Samenvatting Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


A. Geschiedenis

Rond de 19e eeuw was Nederland aan de ene kant in de ban van de verzuiling: politieke, maatschappelijke en culturele verdeeldheid wat op gebied van onderwijs leidde tot de schoolstrijd: school aan de overheid of aan de ouders/particulieren? Hoewel tegen het eind van de 19e eeuw vrijwel alle kinderen naar school gingen, zorgde deze ideologische verdeeldheid dat de leerplichtwet met één stem verschil werd ingevoerd. Aan de andere kant kwam het sociaalliberalisme, waarmee geloof ontstond in de maakbaarheid van het individu en de maatschappij, zelfs als er sprake was van degeneratie. Er ontstond aandacht omtrent ‘de gevaarlijke jeugd’ en van hieruit kwam een apart strafrecht voor jeugdigen tot stand. Dit was onderdeel van de nieuwe kinderwetten:

 

  • Burgerlijke kinderwet: dit veranderde de vaderlijke macht in de gezamenlijke macht van beide ouders en verschafte de staat het recht in te grijpen in de opvoeding van de ouders (de bevoegdheid om ouders van hun ouderlijke macht te ontheffen (=tijdelijk) of ontzetten (=permanent))

  • Strafrechtelijke kinderwet: het was gebruikelijk om kinderen niet of minder te straffen dan volwassenen, maar bij veroordeling werd gewoon het volwassenenstrafrecht toegepast alleen dan met een vermindering van het maximum. In 1901 apart strafrecht voor jeugdigen. De meeste regels zijn sindsdien hetzelfde gebleven (bijv. tijdens de zitting gesloten deuren, verdachte verschijningsplicht etc.). De rechter kreeg in 1901 drie nieuwe straffen tot zijn beschikking namelijk de berisping, de geldboete en de tuchtschool, en één opvoedingsmaatregel. Belangrijk in de strafrechtelijke kinderwet was dat maatregelen en sancties in teken van bescherming en opvoeding moesten komen te staan.

 

19e eeuw: Heropvoeding

De totstandkoming van de strafrechtelijke kinderwetten is het gevolg van de belangstelling hiervoor in Nederland mede door inspiratie van Amerikaanse wetten en de Internationale Kriminalistische Verenigung (IKV) De IKV eiste actieve staatinterventie in maatschappelijke verhoudingen en zag het strafrecht als belangrijke sturingsinstrument hierbij. Haar koers werd aangeduid als de Moderne Richting. De strafrechtelijke kinderwet die uit de moderne richting is ontstaan is echter niet geheel tegen de klassieke richting.

 

De klassieke richting: terughoudende overheid, waarbij voorop staat rechtszekerheid van het individu en proportionele vergelding van misdadig gedrag. De klassieke richting legde nadruk op persoonlijke schuld en zag het individu als verantwoordelijke.

 

De moderne richting: maakbaarheid van de maatschappij en het individu. Hierbij nadruk op degeneratie van de maatschappij en het gezin (degeneratietheorie), en verwaarlozing van de jeugdige. Nadruk niet op persoonlijke schuld (zoals de klassieke richting) maar op problemen in het gezin/de maatschappij (kind werd gezien als product van erfelijkheid en milieu). De moderne richting vatte delinquentie op als gebrekkig sociaal functioneren, veroorzaakt door biologische en/of maatschappelijke factoren. Crimineel gedrag werd veroorzaakt buiten de wil van het individu (geen persoonlijke verantwoordelijkheid of schuld zoals de klassieke richting). De moderne richting zag het strafrecht als instrument voor maatschappelijke doelen en stelde tegenover het primaat van de rechtszekerheid het belang van maatschappelijke beveiliging. Reactie op misdadig gedrag moest zich volgens hen voornamelijk richten op voorkomen van toekomstig crimineel gedrag.

 

De 19e eeuw ‘wereld van de heropvoeding’: kinderen die in bijzondere ongunstige omstandigheden opgroeien en met wie de ouders zich geen raad wisten, werden van huis geplaatst en in de talloze opgerichte instellingen heropvoeden. Men streefde ernaar kinderen zolang mogelijk uit hun bederfelijke omgeving weg te houden (meestal tot meerderjarigheid). Typisch hierbij was dat de jeugdgevangenis het stelsel van afslag (vermindering van straftijd op basis van goed gedrag) niet kende (nog steeds niet). De invoering van een apart jeugdstrafrecht betekende een aantasting van het klassieke strafrechtelijke denken.

 

Rond 1900: Quarantaine

Kern kinderwetten: rechter moest kunnen ingrijpen als er een vermoede was dat het kind in een goot kon belanden  ‘een kind in gevaar’ kon namelijk ‘een gevaarlijk kind’ worden (19e eeuw). Hierbij was dus niet het delict het leidsdraad maar de toekomst van het kind (in tegenstelling tot de klassieke richting). Het delict vormde slechts aanleiding om in te grijpen. Vergelding had in die optiek geen plaats omdat dit de kans op verergering van de problematiek zou vergroten. Ook de keuze van straf en maatregel diende te worden bepaald door het gewenste effect op het kind en niet door diens schuld en verantwoordelijkheid (oorzaak van het delict was belangrijk, niet het gevolg). De toenmalige minister van justitie was van mening dat leeftijdgrenzen niet een rol mochten spelen, maar dat wanneer dwangopvoeding nodig was, dit ook kon worden opgelegd (zelfs bij peuters!): ondergrens van 10 jaar werd losgelaten. Opvallend was dat in dezelfde periode in omringende landen als Frankrijk juist een leeftijdgrens werd ingevoerd.

De rechter moest het kind bij de ouders kunnen weghalen (ook al betrof dit een peuter), de ouders kunnen ontheffen (=tijdelijk) of ontzetten (=permanente verlies van macht en burgerrechten) van ouderlijke macht en het kind elders opnieuw later opvoeden. Rond 1900 groeide dan ook een geloof in ‘dwangopvoeding’, maar er ontbrak een idee wat dit dan precies moest inhouden. Rechter besliste over uithuisplaatsing en ontheffen/ontzetten ouderlijke macht, maar werd geadviseerd door voogdverenigingen die geen enkele professionaliteit kenden.

 

Rond de eeuwwisseling kwamen er invloedrijke verenigingen door de bescherming van kinderen maar wel veel kritiek.

Kritiek op rechtspraak: kritiek op rechtspraak kwam uit de sociaaldemocratische kant die vonden dat de rechtspraak van jeugdige gedaan werd door mensen die geen pedagogische opleiding hadden gehad. Ook bij de rechtbanken zelf was er behoefte aan specialisatie op het gebied van jeugdigen. Dit resulteerde tot wet voor een kinderrechter en ondertoezichtstelling van minderjarigen (1921).

Kritiek op inrichtingen: kritiek op klimaat die tekortschoot: slecht onderwijs, tekort aan liefde voor het problematische kind, harde/grove aanpak, gebrekkige opvoeding, fysiek geweld etc. Ook kritiek op tuchtscholen: de meeste kinderen hoorden er niet of waren te jong om uit een gezin te worden geplaatst. Bovendien was er totaal geen professionaliteit.

Klimaat inrichtingen rond 1900: de jongens werden kaalgeschoren, de meisjes droegen gestichthoofddeksels, allen droegen uniformen, grote slaapzalen, etc. Bewaking en toezicht werden uitgevoerd door ex-militairen en ex-bewakers van het gevangeniswezen. Personeel droeg revolvers. Jongeren konden volkomen geïsoleerd worden van de rest, voorrechten konden worden onthouden (bijv. wandelingen of voetballen) etc. Er bestond geen enkele vorm van rechtspositie of klachtenregeling voor de jeugdigen.

 

1920-1960: Psychologisering

Rond 1930 ontstond een soort tegenbeweging. Voordat een beslissing over een mogelijk verblijf in een inrichting werd genomen, diende eerste een rapport over het kind te worden gemaakt waarbij het kind enige tijd in een observatietehuis werd geobserveerd. De observatie introduceerde de nieuwe professionals, sociale wetenschappers en artsen op dit terrein. Vanuit deze professionalisering ontstond er een nieuw visie op het criminele kind: vanaf de jaren dertig kreeg de wereld van de kinderbescherming te maken met een psychologische visie op jongeren die met politie en justitie in aanmerking kwamen. Zo wezen kinderrechters op de noodlottige gevolgen van het ontbreken van een ondergrens in het jeugdstrafrecht en pleiten voor verbod van strafrechtelijke vervolging van jonge kinderen. De ondergrens werd verdedigd met een beroep op het beperkte psychologisch inzicht van jeugdigen. Er was de wens naar toegewijde fulltime kinderrechters van wie verwacht werd dat ze behalve bijzondere belangstelling voor het kinderrecht ook kennis hadden van de kinderpsychologie.

Het gedrag van de jeugdige werd gezien als ‘een gebrek aan liefde van de ouders en de omgeving, welke hem tot zijn agressieve daden bracht’.

De psychologische blik zorgde ook voor een andere kijk op de relatie van ouder en kind. In voorgaande jaren was er vooral een quarantaine- benadering waarbij het kind weggehaald diende te worden uit zijn verderfelijke omgeving. Na de tweede wereldoorlog merkten rechters als Overwater op dat wanneer het kind en de ouders niet als één geheel werden gezien dit zedelijk en maatschappelijk destructief zou werken.

 

Door de psychologisering werd een jeugdige die in aanraking kwam met de politie gezien als probleemgeval die de rechter en deskundige voor een psychologische opgave stelde, dan als een product van verkeerde erfelijke eigenschappen of een zwak sociaal milieu. De quarantaine- benadering werd bekritiseerd en afgekeurd. De relatie met ouders kreeg steeds meer aandacht en werd gezien als iets waaraan gewerkt moest worden (niet verbreken maar herstellen/verbeteren).

 

Nieuwe wetgeving:

  • Ondergrens van 12 jaar

  • Invoering van kortdurende arreststraf en nieuwe maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling voor gestoorde jongeren, naast jeugd tbs voor moeilijk opvoedbare jeugdige delinquenten.

  • Kinderrechter meer bevoegdheden: trad op als raadskamer bij het bevel tot gevangenneming en –houding. Ook ontstond driehoeksoverleg: overleg tussen kinderrechter, OvJ en de Raad voor de kinderbescherming.

 

Na de oorlog kwam er ook een eind aan de harde, militaristische penitentiaire praktijk. Klimaat van de inrichtingen veranderde: meer nadruk op huiselijkheid (verblijf moest zo veel mogelijk lijken op verblijf in een gewoon gezin dus geen uniforms enz. meer). Er moest ruimte komen voor eigen inbreng en persoonlijke invulling van de cel en op verzoek van de ouders verdween de term ‘gesticht’ (inrichtingen kregen namen).

Er kwamen opleidingen op gang voor deze sector waardoor meer professionalisering (rond 1960 had ong. de helft van de inrichtingopvoeders een diploma).

 

Er verschenen, zelfs na de veranderingen, nog steeds alarmerende publicaties. Zo stond het dagelijks werk in gestichten nog steeds geheel in het teken van structuur en routine en was er nauwelijks differentiatie naar leeftijd. Er werd nauwelijks vanuit een pedagogisch systeem gewerkt en behandelplannen ontbraken.

 

1965: Juridisering

In 1965 de nieuwe beginselwet voor de kinderbescherming, die een nieuwe regelgevend kader voor de tenuitvoerlegging van de jeugdsancties bracht. Er kwamen regelingen voor de rechtspositie van jeugdigen in rijksinrichtingen (niet in particuliere inrichtingen). De wet stelde duidelijke richtlijnen voor het disciplinair straffen van jeugdige gedetineerden. Kort na de beginselenwet kwam een herbezinning op de juridische grondslag van het jeugdstrafrecht op gang. Er kwam een nadrukkelijk accent op kinderrechten, wat tamelijk nieuw was. Dit kwam in Nederland vrij laat op gang.

Er kwam een voorstel voor een afzonderlijk adolescentenstrafrecht (18 tot 23/25 jr.) met eigen straffen en maatregelen.

In 1982 werd de mogelijkheid tot het opleggen van afzondering als disciplinaire straf in rijksinstellingen voor kinderbescherming volledig opgeheven. Er werd een beklagregeling ingevoerd: elke rijksjeugdinstelling moest een commissie van toezicht hebben, waarbij de jeugdige beklag kon instellen. In 1989 trad de wet op de jeugdhulpverlening (WJHV) in werking. Deze bood een klachtrecht voor belanghebbenden (inclusief ouders en jeugdigen) voor gedragingen van uitvoerders van jeugdhulpverlening werkzaam in residentiële voorzieningen, dat voor het eerst mede betrekking had op de particuliere inrichtingen.

 

1995: Verharding

In 1979 stelde de regering een nieuwe commissie in die advies moest uitbrengen over de koers van het jeugdstrafrecht: commissie – Anneveldt. De commissie benadrukte 3 punten:

 

  • Uniformiteit met commune strafrecht. Jeugdstrafrecht moest worden beheerst door dezelfde algemene rechtsregels en rechtswaarborgen als het strafrecht voor volwassenen. Dit omdat jeugdigen zich op veel jongere leeftijd zelfstandiger en mondiger zouden opstellen, dan voorheen. Zij pleitten voor afschaffing van het driehoeksoverleg en wilden dat de officier van justitie voortaan alleen zou beslissen over het al dan niet vervolgen. De kinderrechter mocht niet langer als rechter-commissaris en als raadskamer in dezelfde zaak optreden. Zaken moesten openbaar worden en verschijningsplicht jeugdige moest worden afgeschaft -> breuk met de psychologische benadering.

  • Streven naar efficiëntie. Hoofdstraffen moesten worden beperkt tot geldboete of jeugddetentie en invoering van één maatregel (maximaal 2 jaar PIJ) ipv tbs voor jeugdigen en de pibb.

  • Pedagogisch perspectief: geen zwaardere straffen. Net als eerdere commissies benadrukte Anneveldt ook het belang van onvoltooide psychische en maatschappelijke ontwikkeling van jeugdigen, die vroeg om het vooropstellen van de speciale preventie. Zij stelden voor om een apart adolescentenstrafrecht in te voeren voor 18- tot 21- jarigen.

 

Hoewel de commissie – Anneveldt niet voor zwaardere straffen was, kwamen die er wel.

In lijn met de mondige en zelfverantwoordelijke jeugd kwam er een verdere verhoging van de maximumstraffen:1 jaar jeugddetentie van 12- tot 15- jarigen (verdubbeling) en 2 jaar voor 16- en 17 – jarigen (verviervoudiging).

Er kwam een versoepeling voor het berechten van 16- en 17- jarigen volgens het volwassenenstrafrecht. Voorheen moest hierbij worden gekeken naar ernst van het misdrijf én de persoonlijkheid van de dader (dubbelmotivering). Tegenwoordig alternatief (één van de drie motiveringen voldoende): ernst van misdrijf, persoonlijkheid dader en/of omstandigheden van het gepleegde feit. Het laatste motief werd ingevoerd voor situaties waarin de jeugdige delinquent deel uitmaakte van een groep jongvolwassenen.

 

Sinds 1995 is er een toenemende verharding waarneembaar (maxima verhoogd en toepassen commune strafrecht gemakkelijker). De mogelijkheid van het toepassen van Stop aan kinderen onder de 12 jaar en hun ouders, past ook in deze trend. Gedachte hierbij is dat ook bij jonge kinderen een punitieve reactie niet achterwege mag blijven. Ook is er een toename van de sanctionering. Er is de laatste tien jaar over de hele linie zwaarder, eerder en meer gestraft, waardoor er kan worden gesproken van een toegenomen punitiviteit. En dat terwijl de jeugdcriminaliteit stabiel lijkt te zijn.

 

Verbeteringen omtrent rechtspositie van jeugdigen worden wel doorgezet. In 2001 invoering van de beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (BIJ).

 

(De auteurs van het boek houden een pleidooi voor terugkeer naar een meer terughoudend jeugdstrafrecht, voor versteking van de positie van de kinderrechter en voor herziening van de leeftijdsgrenzen).

 

B. Grondslagen

Aangezien strafrechtelijke sancties diep ingrijpen in mensenlevens, wordt verwacht dat rechters gegeven straffen nader toelichten. In de praktijk blijkt dit niet altijd te gebeuren. Dit gebrek aan verantwoording kan leiden tot het ervaren van straftoemeting als weinig consistent, intuïtieve synthese van uiteenlopende aspecten die rechters (en OvJ en politie) voor zich relevant achten. Twee maatregelen zouden wellicht bijdragen aan een meer doordachte plaats van de straftoemeting en de verantwoording daarvan. 1: verplichting tot motivering van het vonnis, zowel keuze als omvang. 2: strafproces splitsen in twee fasen a. feiten en toerekening daarvan, b. sancties en motivering daarvan.

 

Straf betekent een verregaande inbreuk op de normale verhoudingen. We kennen straf in de context van opvoeding en onderwijs naar aanleiding van ongehoorzaamheid, in het kader van spel, verenigingsleven, tuchtrecht (berisping en beroepsverbod) en rechtshandhaving.

 

Iedere groep kent gedragsnormen over hoe men zich dient te gedragen, en vormen van sociale controle die normconformiteit van de groep beoogt te bevorderen. De rechtshandhaving heeft betrekking op een aantal specifieke gedragsnormen, de ‘rechtsnormen’, waarvan de naleving (door de staat) afdwingbaar is. Deze rechtsnormen dienen als maatstraf voor het beoordelen van gedrag door de rechter. Er is een brede consensus over dat de staat de plicht heeft aan te geven dat sommige handelingen maatschappelijk onacceptabel zijn, maar er bestaan verschillende inzichten als het gaat om de rechtvaardigingen van strafrecht.

 

2 belangrijke invalshoeken betreft rechtvaardiging van strafrecht:

  • Absolute straftheorieën: hierbij draait alles om het principe van vergelding. Straf vindt haar rechtvaardiging in de strafgronde: de vergelding van het gepleegde onrecht. Straf vereist schuld en moet om deze reden verdiend zijn. Zo stelde Kant dat het fundament van het strafrecht het principe van ‘oog om oog, tand om tand’ hoorde te zijn. Probleem bij deze redenering is de betekenis van het maatbegrip. Alternatieve onderbouwing is te vinden bij Hegel die straf zag als datgene wat het misdrijf als het ware uitwist/ongedaan maakt en een gelijkwaardige rechtspositie tussen burgers herstelt. Straf wordt dus gerechtvaardigd doordat zij een geschonden rechtsverhouding hersteld. Echter is een zwak punt aan deze redenering dat het niet duidelijk wordt waarom de reactie uit straf moet bestaan. Waarom kan rechtsverhouding niet op een andere manier hersteld worden?

  • Relatieve straftheorieën: hierbij draait alles om het principe van maatschappelijk nut. Straf wordt gerechtvaardigd door het beoogde doel, namelijk bijdragen aan verminderen van wetsovertredingen (hierbij kan gedacht worden aan preventie en afschrikking). Probleem hierbij is dat we tegenwoordig weten dat de zwaarte van een straf geringe waarde heeft als het gaan om het afhouden van daders van het begaan van misdrijven. Bovendien zou hierbij gesteld kunnen worden dat als straffen dient als maatschappelijk nut waarom dan niet onschuldigen straffen? Vanuit het preventieprincipe zou dit zeer effectief kunnen zijn.

 

Beide redeneringen zijn terug te vinden in ons strafrecht, tussen beide redeneringen zit een principiële spanning. Het vergeldingprincipe kijkt achteruit: straf wordt gerechtvaardigd door wat is misdreven en vindt hier haar maat (proportionaliteitsbeginsel). Het preventieprincipe is juist toekomstgericht en kent hierdoor geen duidelijke maat (flexibel en afhankelijk van wat meest gunstige gevolgen voor maatschappij lijkt). Hoewel er wetenschappers zijn die één van deze twee principes aanhangen, worden er recent ook pogingen ondernomen om een balans te vinden tussen beide theorieën. Deze tendens doet zich niet alleen voor uit behoefte aan consensus en verzet tegen keuze van één van de twee, maar ook doordat gedacht wordt dat beide visies elkaar nodig hebben. Dit wordt aangeduid als ‘paradox van het strafrecht’. Zo zullen voorstanders van de relatieve straftheorie toch terugvallen op het principe van straf vereist schuld wanneer het op de veroordeling van onschuldigen aankomst. Omgekeerd zullen absolute theoretici realiseren dat het vergeldingsdenken met zijn aandacht voor de schuldvraag en proportionaliteit weinig houvast geeft betreft het doel van straffen. Verenigingstheoretici vinden over het algemeen de strafgronde in de vergeldingsgedachte en het strafdoel in de preventiegedachte.

 

Betreft het strafdoel is recent een derde invalshoek op straf, namelijk dat van het slachtoffer. Er is steeds meer aandacht voor het slachtofferrecht en op het bijdragen aan herstel van leed en schade.

