brengen en te houden. Toen voormalige kolonies eenmaal onafhankelijk werden, kwamen in veel gevallen grote migratiestromen op gang, waardoor de multiculturaliteit nog meer toenam.

Toch werd in de 19e en vroeg-20e eeuw niets geschreven over multiculturaliteit binnen een natiestaat. Toen dat eenmaal wel gebeurde, ging men op verschillende manier de diversiteit tussen burgers benaderen. Steeds meer wordt iedereen door de globalisering multicultureel.

 

Het bouwen van de natie en de historische discipline

Historici worden soms zelfs gezien als bouwers van de natie en een nationale identiteit. In Frankrijk werd iedereen die er woonde een Frans burger, waar hij/zij ook vandaan kwam. In Duitsland legde Herder de nadruk op het ‘Duitse bloed’ dat je moest bezitten om erbij te horen. In de naties die ontstonden uit voormalige kolonieën lag de focus op ras, afklomst en kleur. In bijvoorbeeld Amerika en Zuid-Afrika ontstond het rascistische verhalen waarbij niet-westerse nakomelingen werden uitgesloten en genegeerd. In Latijns-Amerika werd het mengen van rassen juist de norm. Latijns-Amerikaanse landen voelden zich superieur aan hun grote bovenbuur de Verenigde Staten, omdat hun model van rassenmenging beter was. Zo kwamen er verschillende modellen en benaderingen voor multiculturele geschiedenis.

 

Engels-taligen

In de jaren 1990 werden in alle Engelstalige landen die ooit tot het Britse Rijk behoord hadden, vraagtekens gesteld bij het idee van een Angelsaksische cultuur. In Amerika was in 1965 een einde gekomen aan juridische ongelijkheid en werd in de jaren 1970 en 1980 veel historisch onderzoek gedaan naar de verhalen van minderheden. Het duurde tot de jaren 1990 tot deze geschiedenissen zich samenvoegden tot een overkoepelend Amerikaans verhaal. Ook werd de wording van verschillende rassen onderling besproken. De vraag was echter of in deze multi-etnische bespreking alle groepen wel eenzelfde plaats kregen. Blanken mochten al mengen, zodat zij verschillende ‘soorten blank’ konden worden, en in 1965 werd ook het huwelijk tussen alle andere rassen toegestaan.

In Zuid-Afrika heerste lang de apartheid. Fredrickson en Anthony Marx stelden dat dit systeem van blanke overheersing was bedoeld om de grote onderlinge conflicten onder blanken op te lossen door een ‘gezamenlijke vijand’. In Canada waren er problemen met de Frans-sprekende minderheid en waren er verschillende migratiegolven. Oorspronkelijke bewoners van Canada en Aziaten werden hier ook uitgesloten als minderheden. 

In Engeland bleef men oud-kolonieën die werden gedomineerd door blanken anders behandelen dan bijvoorbeeld Jamaica of Pakistan, ook in de ‘Commonwealth’.

 

Latijns-Amerikanen

De Braziliaanse nationale mythe van vrede en gelijkheid door menging van rassen werd minder toen er een einde kwam aan het militaire dicatorschap. Toch gaan veel studies daar nog over rassenmenging. Noord-Amerikaanse schrijvers die zich bezighouden met Brazilië geven bijvoorbeeld een andere reden waarom Afro-Brazilianen zich ongelukkig voelen dan Brazilianen zelf. In Argentinië en Mexico wordt ook nog steeds benadrukt dat raciale identiteit een overgang is naar een samenleving vol gelijkheid.

 

Multicultureel Europa?

Nadat het communisme in Europa was ingestort en er een steeds verdere Europese integratie op gang kwam, ging men zich steeds meer vragen stellen over naties, nationale identiteit en burgerschap. In het Duitsland van de jaren 1970 ging men zich steeds meer afvragen of het land door alle gastarbeiders die er steeds veel waren geweest, niet zelf ook een land was dat net als Amerika bestond uit immigranten. In Duitsland werden de gastarbeiders gemakkelijk opgenomen in de samenleving. In bijvoorbeeld Zwitserland waren er voor hen wel goede voorzieningen, maar werden zij niet gezien als ‘Zwitsers’. In Frankrijk was, net als in Latijns-Amerika, een nationalisme van burgerschap en werd ras en ethniciteit niet gezien als voorwaarde om Frans te kunnen zijn. Sommige Franse historici stellen de Franse samenleving voor als een soort mozaïek naar Amerikaans model, maar de meeste stellen zich de samenleving voor als homogene smeltkroes. In Italië, waarvandaan veel mensen emigreerden, kwamen juist de verschillen tussen Italianen onderling naar voren. Door verdere integratie van de EU en de val van het communisme kwam er ook weer een roep om etnisch nationalisme.

 

Multiculturele geschiedenis als een nieuw soort bouwen aan de natie

Door economische globalisatie, de ineenstorting van koloniale rijken en veel migratie werden natiestaten minder belangrijk. Veel historici die er tegenwoordig nog over schrijven zijn kritisch. Er wordt echter door multiculturalisten ook op een nieuwe manier geschreven over natiestaten, namelijk nu inclusief de eerder vergeten minderheden. Vooral in de VS wordt vooral het gevoel ‘Amerikaan’ te zijn benadrukt, en ligt de focus minder op de cultuur. Het zou goed zijn om bijvoorbeeld Argentinië en Frankrijk eens te vergelijken op het punt waarop ze de ‘smeltkroes’ gebruiken in hun identiteit als burger. Het model van de VS en dat van Argentinië en Frankrijk is heel anders. Misschien zouden Amerikanen dit ander model eens moeten uitproberen. Bij alle soorten geschiedschrijving is het echter van belang dat men zich bewust is van mogelijke gevaren. Dit geldt voor het schrijven van multiculturele geschiedenis evenzeer als voor nationalistische geschiedenis.

 

 

Hoofdstuk 23- Nieuwe technologieën en historische kennis - James M. Murray

 

Toen in de jaren 1980 het Tiro-project voor computers werd opgestart op de Stanford University, waren historici erg enthousiast over de mogelijkheiden. Niemand had toen echter kunnen vermoeden dat computers zo enorm belangrijk zouden worden, ook in de historische discipline. Het veranderde de relatie tussen historicus en bron en de relatie tussen historici onderling, met hun studenten en met een breder publiek. De schrijver van dit essay zal ook enige toekomstmuziek laten horen, maar dat is uiteraard niet zeker, er zijn al eerdere foute voorspellingen gedaan over wat computergebruik zou gaan betekenen voor historici.

 

Historici en hun computers

Tegenwoordig gebruiken bijna alle historici computers. Dit heeft behalve voor de directe uitoefening van hun beroep ook veel bijeffecten gehad, zoals het oneindig kunnen redigeren van tekst, het ontslaan van type-personeel, het verkleinen van het universitaire buget voor geesteswetenschappen. In het begin gebruikten historici hun computer vooral voor tekstverwerking, maar daarna ook voor e-mailen en het versturen van data via een net van verbonden computers (later internet). Door internet zijn nu bibliotheken, archieven en allerlei instituten met elkaar verbonden, wat het leven voor een historicus tegenwoordig heel anders maakt. Misschien wordt technologie op een gegeven moment wel weer een middel voor verandering en niet de oorzaak van verandering.

 

Computers in bibliotheken en archieven

De academische historicus kon opkomen door de opkomst van de onderzoeksbibliotheek. De bibliotheek is tegenwoordig niet alleen meer een verzameling van boeken, maar ook een portal naar andere informatie. De bibliotheek kan worden geraadpleegd vanaf een andere locatie, soms zelfs vanuit heel Amerika en Europa. De problemen waar bibliotheekpersoneel vroeger mee kampte, zijn opgelost sinds de jaren 1970 en 1980 de gehele catalogus te digitaliseren. Na enige kinderziektes was dit in de jaren 1990 een absoluut veel beter systeem. Mensen kunnen nu ook zoektermen gebruiken, databanken bekijken, online tijdschriften lezen en online woordenboeken raadplegen. Door het internet zijn bibliotheken overal bereikbaar.