 

Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijke welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De minderjarige dient hierbij rekening te houden met de aan de ouder of voogd in het kader van de uitoefening van het gezag toekomende bevoegdheden, alsmede met de belangen van de overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt. De wet laat de ouders dus vrij om hun plichten zelf in te vullen en het beoordelen van hun mogelijk tekortschieten wordt overgelaten aan het oordeel van deskundigen en de rechter.

Opvoeding is leiden en begeleiden naar zelfstandigheid. Zowel opvoeden als straf draait om de intenties van opvoeders en om de interactie tussen opvoeders en kind om die intenties over te dragen. De pedagogische betekenis van straf is onderdeel van de interactie tussen straffer en gestrafte.

Klassiek uitgangspunt: de betekenis van straf ligt in de intentie tot het toebrengen van iets onaangenaams en er wordt verondersteld dat de opvoeder en het kind die betekenis delen. Hierbij was straf volgens Lock niet het ervaren van pijn maar van schaamte. Om deze reden wees Rousseau straf juist af: een kind moest opgroeien zonder het ervaren van schaamte. Modern uitgangspunt: de pedagogische betekenis van straf ligt in de interactie tussen opvoeder en kind: straf moet als elke opvoedingsmaatregel in het teken staan van hulp bij het zelfstandig worden van het kind.

 

Waarom straffen we?  hoewel sommige stellen dat straf pedagogisch niet te rechtvaardigen valt, stellen anderen dat het juist vervreemdend is als er geen straf volgt wanneer een kind over de schreef gaat. Een kind verwacht een reactie en wanneer deze uitblijft, zal hij mogelijk denken dat zijn gedrag er niet toe doet.

Maar waarom moet reactie bestaan uit straf?  er wordt gestraft in de opvoeding als het gaan om de overschrijding van regels die de opvoeder beschouwd als onmisbaar op de weg naar zelfstandigheid. Het doel ligt in het leiden en begeleiden van het kind naar zelfstandigheid.

 

Opvoeding wordt gekenmerkt door een spanning: de opvoeder (bege)leidt het kind naar zelfstandigheid in afhankelijkheid = pedagogische paradox: oefenen met vormen van zelfstandigheid zonder al volledig zelfstandig en verantwoordelijk te kunnen zijn. Dit komt ook naar voren in de wetten betreft minderjarigen.

 

Typerend voor de opvoedingssituatie zijn twee voorwaarden die vervuld moeten zijn om van een pedagogisch zinvolle straf te spreken: vertrouwen en gezag. Het is belangrijk om hierbij een onderscheid te maken tussen op iemand rekenen (reliance) en iemand vertrouwen (trust). Het vertrouwen van kinderen in hun opvoeders is al aanwezig. Het kind gelooft op vanzelfsprekende wijze in de opvoeder en doet daarom bepaalde dingen, tenzij dat het vertrouwen langdurig en op cruciale momenten beschaamd (dus vertrouwen aanwezig tenzij het vernietigd wordt). Het toepassen van straf moet door het kind dan ook niet worden ervaren als inbreuk op het vertrouwen.

Het toepassen van straf die uitgaat van respect voor de pedagogische vertrouwensrelatie vereist 2 dingen: strafgrond (schuld van het kind: sanctie onvermijdelijk en verdiend) en straf moet verbonden zijn met zorg en liefde (altijd voor diens bestwil). Opvoeder moet er dus van overtuigd zijn dat hij niet anders kan en dat hij handelt om het bestwil van het kind. Ook het kind moet dit geloven. Alleen dan is straf verdiend en zinvol.

 

Ook de gezagsrelaties die pedagogische straffen vereist, wortelt in de vertrouwensrelatie. Waar het kind het morele gezag van de opvoeder niet (meer) aanvaardt, is pedagogisch zinvol straffen niet mogelijk. Straf vestigt geen gezag maar bevestigt gezag alleen. Dus straf moet een bestaande relatie als voorwaarde hebben wil het kind de verantwoordelijkheid voor zijn fouten nemen.

 

Minderjarigen verschillen van volwassenen in cognitief en intellectueel opzicht en dit beïnvloedt het vermogen om zelfstandig te kunnen beslissen. Dit geldt voornamelijk voor 12- tot 16-jarigen omdat hun gedachten, aandacht en vermogen om informatie te gebruiken nog niet op het niveau van volwassenen is (rond 16 vergelijkbaar met volwassenen). Op basis hiervan kan worden gesteld dat 12- t/m 15-jarigen niet volledig verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor hun gedrag. Hierbij moet echter ook rekening gehouden worden met psychosociale vaardigheden van jongeren. Hierbij speelt voornamelijk de invloed van leeftijdgenoten een grote rol. Tussen 10 tot 14 jaar neemt dit sterk toe en daarna neemt het geleidelijk af. Dit geldt ook voor de oriëntatie op de toekomst: adolescenten zijn veel meer gericht op korttermijnuitkomsten en denken minder na over gevolgen op lang termijn. Adolescenten zijn ook meer geneigd risico’s te nemen en gevaar te onderschatten. Ze zijn ook vatbaarder voor impulsen dan volwassenen (impulsbeheersing nog niet voltooid).

2 opmerkingen:

  • Dit betreffen laboratoriumgegevens: participanten hadden de tijd om na te denken terwijl criminaliteit juist wordt gekenmerkt door spontaniteit, spanning etc.

  • Onderzoekspopulatie ‘normale’ jongeren: onder delinquenten veel stoornissen en ontwikkelingsachterstanden.

Betekent dit dat we in het jeugdstrafrecht slechts het preventieve principe kunnen aanhouden en ons alleen moeten richten op jeugdhulpverlening? Nee, het Nederlandse jeugdstrafrecht is een schuldstrafrecht: de vraag naar schuld en verantwoordelijkheid van de minderjarige neemt een centrale plaats in. Het gaat hier wel om verminderde verantwoordelijkheid: jeugdstrafrecht is een overgangsgebied tussen niet verantwoordelijk en volledig verantwoordelijk.

 

Omdat in het jeugdstrafrecht uitgegaan wordt van verminderderde verantwoordelijkheid heeft ook het jeugdstrafrecht net als de opvoeders te maken met de pedagogische paradox. Een minderjarige dader moet worden behandeld als een kind-in-opvoeding, maar ook als een jongere richting zelfstandigheid. Er moet een balans worden gevonden tussen enerzijds eigen verantwoordelijkheid van de jongere en anderzijds de afhankelijkheid en dus gehoorzaamheid aan de opvoeders  probleem is dat er bij jeugdcriminaliteit vaak sprake is van tekortkomingen in de opvoedingsverantwoordelijkheid maar ook in de verantwoordelijkheid van de jongere zelf.

Vaak wordt gedacht dat straf in de opvoeding model kan staan voor straf binnen het strafrecht, maar er is een belangrijk verschil: bij straf binnen opvoeding vertrouwensrelatie belangrijk en hierbij moet het gaan om de bestwil van de jeugdige wat wederzijds vertrouwen veronderstelt, dit is in het strafrecht afwezig. Voor het gemakstellen van de jongeren kan een vaderlijke toon aangeslagen worden, maar hiermee is nog geen sprake van een vertrouwensrelatie. Wel moet er bij de rechtspraak rekeninggehouden worden met kinderlijke status van de minderjarige door een eigen accent in strafgrond en strafdoel aan te brengen.

 

Het jeugdstrafrecht in Nederland is geen jeugdhulpverleningrecht of jeugdbeschermingsrecht zoals in België, maar schuldstrafrecht voor minderjarigen: strafgrond van jeugdstrafrecht wordt gevonden in de schuld van de minderjarige (net als bij volwassenen), maar schuld is hierbij relatief omdat uit wordt gegaan van verminderde verantwoordelijkheid naar gelang de leeftijd van de jeugdige.

Ook de strafdoelen komen overeen met commune strafrecht: primair het voorkomen van recidive en secundair het herstellen van schade (aan het slachtoffer). Hiernaast nog een pedagogisch uitgangspunt (in het belang van het kind).

 

‘In het belang van het kind’ verwijst naar een optimale ontwikkeling. Bij het opleggen van bijvoorbeeld een PIJ maatregel of ondertoezichtstelling moet dit meegenomen worden. Dit is gericht op het principe van ‘niet straffen, maar opvoeden’. Er is hierbij een lijst ontwikkeld met optimale ontwikkelingscondities waarin ‘het belang van het kind’ wordt gezien als zo gunstig mogelijke ontwikkelingskansen. Aansluitend is een model belang van het kind opgesteld, voorzien van een uitgebreide vragenlijst met eisen aan opvoeders.

Opvallend is dat jongeren zelf (nog steeds) een proportionele straf boven een maatregel (in hun belang) kiezen, vanwege de lange en relatief onbeperkte duur van een maatregel en om het stigmatiserende effect.

 

Aangezien we dus een gedetailleerde uitwerking hebben van ‘in het belang van het kind’ ontstaat de vraag of we niet moeten nadenken over of een dergelijk paternalisme een wenselijke invulling is van ‘het belang van het kind’. Moeten we niet een meer bescheiden invulling zoeken? Twee vragen waarover nagedacht moet worden:

  1. Moet ‘het belang van het kind’ worden opgevat in termen van ‘optimale ontwikkelingscondities’, ‘een goede jeugd’ of ‘geluk’?

2 redenen waarom niet:

  • We hebben het kind weinig te bieden. We kunnen wel hoge opvoedingseisen stellen maar kunnen ze zelf nauwelijks waarmaken.

  • Ouders hebben recht als ouders niet als goede ouders. Ouderrechten kunnen we alleen inperken als we daar goede redenen voor hebben (bij aantoonbare schade aan het kind).

‘Het belang van het kind’ mag niet als instrument dienen om een levenswijze of opvoedingsstijl mee te beoordelen. De Ruyter onderscheidt drie vormen van schadelijke opvoedingshandelingen: ouders voeden niet op, ze voeden aantoonbaar inadequaat op of ze misbruiken het kind (tweede element blijft open voor invullingen). Maar boodschap blijft duidelijk: maak geen lijst met hoge eisen waar ouders aan moeten voldoen.

 

  1. Moet er niet op een of andere manier recht worden gedaan aan de mening en eigen inbreng van de jongere zelf?

De inbreng van jongeren kan op de volgende manieren meegenomen worden:

  • Kijken of het recht van het kind op een open toekomst niet geschonden wordt.

  • Een verdergaande manier is dat wordt gepreludeerd op de toekomstige autonomie van het kind (wat zou het kind kiezen als hij volwassen was?).

  • Het verhaal en visie van de jongere aanhoren en meenemen in de beslissing.

 

 

Ons jeugdstrafrecht heeft als strafgrond vergelding van schuld en als strafdoel het voorkomen van herhaling (via preventie of afschrikking) en tegemoetkoming aan herstel in geval van slachtoffer. ‘Het belang van het kind’ is hierbij moeilijk in te passen in het jeugdstrafrecht. Hoe en in hoeverre kunnen we ‘bescherming tegen schade’ en ‘eigen inbreng van de jeugdige’ in het jeugdstrafrecht meenemen? Dit moet worden gezien vanuit 3 dimensies:

  1. Het proces en de regels die daarbij worden gehandhaafd.

    Betreft het beschermen van de jongere tegen schade zal rekening moeten worden gehouden met het beperkte begrip van de minderjarige over het proces, de rol van de actoren en zijn eigen gedrag als procespartij. Minderjarigen zijn dan ook zelden volwaardige procespartijen. Gezien de kwetsbare positie van minderjarigen, hebben jongeren extra bescherming nodig in het strafproces om zo zoveel mogelijk schade te beperken. Hierbij wordt ook de privacy van de jongere en diens gezin beschermd.

     

    Ook eigen inbreng van de minderjarige speelt in het proces een belangrijke rol. De jeugdige wordt niet alleen verwacht aanwezig te zijn bij zijn proces en te luisteren en/of te antwoorden, maar er is ook sprake van een dialogische benadering: de jongere wordt bij herhaling uitgenodigd tot actieve participatie, het geven van zijn visie op de gang van zaken, op de oorzaken en aanleiding van het delict, op de bevindingen van de deskundigen, op de gevolgen voor het slachtoffer en op de mogelijke straf. De minderjarige heeft ook recht op het laatste woord. Dit dient vooral ook als een pedagogische aanpak: door te reflecteren op de oorzaken en gevolgen van zijn daden zal de jongere de impact van zijn daden leren begrijpen en leren de verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedrag.

  2. De sanctie (aard en zwaarte van de op te leggen straffen en maatregelen).

    sans-serif'>Bij principe van beschermen tegen schade moet hierbij rekening worden gehouden met de beperkte verantwoordelijkheid en onvolledige begrip van de minderjarige. Hierbij ligt ook de zorg voor een sanctie die zo min mogelijk schade bezorgt (accent veel meer op speciale preventie: veel aandacht voor leefsituatie en opvoedingssituatie van de jongere).

     

     

    De eigen inbreng van de jongere is hierbij niet relevant: sanctieoplegging vereist een objectief oordeel.

  3. De tenuitvoerlegging van de straffen en maatregelen.

    Betreft beschermen tegen schade moet hierbij aandacht zijn voor onderwijs, lichamelijke ontwikkeling, contact met de familie, etc. (bevorderen van normale ontwikkeling).

    De eigen inbreng van de jongere komt hierbij tot uiting in voorzieningen als jongerenraad, klachtenregeling en ombudsman.

    Er kan mogelijk spanning optreden tussen de eigen inbreng van de jongere en beschermen tegen schade. Bijvoorbeeld kan uit onderzoek naar de thuissituatie van de jongere blijken dat dit schadelijk is voor diens ontwikkeling en duidelijk achtergrond lijkt te vormen voor diens delinquent gedrag. De jongere kan echter van mening zijn dat hij zo snel mogelijk naar huis terug wil keren -> botsing van de twee principes.

(zie ook ‘conclusies’ blz. 52).

 

C. De samenhang tussen het jeugdstrafrecht en het civiele jeugdrecht

Sinds de inwerkingtreding van het jeugdstrafrecht in 1905 wordt de aanpak van jeugdcriminaliteit gekenmerkt door een sociaalpedagogische aanpak, waarbij dadergerichtheid voorop staat met als doel heropvoeding van de delinquent, diens resocialisatie en (her)integratie in de samenleving. In de jaren 60 van de vorige eeuw stond bescherming van de jeugdige centraal. Vanaf 1922 was de kinderrechter de centrale figuur die zowel langs civielrechtelijke als strafrechtelijke weg een reactie kon geven op het strafbare gedrag van de jeugdige en ook het OM en de raad voor de kinderbescherming aanstuurde. Met de invoering van het beperken van het ouderlijke gezag dmv OTS, had men een krachtig middel in handen om op een adequate wijze te reageren op strafbaar gedrag. Vanaf het begin van de jaren tachtig werd er steeds vaker strafrechtelijk gereageerd, vooral door de invoering van de alternatieve straffen (bijv. werk en leerstraffen). Ook kwam er een nieuwe sanctie: Halt verwijzing. De wijziging van het jeugdstrafrecht in 1995 leidde ook tot versterking van de rechtspositie van de jeugdige verdachte/dader en tot het schrappen van bevoogdende bepalingen.

 

Bijzonder aan het jeugdstrafrecht is dat zaken niet openbaar behandeld worden, dat de jeugdige verplicht is op de zitting te verschijnen en dat het opvoedingsbelang van de persoon centraal moet staan. Bij dit laatste spreekt men van dadergerichte benadering, terwijl in het commune strafrecht daadgerichte benadering voorop staat (maar grens is minder scherp te trekken). Ook heeft de kinderrechter bij het jeugdstrafrecht een belangrijke rol en taak. De pedagogische benadering staat in het jeugdstrafrecht dus nog steeds voorop. Maar er heeft wel een juridisering van het jeugdstrafrecht plaatsgevonden en vanuit de samenleving en overheid wordt aangedrongen op het niet onbestraft laten van crimineel gedrag. Toch benadrukt de overheid ook pedagogische oriëntatie. Vergelding, generale en speciale preventie zijn ook de doelstelling van sancties opgelegd in het kader van jeugdstrafrecht, maar deze mogen niet zover worden doorgevoerd dat de jeugdige in zijn ontwikkeling wordt geschaad. De strafrechtelijke reactie moet als doel hebben een positieve gedragsverandering voor de toekomst te verwezenlijken. De jeugdreclassering vormt een instrument voor het bevorderen van de effectiviteit van de jeugdstrafrechtelijke interventies door goede begeleiding en toezicht op het naleven van de aan hem gestelde voorwaarden.

Een belangrijk aspect van de ontwikkeling sinds 1990 is voornamelijk de sterk toegenomen inspanning van de overheid, die vooral is gericht op het voorkomen van jeugdcriminaliteit (preventiegericht).

Samenvattend kan worden gesteld dat het jeugdstrafrecht dadergericht is met als doel resocialisatie (her)opvoeding en (re-)integratie in de samenleving.

 

Hoewel er altijd al aandacht was voor de verwaarloosde en misdadige jeugd kwamen er pas aan het eind van de 19e eeuw wettelijke beschermingswetten. Deze kinderwetten hebben geleid tot een grotere ontplooiing van particuliere initiatieven en professionalisering. Er kwamen maatregelen als gezagontneming. Hiermee bleek men in de praktijk niet altijd goed overweg te kunnen: ontneming van gezag bleek een te zware maatregel en werkte niet altijd heilbaar. Daarom volgde civielrechtelijke ondertoezichtstelling waarbij er een begeleider aangewezen werd en zowel het kind als het gezin hulp kreeg. Hierna werd het ook mogelijk om het kind strafrechtelijk onder toezicht te stellen. Ook kreeg de kinderrechter een belangrijke plaats in het jeugdstrafprocesrecht en maakte deel uit van de meervoudige kamer. Na 1921 volgden een aantal belangrijke wijzigingen in het civiele jeugdbeschermingsrecht (o.a. invoering gedwongen ontheffing en herziening OTS).

 

Sinds 1905 kent Nederland ontheffing en ontzegging van het ouderlijke gezag. Wanneer de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorgen en opvoeden te vervullen, kan de rechter een ontheffing uitspreken. Ontzegging is mogelijk o.a. op grond van misbruik van het gezag, grove verwaarlozing, of een onherroepelijke veroordeling voor genoemde delicten. In geval van beide maatregelen wordt het gezag geheel overgedragen. De maatregelen worden door een rechter opgelegd en voor onbepaalde tijd. De maatregelen duren dan ook tot de jeugdige meerderjarig is of als de rechter positief beslist.

 

Ondertoezichtstelling:

Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen(...).’

 

Overeenkomsten OTS en ontzegging/ontheffing:

  • Alle drie beschermingsmaatregelen

  • Raad voor kinderbescherming onderzoekt noodzaak, doet verzoek bij rechter, en adviseert de rechter. Aanvraag voor onderzoek wordt gedaan door AMK of BJZ.

Verschil OTS en ontzegging/ontheffing:

  • Bij een OTS wordt het gezag niet ontnomen maar beperkt. Hierbij worden de ouders door een gezinsvoogd ondersteund, maar blijven verantwoordelijk voor hun kinderen. De OTS heeft dan ook als doel het herstellen van het zelfstandig uitvoeren van ouderlijk gezag.

  • OTS is verbonden aan een duidelijk termijn: de rechter mag OTS voor maximaal 1 jaar opleggen (en op verzoek telkens met 1 jaar verlengen).

 

OTS kan samengaan met een uithuisplaatsing (rechter geeft machtiging).

Wijzigingen van OTS:

  • Voor 1995 besliste de rechter over opleggen van OTS én uitvoeren, na 1995 alleen rechtsprekende taak (niet uitvoerende). De rechter neemt nu alleen op verzoek beslissingen. Uitvoering van OTS wordt gedaan door BJZ.

    Wetsvoorstel kwam doordat:

    • Die van voor 1995 in strijd was met rechten van de mens

    • Ouders en minderjarigen moesten ook toegang krijgen tot de rechter

    • Elke burger heeft recht op een onpartijdige rechtelijke instantie

    • Grote betrokkenheid van de rechter kon risico’s vormen voor diens onafhankelijkheid.

  • Vanaf 1 jan. 2012 waarschijnlijk lichte wijziging in de wet (zie blz. 59).

  • Nieuw is ook de opgroeiondersteuning die voor 1 jaar kan worden opgelegd en maximaal 1 keer kan worden verlengd.

 

Verzoek tot OTS kan worden gedaan door BJZ, Raad voor de Kinderbescherming, ouders/verzorgers of minderjarige van 12 jaar en ouder. Ook OM kan verzoek doen, maar dit komt weinig voor door onbekendheid OM met het civiele recht.

 

Met de invoering van de wet op jeugdzorg in 2005 kwam niet het aanbod maar de vraag van de cliënt centraal te staan. Deze wet stelt dat de cliënt recht heeft op hulp (afdwingbaar). BJZ vormt de toegang tot jeugdzorg. BJZ omvat vele afdelingen als het AMK, de sector gezinsvoogd en de sector jeugdreclassering. Met het onderbrengen van het AMK is de Raad voor de kinderbescherming nu een tweedelijnsinstelling geworden: alleen onderzoek op verzoek van AMK en niet meer op verzoek van derden.

De wettelijke regeling inzake de jeugdzorg staat al jaren onder druk en ook in de uitvoering gaat het mis. Er zijn dan ook veel voorstellen gedaan tot verbetering.

 

Jeugdrechters die zowel straf- als civiele zaken behandelen, zijn erg positief. Kennis over het andere gebied maakt dat zijn hun functie beter kunnen uitvoeren. Hierbij is het gebruikelijk en vanzelfsprekend om de civielrechtelijke informatie van jeugdige bij strafrechtelijke zaken te betrekken. De rechters weten echter alleen van een civielrechtelijk traject af wanneer de raadsonderzoekers (of jeugdreclasseringwerkers) dit vermelden; de rechters controleren niet standaard of er sprake is van OTS (en omgekeerd bij civielrechtelijke zaken)  een duidelijke samenhang en samenwerking tussen instanties en degenen die vanuit civielrechtelijke en strafrechtelijke hoek werken, is noodzakelijk.

 

Er kan op een gepleegd strafbaar feit strafrechtelijk of civielrechtelijk worden gereageerd (of beide bijv. op een onrechtmatige daad).

Het huidige jeugdstrafrecht kent een groot aantal sancties en maatregelen, maar uit literatuur blijkt dat de recidivecijfers erg hoog zijn. Uit cijfers kan geconcludeerd worden dat de preventieve werking van strafrechtelijke sancties beperkt is. Het is dan ook de vraag of men dmv andere maatregelen aan de drie doelen (speciale en generale preventie en vergelding) kan voldoen. In het kader van speciale preventie kan gekeken worden of andere partijen een mogelijke rol kunnen spelen. Hierbij kan gedacht worden aan de jeugdgezondheidszorg (bijv. het vaker inzetten van een schoolarts), de jeugdzorg en privaatrecht.

In het civiele recht kan als maatregel op het strafbaar gedrag van kinderen worden gereageerd met maatregelen uit het privaatrecht, zoals de jeugdbeschermingsmaatregelen. Maar ook deze blijken vaak niet het gewenste effect te bereiken.

De ouders zijn aansprakelijk voor een als een doen te beschouwen onrechtmatige gedraging wanneer het kind jonger is dan 14; bij jongeren van 14 tot 16 jaar zijn ook jeugdigen zelf verantwoordelijk. Nu worden er 2 aanpakken voorgesteld: één gericht op het aansprakelijk stellen van de ouders en één op het aansprakelijk stelen van het kind. Tegenwoordig denken sommigen dat kinderen op een jongere leeftijd een bepaalde mate van zelfstandigheid beschikken en dat het daarom logischer is om ze ook op een jongere leeftijd verantwoordelijk te stellen. Hiernaast zijn sommigen ook van mening dat, wil de civielrechtelijke aansprakelijkheid de juiste werking hebben, de disculpatiemogelijkheid van de bovengrens (14 tot 16 jaar) veranderd of geschrapt moet worden. De ouders/voogd moeten aannemelijk maken dat hen geen verwijt treft dat de schadeveroorzakende gedragingen van het kind niet is belet. Zijn kunnen aan de aansprakelijkheid ontkomen wanneer zijn aantonen dat zij er alles aan hebben gedaan hun kind tegen te houden. Wanneer de disculpatiemogelijkheid wordt geschrapt, zullen ouders ten alle tijde aangesproken kunnen worden.

 

Een belangrijke mogelijkheid uit het civiele recht die kan worden gebruikt in het kader van preventie en bejegening van minderjarigen die een strafbaar feit hebben gepleegd, is het opleggen van een jeugdbeschermingsmaatregel. Deze maatregel is er op gericht om de jeugdige en diens ouders hulp en steun te bieden (zeer geschikt voor risicogroepen).

 

Straf- en jeugdbeschermingsrecht in België

België kent geen jeugdstrafrecht maar alleen een jeugdbeschermingsrecht. Hierbij speelt de schuldvraag dan ook geen rol; alle aandacht gaat naar de jeugdige en zijn leef- en opvoedingssituatie. Aan jongeren worden dan ook maatregelen opgelegd wanneer zij strafbaar gedrag vertonen. De wet legt de nadruk op heropvoeding. Hierbij speelt voornamelijk de leeftijd een belangrijke rol. Vrijheidsbeneming vormt in België een laatste mogelijkheid en hier wordt terughoudender dan in Nederland mee omgegaan.

De ouders (of voogd) worden niet alleen nauw betrokken bij de zaak, maar het jeugdparket kan onverschillige of nalatige ouders die het delinquent gedrag van hun kind ontkennen of minimaliseren, een ouderstage opleggen. Uitgangpunt hierbij is dat deze ouders hebben bijgedragen aan het delinquent gedrag van hun kind. Het opleggen van een ouderstage geldt als een sanctie. Wanneer ouders niet of ongemotiveerd meewerken, kan de rechter hen veroordelen.

 

Ook ligt in België de nadruk op herstel van aangerichte schade (jeugdige op verantwoordelijkheid wijzen). Dit kan alleen wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn voor de schuld van de jongere, hij de feiten niet ontkent en alle partijen in het overleg toestemmen. De Belgische wetgeving kent bemiddeling, herstelgericht aanbod (jongere moet zelf zorg dragen voor herstel van veroorzaakte schade) en herstelgericht groepsoverleg (=Hergo, waarbij behalve de dader, zijn ouders en het slachtoffer ook mensen uit de sociale omgeving deelnemen). Hergo kan alleen door de rechter worden voorgesteld.

Belangrijk is ook dat er in België sinds 2006 ‘bijstand door criminologen’ is ingevoerd. Zij ontmoeten de jongere en diens ouders en informeren hen o.a. over de mogelijkheid tot het aanvragen van bemiddeling of het volgen van ouderstage, en zorgen voor samenwerkingsbanden met andere instellingen als bijv. scholen.

 

Straf- en jeugdbeschermingsrecht in Duitsland

Duitsland kent wel een jeugdstrafrecht (vanaf 14 jaar) en in tegenstelling tot België neemt de schuldvraag in de reactie op jeugdcriminaliteit een belangrijke plaats in. In Duitsland staat de opvoedingsgedachte wel sterker in het middelpunt dan in Nederland. De sancties zijn dan ook allereerst opvoedingsmaatregelen. In het Duitse jeugdstrafrecht staat het schuldbesef centraal. Ontbreekt het bij de jeugdige aan verantwoordelijkheidsbesef dan ontbreekt ook de schuld en daarmee ook diens strafbaarheid. In dit geval kunnen er dan wel civielrechtelijke maatregelen worden getroffen. Er zijn dan ook drie soorten strafrechtelijke reacties mogelijk: opvoedingsmaatregelen, tuchtmaatregelen en jeugdstraffen. Ook is de relatie tussen het jeugdstrafrecht en het civiele jeugdrecht in Duitsland soepeler dan in Nederland.

 

In 1995 is de rol van de kinderrechter in de strafrechtelijke procedure sterk teruggedrongen. De kinderechter combineerde verschillende functies met elkaar en had een belangrijke stem in het wel of niet vervolgen van de jongere. Eveneens werd de samenhang tussen civiele jeugdzaken en jeugdstrafzaken minder en had de rechter minder mogelijkheid om gezinsvoogd aan te sturen.

De wet voorziet niet in een aparte jeugdsector voor alle typen zaken. Hierdoor werden jeugdzaken bij 3 sectoren ondergebracht: civiel, straf of kanton. Uit onderzoek blijkt dat de meeste rechters van mening zijn dat zij meestal onvoldoende geïnformeerd worden over de beslissingen op andere rechtsgebieden in zaken waar het kind betrokken is. Er wordt dan ook gepleit voor de invoering van een intern (elektronisch) minderjarigendossier. Verder moeten er ook landelijk geldende kennis en vaardigheidseisen worden gesteld aan jeugdrechters en er moet een beter afstemming komen tussen de rechtsgebieden. Inmiddels kennen sommige rechtbanken combizittingen waarbij een integrale behandeling van de zaken van één jeugdige plaat vindt. Het voordeel van een integrale behandeling is dat kinderen niet meer voor verschillende rechters hoeven te verschijnen en de raad voor de kinderbescherming kan met één rapport volstaan.

 

De vraag is of het jeugdstrafrecht zal verbeteren met de invoering van een nieuwe rechtspraakvorm, waarbij de jeugdrechter wordt bijgestaan door deskundigen. Deze deskundigen worden wel geraadpleegd, maar zijn nemen niet deel aan de uiteindelijke beslissing en dragen daarvoor ook geen verantwoordelijkheid.

 

Conclusie:

Het civiele recht bevat een aantal mogelijkheden die een aanvullende dan wel vervangende rol zouden kunnen spelen voor de onderdelen binnen het jeugdstrafrecht die deels niet goed werken. Het civiele recht kan een grotere rol spelen bij de preventie van jeugdcriminaliteit en als reactie op strafbaar gedrag. Het Belgisch recht biedt een voorbeeld van hoe ouders hierbij kunnen worden betrokken. Belangrijk bij de preventie van jeugdcriminaliteit is dan ook dat men bereid is om beter samen te werken en hulp te bieden aan de jongere en het gezin in een geïntegreerd kader. Dit vraagt een meer integratieve en interactieve benadering van de problematiek die de jeugdige heeft.

 

D. Het internationale kader

Het door de Algemene Vergadering van de VN in 1985 uitgeroepen internationale jaar van het kind kan als opmaat worden beschouwd voor een reeks meer of minder juridisch dwingende maatregelen die de rechtspositie van de jeugdige verdachten gestalte zouden geven. Het absolute hoogtepunt was de in 1989 aanvaarde Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dit verdrag is unaniem goedgekeurd. Hiermee is op internationaal niveau juridisch dwingende kaders afgegeven voor zowel de bejegening van jeugdige verdachten als de wijze van vervolging en berechting. Aan het einde van de 20ste eeuw was men zich bewust van het feit dat jeugdige verdachten materieel én formeel op een andere wijze moeten worden behandeld dan meerderjarige verdachten.

 

Aansluitend op de bescherming en bevordering van de mensenrechten kwam in 1946 de Commissie voor Sociale Aangelegenheden van de VN met het voorstel tot het oprichten van een handvest voor de rechten van het kind. In 1956 kwam dan ook dit verdrag tot stand wat bestond uit een preambule en tien beginselen, waaronder het non-discriminatiebeginsel en het beginsel zich te kunnen ontplooien. Halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw kwam er behoefte naar een juridisch afdwingbaar instrument waarmee speciaal aan de rechten van jeugdigen vorm en inhoud kon worden gegeven. In 1989 kwam dan ook, door een voorstel van Polen, het IVRK tot stand. In het algemeen is de IVRK een concretisering van de algemene mensenrechten.

 

Algemene kenmerken IVRK

Het verdrag bestaat uit een preambule en drie verdragsonderdelen (1.inhoudelijke verdragsbepalingen en overheidsplichten, 2.toezicht- en rapportagemechanisme en 3.procedurele aspecten van het verdrag). De verdragsrechten kunnen inhoudelijk op verschillende manieren worden gecategoriseerd.

Vier P’s:

  • Prevention (preventie): alle rechten

  • Provision (voorzieningen treffen): recht op voedsel en gezondheidszorg, recht op sociale zekerheid, recht op onderwijs en recht op spelen.

  • Protection (bescherming): mishandeling en detentie

  • Participation (participatie): het recht op te worden gehoord in elke procedure die het kind aangaat.

 

Een andere manier van indelen is via de categorisering van politieke, sociale, economische, culturele en burgerrechten.

Het toezichthoudende orgaan van het IVRK, comité voor de rechten van het kind, hanteert de volgende indeling voor lidstaten voor het opstellen van hun landenrapport:

  • Algemene implementatiebeginselen

  • Definitie van het kind

  • Algemene beginselen

  • Burgerrechten en vrijheden

  • Gezinssituatie en alternatieve zorg

  • Basisgezondheidszorg en welzijn

  • Onderwijs, recreatie en culturele activiteiten

  • Speciale beschermingsmaatregelen

 

Alle verdragsrechten zijn noodzakelijk voor een optimale ontwikkeling van het kind en moeten dus worden verwezenlijkt om de ontwikkeling te waarborgen. Binnen het IVRK wordt geen hiërarchie aangehouden wat dus inhoudt dat alle rechten in relatie met elkaar moeten worden gezien (holistische benadering: het als een geheel beschouwen van de rechten). Het succes van dit verdrag hangt nauw samen met het controlemechanisme. Elk jaar moeten de lidstaten een rapport uitbrengen waarin is vermeld hoe op nationaal niveau de rechten zijn verwezenlijkt en elke 5 jaar moet er een update plaatsvinden. Ook is er ruimte voor geluiden uit de samenleving door rapporten die door nationale ngo’s worden uitgegeven. Het comité dat verantwoordelijk is voor het controleren bestaat uit 10 door de VN gekozen deskundigen. Tijdens plenaire zittingen worden de op basis van de landenrapporten gekozen onderwerpen besproken. Wanneer er rapporten door ngo’s zijn uitgegeven, worden ook deze uitgenodigd voor de plenaire zittingen. Een groot nadeel is echter dan het comité zijn uitspraken en aanbevelingen geen kracht kan geven via een bindend karakter. Lidstaten kunnen voorbehouden maken op verschillende verdragsbepalingen, tenzij dit in strijd is met het doel of de strekking van het verdrag (comité controleert dit). Zo heeft Nederland voorbehouden getekend bij art. 26 (kinderen geen zelfstandig recht op sociale zekerheid), art. 37c (kinderen vanaf 16 jaar volgens commune strafrecht veroordelen en de mogelijkheid jeugdigen met volwassenen te detineren) en art. 40 (geen raadsman bij lichte delicten en geen hoge beroep).

 

In 1991 heeft het comité 4 algemene beginselen vastgesteld:

 

  1. Art. 2: non- discriminatiebeginsel (blz.77):

De basisgedachte van deze bepaling is dat alle kinderen (delinquent of niet) op alle in het IVRK neergelegde rechten een beroep kunnen doen. Die rechten moeten niet alleen worden geëerbiedigd maar ook gewaarborgd. Het IVRK is tot stand gekomen vanuit het idee dat zoveel mogelijk kinderen een beroep konden doen op bescherming van dit verdrag en dat ervoor gezorgd moet worden dat er geen kinderen worden uitgesloten van bescherming van de verdragsrechten. Vooral aan kwetsbare groepen, zoals jeugdigen die recidiveren, moet extra zorg worden geboden om discriminatie tegen te gaan. Dit kan soms moeilijk worden omdat er steeds minder tolerantie is vanuit de samenleving. Er is een roep naar het strenger straffen van jeugdige veelplegers en hen ‘verwijderen uit de samenleving’. Dit in tegenstelling van wat het comité wil, namelijk hulp en zorg.

 

  1. Art. 3: het belang van het kind in de eerste overweging (blz.79):

Artikel 3 wordt beschouwd als het leidende beginsel van het IVRK, omdat hierin het kernaspect van het IVRK is neergelegd: elke overheidsbeslissing die wordt genomen moet berusten op het belang van het kind. Hiermee is echter niet bepaald wat het belang moet inhouden of dat de rechten van ouders aan het belang van het kind ondergeschikt zijn. Er vindt dan ook vaak een belangenafweging plaats en hierin moet aan ‘het belang van het kind’ voorrang gegeven worden.

Een ander element van artikel 3 is het recht op beschikbaarheid van voldoende geëquipeerd personeel en voldoende bescherming en zorg.

Artikel 3 komt in andere artikelen terug (bijv. art. 37c: scheiding van jeugdigen en volwassenen bij de vrijheidsbenemende straf, tenzij dit niet in het belang van het kind is; art. 40 lid 2: aanwezigheid ouders bij de zitting, tenzij dit niet in het belang van het kind is etc.).

Nadruk ligt vooral op een apart systeem van jeugdstrafrechtspleging voor jeugdigen, vooral omdat jongeren in ontwikkeling zijn. Het is bijvoorbeeld in het belang van het kind dat naast het strafdoel ook ruimte is voor rehabilitatie en re-integratie, dat er geïnvesteerd wordt in het verbeteren van onderwijs en werk, dat het jeugdstrafsysteem geen nadelige invloed heeft op hun ontwikkeling etc.

Bij het belang van het kind moet het gevoel van eigenwaarde en waardigheid van de jeugdige worden bevorderd, eerbied voor de rechten van anderen (bijv. het slachtoffer) en de jeugdige zelf moet worden bevorderd en hierbij moet er rekening worden gehouden met de leeftijd en zijn opbouwende rol in de samenleving.

Het comité is een voorstander van de zaken tegen jeugdigen via het jeugdstrafrecht, en niet via het jeugdbeschermingsrecht, af te handelen. Strafrecht moet ultimum remedium blijven: daar waar op een andere manier kan worden gereageerd moeten lidstaten dat ook doen. echter lijkt het inzetten van het strafrecht ter voorkoming of beteugeling van maatschappelijke overlast actueel. ‘In het belang van het kind’ wordt het strafrecht eerder ingezet waardoor een aantal principiële uitgangspunten (bijv. utlimum remedium) overboord worden gegooid (past niet in de invulling van het IVRK).

 

  1. Art. 6: recht op leven en ontwikkeling (blz.82)

 

  1. Art. 12: recht om te worden gehoord (blz. 83):

Dit is een direct afdwingbare recht en is van essentieel belang. De mening van het kind wordt gerelateerd aan zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. Dit om het kind niet te belasten met de verantwoordelijkheid van de gevolgen van zijn mening en om de waarde en impact van zijn verhaal in te schatten.

 

De rol van de ouders

De minimale rol van ouders speelt ook op Europees niveau. Ouders dienen opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen voor hun kind, maar naarmate het kind ouder wordt, moet er steeds meer ruimte komen voor de zelfstandigheid van het kind. Ouders moeten aanwezig zijn bij de zittingen, moeten hun kind kunnen opzoeken etc. (tenzij niet in het belang van het kind).

 

De rechtskracht van het IVRK

Met het instemmen van de IVRK geven de lidstaten aan te conformeren aan de minimumnormen ter bescherming en bevordering van de rechten van jeugdigen. Deze juridische verplichting de rechten na te leven betekent een controlemechanisme in de vorm van een comité inzake de rechten van het kind.

 

-Verticale doorwerking: op welke wijze kunnen jeugdigen de rechten uit het IVRK afdwingen jegens de nationale overheid? Volgens de IVRK rust op lidstaten de tweeledige verantwoordelijkheid tot ‘eerbiediging en waarborging van de verdragsrechten voor elke jeugdige’ en ‘via wetgevende, administratieve en andere maatregelen de rechten te verwezenlijken’. Hiermee is de taak van de overheid dus niet alleen onderhoudings- verplichting (zoals bij de klassieke kinderrechten).

Ook de nationale rechter heeft een rol bij de doorwerking: rechtsstelsel moet het voor de jeugdige mogelijk maken om naar de rechter te stappen om een vermeende schending van zijn verdragsrecht ter toetsing voor te leggen (=rechtstreekse werking van gedragsrechten).

 

-Horizontale doorwerking: ook burgers kunnen onderling verdragsrechten jegens elkaar effectueren. Deze horizontale werking van verdragsrechten kan soms botsen met andere verdragsrechten (dan belangenafweging waarbij het belang van het kind altijd voorop staat).

 

Begin jaren 80 is een eerste aanzet gemaakt om de ontwikkelingen van beleid op het gebied van de jeugdcriminaliteit vast te leggen. Dit resulteerde in de Beijing Rules (1985), de voorloper van de IVRK. Hierin waren o.a. de minimumvoorschriften voor een apart systeem van jeugdstrafrechtspleging geformuleerd. In 1990 werd een richtlijn aangenomen op het gebied van de preventie van jeugdcriminaliteit (Riyadh Guidelines) en algemene richtlijnen op het gebied van gedetineerde minderjarigen (Havana Rules). Deze drie resoluties hebben geen bindende werking (IVRK wel), maar dienen als aanbevelingen.

 

De Beijing Rules

De Beijing Rules geven richtlijnen voor een apart jeugdstrafrechtspleging waarbij zo veel mogelijk de afdoening buiten het strafrecht om (diversion) wordt bepleit. Jeugdstrafrecht moet 2 doeleinden hebben: het welzijn van de jeugdige verdachte moet worden gestimuleerd en de strafrechtelijke reactie moet in verhouding staan tot de verdachte en het gepleegde delict (proportionaliteitsbeginsel). Verder staat er in de Beijing Rules vermeld hoe opsporing en vervolging inhoud moet krijgen, hoe een jeugdige binnen en buiten een inrichting behandeld moet worden etc.