Archieven zijn iets moeilijker digitaal te krijgen, maar zijn daar ook zeker aan bezig. Ieder archief heeft weer een andere collectie en een andere manier van indelen. Van veel belangrijke documenten zijn al digitale kopieën beschikbaar op cd-rom of op het internet. De Amerikaanse Congresbibliotheek besloot bijvoorbeeld om een soort overzicht te maken van documenten die de gehele geschiedenis van Amerika zouden omvatten. Dat is natuurlijk mooi, maar dan rijst wel de vraag wie dan besluit wat er wel en niet opgenomen wordt en of historici hier een rol bij spelen. Ook kunnen er nu enorme databanken worden aangelegd met bijvoorbeeld interviews.

Er zijn ook tegenstanders van nieuwe technologie. Ze hebben gelijk dat de gebruiksvriendelijkheid in bibliotheken soms verbeterd kan worden, en dat er een balans moet worden gezocht tussen verschillende belangen van bibliotheekbezoekers. Maar het punt dat informatie via het internet onbetrouwbaar en met bijbedoelingen verstrekt kan worden, is wel ernstiger. Er staat veel losse informatie op internet en het hele idee van peer-review is weg, wat onderzoek op internet voor bijvoorbeeld historici er niet betrouwbaarder op maakt.

Er zijn wel initiatieven genomen om wetenschappelijk verantwoorde historische informatie op internet te krijgen. Dit betreft bijvoorbeeld ‘History Online’ of ‘Labyrinth’ waarin beschikbare betrouwbare bronnen worden doorgelinkt.

 

De voor- en nadelen van computertechnologie

De toekomst is niet te voorspellen, maar het zou jammer zijn als er veel geld dat nu nog naar de aanschaf van boeken gaat, naar technologie zou gaan. James O’Donnell stelt in zijn boek dat de omslag die we nu meemaken van geprinte tekst naar digitale tekst al meerdere keren is voorgekomen in de geschiedenis, bijvoorbeeld van papyrus rol naar perkament en van manuscript naar gedrukte vorm. Hij schrijft dat het internet alleen maar laat zien dat kennis niet zo lineair is als wij denken. Er kan volgens hem zelfs gebruik van worden gemaakt, door bijvoorbeeld interactieve biografieën op internet te zetten, zodat men in één oogopslag commentaren kan raadplegen en zo alles kennis bij elkaar heeft. Het is echter de vraag of mensen zitten te wachten op zo’n ongeorganiseerde en onuitgezochte manier van werken. Alles zou dan zelf geïnterpreteerd moeten worden. Maar O’Donnell denkt niet dat het boek binnenkort als vorm verdwijnt, hoewel het electronische boek misschien een opmars maakt.

 

Internetsites en de historicus

De Michigan State University heeft online een forum ontwikkeld dat ‘H-Net’ heet. Hierop staan discussielijsten waarop historici onder toeziend oog van editors kunnen reageren op onderwerpen. Dit heeft als voordeel dat er geen hiërarchie is, iedereen die lid is van dit forum mag een bijdrage leveren. Ook kan men er zoeken naar banen in de academische wereld en staan er boek reviews op. Omdat het op internet staat, kunnen reviews sneller en uitgebreider worden gepubliceerd. Het H-Net had in de planning om een interdisciplinair online tijdschrijft te beginnen. Dit gaat dan een concurrentie aan met de bestaande gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften. Volgens Christopher Tomlins is het zaak dat de bestaande tijdschriften online mee gaan doen, anders missen ze de boot. Sommige tijdschriften publiceren hun papieren edities inderdaad ook al online.

Een ander probleem in de wereld van de wetenschappelijke tijdschriften is hoe tijdschriften worden opgeslagen en verspreid. Sommige uitgevers hebben bijna een monopolie-positie en kunnen bijvoorbeeld prijsafspraken maken over digitale versies. Ook beheerst een selecte groep uitgevers de databanken en krijgen sommige universiteiten alleen nog maar electronische versies.

Het publiceren van boeken was lange tijd ongeveer het hoogst haalbare als wetenschapper. Tegenwoordig is het echter steeds moeilijker om boeken gepubliceerd te krijgen, omdat universiteitsbibliotheken simpelweg minder inkopen. Er wordt streng geselecteerd en dan alleen nog in bepaalde gebieden waar veel aandacht voor is. Een oplossing is misschien het ‘Gutenberg-programma’, waarin dissertaties worden omgezet in digitale boeken. Zo worden veel meer onderwerpen voor een breder publiek toegankelijk. Ook zijn er meer dingen mogelijk in een digitaal boek, zoals bijvoorbeeld links naar muziek en landkaarten. Het zou kunnen dat er naar aanleiding van dit experiment een hele andere kijk op boeken ontstaat.

 

Is de toekomst van de historische discipline digitaal?

In de late 20e eeuw kwam er steeds meer verandering in de discipline geschiedenis zoals die geweest was sinds de 19e eeuw met congressen, publicatie van boeken en tijdschriften. Door bezuiningen moesten er andere oplossingen gevonden worden. Door technologische veranderingen gingen historici anders met hun bronnen en met elkaar om. Veel zaken worden nu niet alleen meer op papier, maar ook digitaal gepubliceerd. Ook de bibliotheek is een digitale ruimte geworden. Dit alles biedt kansen, omdat historici bijvoorbeeld een breder publiek kunnen bereiken. Ook kunnen zij kennis op een andere manier inzetten en beheren. Historici kunnen meer een soort adviseurs worden die putten uit de kennis-poel. Dit toekomstbeeld kan beangstigend zijn, maar het kan ook optimistisch gezien worden. Tenslotte bestudeert geschiedenis als discipline verandering en moet daar dan ook in meegaan.

 

Hoofdstuk 24- De visuele media en historische kennis - Robert A. Rosenstone

 

Kort nadat de film als medium was uitgevonden, werden er al films gemaakt die het verleden als thema hadden. Vaak wordt door historici geklaagd over het amusementsniveau van historische films en over de historische onjuistheid ervan, maar het is juist zaak om te kijken hoe films wél werken om het verleden weer te geven en toegankelijk te maken voor een breder publiek. In dit essay onderzoeken we de methodes die filmmakers gebruiken en hoe zij inspelen op het publiek.

De eerste historische films waren nog vooral gebaseerd op theater en ‘kostuumdrama’s’, maar al snel ontstonden ook ernstigere historische films. De film van de Amerikaan David Griffith ‘Geboorte van een natie’ uit 1915 was een zeer rascistische film, maar geeft erg goed de historische interpretatie weer uit de tijd waarin de film gemaakt is. De Rus Sergei Eisenstein maakte vanaf 1925 historische films waarin hij op een allegorische manier zocht naar mythes voor de Sovjet-Unie. Ook Esfir Shub maakte een film over Rusland, zij gebruikte privéfilms van de tsarenfamilie en knipte daar tussendoor beelden uit het alledaagse Russische leven.

 

Bovenstaande drie films staan allemaal voor een genre in de historische film. Hoeveel er tegenwoordig ook aan is toegevoegd qua technologische vernieuwing en meer kijkplezier, deze drie genres zijn er nog steeds. Het eerste is de ‘dramafilm’ (engels: dramatic feature film) Hieronder viel de film van Griffith. Deze film komt ook vandaag de dag nog steeds het meeste voor onder historische films. Bijna altijd draait zo’n film om één hoofdpersoon of om een klein groepje. De film is erop gericht om emoties los te maken bij de kijkers. De kijker waant zich in het verleden en leeft helemaal mee met de hoofdpersoon. Het punt van ervaring wordt versterkt doordat de film zoveel mogelijk ‘echte dingen’ toevoegt. Dit wil zeggen dat de omgeving, kleding en objecten in enige mate lijken op dingen uit de tijd waarin het speelt. Deze nadruk op zichtbare toebehoren in de film is het belangrijkste verschil met de academische geschiedschrijving: daarin worden dit soort zaken vaak weggelaten. De verhaallijn van dit soort film en historiografie is wel allebei lineair en heeft vaak een morele ondertoon.

 

De documentaire, zoals die van Shub, deelt een aantal kenmerken met de dramafilm, het vertelt namelijk ook een lineair verhaal, heeft een klein aantal hoofdrolspelers en speelt in op gevoel. Het is echter anders omdat er niet geacteerd wordt, maar er worden beelden verzameld uit archieven en er worden interviews in geplakt om een duidelijke lijn in het verhaal te krijgen. Ook is er een duidelijk scheiding tussen de hedendaagse kijkers en de tijd waarin de film speelt. Het is de kijkers duidelijk dat zij nooit meer echt terug kunnen naar deze tijd. Een zekere nostalgie speelt een rol.