 

Riyadh Guidelines

Hierbij gaat het vooral om het uitdragen en stimuleren van een proactief preventiebeleid. Het alomvattende karakter van de Guidelines moet tot uitdrukking komen via de invoering van reeds bestaande mensenrechtenverdragen. Belangrijk bij de Guidelines is dat zij 1.alomvattend zijn, 2.een proactieve houding tegenover het voorkomen van jeugdcriminaliteit benadrukken en 3.uitgaan van het feit dat alle jeugdigen uiteindelijk als volwaardig burger moeten kunnen participeren in de samenleving. Bijzonder is dat preventie gestalte moet krijgen vanuit het perspectief van de jeugdige. Hierbij staat dus niet de bescherming van de maatschappij centraal, maar het (weer)participeren van de jongere.

 

Havanna Rules

De Havanna Rules zien toe op elke vorm van vrijheidsbeneming en bestaan uit 4 onderliggende beginselen:

  • Het verblijf van de jeugdige moet zijn gericht op re-integratie.

  • De waardigheid van de jeugdige moet altijd voorop staan.

  • De jeugdige moet zoveel mogelijk contact met zijn familie kunnen onderhouden.

  • De jeugdige moet rechtvaardig worden behandeld.

Vrijheidsbeneming moet van een zo kort mogelijke duur zijn en als laatste middel worden toegepast. De negatieve impact van een vrijheidsbeperking moet worden geminimaliseerd.

 

Het Comité is gerechtigd algemene commentaren te formuleren die zijn gebaseerd op IVRK-bepalingen en tot doel hebben de implementatie te bevorderen op nationaal niveau en lidstaten bij te staan hun gedragsverplichtingen inhoud te geven. De totstandkoming van algemene commentaren speelt daarmee een belangrijke rol voor de rechtszekerheid van lidstaten en vergemakkelijken de uitvoering van het IVRK. Begin 2007 werd door het comité een general comment inzake de uitleg van het IVRK met betrekking tot het jeugdstrafrecht geformuleerd. Hierin wordt aandacht besteedt aan de leidende beginselen van het nationale beleid en aan de bouwstenen van een omvattend systeem van jeugdstrafrechtspleging. Dit systeem moet educatie van de jongere hoog houden: educatie over de gevolgen voor het slachtoffer, de maatschappij en de jongere zelf.

Het begrip waardigheid moet invulling krijgen. Waardigheid betekent dat de jongere zodanig moet worden behandeld dat daardoor het respect van de jongere voor de rechten en vrijheden van anderen wordt vergroot. Tevens moet er hierbij rekening gehouden worden met de leeftijd van de jongere en het stimuleren van re-integratie. Bij waardheid speelt het proportionaliteitsprincipe (straf in verhouding tot het gepleegde delict) ook een rol.

 

Het comité stelt dat lidstaten de afdoening van strafbare feiten zoveel mogelijk buiten het strafrecht moeten houden. Hierbij is het van belang dat de mensenrechten van de jeugdige worden gewaarborgd. Belangrijkste is de bescherming van zijn/haar onschuld. Wanneer de jongere erop staat dat zijn zaak door de kinderechter wordt behandeld omdat hij bijvoorbeeld het feit ontkent, moet hiertoe mogelijkheid zijn zonder dat de jongere benadeeld wordt. Jeugdige verdachten moeten in elke strafproces fase de mogelijkheid krijgen om hun zaak buiten het strafrecht te doen. In Nederland worden aan jeugdige verdachten vaak sancties aangeboden die de jeugdige buiten het systeem houden.

Informatie over de jongere kan alleen aan bepaalde personen en instanties worden verschaft. De invoering van de verklaring omtrent het gedrag (VOG) hanteert voor minderjarigen dezelfde toetsingscriteria als voor meerderjarigen, terwijl minderjarigen juist in ontwikkeling zijn en van hun fouten moeten leren. Dit hangt nauw samen met de voorwaarde dat elke jeugdige steeds weer voor diversion in aanmerking moet komen (zelfs veelplegers). Comité laat het aan de lidstaten over hoe ze diversion voor jongeren garanderen. Het stelt wel een aantal minimumvoorwaarden (zie blz. 94).

 

Het IVRK laat ruimte voor de lidstaten om een eigen minimumleeftijd te bepalen. Het Comité vraagt de lidstaten alleen een minimumleeftijd vast te stellen (een minimumgrens van jonger dan 12 jaar wordt wel gezien als onacceptabel) en te bepalen wat er met de kinderen gebeurt die niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Als bovengrens stelt het comité een leeftijdgrens van 18 jaar en acht hierbij dus het toepassen van het volwassenenstrafrecht op 16- en 17-jarigen onacceptabel. Nederland kent dit echter wel en onderzoekt zelfs de mogelijkheid tot een adolescentenstrafrecht.

 

Art. 40 waarborgen van een eerlijk proces en Art. 37 vrijheidsberoving van het IVRK zijn erg belangrijk (zie blz. 96-104).

 

E. Jeugdsancties

Jeugdstraffen en jeugdmaatregelen hebben in de eerste plaats een opvoedend, pedagogisch effect. Echter heeft het materiële jeugdstrafrecht in 1995 een meer strafrechtelijk karakter gekregen met de onderbouwing dat de toegenomen mondigheid onder de jeugd een sterkere strafrechtelijke aansprakelijkheid rechtvaardigt. Wel Bijzondere bepaling voor jeugdige personen: eerst de buitenrechtelijke en daarna pas de gerechtelijke afdoening. Maar ook wanneer jongeren wel met gerechtelijke aanpak te maken krijgen, geldt dat de lichtst mogelijke sanctie de voorkeur moet krijgen en vrijheidsbenemende straffen een laatste alternatief moeten zijn.

 

De strafrechtelijke immuniteit van kinderen onder de 12 jaar verhindert niet het nemen van civielrechtelijke maatregelen zoals ondertoezichtstelling. Tot begin 2010 kon aan 12-minners een stopreactie worden gegeven als een pedagogische handreiking: politie wees ouders op de mogelijkheid hun kind deel te laten nemen aan een door bureau Halt georganiseerde activiteit van maximaal 10 uur. Tegenwoordig een sluitende aanpak: 12-minners worden gesignaleerd door de politie, ouders worden aangesproken en geleid naar Bureau Jeugdzorg (BJZ). BJZ screent op mogelijke achterliggende problemen en verwijs zo nodig door naar een persoonsgericht, passend aanbod. Uitgangspunt: lichte interventie waar mogelijk en intensieve waar nodig. 12-minners met een problematisch achtergrond die zware strafbare feiten plegen worden doorverwezen naar JCO.

Het materiële jeugdstrafrecht is van toepassing op jongeren van 12 tot 18 jaar. De rechter kan wel jongeren van 16 en 17 jaar bij ernstige delicten een straf opleggen voor meerderjarigen.

 

Buitenrechtelijke afdoening

De politie en het OM hebben voldoende bevoegdheden om de lichtere vormen van strafbaar gedrag een passende, niet-vrijblijvende, reactie te geven. Tussen 2000 en 2007 was er een toename van 45% van het aantal gehoorde minderjarigen (op het totaal van gehoorde verdachten toename van 2%, verdubbeling van aantal vrouwelijke minderjarigen maar mannelijke minderjarigen daalden).

 

Politiesepot

Als de politie op vermoedelijk strafbaar gedrag van jongeren stuit, leidt dit alleen in zwaardere gevallen tot een verhoor op politiebureau en proces-verbaal. In andere gevallen wordt er gewoon op straat al afgehandeld (denk bijvoorbeeld aan verkeersovertredingen). De lichtste aanpak hierbij is alleen een waarschuwing geven= politiesepot. Er mag maar 1 keer een waarschuwing worden gegeven.

 

Politiële strafbeschikking

Wanneer niet met een waarschuwing volstaan kan worden, kan een geldboete worden gegeven. Dit is een transactie: overeenkomst tot het betalen van een geldbedrag, in ruil voor het niet meer vervolgen van het desbetreffende feit.

Vanaf 2008 is een wet gekomen voor het opleggen van strafbeschikkingen (=zonder tussenkomst van de rechter opgelegde straf). Volgens de wet kunnen opsporingsambtenaren in zaken betreffende overtredingen strafbeschikkingen uitvaarden waarin aan personen vanaf 12 jaar een geldboete wordt opgelegd. Wanneer het gaat om misdrijven met een strafbedreiging van niet meer dan 6 jaar en van eenvoudige aard (bijv. winkeldiefstal) kan eveneens een strafbeschikking worden opgelegd (geldboeten van maximaal €350). De verdachte kan hiertegen in verzet bij officier van justitie. De officier kan dan de strafbeschikking intrekken, wijzigen of aan rechtbank voorleggen. Dit laatste wordt een jeugdstrafzaak (bij overtredingen wordt zaak behandeld door een kantonrechter).

 

Halt afdoening

Een Halt-afdoening betreft een project waaraan jongeren kunnen deelnemen om te voorkomen dat het proces-verbaal dat door de politie van het strafbaar feit is gemaakt, naar de officier van justitie wordt gestuurd. Een Halt-afdoening wordt opgelegd wanneer een ambtenaar het niet bij een waarschuwing wil laten, maar het ook niet naar het OM wil sturen voor verdere afhandeling (het is een alternatief). Halt komt neer op een taakstraf van maximaal 20 uur. Jongeren hoeven een Halt afdoening niet te accepteren, maar dan zal er wel een proces-verbaal worden gemaakt. De officier van justitie kan dan de jongere een taakstraf opleggen in de vorm van een transactie of strafbeschikking of hem dagvaarden.

Voordeel Halt: wanneer het project naar behoren wordt voltooid, wordt er door de politie een positief afloopbericht naar de officier gestuurd en de zaak wordt afgesloten (tenzij er nog een vervolging komt door een klacht van belanghebbenden). Het besluit aanwijzing Halt -afdoening bevat een opsomming van strafbare feiten die in aanmerking komen voor Halt. Het moet sowieso gaan om zaken van eenvoudige aard, waarbij sprake is van overlast veroorzakend gedrag van geringe ernst (blz. 111/112 geeft een opsomming).

In deze aanwijzingen staat eveneens dat onder jeugdige wordt verstaan een verdachte in de leeftijd tussen 12 en 18 jaar. Alleen jongeren die feit bekend hebben kunnen naar Halt (ontkenners kunnen wel naar Halt als ze een zwaardere afdoening door officier of rechter willen voorkomen). Jongeren kunnen na toestemming van de officier ook voor niet ernstige, niet-Halt-feiten toch naar Halt worden gestuurd. Ook 18 tot 21- jarigen die samen met minderjarigen een Halt-feit hebben gepleegd kunnen na toestemming van de officier naar Halt. Jongeren die ernstige achterliggende problemen hebben komen niet in aanmerking voor Halt (moeten naar andere instanties) en jongeren kunnen niet onbeperkt aan Halt projecten deelnemen. Bureau Halt kent een recidiveregeling, namelijk:

  1. Jongeren die al eerder door OM voor een misdrijf een transactie of strafbepaling hebben gekregen of door kinderrechter voor misdrijf zijn veroordeeld, komen niet in aanmerking voor een Halt- afdoening.

  2. Jongeren die al eens voor misdrijf een Halt- afdoening hebben gekregen, kunnen ook niet meer naar Halt.

  3. Bij overtredingen (m.u.v. overtreding van leerplichtwet) en/of vuurwerkdelicten geldt:

  • Na een geslaagde Halt-afdoening voor een misdrijf kan nog 2 keer voor overtredingen naar Halt worden verwezen.

  • Na 1 of 2 keer geslaagde Halt-afdoening voor overtredingen kan nog 1 keer voor misdrijven naar Halt worden verwezen.

  1. Overtreden van leerplicht:

  • Slechts 1 keer kan er naar Halt worden verwezen.

  • Na een geslaagde Halt- afdoening voor overtredingen, nog 1 keer.

  • De leerplichtambtenaar vraagt het OM om toestemming.

  1. In alle gevallen kan maar 3 keer naar Halt worden verwezen.

  2. De officier van justitie kan in individuele gevallen (op verzoek van jeugdige of diens vertegenwoordiger) toch beslissen voor een Halt-afdoening (bij afwijzing vervolging).

Jeugdigen moeten schriftelijk toestemming geven voor Halt (onder 16 jaar wettelijke vertegenwoordigers). Succesvolle afronding van een Halt project wordt aan de jongere en zijn ouders schriftelijk meegedeeld, maar wanneer niet goed afgerond dan alsnog een proces-verbaal.

 

Een Halt- afdoening bestaat uit:

  • gesprek met de jeugdige en zijn ouders,

  • het oefenen van excuus aanbieden aan het slachtoffer en het daadwerkelijk doen (bij afwezigheid van een slachtoffer wordt het toch geoefend),

  • het vergoeden van de gemaakte schade (geldt niet voor 12 en 13 jarigen),

  • een leeropdracht die zoveel mogelijk in relatie staat met het gepleegde feit,

  • een andere pedagogische activiteit,

  • of een combinatie van voorgaande punten.

 

Politie en OM hebben geen zeggenschap over de wijze waarop Halt- bureaus functioneren. Wel worden zij gefinancierd door het ministerie van veiligheid en justitie en ontvangen ze subsidie van gemeentes en provincies. Buitengerechtelijke afhandeling sinds 1987 enorme groei en meeste Halt- afdoeningen succesvol (in 2009 90% succesvol). Hierbij gaat het voornamelijk om vermogensdelicten, vernielingen en vuurwerkdelicten (overtreding). De verhouding jongens-meisjes was in 2009 74%-26% en ¾ autochtoon.

Onderzoek heeft uitgewezen dat recidive bij vuurwerkdelicten het laagst ligt en bij diefstallen hoger. Meisjes recidiveerden minder, opleiding en recidive correleert negatief en allochtone jongeren (vooral Marokkanen) recidiveren meer. Onderzoek wijst uit dat jongeren die deelnemen aan Halt niet een ander recidivepatroon hebben dan vergelijkbare jongeren die niet deelnemen aan Halt. Halt-afdoeningen blijken dus geen effect te hebben op het terugdringen van criminaliteit en gedragsproblemen bij jongeren. Halt blijkt wel effect te hebben voor First offenders die zich bewust zijn van de gevolgen van hun strafbaar gedrag, geen of lichte problemen hebben, sociaal aangepast gedrag vertonen en positieve vrijetijdsbesteding hebben  er zijn dus individuele verschillen betreft de effectiviteit van Halt-afdoeningen.

 

Het officiersmodel

In het justitieel casusonderzoek (JCO) kan worden besloten om jeugdstrafzaken volgens het officiersmodel af te handelen (onderhoud ten parkette). Er wordt overgegaan tot dit model wanneer de jongere wordt verdacht van een strafbaar feit, maar er is besloten om de zaak niet te vervolgen. De jongere en zijn ouders worden dan opgeroepen voor een TOM-zitting (Transactie Openbaar Ministerie). Tijdens deze zitting (waarbij dus geen rechter aanwezig is) doet de officier van justitie een voorstel die de verdachte kan accepteren. De officier kan naast een transactievoorstel tevens de voorwaarde stellen dat de verdachte zich 1. zal richten naar de aanwijzingen van bureau jeugdzorg/ jeugdreclassering, en 2. onbetaald arbeid ten algemenen nutte of arbeid tot herstel van aangerichte schade verricht of een leerproject volgt van maximaal 40 uur, binnen 3 maanden. Transactie kan ook bestaan uit het betalen van een geldsom van ten hoogstens categorie 2 (maar komt in praktijk weinig voor). Toekennen van een taakstraf is de belangrijkste uitkomst van een onderhoud ten parkette. De officier kan geen vrijheidbenemende/beperkende sancties opleggen.

Wanneer de jongere geen gehoor geeft naar een oproep om op parket over inhoud van zijn strafbeschikking te komen praten of tijdens zitting aangeeft niet met inhoud eens te zijn, zal hij alsnog gedagvaard worden.

Vaak wordt bij de zitting een raadsman toegevoegd als de officier van plan is een taakstraf van 20 uur of meer of geldboete van €115 of meer op te leggen.

Een verdachte kan in verzet tegen een strafbeschikking (binnen 14 dagen met schriftelijke motivatie bij de officier). Wanneer de officier het eens is met het bezwaar zal hij strafbeschikking intrekken of aanpassen, maar wanneer hij het er niet mee eens is, stuurt hij het dossier naar de rechtbank en moet verdachte voor kinderechter komen.

Een strafbeschikking kan door de officier zowel voor overtredingen als voor misdrijven worden uitgevaardigd. De officier kan de volgende straffen en maatregelen opleggen:

  • een taakstraf van ten hoogste 180 uur

  • een geldboete

  • onttrekking aan het verkeer

  • verplichting tot het betalen aan de staat van een somgeld ten behoeve van het slachtoffer

  • ontzegging van het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste 6 maanden.

 

Strafbeschikkingen kunnen ook aanwijzingen bevatten waaraan verdachte moet voldoen. Deze mogen de vrijheid van de verdachte (belijden van godsdienst en levensovertuiging) niet beperken. Deze kunnen bijv. inhouden:

  • Afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of ontrekken aan het verkeer.

  • Voldoening aan de staat van een geldbedrag, storting van een som geld etc.

Aanpassing voor jeugdigen: in de strafbepaling kan de officier tevens:

  • de aanwijzing geven dat de verdachte zich zal richten naar de aanwijzing van een stichting voor een termijn van 6 maanden

  • taakstraf opleggen van ten hoogste 60 uur, binnen een termijn van 3 maanden.

 

Afdoening door kinderrechter

Een kinderrechter kan meer soorten en zwaardere straffen opleggen dan buitenrechtelijke afdoening. Belangrijkst verschil: kinderrechter kan vrijheidsbenemende sancties opleggen. De alleensprekende kinderrechter (unus iudex) kan als straf maximaal 6 maanden jeugddetentie opleggen; een langere vrijheidsbenemende straf mag alleen een meervoudige kamer (MK) opleggen. Deze rechter mag wel een gedragsmaatregel opleggen, maar laat dit aan een MK over. Een unus iudex is niet bevoegd om maatregel tot plaatsing in een inrichting (PIJ maatregel) op te leggen (alleen MK). De unus iudex is wel vrij om sanctiesoort, -maat en –modaliteit te bepalen (meestal neemt hij toch eis van officier van justitie over).

 

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen straffen en maatregelen, en bij straffen wordt ook onderscheid gemaakt in hoofdstraffen en bijkomende straffen (art. 77h Sr) (blz. 119 tabel).

 

Er is één vrijheidsbenemende hoofdstraf, namelijk jeugddetentie, die alleen in geval van misdrijf kan worden opgelegd en kan maximaal 12 maanden duren wanneer dader bij plegen van misdrijf tussen de 12 en 16 jaar was en bij 16 tot 17 jaar maximaal 24 maanden. Vrijheidsbeneming kan ook plaatsvinden bij voorlopige hechtenis en vervangend jeugddetentie (bijv. wanneer taakstraf niet goed wordt uitgevoerd).

Er is één vrijheidsbenemende maatregel, namelijk plaatsing in een inrichting (PIJ maatregel). In beginsel wordt het voor 2 jaar opgelegd, maar kan in bepaalde gevallen telkens met 1 of 2 jaar worden verlengd (tot maximaal 6 jaar).

De maatregel betreffend gedrag van de jeugdige wordt gezien als een vrijheidsperkende maatregel, omdat dit niet in een inrichting of een half gesloten inrichting ten uitvoer mag worden gelegd, maar wel vrijheidsbeperkende gedragsvoorschriften kan inhouden.

Straffen en maatregelen kunnen in alle combinaties worden opgelegd en zowel (gedeeltelijk) voorwaardelijk als onvoorwaardelijk.

 

Taakstraf

In de richtlijn voor strafvordering jeugd staat dat bij het bepalen van de eis bij veel voorkomende, minder ernstige delicten de taakstraf het leidend beginsel dient te zijn.

Er zijn twee soorten taakstraffen: werk- en leerstraffen. Een werkstraf bestaat uit het moeten verrichten van onbetaald arbeid of arbeid tot het herstellen van aangerichte schade (bij een non-profit instelling). Een leerstraf houdt in dat de jeugdige alleen of groepsgewijs een cursus moet volgen, waarvan de inhoud betrekking heeft op het gepleegde feit. De bekendste leerstraf is de cursus sociale vaardigheden (Sova). Van niet alle leerstraffen is de effectiviteit bekend, vandaar dat justitie de verkenningscommissie gedragsinterventie justitie heeft ingesteld voor het beoordelen hiervan.

De Raad voor de kinderbescherming is verantwoordelijk voor voorbereiden en ondersteunen van taakstraffen. Zij rapporteert ook het verloop van de taakstraf aan justitie.

 

Een werkstraf en een leerstraf mogen voor maximaal 200 uur worden opgelegd. Een combinatie van een werk en leerstraf mag maximaal 240 uur betreffen. Wanneer een verdachte in verzekering was gesteld of hechtenis heeft ondergaan, zal de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten van de taakstraf afgehaald worden (voor elke dag voorarrest gaat er 2 uur van de opgelegde taakstraf af voor de eerste 60 dagen en 1 uur per nadien in voorarrest doorgebrachte dag).

Een werkstraf van minder dan 100 uur moet binnen 6 maanden zijn afgerond (meer dan 100 uur binnen een jaar). Een leerproject moet altijd binnen 6 maanden worden afgerond. Een termijn kan echter door de OM of op verzoek van de verdachte worden verlengd. Ook de inhoud kan worden gewijzigd. Wanneer de taakstraf niet naar behoren wordt vervuld, zal deze vervangen worden door jeugddetentie (elke 2 uur taakstraf is één dag detentie. De taakstraf uren die al zijn verricht worden in vermindering gebracht). De taakstraf wordt in de meeste gevallen in combinatie met andere jeugdsancties opgelegd.

 

De taakstraf moet worden onderscheiden van het leerproject als bijzondere voorwaarde bij schorsing voorlopige hechtenis (van ten hoogste 120 uur). De betrokkene moet hier wel mee instemmen en wanneer niet naar behoren wordt afgerond dan zal de jongere teruggaan naar een opvanginrichting om daar te wachten op de zitting. Als het leerproject wel goed wordt afgerond zal dit meegenomen worden in de uiteindelijke straftoemeting.

 

Jeugddetentie

Jeugddetentie dient als laatste optie bij ernstige strafbare feiten. De rechter geeft geen andere keuze dan het opleggen van een gedragsbeïnvloedende maatregel, jeugddetentie of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, of een combinatie. In de beginselenwet justitiële jeugdinrichting staat dat de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie wordt aangewend door de opvoeding van de jeugdige en zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan diens terugkeer in de maatschappij. Minimum jeugddetentie bedraagt één dag (eventueel voorwaardelijk). De maxima zijn afhankelijk van de leeftijd waarop het bewezen verklaarde feit is begaan (was hij nog geen 16 jaar dan 12 maanden, wel 16 jaar maar geen 18 dan 24 maanden). Eventueel in verzekering of voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd moet op de straf in mindering worden gebracht. Jeugddetentie kan zowel voorwaardelijk (maximaal 2 jaar) als onvoorwaardelijk worden opgelegd. Jeugddetentie wordt ten uitvoer gelegd in een justitiële jeugdinrichting (JJI), waarin zowel voorlopige hechtenis als veroordeelde jongeren worden geplaatst. Youturn basismethodiek:

  1. intake gedurende 1 tot 2 weken voor opstellen van een perspectiefplan

  2. invulling van dag en weekprogramma

  3. aanbod gedragsinterventies die aansluiten op kernprobleem

  4. voorbereiding op terugkeer in vrije maatschappij (scholings- en trainingsprogramma)

  5. nazorg (werk, woning, voortzetting behandeling/interventies).

 

Anders dan de commune strafrecht, kent het jeugdstrafrecht niet de vervroegde invrijheidstelling. De rechter kan wel te allen tijde de jeugdige voorwaardelijk in vrijheid stellen. Een jongere (of diens raadsman) kan een verzoek tot een voorwaardelijke in veiligstelling doen met een proeftijd van maximaal 2 jaar. Het komt wel eens voor dat de jongere tegen de tijd van de veroordeling al de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Aangezien de omstandigheden in een jeugdinrichting niet zijn afgestemd voor leeftijd van 18 jaar, kan de rechter besluiten om de straf om te zetten in een straf voor volwassenen (bijv. jeugdgevangenis: voor elke dag jeugddetentie, één dag gevangenisstraf). De rechter kan ook jeugddetentie omzetten in een taakstraf (vooral wanneer er geruime tijd is verlopen).

 

Geldboete

Lange tijd is gedacht dat geldboetes bij jongeren geen zin heeft aangezien zij geen verdiensten hebben en dus de ouders ervoor moeten opdraaien. Tegenwoordig: een geldboete wordt eveneens als een passende sanctie gezien voor bepaalde delicten voor jongeren, die een bron van inkomsten hebben of in staat moeten worden geacht zelf het geld voor de boete te verdienen. Minimaal €3 (eventueel voorwaardelijk) en maximaal €3800. Bij het vaststellen van een geldboete moet rekening gehouden worden met de draagkracht van de jongere. De rechter kan beslissen dat het geldboete in termijnen (maximaal 3 maanden) wordt betaald en bij het niet betalen wordt het bedrag telkens verhoogd. De rechter kan ook vervangend jeugddetentie opleggen wanneer niet aan geldboete wordt voldaan (voor elke €15 één dag detentie tot maximaal 3 maanden). Een minderjarige kan ook vragen om de geldboete om te zetten in een taakstraf wanneer hij denkt niet hieraan te kunnen voldoen.

 

De term bijkomende straffen doet het lijken alsof een bijkomende straf (bijv. een verbeurdverklaring) alleen kan worden opgelegd als er een hoofdstraf is opgelegd, maar dit is onjuist (kunnen zelfstandig worden opgelegd, zal alleen niet snel gebeuren). Bij een verbeurdverklaring kunnen spullen die door het strafbaar feit zijn verkregen of waarmee het strafbaar feit is gepleegd in beslag worden genomen. Hierbij wordt rekening gehouden met de draagkracht van de jeugdige. Verbeurdverklaarde goederen worden verkocht. Ook het ontzeggen van rijbevoegdheid is een bijkomende straf.

 

Maatregelen

Verschil tussen straffen en maatregelen is dat straffen alleen kunnen worden opgelegd als de dader ten minste enig verwijt kan worden gemaakt. Voor het opleggen van een maatregel is het niet nodig dat er sprake is van opzet of schuld. Een maatregel heeft voornamelijk een beveiligend en/of schadeherstellend karakter.

 

PIJ-maatregel

Meeste ingrijpende maatregel wat maximaal 7 jaar (sinds 2010, daarvoor 6 jaar) mag duren. Het laatste jaar heeft de vorm van een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel. De tenuitvoerlegging van de PIJ- maatregel eindigt niet met het bereiken van de meerderjarigheid. Justitiële jeugdinrichtingen moeten volgens de reglementen bijdragen aan een beter sociaal functioneren van de jeugdige, dmv een verplicht gesteld pedagogisch dagprogramma en individueel behandelprogramma. Ook moeten zijn bijdrage aan een goede vooruitgang van de rechtsgang. Doel van het verblijf is de kans op ontsporing van de jeugdige na diens terugkeer in de maatschappij te verminderen.

Voor het opleggen van een PIJ- maatregel 3 eisen:

  • bewezenverklaring van ernstige delicten (misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten)

  • de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen moet de oplegging van die maatregel eisen (gevaarcriterium)

  • én de maatregel moet in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte zijn (hulpverleningscriterium)

 

Vooral het hulpverleningscriterium geeft de rechter veel ruimte om een PIJ maatregel op te leggen. Anders dan bij TBS is on- of verminderde toerekeningsvatbaarheid van de dader geen criterium voor het opleggen van een PIJ- maatregel (er moet voldaan zijn aan de 3 voorwaarden). Voor het opleggen van een PIJ- maatregel is een rapportage van 2 deskundigen van verschillende disciplines nodig. Voor het gebruik van rapportages die langer dan een jaar voor de zitting zijn opgesteld is toestemming van OM en verdachte nodig. Het opleggen van een PIJ- maatregel is vanaf 2010 3 jaar (waarvan laatste jaar dus voorwaardelijk). Is er naast een PIJ- maatregel ook jeugddetentie opgelegd dan zal na het uitzitten van detentie de PIJ- maatregel starten. PIJ- maatregel kan telkens met maximaal 2 jaar worden verlengd (tot 5 jaar), maar verlening is alleen mogelijk wanneer de betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf tegen één of meer personen, en tijdens het verlengen nog steeds wordt voldaan aan het gevaars- en hulpverleningscriterium. Alleen in gevallen waarin bij het plegen van het feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, kan de maatregel in totaal 7 jaar duren (waarvan laatste jaar voorwaardelijk).

 

Gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM)

Deze maatregel is opgesteld in 2008 vanuit de behoefte voor een strafrechtelijke vorm van heropvoeding van langere duur, waarbij mede kon worden voorzien in een behoefte aan jeugdzorg. GBM kan inhouden dat de veroordeelde onder begeleiding van jeugdreclassering deelneemt aan een programma (in een ambulante of door de rechter aangewezen instelling). Dit programma kan bestaan uit één of meer gedragsinterventies. Onder gedragsinterventie wordt verstaan een programmatisch en gestructureerd geheel van methodische handelingen gericht op het beïnvloeden van het gedrag of omstandigheden van de jeugdige, met het doel recidive te voorkomen. Deze gedragsinterventies dienen erkend te zijn door de minister van Justitie aangewezen commissie van gedragswetenschappers.

Een GBM kan voor minstens 6 maanden en hoogstens 1 jaar worden opgelegd (kan eenmalig met dezelfde termijn herhaald worden). Opleggen van deze maatregel hangt af van de ernst of frequentie van het misdrijf, en het moet in het belang zijn van de ontwikkeling van de jeugdige. Bij deze beslissing moet de rechter geadviseerd worden door deskundigen van de Raad voor de kinderbescherming. Net als bij een taakstraf wordt ook GBM vervangen door detentie wanneer het niet naar behoren wordt vervuld.

 

-Onttrekking aan het verkeer: het in beslag nemen van voorwerpen die door het plegen van het strafbaar feit zijn verkregen of waarmee het strafbaar feit is gepleegd, en waarvan het ongecontroleerd bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang.

-Ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel: geld of goederen die door of in verband met de gepleegde delicten zijn verworven en waarvan geen eigenaar bekend is, zullen ontnomen worden (=pluk ze-vordering). De wet voorziet hierbij om lijfdwang in te zetten wanneer niet op tijd hieraan wordt voldaan, maar in de wet staat geen vervangend detentie hiervoor. Dit wordt dan ook niet opgelegd.

-Schadevergoeding: de jeugdige betaalt een som bedrag aan de staat die deze vervolgens doorbetaald aan het slachtoffer. Dit kan alleen worden opgelegd wanneer de jeugdige naar burgerlijk recht voor de door hem aangerichte schade aansprakelijk is (dus niet bij jongeren onder de 14 jaar). Wanneer som bedrag niet betaald wordt kan vervangend detentie opgelegd worden (maar niet echt ‘vervangend’ want bedrag moet zelfs na het uitzitten van detentie worden betaald).

 

Voorwaardelijke veroordeling

Jeugddetentie (niet vervangende detentie), taakstraf, geldboete, de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, gedragsmaatregel en de maatregel tot ontzetting van het besturen van motorrijtuigen kunnen geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd. Hierbij wordt een proeftijd gegeven die niet langer mag zijn dan 2 jaar. Tijdens proeftijd mag de jeugdige zich niet schuldig maken aan een strafbaar feit, en er kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld (zie blz. 133 en 134). De rechter kan aan jeugdreclassering vragen om de jeugdige tijdens de proeftijd te begeleiden zich aan de voorwaarden te houden. Hierbij is de jeugdreclassering dus hulpverlener maar ook controleur (moet melden aan OM). Wanneer bij het OM melding wordt gedaan door de reclassering van het niet nakomen van de voorwaarden, kan het OM aan de rechter vragen om de voorwaardelijke deel van de sanctie alsnog ten uitvoering te leggen.

 

Toepassing van meerderjarigenstrafrecht op jeugdigen en vice versa

Op daders die 16 of 17 waren tijdens het plegen van het strafbaar feit mag rechter meerderjarigenstrafrecht toepassen. Deze keuze dient wel gemotiveerd te worden door de rechter. Hij dient daartoe grond te vinden in de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waarin het feit is begaan. Deze straffen vinden plaats in inrichtingen bestemd voor volwassenen (gevangenissen kennen speciale inrichtingen voor jongvolwassenen, maar tbs niet).

Op 18- tot 21-jarige kan het jeugdstrafrecht toegepast worden, wanneer de rechter een grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden (ernst feit speelt geen rol). Een PIJ- maatregel moet wel in een tbs inrichting ten uitvoer worden gelegd.

 

Kantonrechter

Overtredingen door jongeren worden (wanneer ze niet buitenrechtelijk worden afgehandeld) door een kantonrechter behandeld. Deze rechter kan geen vrijheidsbenemende straffen of maatregelen opleggen. De kantonrechter kan wel vervangende detentie opleggen.

De kantonrechter is van belang bij de handhaving van leerplichtwet. Taak: beëindigen van en verder voorkomen van schoolverzuim.

 

Zowel de jongere als het OM mogen in hoger beroep tegen de opgelegde sanctie (maar bijv. niet bij een geldboete van minder dan €50, en bij minder dan €500 zal worden gekeken of opnieuw behandelen in belang van rechtsbedeling is). In hoger beroep gaan is echter risicovol omdat dit kan leiden tot straftoeneming (kinderrechter kan maximaal 6 maanden detentie opleggen, maar het hof is niet gebonden aan dit maximum).

 

F. Nadelige gevolgen

Strafblad

Hoofdregel: alle misdrijfzaken en sommige overtredingen waarvan een proces-verbaal naar het OM is gestuurd en daar een parketnummer hebben gekregen, worden geregistreerd. De justitiële gegevens die worden opgeslagen betreffen de personalia van de betrokkene en de beslissing van het OM en de rechter.

 

Het justitieel documentatiesysteem bevat justitiële gegevens en strafvorderlijke gegevens. Justitiële gegevens zijn gegevens omtrent natuurlijke personen of rechtspersonen over de toepassing van het strafrecht of de strafvordering. Strafvorderlijke gegevens zijn gegevens over natuurlijke personen of rechtspersonen die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het OM in een strafdossier heeft verwerkt. Justitiële gegeven blijven tot 30 jaar na einduitspraak van een misdrijf waarvoor een wettelijke gevangenisstraf van 6 jaar of meer staat of tot 20 jaar na overlijden dader bestaan (wettelijke straf van minder dan 6 jaar dan 20 jaar na uitspraak of 12 jaar na overlijden). Gegevens van zedenmisdrijven worden na 80 jaar vernietigd. Ook overtredingen worden geregistreerd, maar deze blijven minder lang bestaan (tot 5 jaar na uitspraak, maar dit is 10 jaar wanneer er een vrijheidstraf of taakstraf is opgelegd. Altijd 2 jaar na overlijden). Bij zowel misdrijven als overtredingen geldt dat de gegevens worden vernietigd zodra het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen.

 

Vanaf 12 jaar kan al justitiële documentatie worden opgebouwd en gegevens kunnen worden verstrekt aan de (kinder)rechter, OM en minister van veiligheid en justitie, maar ook aan instanties als de kinderbescherming, jeugdreclassering en directeuren van jeugdinrichtingen. In beperkte gevallen kunnen ze worden verstrekt aan publieke werkgevers als de politie.

 

Over jongeren kunnen wel minder gegevens worden verstrekt dan over volwassenen: aan in de wet vastgestelde personen of instanties kunnen slechts gegevens worden verstrekt wanneer een jongere onherroepelijk veroordeeld is voor een misdrijf, de jongere tijdens het begaan van het misdrijf al 16 jaar of ouder is en aan wie was opgelegd a.jeugddetentie (anders dan vervangend), b.geldboete van meer dan €113, c.een taakstraf met een duur van meer dan 40 uren of d.plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

 

Verklaring omtrent het gedrag (VOG)

Aanvraag van een VOG gebeurt bij de gemeente waar de aanvrager ingeschreven staat. Het onderzoek wordt dan niet door de burgemeester maar door het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het gedrag (COVOG) uitgevoerd (deze heeft bevoegdheid om justitiële gegevens in te zien). Als de aanvrager niet in het justitiële documentatiesysteem (JDS) voorkomt wordt sowieso een VOG gegeven. In andere gevallen moet worden beoordeeld of een eventuele herhaling van het geregistreerde feit een risico oplevert voor de samenleving dat dit een behoorlijke uitoefening van de gewenste functie in de weg staat (objectieve criterium). Wanneer het geven van een VOG op basis van het objectieve criterium geweigerd wordt, kan nog altijd op basis van een subjectief criterium een VOG worden gegeven. Hierbij moet het belang van het krijgen van een VOG boven het belang van het risico voor de samenleving wegen. Omstandigheden die hierbij altijd worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Ook al krijg het COVOG alle gegevens dat wil niet zeggen dat die allemaal een rol mogen spelen bij de beoordeling van de aanvraag. COVOG heeft een terugkijktermijn (meestal 4 jaar), maar ook hierop zijn uitzonderingen (bijv. sommige functies hebben een langere terugkijktermijn).

Opvallend is dat leeftijd van de aanvrager en zijn leeftijd tijdens het plegen van het feit geen rol speelt in de beoordeling, terwijl de minister van veiligheid en justitie juist heeft gesteld dat dit wel van belang is.

 

Feiten die voor de 16e jaar zijn gepleegd, kunnen ook opgenomen worden in de JDS en dus bij de VOG een rol spelen. Dit betekent dat de gepleegde delicten ten minste 4 jaar kunnen worden tegengeworpen (en zedendelicten zelf levenslang). Echter is dit in strijd met de privacy belang van kinderen. Er wordt dan ook gepleit om feiten gepleegd door jeugdigen niet meer tegen te werpen als ze voor de 16e jaar zijn gepleegd of 2 jaar of langer geleden zijn, tenzij het jeugddetentie of een PIJ- maatregel betrof.

 

DNA-profiel

Een ander gevolg van een strafrechtelijke veroordeling kan zijn dat een DNA- profiel wordt opgeslagen in de landelijke DNA-databank van het NFI (sinds 2005 wettelijk vastgesteld). Dit geeft geen gevolgen voor een VOG maar heeft wel andere nadelen. Doel van DNA- profiel:

  • verhogen van de pakkans en hiermee opsporing, berechting en vervolging

  • verkleinen van recidive door de afschrikkende werking van een grotere pakkans

Voor opslag van DNA van minderjarigen geldt dat er wegens een veroordeling voor een voorlopig hechtenismisdrijf een taakstraf (door de rechter opgelegd), (voorwaardelijke) jeugddetentie of een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel moet zijn opgelegd. Aangezien aan minderjarigen eerder een taakstraf wordt opgelegd dan bijv. een geldboete hebben zij meer kans dan meerderjarigen om in DNA-databank terecht te komen.

De officier van justitie heeft de taak te beoordelen of een veroordeelde in aanmerking komt voor een DNA- onderzoek en geeft zo nodig een bevel tot DNA afname. Volgens Defence for Children International (DCI) worden er steeds meer DNA onderzoeken gedaan bij minderjarigen en in veel gevallen gaat het om taakstraffen voor lichte ingrijpen. Dit beeld komt niet overeen met wat de minister van Justitie wil doen beweren. Uit gegevens blijkt dat er in maart 2008 in totaal 5628 minderjarige een DNA-profiel hadden en hierbij ging het in 833 gevallen om een ‘verdenking’ (terwijl bij meerderjarigen vooral veroordeling). In december 2009 hadden 12491 minderjarigen een DNA-profiel (een stijgende trend).

 

Ook bij bewaring van DNA-profielen gaat het om lange termijnen (20 tot 30 jaar). Bij de bewaartermijn is er geen aparte regeling voor minderjarigen, het is dan ook de vraag of deze inbreuk op privacy van het kind in verhouding is met het maatschappelijk belang. De minister is van mening dat het opsporingsbelang en preventieve werking van de wet voor minderjarigen en meerderjarigen hetzelfde geldt en dat de kans op recidive niet met leeftijd afneemt. Hiermee wordt eraan voorbij gegaan dat minderjarigen in ontwikkeling zijn, van hun fouten mogen leren en dat het plegen van delicten na de adolescentie vaak stopt: recidivekans van een meerderjarige is dus groter.

 

De officier van justitie moet een bevel tot afnemen van celmateriaal geven, tenzij al een DNA- profiel aanwezig is of een DNA- profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de omstandigheden waarin het is gepleegd, niet relevant is bij het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten van de veroordeelde. Vele zijn niet blij met de rol van de officier in het geven van een DNA bevel, omdat het OM bij de opsporing eigen belang zal nastreven. Het OM heeft bij de beoordeling geen specifieke criteria voor minderjarigen. Echter heeft de minister van Justitie aangegeven dat de officier altijd bij jeugdigen een afweging zal maken of een DNA onderzoek wel noodzakelijk is.

 

De veroordeelde kan geen bewaar maken tegen een DNA-onderzoek, alleen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel (binnen 2 weken). Wanneer de rechtbank een ingediend bezwaarschrift gronde verklaart, moet de officier het afgenomen celmateriaal vernietigen. Tegen de beslissing van de rechtbank is geen hoger beroep mogelijk. Het bevel van celmateriaal afname wordt alleen naar een veroordeelde gestuurd (niet naar ouders en raadsman), omdat het nu niet meer gaat om een verdachte maar om een veroordeelde.