De experimentele historische film, waarvan Eisenstein de eerste maakte, is een veelomvattend genre, waarvoor weinig vastomlijnde kenmerken kunnen worden gegeven. Vaak komt zo’n film tegen iets in opstand en is men op zoek naar een nieuwe manier om het verleden uit te drukken. Het maakt geschiedenis ingewikkelder in plaats van duidelijker. Deze films spreken geen groot publiek aan. Ze kunnen over zeer uiteenlopende onderwerpen gaan en gebruiken bijvoorbeeld dans of verschillende elkaar tegensprekende stemmen als uitdrukkingsvorm. Als deze filmsoort op papier zou staan, zou het vallen onder ‘postmodernisme’. Het verhaal wordt namelijk geproblematiseerd, men gebruikt parodie en vaak is het geheel niet erg samenhangend.

 

Over het algemeen maken filmmakers films en geen theorieën, een aantal uitzonderingen daar gelaten. Er zijn maar weinig historici die zich uitgebreid hebben beziggehouden met historische films. Dit heeft in ieder geval twee redenen. Ten eerste hebben historici het idee dat films niet bijdragen aan het empirisch verzamelen van feiten en dat veel films feitenlijke onjuistheden bevatten. De tweede reden is dat het medium film meer viel onder volksvermaak en dat het geen ‘hoge cultuur’ was. Men claimde dat de waarheid wel te bereiken was in boeken, maar niet in films. Pas toen vanaf de jaren 1950 en 1960 er steeds meer vraagstekens gesteld werden, ook bij geschiedenis als zodanig, ging men film op een iets serieuzer niveau bestuderen.

Marc Ferro stelde een theorie op over geschiedenis en film, waarbij hij eerst beweerde dat film alleen ideologieën van anderen bevat, en niet van de filmmaker zelf, maar later ziet hij daar ook uitzonderingen op. Pierre Sorlin vindt dat alle films fictief zijn, maar bestudeert wel hoe films het verleden opnieuw doen herleven. In de jaren 1980 en 1990 komt er veel meer aandacht op universiteiten voor films en de mogelijke controverses daaromheen, maar er komen weinig overkoepelde theorieën uit voort.

 

De schrijver van dit essay stelt echter voor om een film niet te zien om een poging om het verleden letterlijk te doen herleven, maar meer in metaforische zin. Het laat ons sporen van het verleden zien. Een groot verschil tussen historische boeken en films is dat de laatste categorie zaken erbij verzint, terwijl boeken zijn gebaseerd op bronnen.

De laatste dertig jaar is het genre ‘nieuwe historisch film’ opgekomen. Het is eigenlijk meer een richting dan een beweging. Door nieuwe ontwikkelingen in filmtechniek onstaan er twee soorten clusters: verschillende films van één filmmaker en verschillende films uit één land in een korte periode. Vaak hebben deze films hetzelfde onderwerp en ontstaan ze als een land een chaotische of stressvolle periode doormaakt.

 

Een film kan een idee geven van hoe gebeurtenissen en mensen er in het verleden uitzagen, als een soort reconstructie (vision). Ook kan een film de geschiedenis uitdagen, door vragen te stellen bij het bestaande beeld of een ander verhaal te vertellen dan gebruikelijk (contest). Ook kan een film afwegen hoe het geweest moet zijn en dat op een metaforische manier weergeven (revision). Een film is een heel ander medium dan een boek. De ervaring is heel anders. De film neemt ons mee terug naar basisvragen van de geschiedenis, zoals wat we van het verleden zouden willen. De schrijver van dit essay stelt voor om film als een nieuwe vorm van historisch denken te nemen. Het letterlijke verleden krijgen we nooit meer terug, maar door visuele metaforen in zowel boeken als films kunnen we ons er iets bij voorstellen. Verhalen zeggen veel meer dan data alleen.

Bron

  • Deze samenvatting bij A Companion to Western Historical Thought van Loyd Kramer en Sarah Maza is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014

 

 

Access: 
Public
This content is related to:
Boeksamenvatting bij A History of Western Society: Volume C, From the Revolutionary era to the present van McKay
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check supporting content:
Society and culture: summaries and study assistance - WorldSupporter Start
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.