 

Kritiekpunten:

  • Proportionaliteitsbeginsel: in de wet betreft DNA onderzoek wordt er stil gestaan bij het rechtvaardigen van de inbreuk op lichamelijke integriteit en privacy. De rechtvaardiging wordt gevonden in rechtshandhaving en effectieve opsporing van misdrijven (beschermen van anderen). Hierbij wordt echter wel gesteld dat DNA- onderzoek zich uitsluitend moet beperken tot veroordeelden van ernstige misdrijven. Dit betekent dus dat bij lichtere misdrijven er goed gekeken moet worden of dit voldoet aan proportionaliteit.

  • Gezien de kwetsbaarheid van minderjarigen moet het recht op privacy en lichamelijke integriteit bij minderjarigen juist verder gaan.

  • Volgens de minister kan de veroordeelde aan de ene kant worden beschouwd als een potentiële recidivist waarbij de strijd met resocialisatie wordt aanvaard, terwijl aan de andere kant de verhoogde pakkans wordt voorgesteld als factor die juist een bijdrage levert aan de resocialisatie. Ook op dit punt is het onacceptabel dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.

Hoewel specifieke criteria voor minderjarigen ontbreken, kan er op rechtbankniveau wel een onderscheid worden gemaakt voor individuele gevallen (minderjarigen kunnen dus altijd een bezwaar indienen). Er wordt door het OM en de rechter een belangenafweging gemaakt waarbij rekening wordt gehouden met: ernst van het feit, leeftijd van de veroordeelde tijdens het plegen van het misdrijf, de omstandigheden, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, mate van eventuele recidive en andere persoonlijke omstandigheden.

 

Het IVRK schrijft voor dat bij alle maatregelen betreft kinderen het belang van het kind voorop moet staan. Echter is er zowel bij het VOG als bij de wet DNA-V geen expliciete afweging gemaakt tussen het belang van de openbare veiligheid en het belang van het kind. Dit botst dan ook met het pedagogische element in het jeugdstrafrecht, waarbij de nadruk ligt op heropvoeding, resocialisatie en herintegratie. Er wordt dan ook door velen gepleit voor een aparte regeling voor minderjarigen. Velen willen dat er in de wet een nee, tenzij- principe wordt opgenomen (bijv. alleen in afzonderlijke gevallen DNA afname bij minderjarigen) en er zijn vele suggesties gedaan voor wetswijzigingen (zie o.a. blz. 150).

 

G. Leeftijdgrenzen

Het jeugdstrafrecht geldt in Nederland voor kinderen van 12 t/m 17 jaar. De bovengrens is echter relatief: jongeren van 16 en 17 jaar kunnen ook worden berecht volgens het commune strafrecht en jongvolwassenen tussen 18 en 21 jaar kunnen worden berecht volgens het jeugdstrafrecht. Er bestaat brede consensus dat kinderen onder een bepaalde leeftijd te jong zijn om verantwoordelijk te worden gesteld voor strafbare feiten. Deze gedachte is ook neergelegd in het IVRK en andere internationale overeenkomsten. Het VN- Comité voor de Rechten van het Kind heeft 12 jaar als minimumleeftijd gesteld en aangemoedigd tot het verhogen van de minimumleeftijd. Toch laait er voortdurend discussie op over deze minimumgrens, vaak naar aanleiding van gruwelijke zaken waarbij minderjarigen betrokken zijn. Echter gaat het om uitzonderlijke feiten, maar juist dit zorgt voor aandacht van de media. Het idee dat jonge kinderen niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor strafbare feiten is niet modern. Al in het klassieke Romeinse recht vereiste strafbaarheid dolus: geestelijke rijpheid en ervaring. Kinderen onder de 7 jaar misten dolus capacitas: vermogen om welbewust kwaad te doen. In het latere Justiniaanse recht ontstond een tussencategorie (7-12 jaar bij meisjes en 14 bij jongens) waarbij gekeken werd naar doli capax: of aangenomen kon worden dat kind ernst van misdrijf volledig begreep.

 

De ondergrens

Er is veel onderzoek gedaan naar de materiële kant van leeftijdgrenzen: vanaf welke leeftijd kunnen kinderen op vergelijkbare wijze verantwoordelijk worden gehouden als volwassenen?

Hiernaast is er ook onderzoek gedaan naar proceshouding en het begrip van minderjarigen van het strafproces.

 

Het cognitief vermogen van kinderen neemt sterk toe tijdens de adolescentie. Gemiddeld zijn adolescenten tussen hun 15e en 17e levensjaar in cognitief opzichte vergelijkbaar met volwassenen, maar qua verantwoordelijkheid moet er ook rekening gehouden worden met psychosociale vaardigheden. Belangrijk is hierbij de beïnvloeding door leeftijdgenoten wat sterk toeneemt tussen 10 en 14 jaar en daarna geleidelijk afneemt. Adolescenten zijn ook meer gericht op korttermijn uitkomsten dan op langtermijn gevolgen, ze nemen meer risico’s en onderschatten gevaar en zijn sterker vatbaar voor impulsen (impulsbeheersing pas tegen 18 jaar voltooid). Hiernaast hebben de meeste jongeren die herhaaldelijk in aanraking komen met justitie een stoornis of ontwikkelingsachterstand. Het merendeel van de minderjarigen die (herhaaldelijk) met justitie in aanraking komt, is in cognitief opzichte nog niet vergelijkbaar met de ‘gemiddelde volwassene’, waar ons strafrecht van uitgaat. Daarom dient het jeugdstrafrecht rekening te houden met een verminderde verantwoordelijkheid van adolescenten.

 

Dit verschil tussen adolescenten en volwassenen is ook zichtbaar bij proceshouding en het begrip van minderjarigen van het strafproces. De gemiddelde jongere blijkt pas tegen 14 jaar in staat tot een adequaat begrip van het strafproces en tot een adequate proceshouding.

Vanuit wetenschappelijk oogpunt gezien is de minimumleeftijdgrens van 12 jaar dan ook het absolute minimum voor een apart jeugdstrafrecht. Door wetenschappers worden zelfs suggesties gedaan voor een minimumleeftijd van 14 of 15 jaar. Bij de bovengrens moet de leeftijdgrens niet lager dan 18 jaar zijn en hierbij moet geen uitzondering worden gemaakt voor ernstige delicten (wat in Nederland wel gebeurd). Uitkomsten van recente hersenonderzoeken wijzen op belang van een apart strafrecht voor jongvolwassenen.

 

Wereldwijd bestaat er veel meer variatie in strafsystemen voor minderjarigen dan voor volwassenen. Er is dan ook verschillen in leeftijdgrenzen. Vrijwel overal wordt een bovengrens van 18 jaar gehanteerd, maar in de meeste landen bestaat mogelijkheid tot het berechten van jongeren onder de 18 jaar volgens het commune strafrecht. Wanneer gekeken wordt naar de ondergrens zijn extreme verschillen zichtbaar. Aan het ene uiterste zijn er staten die geen ondergrens hanteren (bijv. de meeste staten in de VS); aan het andere uiterste zijn er landen die een minimumleeftijd van 14 jaar (bijv. Duitsland, Italië, Oostenrijk en Spanje), 15 jaar (bijv. Scandinavische landen) en zelfs 16 jaar (bijv. België) hanteren. Gemiddeld ligt ondergrens van Europa op 13 jaar, wat hoger is dan de rest van de wereld.

Er zijn problemen betreft het vaststellen van een ondergrens, voornamelijk door onduidelijk over de betekenis hiervan. IVRK eist een minimumleeftijd onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan (strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt uitgesloten). Maar wat betekent dit voor kinderen die één of enkele jaren ouder zijn?

Hoewel bijvoorbeeld in België jongeren pas vanaf 16 jaar strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, kunnen jongeren vanaf 12 jaar wel bij ernstige delicten worden opgesloten in een instelling  dus onduidelijk wat een ondergrens inhoudt.

 

Vervolging: De minimumgrens in Nederland betekent dat kinderen vanaf 12 jaar kunnen worden vervolgd, maar dit is niet overal het geval. In sommige landen luidt de ondergrens slechts een periode van mogelijke strafrechtelijke verantwoordelijkheid. In die landen wordt nog steeds naar doli incapax gekeken (niet in staat tot strafbaar gedrag, tenzij het tegendeel aannemelijk is). Zo geldt in Ierland een minimumgrens van 7 jaar maar tot 14 jaar wordt het doli incapax aangehouden. Doli incapax geeft veel beslissingsmogelijkheden aan OM en rechtbank en weinig duidelijke regels hoe en op grond waarvan dit criterium als weerlegd dient te worden beschouwd. In de praktijk functioneert het principe van doli incapax vaak niet zoals het theoretisch vaststaat. Neem bijv. Duitsland waarbij het doli incapax officieel geldt vanaf 14 jaar (minimumgrens) tot 18 jaar. Hier wordt in de praktijk vaak vanaf 14 jaar toch uitgegaan van strafrechtelijke verantwoordelijkheid en dus vervolging. Hier geldt het afzien van vervolging vanwege gebrek aan dolus tot de uitzonderingen (vaak alleen bij kinderen met verstandelijke beperkingen). Sommige andere landen kennen een geheel afwijkende jeugdstrafsysteem (zie blz. 159/160).

 

Sancties onder de ondergrens: In sommige landen bestaat de tendens om de minimumleeftijdgrens van strafrechtelijke verantwoordelijkheid te omzeilen en om kinderen die deze leeftijd nog niet hebben bereikt en delicten plegen niet via de kinderbeschermingsmaatregelen op te vangen maar hen via justitie met sancties aan te pakken. In Engeland ontstond de gedachte dat kinderen steeds vroeger delicten zouden plegen en daarmee voor ernstige overlast in buurten zouden zorgen. Geïnspireerd door de broken window-theorie werd gesteld dat zerotolerancebeleid noodzakelijk was met het oog op ‘pulbic safety and the re-generation of social life in Britain.’ Vanuit dit perspectief werd een beleid opgesteld waarbij ook zeer jonge kinderen door justitie mochten worden aangepakt omdat ook jonge kinderen geholpen moesten worden om hun gedrag te veranderen. In 1998 kwamen dan ook twee nieuwe interventies gericht op jonge kinderen: gemeentebesturen kregen de beschikking over straat- en bestuurverboden voor kinderen onder de 10 jaar en de rechtbank kreeg de beschikking over een nieuwe op te leggen child safety order (sancties aan ouders en kind) voor kinderen onder de 10 jaar.

 

Ook zijn er grote verschillen in beslissingsvrijheid van politie. Zo kent Duitsland amper eigen beslissingsruimte voor de politie, terwijl Nieuw-Zeeland een minimumgrens van 10 jaar kent, maar de politie beslissingsruimte geeft om onder 10 jaar toch in te grijpen met sancties.

 

De child safety order, stop-maatrregel in Nederland en politiesancties voor zeer jonge kinderen zijn pogingen waarmee de wettelijke regels wat betreft de ondergrens van strafrechtelijke verantwoordelijkheid feitelijk worden omzeild. Dit is in strijd met artikel 40.3a IVRK die een leeftijdgrens vereist waaronder het kind niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor de gepleegde strafbare feiten.

 

Conclusie leeftijdgrens Nederland: onze ondergrens ligt op een ‘redelijk’ peil: net boven het gemiddelde en precies op het niveau van wat het VN-comité voor de rechten van het kind als minimumgrens heeft gesteld. In Europees perspectief ligt de grens echter onder het gemiddelde: 12 jaar is aan de ‘zuinige’ kant. In tegenstelling tot andere landen betekent onze ondergrens dat er ook daadwerkelijk vanaf die leeftijd strafrechtelijk vervolgd word. Dit betekent dus dat hoewel ons land een hogere ondergrens kent, er toch eerder overgegaan wordt tot vervolging omdat landen met een lagere ondergrens pas veel later gaan vervolgen.

 

De bovengrens

In Nederland zijn er afwijkingen betreft de bovengrens van het jeugdstrafrecht naar beneden mogelijk. Artikel 77b Sr biedt de rechtbank de mogelijkheid om verdachten die ten tijde van het delict 16 of 17 jaar waren, te berechten volgens het commune strafrecht indien zij aanleiding vindt in ‘de ernst van het misdrijf, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan. Ook heeft de rechtbank de mogelijkheid af te wijken van het gesloten behandelen van zaken van minderjarigen, indien zij van oordeel is dat ‘het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.’ De verzwaring van de strafmaxima in 1995 heeft de rechter echter zoveel armomslag gegeven, dat hij het steeds minder noodzakelijk acht gebruik te maken van de mogelijkheid om het gewone strafrecht toe te passen op minderjarigen (vandaar dalende lijn waarneembaar).

 

Het is voornamelijk de situatie in de Verenigde Staten die voor een schrikbeeld zorgt. In sommige staten vanaf 16 jaar of bij verdenking van moord zonder uitzondering toepassing van commune strafrecht en in Texas vanaf 10 jaar al mogelijk om commune strafrecht toe te passen. Dit maakt deel uit van het klimaat van get tough on crime dat naar aanleiding van toenemend ernstig geweld en bendevorming onder de jeugd eind jaren 70 op gang kwam. Naast verlangen naar harder optreden heeft het ook te maken met kosten: jeugddetentie bijvoorbeeld duurder. De toepassing van het commune strafrecht betekent dat jongeren verstoken blijven van de beschermende procedurele regels van het jeugdstrafrecht, wat bijv. resulteert in openbaarheid van de zitting (schending van IVRK). En dat ze zwaardere straffen opgelegd krijgen. Bovendien ligt de beslissing tot toepassing van het commune strafrecht niet alleen bij de rechter (zoals in Nederland), maar kan bijv. ook het OM hiertoe beslissen.

 

 

In Nederland behandelt de meervoudige kamer de ernstige zaken, maar dit is niet in alle Europese landen het geval. 2 modellen tot het behandelen van ernstige zaken in Europa:

  • Flexibel model: bewegelijke bovengrens wordt gekoppeld aan relatief lage maxima binnen het jeugdstrafrecht (uitzonderingen in ernstige gevallen waarbij berecht wordt volgens het commune strafrecht).

  • Strikt model: vaste bovengrens wordt gekoppeld aan relatief hoge maxima binnen het jeugdstrafrecht (geen berechting volgens het commune strafrecht, maar binnen het jeugdstrafrecht hogere straffen voor bepaalde delicten). Dit model wordt bijv. in Duitsland en Oostenrijk toegepast.

Het is duidelijk dat in Europa een andere weg wordt gevolgd dat in de VS als het gaat om de vervolging van ernstige misdrijven door minderjarigen en de toepassing van het commune strafrecht.

 

Er is ook de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen bij jongvolwassenen (ten tijde van het gepleegde delict 18, 19 of 20). Dit kan de rechter beslissen indien hij gronde vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.

In de afgelopen decennia zijn er door deskundigen talloze voorstellen gedaan voor een afzonderlijk strafrecht voor jongvolwassenen. Dit sluit aan bij de wetenschappelijke vindingen betreft gebrekkige impulsbeheersing van jongvolwassenen.

 

In het licht van de huidige wetenschappelijke kennis is onze ondergrens van 12 jaar wel het absolute minimum. Ontwikkelingspsychologisch gezien ligt 15 of 16 jaar voor het materiële strafrecht meer voor de hand (gezien het cognitieve vermogen van adolescenten) en 14 of 15 jaar wat betreft het strafprocesrecht (gezien de mogelijkheden om volwaardig aan het proces deel te nemen). Een hogere ondergrens zou het risico kunnen hebben dat er onder noemers als ‘heropvoeding’ en ‘preventie’ toch allerlei sancties worden opgelegd aan jonge kinderen. Onze ondergrens heeft als voordeel dat ook vanaf die leeftijd pas sancties kunnen worden opgelegd. Wat betreft de bovengrens kent Nederland de mogelijkheid van toepassing van het gewone strafrecht volgens het flexibele model, maar maakt daar bescheiden gebruik van.

 

H. De Politie en het Openbaar Ministerie

De politie heeft als taak het handhaven van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die deze hulp behoeven. Het openbaar ministerie heeft als taak de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Naast deze algemene ordehandhaving hebben zowel de politie als de officieren van justitie als taak het opsporen en afhandelen van strafbare feiten. De politie legt hierbij meestal de eerste contacten met de jeugdigen, neemt verhoren af, hoort getuigen en doet nader onderzoek. De officier van justitie draagt de eindverantwoordelijkheid voor de door de politie verrichtte opsporingsonderzoek. De officier van justitie en de hulpofficier (=hogere politieambtenaar) vervullen eveneens een belangrijke rol in het gebruiken van dwangmiddelen.

 

De politie en officieren van justitie vervullen ook een belangrijke taak in het afhandelen van strafbare feiten bij jeugdigen. Het uitgangspunt is hierbij dat gerechtelijke stappen bij kinderen tot het uiterste moeten worden voorkomen (sinds 1989 vastgelegd in de Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind, IVRK). Hiermee wil men de schade beperken die een strafproces bij kinderen kan aanrichten, snel en adequaat ingrijpen en achtergronden van delictgedrag (vaak gelegen in thuissituatie) aanpakken.

 

Ontwikkeling

Volgens de IVRK moeten de verdragsstaten de totstandkoming van bijzondere wetten, procedures, autoriteiten en instellingen voor kinderen die van een strafbaar feit verdacht worden, aanmoedigen. In Nederland was de jeugdpolitie de eerste instelling die bedoeld was voor kinderen die verdacht werden van strafbare feiten. Deze jeugdpolitie was echter niet verankerd in de wet zoals de latere kinderrechter. In Rotterdam werd in 1912 gepleit voor een aparte kinderbrigade die moest bestaan uit personeel met speciale pedagogische kwaliteiten en meer gerichtheid op de preventie van strafbare feiten en van het afglijden van jeugdigen. In vele steden kwamen bureaus kinderpolitie en er werden meer vrouwen aangesteld die de sociale taak op zich moesten nemen. De bureaus hadden in de loop van de jaren wisselende taken:

Jaren 50: toezicht op pleegkinderen werd taak kinderbescherming en leerplichtwet werd taak van gemeente. Kinderpolitie werd door ouders van lastige kinderen ingeschakeld om deze een reprimande te geven. Ook had de kinderpolitie als taak het opsporen en terugbrengen van weglopers, het opsporen en afhandelen van strafbare taken en geven van inlichtingen over kinderen. Feitenonderzoek naar de persoonlijke omstandigheden werd gezien als een politietaak terwijl verklarend onderzoek taak van kinderbescherming was.

Vanaf 1994: door reorganisatie van de politie kwamen er politieregio’s die de taak kregen om de jeugdzaken binnen de eigen regio aan te pakken. Omdat de kinderpolitie praktisch verdween en er regiopolitie kwam, was er vraag naar gespecialiseerde jeugdpolitie, die vroegtijdig, snel en consequent (met oog op pedagogische verantwoord aanpak) moest handelen. In het beleidsplan Nederlandse politie 1999-2002 kreeg de politiële jeugdtaak weer een prominente plaats. Het moest een eigenstandig specialisme blijven, die 24 uur vanuit één punt beschikbaar en aanspreekbaar was. Hierbij was er ook vraag naar gericht toezicht op hardnekkige veelplegers, snel reageren op jeugdige afglijders, en het adequaat signaleren en doorverwijzen naar de hulpverlening. Ook het openbaar ministerie (OM) kreeg een speciale taak hierbij.

 

Opsporing, aanhouding en verhoor

De politie heeft bij jeugdigen dezelfde bevoegdheden en dwangmiddelen als bij volwassenen. Als een jongere op ‘heterdaad ‘ (tijdens of na het delict) betrapt wordt, kan iedereen deze jeugdige aanhouden. Echter wanneer er geen sprake is van heterdaad dan moet de jeugdige als ‘verdachte’ worden aangemerkt. Iemand is verdachte wanneer er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit op basis van feiten en omstandigheden is. Hierbij moet het gaan om verdenking van een feit waarvoor hechtenis is toegelaten (misdrijf waarop gevangenisstraf van 4 jaar of meer staat). Een verdachte kan alleen door een opsporingsambtenaar worden aangehouden (wanneer niet op optreden van Officier van Justitie of hulpofficier kan worden gewacht). Hoewel de politie dezelfde dwangmiddelen als bij jeugdigen heeft, is de afweging vaak anders omdat deze dwangmiddelen op jeugdigen een ingrijpender effect hebben. Bij toepassen van dwangmiddelen bij jeugdigen proportionaliteit (= toepassing van bevoegdheid in verhouding met doel?) en subsidiariteit (= kan het doel niet op een andere, minder ingrijpender manier bereikt worden?) belangrijk. Altijd voorkeur voor minst ingrijpende methode. Bij jeugdige vaak de vraag hoe, waar en wanneer de jeugdige moet worden aangehouden. Hierbij is het minst ingrijpende methode uitnodigen op bureau en vrijwillig een verklaring laten afleggen. Echter is dit door opsporingstechnische redenen niet altijd mogelijk.

In het rapport Criminaliteit en Rechtshandhaving 2009 zijn cijfers opgenomen over aantal aanhoudingen en verhoringen onder jeugdigen in 2007 (bijv. 69.000 jeugdige verdachten van misdrijf). Er zijn grote verschillen tussen de provincies (bijv. Rotterdam aan kop).

Na een aanhouding dient de minderjarige zo snel mogelijk te worden voorgeleid bij een hulpofficier van justitie die kijkt of bij aanhouding aan alle wettelijke eisen is voldaan. Hierna zal verhoor plaatsvinden (ofwel ophouden voor onderzoek), dit mag maximaal 6 uur duren. Omdat hierbij tijdstip van middennacht tot 9 uur ’s ochtends niet wordt meegerekend, kan verhoor worden verlengd met 9 uur en dus maximaal 15 uur duren. Een familielid of huisgenoot moeten zo snel mogelijk op de hoogte worden gesteld (nog niet in wet geregeld daarom conceptwetvoorstel die stelt dat hulpofficier de voogd op hoogte moet stellen). Jeugdigen moeten net als volwassenen vooraf worden gewezen op hun zwijgrecht en pressieverbod (=verdachte mag niet worden gedwongen tot bekentenis). Dit is vooral bij jeugdigen belangrijk te benadrukken omdat zij zeer beïnvloedbaar zijn. Vooraf moet ook recht op consultatie worden toegekend en jeugdigen hebben tijdens politieverhoor recht op raadsman/vertrouwenspersoon. Jongeren die verdacht worden van ernstige strafbare feiten en jongere zijn dan 16 jaar kunnen geen afstand doen van hun recht op rechtsbijstand. Zijn kunnen dus niet verhoord worden zonder dat ze eerst hebben overlegd met een raadsman. 16 en 17 jarigen wel, maar ook hier moet politie er zeker van zijn dat de jongere bewust afstand doet van zijn rechten. Met deze nieuwe regelingen zijn de rechten van de verdachte beter beschermd, maar het heeft ook een keerzijde: gemiddelde wachttijd is met 3 uur toegenomen.

 

Jeugdigen kunnen niet worden vervolgd voor feiten die ze vóór hun 12e jaar plegen. Op deze jongeren kunnen wel (enkele) dwangmiddelen worden toegepast bij een redelijk vermoeden, bijv. aanhouding en ophouden voor onderzoek. Een discussiepunt hierbij is of 12-minners ook gedurende de nacht vastgehouden mogen worden voor verhoor (wet sluit dit in ‘uitzonderlijke’ gevallen niet uit). Het verhoor van jeugdigen heeft niet alleen een opsporingsbelang, maar brengt ook een eventuele stagnatie van de problemen onder minderjarigen in beeld. Politie kan dan met een zorgformulier melding doen bij bureau jeugdzorg. Zeker gepleegde misdrijven onder 12-minners worden gezien als tekenen van mogelijke risico’s in de opvoedingssituatie. Voorheen werden 12-minners voor lichte misdrijven verwezen naar bureau Halt (STOP-reactie: korte opvoedkundige opdracht), maar in praktijk betekende dit een taakstraf voor het kind terwijl juist de nadruk moest liggen op de ouders. Om deze reden is dit vervangen door verwijzing naar bureau jeugdzorg.

 

Bij strafzaken voor jeugdigen ouder dan 12 jaar maakt de politie een proces-verbaal minderjarige (PVM) waarin in het kerndeel mogelijke onderzoeksinformatie wordt opgenomen. Dit is deel van het volledige proces-verbaal en dient als een verwijsformulier voor een Halt-afdoening, meldingsformulier aan de Raad voor de Kinderbescherming en als proces-verbaal voor het justitieel casusoverleg.

 

Politiesepot en Halt-afdoening

Uitgangspunt is om gerechtelijke stappen bij kinderen tot het uiterste te voorkomen. In de aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen is opgenomen dat strafbare feiten van een eenvoudig en licht karakter door de politie door middel van een reprimande buiten het justitiële circuit kunnen worden gehouden. De reprimande houdt in dat er registratie plaatsvindt van de feiten en verdachte, er een mondelinge waarschuwing wordt gegeven, ouders op de hoogte worden gesteld, er een eventuele vergoeding en/of inhoudelijke sanctie plaatsvindt. Omstandigheden die hierbij een rol spelen zijn de leeftijd van de jeugdige, de gevolgen van een feit, optreden van anderen (zoals school) etc. Wanneer een tweede keer een strafbaar feit wordt gepleegd, zal een andere ingrijpender afdoening volgen, zoals politiesepot (niet vervolgen) onder voorwaarde van deelname aan Halt-project. Halt (Het ALTernatief) is ontstaan in 1981 in Rotterdam door vervoersbedrijf RED die veel schade leed als gevolg van vernieling en bekladding van bushokjes. Het idee was om de aangerichte schade door de jongeren zelf te laten herstellen. De politie maakte proces-verbaal maar dit werd verder niet doorgegeven als het kind bereid was mee te werken aan herstel van veroorzaakte schade. Hoewel het formeel geen straf was, functioneerde het als een spiegel-straf: jeugdige werd geconfronteerd met eigen gedrag en gevolgen hiervan. Ook werd het in begin uitgevoerd door een maatschappelijk werk(st)er, die een persoonlijke band opbouwde met de jongeren en na afloop contact bleef houden. Er was veel enthousiasme omdat jongeren er meer van leerden dan van sepot, en een strafblad werd voorkomen. Later werd Halt- afdoening ook gebruikt voor andere strafbare feiten, maar hiermee is de persoonlijke benadering van jeugdigen wel verdwenen en lukt het niet altijd om jeugdigen activiteiten te laten verrichten die aansluiten bij het gepleegde feit. Halt verricht nu wel andere preventieve activiteiten als voorlichtingen op scholen.

 

Halt kan worden gezien als een maatregel om bij jeugdigen gerechtelijke stappen te voorkomen, zoals vereist is door de IVRK. Belangrijke voorwaarde hierbij is wel dat de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd. In 1995 kreeg Halt een wettelijke basis in artikel 77 Sr, met een maximum van 20 uur. De politie heeft wel wettelijke plicht om de jeugdige te informeren over zijn/haar rechten: mondeling en schriftelijk informeren dat aanbod Halt geweigerd kan worden en wat de gevolgen hiervan dan zijn. Aanwijzing Halt- afdoening bevat een tabel waarin het aantal uren is gekoppeld aan een aantal factoren als de leeftijd en schadebedrag. Hierbij moet er schadebemiddeling plaatsvinden en psychologische ontwikkeling van de jeugdige moet meegenomen worden.

In de aanwijzing Halt- afdoening staat dat alleen jeugdigen die het feit bekend hebben mogen deelnemen, maar in het prakrijk kan een officier van justitie een ontkennende jeugdige op zijn verzoek toestaan deel te nemen aan Halt (uitzondering). Wanneer de jongere een Halt-afdoening accepteert, moeten persoonsgegevens, gegevens van het gepleegde delict, verklaring van de jeugdige en de schade worden opgenomen in PVM en binnen 7 dagen worden opgestuurd naar bureau Halt en worden opgenomen in het herkenningsdienstsysteem. Verder moet er schriftelijke instemming van de jeugdige zijn en bij jonger dan 16 jaar ook van de ouders. Wanneer Halt- afdoening niet wordt geaccepteerd, moet de opsporingsambtenaar een proces-verbaal naar officier van justitie sturen. Dit gebeurt ook als jeugdige het Halt- project niet naar behoren afrond (hierna strafrechtelijke vervolging).

Herziening Halt 2010:

  • Omdat uit onderzoek is gebleken dat Halt- afdoening alleen voor First offenders succesvol is, is bepaald dat jongeren voor misdrijven maar één keer naar Halt mogen worden gestuurd.

  • Ook moet excuus worden aangeboden aan de benadeelden.

  • Eventueel aangerichte schade moet worden vergoed.

 

Van driehoeksoverleg naar justitieel casusoverleg

Nadat proces-verbaal wordt opgestuurd naar Openbaar Ministerie, moet deze beoordelen hoe zaak zal worden afgedaan  er vindt van oudsher overleg plaats.

In 1905 officier van justitie nog veel vrijheid waardoor wetgever enkele aanpassingen maakte. Zo moest de officier van justitie bij onvoorwaardelijk seponeren het gevoelen van de kinderrechter inwinnen, dit met als doel ook de rechter te laten oordelen over eventuele kinderbeschermingsmaatregelen. Bij voorwaardelijk seponeren was zelfs machtiging van rechter nodig, dit zodat de rechter invloed kon uitoefenen op de voorwaarden. Ook de Raad van de Kinderbescherming kreeg een belangrijke rol: wanneer deze adviseerde om niet te vervolgen dan moest officier overleggen met kinderrechter. In 1952 ontstond driehoekoverleg: zaken werden voorgelegd aan kinderrechter en Raad van Kinderbescherming en werd vastgesteld in welke zaken rapportage nodig was. Echter had de Commissie herziening strafrecht voor jeugdigen veel kritiek op driehoeksoverleg: onafhankelijke positie kinderrechter en zelfstandigheid van officier van justitie in het nemen van vervolgbeslissingen, en ongelijkheid tussen de verschillende arrondissementen, waardoor geen landelijke eenheid  overleg verdween, maar in 2003 nieuwe overlegvorm: justitieel casusoverleg (JCO): officier van justitie legt afdoeningbeslissing voor aan politie en raad van kinderbescherming. Verschil met driehoeksoverleg is dat het overleg eerder plaatsvindt en ipv kinderrechter nu politie. Ook protocol en wijze van afdoening vrij nauwkeurig, waardoor minder ongelijkheid tussen de verschillende arrondissementen.

Credo van officier van justitie: niemand weg zonder overleg. Belangrijke doelen van overleg:

  • Vroegtijdig bepalen wat er met zaak moet gebeuren.

  • Doorlooptijden verkorten, waardoor afdoening groter effect.

Dit wordt gewaarborgd door het feit dat het kerngedeelte van PVM samen met verklaring van verdachte binnen 7 dagen na verhoor bij Raad van Kinderbescherming moet komen te liggen en de zaken die ouder zijn dan 3 maanden niet meer behandeld worden. JCO is erop gericht kwaliteit van afdoening te verbeteren. Door het uitwisselen van relevante informatie tijdens het overleg kan officier een betere beslissing omtrent afdoening nemen. Doel is dat het merendeel van de zaken van JCO leidt tot het aanbieden van transactie door het OM en het zoveel mogelijk beperken van de loopzaken (=jeugdigen die niet in voorlopige hechtenis zijn worden gedagvaard om voor rechter te verschijnen). Wordt er wel besloten om te dagvaarden dan wordt een zittingsdatum vastgesteld op een termijn van maximaal 4 maanden.

Afdoening door Openbaar Ministerie (OM)

Omdat strafrechtelijk ingrijpen vaak meer kwaad kan doen dan goed, heeft de officier van justitie in kinderwetten de mogelijkheid gekregen om voorwaardelijk of onvoorwaardelijk af te zien van vervolging. Sinds 1983 is er de mogelijkheid om voor strafbare feiten waarop maximaal 6 jaar gevangenisstraf staat, een transactie aan te bieden. Hierbij gaat het om een aanbod om aan een bepaalde voorwaarde te voldoen (bijv. geldsom) zodat niet wordt overgegaan op vervolging. Dit werd het ‘officiersmodel’ genoemd dat naast het ‘rechtersmodel’ werd toegepast, waarbij de projecten werden uitgevoerd in het kader van uitstel van vonniswijziging of in het kader van een voorwaardelijke veroordeling. Bezwaar tegen officiersmodel was dat het toepassen ervan zou zijn voorbehouden van de rechter, maar voordelen waren de snelheid en voorkomen van terechtzittingen. In 1995 kreeg de transactiepraktijk een wettelijke basis, maar er waren 2 transactievoorwaarden:

  • De jeugdige moest zich houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering voor een termijn van maximaal 6 maanden.

  • Verrichten van onbetaald arbeid of een leerstraf voor een door de officier van justitie te bepalen duur van maximaal 40 uur binnen een door hem te bepalen termijn van maximaal 3 maanden.

In dit nieuwe stelsel heeft officier van justitie geen machtiging nodig van de kinderrechter. De officier van justitie kan een geldsom als transactie stellen (maximaal €3700), maar de voorwaarde kan ook bestaan uit gehele of gedeeltelijke vergoeding van de veroorzaakte schade. De officier van justitie heeft sinds 1995 dus veel meer mogelijkheden tot zijn beschikking gekregen: OM heeft een meer centrale rol gekregen ten opzichte van de spilfunctie van de kinderrechter (OM handelt zaken vaak zelf af).

In 2008 is er een mogelijkheid tot het uitreiken van een strafbeschikking door de officier van justitie opgenomen in de wet. Hierbij gaat het dus niet langer meer om een aanbod dat door de jeugdige wel of niet aangenomen kan worden, maar om een eenzijdige straf (geen keuzemogelijkheid meer). Ook nu werk- en leerproject vervangen door taakstraf van niet meer maximaal 40 uur maar 60 uur binnen 3 maanden.

Vanaf 1 maart 2011 is de OM-afdoening voor minderjarigen ingevoerd voor overtredingen. Deze geldboetes worden via het centraal Justitieel incasso bureau afgehandeld. Voorheen volgde bij een niet tijdige betaalde transactie een dagvaarding of oproeping voor kantonrechter, maar tegenwoordig wordt transactie onherroepelijk wanneer er geen verzet wordt getekend. Bij het niet voldoen aan taakstraffen, moet OM de zaak alsnog voor de rechter brengen.

 

Inverzekeringstelling

Inverzekeringstelling kan worden toegepast als de termijn van ‘ophouden voor onderzoek’ van maximaal 6 tot 15 uur onvoldoende is om het onderzoek rond te krijgen. Hierbij wel voorwaarde dat dit in het belang van het onderzoek moet zijn en verdenking moet betrekking hebben op een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis staat. Inverzekeringstelling is maximaal 3 dagen door hulpofficier van justitie en bij noodzaak/uitzondering één maal te verlengen met 3 dagen door officier van justitie. Het beperken van de duur is belangrijk omdat inverzekeringstelling plaatsvindt in een politiecel. Dit is een eenpersoonscel die onderdeel is van een politiecellencomplex. Alle arresten zitten hier door elkaar. Het hangt van de arrestenverzorgers en de mogelijkheden af in hoeverre jeugdigen een aparte behandeling krijgen. Vanwege de onwenselijkheid van het verblijf van jeugdigen in politiecellen bestaat de wettelijke bepaling dat voor het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis van jeugdigen elke daartoe geschikte plaats kan worden aangewezen. Bijv. voorlopige hechtenis in nachtdetentie: afdeling van justitiële jeugdinrichting waarin de jeugdigen overdag gewoon naar school gaan (minder nadelige gevolgen). Echter blijkt nachtdetentie in de praktijk minder goed uitvoerbaar omdat de afstand tussen inrichting en school groot is.

 

Inverzekeringstelling van jeugdige verdachten moeten worden gemeld bij de Raad van Rechtsbijstand, aan de ouders en aan de Raad van Kinderbescherming. Melding bij Raad van Rechtsbijstand heeft als doel het toewijzen van een piketadvocaat die jeugdigen bezoekt. Dit gebeurt tegenwoordig al na aanhouding, maar er verstrekt altijd enige tijd tussen meldingsmoment en bezoek advocaat (denk hierbij aan tijdstip van aanhouding, bijv. middennacht, en reglementen politiecellencomplexen). Er is een wettelijk recht op vrij verkeer tussen raadsman en verdachte, dit wel onder toezicht en zonder ophouden van het onderzoek. Officier van justitie, en in een latere fase de rechter-commissaris kunnen dit recht wel beperken (altijd uitzonderingen). Ook bezoek van ouders wettelijk geregeld, maar ook hier weer organisatorische beperkingen.

De melding bij de raad van kinderbescherming moet ertoe leiden dat een raadsmedewerker de jeugdige bezoekt. Dit vroeghulp-bezoek dient voor het in kaart brengen van de persoonlijke situatie van de jeugdige. Wanneer er een rapport hiervan wordt gemaakt, dient de officier van justitie er eerst kennis van te nemen voordat een beslissing wordt genomen. Wanneer jeugdige al bekend is bij bureau jeugdzorg, wordt vroeghulp uitgevoerd door jeugdreclassering.

 

Wanneer officier van justitie het nodig acht om de jeugdige nog langer vast te houden, kan hij een bevel tot bewaring geven.

In de richtlijnen van de strafvordering jeugd staat dat een jeugdige verdachte van ernstige feiten voorgeleid moet worden. De officier van justitie maakt hierbij wel afweging mbt delict en persoon.

De beoordeling van de vordering tot bewaring door de kinderrechter, die als rechter-commissaris optreedt, vindt tegelijkertijd met toetsen van rechtmatigheid van inverzekeringstelling plaats binnen 3 dagen en 15 uur na aanhouding.

 

Na aanvang van de voorlopige hechtenis moet de jeugdige naar een justitiële jeugdinrichting. Wanneer er geen plaats is, kan verblijf in een politiecel met 10 dagen worden verlengd (voor 12- tot 16- jarigen maximaal 3 dagen). Dus wettelijk is het mogelijk om jeugdigen 16 dagen en 15 uur in een politiecel vast te houden en 12- tot 16- jarigen 9 dagen en 15 uur. 

 

 

I. Raad voor de Kinderbescherming, NIFP en Jeugdreclassering

Raad voor de Kinderbescherming

De Raad voor de Kinderbescherming komt op voor de rechten van het kind, van wie de ontwikkeling en opvoeding worden bedreigd.

Hoofddoelen:

  • vroegtijdige onderkenning van problemen

  • aanpak op maat

  • heldere informatie aan en openstaan voor reacties uit de samenleving

  • samenwerking met ketenpartners

  • een duidelijke rol in de keten

  • een snelle maar zorgvuldige werkwijze

  • aandacht voor cultuurverschillen

Belangrijkste taken:

  • bescherming

  • gezag en omgang na scheiding

  • straf

  • op het gebied van adoptie, screening, afstand en afstammingsvragen (ASAA).

Werkwijze is vastgesteld in Kwaliteitskader 2009. Hierin staat o.a. hoe onderzoek te doen, hoelang onderzoek mag duren en wat in rapport moet staan.

 

Wanneer de ontwikkeling van het kind bedreigd lijkt te worden, kan de Raad een onderzoek instellen naar de leefomstandigheden van het kind. Dit gebeurt vaak na een melding door Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Uit het beschermingsonderzoek volgt een advies (vrijwillige of verplichte advies voor hulpverlening). In scheidings- en omgangszaken kan de Raad op verzoek van de rechter een adviserende rol of een bemiddelende rol hebben mbt een gezag- en omgangsregelingen.

 

In strafzaken werkt de Raad nauw samen met politie en OM. Jeugdigen met strafrechtelijke contacten worden geregistreerd in het Cliënt volgsysteem Jeugdcriminaliteit, dat dient als middel bij aanpakken van jeugdcriminaliteit.

Naar aanleiding van een verdenking van het plegen van een strafbaar feit en een opgemaakt proces-verbaal wordt door de politie melding gedaan bij de Raad. Ook leerplichtambtenaar kan een proces-verbaal maken en een melding doen (voor basisonderzoek naar onderliggende problematiek). De raadonderzoeker spreekt met de jeugdige zelf maar ook met ouders of derden (bijv. gezinsvoogd). Hierbij wordt vaak een basis screeningsinstrument gebruikt zoals de BARO (Basis Raadsonderzoek) die dmv vragen mogelijke problemen op verschillende gebieden achterhaald. Aan de hand hiervan kunnen risicofactoren en de ernst van mogelijke problematiek achterhaald worden. Ook kan de Raad onderzoek doen bij inverzekeringstelling (vroeghulp). Hierbij bezoekt de raadsonderzoeker de jongere in de politiecel en maakt een voorlichtingsrapport voor de officier van justitie of rechter-commissaris. Advisering betreft hierbij de mogelijke schorsing van voorlopige hechtenis en onder welke voorwaarden. Tevens kan een advies worden gegeven over wenselijkheid van een rapportage pro justitia: persoonlijkheidsonderzoek door psycholoog/ psychiater.

Soms blijkt er meer onderzoek nodig omdat er een onvoldoende, helder beeld is gevormd of omdat er sprake blijkt van complexe problematiek, waardoor er meer informatie nodig is voor strafadvies. Doel van onderzoek is om (zo nodig) hulpverlening te bieden en hiermee recidive te voorkomen. Wanneer er vanuit strafzaak geen noodzaak wordt geacht naar verder onderzoek, kan Raad toch beschermingsonderzoek doen.

 

Raad heeft ook taak om te onderzoeken of gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) wenselijk is en dient dit te adviseren aan rechter. In dit onderzoek wordt gekeken naar delictgeschiedenis, behandelnoodzaak en leef- en gezinsomstandigheden van de jongere.

 

Hoewel de Raad voornamelijk een onderzoeks- en adviseringstaak heeft, is de Raad ook verantwoordelijk voor aanbod, coördinatie en ondersteuning van taakstraffen. Taakstraf: een leer- of werkstraf (of combinatie) die kan worden opgelegd door officier van justitie of kinderrechter. De Raad rapporteert na verloop hierover aan de OM.

 

De Raad is tevens casusregisseur: de Raad volgt het traject dat de jongere doorloopt, vanaf melding tot afronding strafrechtelijk traject (bijv. na afronding van de taakstraf).

Het doel hiervan is:

  • dat de aanpak van de afzonderlijke instanties goed op elkaar afgestemd is.

  • zicht houden op het verloop van het individuele traject van de jongere.

 

In 2003 is het justitieel casusonderzoek (JCO) ingevoerd dat gericht is op het vroegtijdig afstemmen van de activiteiten van de ketenpartners OM, politie en Raad voor de Kinderbescherming (soms neemt ook jeugdreclassering deel aan overleg). Doel van JCO: een snelle, samenhangende en effectieve reactie op strafbaar gedrag van jeugdige mogelijk te maken en zo bij te dragen aan het voorkomen van recidive en het afglijden van jongeren naar een crimineel carrière. Ook verkorting van doorlooptijden, kwaliteitsverbetering in strafafdoening en een snellere doorverwijzing naar hulpverlening.

 

Raad neemt ook deel in netwerk- en trajectberaad. Dit heeft als doel: jongeren na detentie passend nazorg te bieden dmv een trajectplan, om zo recidive te voorkomen.

 

Landelijk kader forensische diagnostiek in de jeugdzorg (FDJ)

Sinds 2004 is een landelijk kader FDJ van kracht. Hiermee werd een landelijke werkwijze ingevoerd voor het laten uitvoeren van forensisch, gedragskundig onderzoek bij jongeren. FDJ kwam op doordat er tegenstrijdigheden waren in de forensische diagnostiek (en landelijke verschillen) en de doelmatige aanvraag, de kwaliteit en de tijdigheid van de rapportages niet voldoende werden gewaarborgd. Doel FDJ: zorgen voor een verbetering van de kwaliteit en tijdigheid van forensisch, diagnostische rapportages, dmv een duidelijke, landelijke verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de betrokken ketenpartners. Landelijk kader FDJ is zowel van toepassing op opdrachtgevers (bijv. OM) als uitvoerders (bijv. justitiële jeugdinstellingen).

In FDJ staat ook vastgesteld dat de Raad voor kinderbescherming gevraagd of ongevraagd advies kan geven aan het OM en rechtbank over de noodzaak van een rapportage, het soort rapportage en vraagstelling.

 

Landelijk instrumentarium jeugdstrafrechtketen (LIJ)

In 2007 is LIJ in stand gekomen met als doel: het terugdringen van recidive en het bevorderen van de (psychosociale) ontwikkeling van delinquente jongeren, door o.a. het tegengaan van overlapping in informatieverzameling en het bevorderen van samenwerking tussen verschillende domeinen bij het verzamelen, uitwisselen en analyseren van informatie. Dit wordt gedaan door een landelijke werkwijze vast te stellen van welke informatie, wanneer en door wie verzameld wordt.

 

Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP)

NIFP is een samenvoeging van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) en het Pieter Baan Centrum (PBC). Het PBC is een beveiligingskliniek voor observatie en diagnostiek. Formeel is het een huis van bewaring met als specifieke taak het uitbrengen van (klinische) rapportages. Onderzoek in het PBC duurt 7 weken en is gebaseerd op een multidisciplinaire werkwijze.

Het werkterrein van het NIFP omvat forensisch diagnostiek, behandeling en beveiliging van kinderen, jongeren en volwassen gedetineerden in Nederland. Taken NIFP:

  • advisering van de rechtelijke macht

  • bemiddeling en toetsing van rapportages pro Justitia

  • klinische observatie en rapportages (PBC)

  • tbs advies

  • zorg in detentie

  • verzorgt contra-expertises

  • ontwikkeld samen met ketenpartners een dekkend behandelaanbod

  • opleidingen en wetenschappelijk onderzoek

 

Advisering van de rechtelijke macht

Dit betreft onderzoek naar de verdachte (=rapportage pro Justitia), waaronder toerekeningsvatbaarheid, kans op recidive, mogelijke behandeling en beveiliging en de ontwikkelingsmogelijkheden van de verdachte. Ook bij jongeren die mogelijk bedreigd worden in hun ontwikkeling en bij gezag- en omgangsregelingen na scheiding kan NIFP een adviserende rol hebben (adviseren van rechtelijke macht, de Raad en bureau jeugdzorg).

Na aanvraag van een pro justitia wordt het onderzoek door de NIFP naar een onafhankelijke (niet in dienst van NIFP) deskundige (psycholoog/psychiater) gestuurd. In 2010 wet deskundigen waarbij gekeken wordt naar kwaliteit, betrouwbaarheid en bekwaamheid van psychologen/psychiaters, waarna zij geregistreerd worden als deskundigen en ingeschakeld kunnen worden door NIFP. Deze deskundigen leggen na onderzoek hun vindingen vast in een pro Justitia. Deze rapporten worden door NIFP getoetst op kwaliteit voordat ze naar opdrachtgever gaan. Voor het toetsen is de STER ontwikkeld. Deze meet niet de juistheid van diagnose, conclusies of advies maar de volledigheid, consistentie en verantwoording.

 

Rapportage pro Justitia Jeugd

Wanneer een jongere verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit of in zijn ontwikkeling bedreigd wordt, is het voor de betrokken partijen van belang meer zicht te krijgen op de (persoonlijkheids)ontwikkeling en omstandigheden waarin een jongere zich bevindt. Deze partijen kunnen een rapportage pro Justitia aanvragen: rechter wordt voorgelicht of en zo ja in welke vorm begeleiding en behandeling nodig is voor een optimale ontwikkeling van de jongere. Voor het opleggen van bijvoorbeeld een PIJ maatregel is advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines nodig.

Binnen onderzoek 2 doelgroepen te onderscheiden:

  • Gedragsdeskundig onderzoek bij jongeren vanaf 12 jaar in het kader van jeugdstrafrecht (pro Justitia).

  • Gedragsdeskundig onderzoek bij 0 tot 18 jaar (en ouders) in civielrechtelijk kader.

 

Rapportages pro Justitia worden aangevraagd door de als rechter-commissaris optredende kinderrechter. Standaard vraagstelling is het mogelijke bestaan van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en advies over toerekeningsvatbaarheid. Hierna kunnen vragen volgen naar de prognose van de stoornis, recidivegevaren en interventies om herhalingskans te verkleinen. Deze aanvraag kan zowel enkelvoudig (psychologisch) als dubbel (psychologisch en psychiatrisch) zijn. Tevens mogelijkheid van een ForCa-plaatsing waarbij jongeren gedurende 7 weken op een observatieafdeling geplaatst worden, waarna advies volgt.

 

Vraagstelling (belangrijk tabel blz. 194)

Eén van de vragen in de standaard vraagstelling betreft toerekeningsvatbaarheid van de jongere ten tijde van het ten laste gelegde. Er wordt hierbij een relatie gelegd tussen persoon c.q. de (gebrekkige) ontwikkeling van de verdachte (of diens geestesvermogens) en het ten laste gelegde. De toerekeningsvatbaarheid is verdeeld in 5 schalen: 1. volledig toerekeningsvatbaar, 2. enigszins verminderd, 3. verminderd, 4. sterk verminderd en 5. volledig ontoerekeningsvatbaar. Over deze indeling is er veel discussie omdat het niet goed onderbouwd is en het niet duidelijk genoeg is. In de vraagstelling hierbij staat het ontwikkelingsperspectief van de jongere centraal.

 

In forensisch gedragsdeskundig onderzoek neemt de risicotaxatie een belangrijke plaats in. Risicotaxatie is het inschatten van de kans dat een jongere (gezien historische, sociale-contextuele en individuele risicofactoren en protectieve factoren) opnieuw een delict zal plegen. Hierbij worden risicotaxatie-instrumenten (afgaan van een lijst van risicofactoren) gebruikt voor een meer gestandaardiseerde werkwijze.

 

Het NIFP kan op verzoek van de Raad voor de kinderbescherming adviseren over de noodzaak van strafrechtelijke rapportages, het soort onderzoek en de vraagstelling. Ook kan de officier van justitie het NIFP vragen een psychiater eerst een trajectconsult te laten uitvoeren om tot indicatiestelling (noodzaak/vorm pro Justitia) te komen.

Voor aanvraag van een pro Justitia is een goede indicatiestelling nodig. Hierbij wordt instrument BooG (Beslissingsondersteuning onderzoek Geestvermogens) gebruikt, om te beslissen of onderzoek naar geestvermogen nodig is. Aanleiding was grote verschillen tussen de arrondissementen in aanvraag pro Justitia, opleggen van een PIJ maatregel etc.

BooG wordt door OM, rechtbank, Raad voor de Kinderbescherming en NIFP gebruikt.

 

Jeugdreclassering

Voorheen was jeugdreclassering niet landelijk, maar door aandacht voor het belang van intensieve, niet-vrijblijvende begeleiding van jeugdige delinquenten, kwam een landelijke werkwijze. De jeugdreclassering is een onderdeel van bureau jeugdzorg. Belangrijkste doel: het geven van begeleiding aan jongeren van 12 tot 18 jaar, nadat er een proces-verbaal is opgemaakt van een strafbaar feit, met als doel het voorkomen/doen afnemen van een criminele carrière. In de praktijk staat hierbij het realiseren van een zinvolle dag- en vrijetijdsbesteding en het nakomen van gemaakte afspraken centraal. De jeugdreclassering helpt de jongeren door middel van begeleiding en trainingen die ze vrijwillig of onvrijwillig kunnen volgen. Ze heeft zowel een juridische als een pedagogische taak.

 

Taken van de jeugdreclassering beginnen vanaf het moment dat de jeugdige door politie bij de Raad voor de kinderbescherming wordt gemeld. Hierbij hebben ze als taak het geven van voorlichting en advies aan de betrokken justitiële instanties en het begeleiden van de jongere in opdracht van officier van justitie of rechter. Ook taak om onderzoek te doen naar de haalbaarheid van GBM onderzoek (Gedragsbeïnvloedende Maatregel). Verder nog toezicht en begeleiding en hulp en steun. Begeleiding en toezicht zijn op verzoek van de Raad of OM na proces-verbaal, tijdens of na taakstraf, bij voorwaardelijke invrijheidstelling of na strafrechtelijke interventie. Dit is vooral gericht op vrijwillige begeleiding (niet vrijblijvend). Wanneer de jongere zich aan deze begeleiding onttrekt, kan dit leiden tot een zwaardere strafrechtelijke reactie. Deze begeleiding is o.a. gericht op oplossen van concrete problemen in de directe leefomgeving. Maatregel hulp en steun kan door OM bij voorwaardelijk sepot, door rechter bij voorlopige hechtenis, als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie/PIJ maatregel of bij het aanhouden van een zitting (wachten op onderzoek) worden gesteld.

Ook voert jeugdreclassering maatregel individuele traject begeleiding (ITB) uit: intensief, op maat gemaakte vorm van jeugdreclassering, als alternatief voor jeugddetentie. Doel van ITB is het voorkomen van recidive door vergroten van de sociale integratie en door verbeteren van persoonlijke vaardigheden van de jongere. Kenmerkende is intensieve contact met jongere. 2 vormen:

  • ITB Harde kern: intensieve ambulante begeleiding bedoeld voor minderjarigen (12-17 jaar) en jongvolwassenen (18-24 jaar), die herhaaldelijk in aanmerking met politie en justitie zijn gekomen en voor het eerst met een vrijheidsstraf.

  • ITB CRIEM: minderjarigen en jongvolwassenen van niet-westers afkomst die voor het eerst voor een delict zijn aangehouden of die een paar lichte vergrijpen hebben gepleegd, en van wie gevreesd wordt dat ze afglijden naar criminaliteit. Hierbij wordt de niet- Nederlandse afkomst als risicofactor gezien.

ITB bestaat uit 2 hoofdvarianten:

  • Schorsingsvariant: ITB is als bijzondere voorwaarde bij een schorsing van de voorlopige hechtenis. Hierbij mogen geen verplichtingen worden opgelegd die ook expliciet als hoofdstraf kunnen worden opgelegd.

  • Vonnisvariant: ITB als bijzondere voorwaarde bij voorwaardelijke veroordeling.

 

Jeugdreclassering ook verantwoordelijk voor scholings- en trainingsprogramma’s (STP’s) en proefverlof. Dit is bedoeld als voorbereiding op terugkeer in de maatschappij. Tot slot ook nog rol in de netwerk- en trajectberaden: specifiek verantwoordelijk voor de uitvoering van nazorg. Nazorg is een opdracht tot toezicht en begeleiding na jeugddetentie/ PIJ maatregel. STP’s vallen niet onder nazorg.

 

J. Rechter-commissaris, Kinderrechter en Meervoudige Kamer

In 1922 invoering van een alleensprekende kinderrechter. Doel was om met invoering van de enkelvoudige rechtspraak een snelle, eenvoudige en persoonlijke behandeling van strafzaken te bevorderen en met kinderrechter een berechting toegesplitst op jeugdige verdachten te hebben. Echter behandelt de kinderrechter alleen de eenvoudige zaken; de zwaardere zaken worden in een meervoudige kamer (MK) behandeld. Zaken waarvan verwacht wordt dat er een langere vrijheidsbenemende straf dan 6 maanden of een behandelingsmaatregel zal worden opgelegd, worden gedaan door MK. Kinderrechter is te vergelijken met een politierechter.

 

Bij overtredingen worden jongeren, net als volwassenen, berecht door een alleensprekende kantonrechter (bijv. overtreding van leerplicht). Omdat achter sommige overtredingen een dieper liggende problematiek is, treedt de kinderrechter vaak op als kantonrechter. Bij kantonprocedure, in tegenstelling tot kinderrechter, geen raadsman. Ook is de jongere niet verplicht te verschijnen. Overige regels van de kinderrechter (o.a. behandeling achter gesloten deuren en ouders betrekken) wel geldend. Naast behandelen van strafzaken is kinderrechter ook betrokken bij civielrechtelijke maatregelen van kinderbescherming en met name bij ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan optreden als rechter- commissaris, als alleensprekende rechter en als voorzitter van de MK. Een kinderrechter wordt door het bestuur van de rechtbank benoemd. Hij treedt ook op in gewone strafzaken, maar ook in jeugdbeschermingszaken. Een nieuwe tendens in de strafzaken is het onderbrengen van het jeugdstrafrecht in de familiekamer, waar een team jeugdrecht wordt gevormd. Ook zijn er combizaken waarbij zowel civiele als strafzaken van de jeugdige tegelijk door één rechter worden behandeld.

 

Zaak wordt behandeld door een MK wanneer:

  • In de zaak een plaatsing in een inrichting voor jeugdige dan wel een zwaarder hoofdstraf dan vrijheidsstraf van 6 maanden dient te worden opgelegd.

  • Behandeling door een MK de voorkeur krijgt omdat de zaak te ingewikkeld is.

  • De zaak, indien deze één of meer verdachten betreft die leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, niet voor splitsing vatbaar is (vaak bij groepsverband).

De officier van justitie neemt de beslissing of zaak enkelvoudig of meervoudig wordt gedaan.

 

Rechter-commissaris

In jeugdstrafzaken verhoort de politie de jeugdige verdachte nadat de jeugdige met een raadsman heeft gesproken (die is vaak ook aanwezig tijdens het verhoor). Een verdachte moet binnen 3 dagen en 15 uur voor een rechter-commissaris worden geleid. Een rechter-commissaris is een rechter die daartoe speciaal is aangesteld door het bestuur van de rechtbank. Rechter-commissaris beslist over de bewaring van de verdachte en verhoort in het kader van het vooronderzoek getuigen. Hij kan ook deskundigen benoemen. Bij het toepassen van voorlopige hechtenis kan ook de kinderrechter als rechter-commissaris optreden (door zijn specialisme en kennis).

 

Inverzekeringstelling

Wet schrijft niet voor dat inverzekeringstelling door kinderrechter getoetst wordt, maar dit is aanbevolen omdat deze beter uitgerust is om de consequenties van aanhouding en verhoor te beoordelen. Officier van justitie beslist of de jongere wordt voorgeleid. Dit kan een kale voorgeleiding zijn (=er ligt geen vordering in bewaarstelling). Dit wordt gedaan bij minder ernstige feiten (geen vrijheidsbeneming langer dan 6 dagen). Aan het toetsen van inverzekeringstelling is vaak ook een vordering inbewaringstelling gekoppeld.

Rechter-commissaris toets regelmatigheid van de inverzekeringstelling: toetst of politie de verdachte mocht aanhouden en vasthouden en of aan termijnen is gehouden. Tijdens het verhoor kan verdachte of diens raadsman een verzoek tot invrijheidstelling indienen. Inverzekeringstelling kan onrechtmatig zijn wanneer bijvoorbeeld een verdachte is aangehouden terwijl er geen redelijk vermoeden was van schuld. Na een kale inverzekeringstellingtoets kan verdachte na een paar dagen opnieuw worden voorgelegd voor inbewaringstelling (vaak ook in combinatie).

 

Inbewaringstelling

De inverzekeringstellingtoets wordt in de meeste gevallen gecombineerd met een vordering inbewaringstelling omdat de rechter-commissaris bij een onrechtmatige inverzekeringstelling dan toch kan bevelen tot inbewaringstelling. Dit hangt af van de ernst van het strafbare feit en van de schending van de rechten van de jeugdige. Op verzoek van de officier van justitie kan inbewaring verlengd worden door commissaris. Officier van justitie kan bij een afwijzing van inbewaringstelling in beroep gaan bij een raadkamer van de rechtbank. Bij het verhoor zal verdachte worden bijgestaan door een raadsman (deze wordt ook opgeroepen door commissaris). Wet stelt niet vast dat ouders aanwezig moeten zijn, maar commissaris heeft wel vrijheid hiertoe (bijv. spreken over persoonlijke omstandigheden kind). De verdachte kan ook verzoek doen tot vooronderzoek of het oproepen van getuigen.

Inbewaringstelling mag maximaal 14 dagen duren. Zodra de gronden wegvallen waarop inbewaringstelling is verleend, moet verdachte vrijgelaten worden. Tegen een bevel tot inbewaringstelling is geen hoger beroep mogelijk. Kale inverzekeringstelling is anders dan inbewaringstelling. Inverzekeringstelling is korter en er wordt alleen gekeken of proces goed is gegaan. Bij inbewaringstelling worden de feiten behandeld, strafrechtelijk verleden van de verdachte komt aan de orde en behandeling van persoonlijke omstandigheden.

Van het verhoor wordt proces-verbaal gemaakt, dit wordt voorgelezen door graffier en ondertekent door verdachte.

 

Voorlopige hechtenis

Na inverzekeringstelling kan in de ernstige gevallen de voorlopige hechtenis volgen. Dit begint met een bevel tot inbewaringstelling, wat op verzoek van officier van justitie verlengd wordt met 14 dagen en wanneer hierna een langere vrijheidsbeneming nodig wordt geacht, dan wordt door de officier een verzoek vordering gevangenhouding gedaan. Voorlopige hechtenis mag maximaal 104 dagen duren. Voorlopige hechtenis kan nodig zijn om onderzoek te verrichten. Het kan zijn dat termijn van 104 dagen niet voldoende is, dan wordt verdachte gedagvaard voor een zitting waarop zaak voor maximaal 3 maanden kan worden aangehouden. Dit kan zich in ingewikkelde zaken een aantal keer herhalen. Het aantal dagen dat een verdacht in hechtenis heeft gezeten, zal bij uiteindelijke straf in mindering worden gebracht. Voorlopige hechtenis wordt in een justitiële inrichting ter uitvoering gelegd. Voorlopige hechtenis kan alleen bij misdrijven waarop 4 jaar of meer gevangenisstraf staat of als verdachte bijv. geen vaste verblijfplaats in Nederland heeft.

Gronden waaraan voorlopige hechtenis moet voldoen (1 is voldoende):

  • er moet sprake zijn van gevaar voor vlucht

  • er is een belangrijke reden voor de maatschappelijke veiligheid

  • feit waarop een gevangenisstraf van 12 jaar of meer staat en rechtsorde is ernstig geschonden

  • er dreigt gevaar van recidive voor ernstige feiten

  • het betreft een veelpleger.

 

De rechter-commissaris wijst de plaats van voorlopige hechtenis aan (vaak rijksinrichting, maar kan ook in ouderlijk huis). Inbewaringstelling kan op een politiebureau (jonger 16 jaar max. 3 dagen, boven 10 dagen).

 

Rechter kan op de vordering van de OM of op verzoek van de verdachte bevelen tot schorsing van voorlopige hechtenis. In de wet staat vast dat rechter-commissaris bij jongeren steeds na moet gaan of schorsing van hechtenis mogelijk is. Hiermee wordt het belang van zorgvuldig besluitvorming van hechtenis bij jeugdigen benadrukt. Rechter-commissaris kan de jeugdreclassering na schorsing opdracht geven de verdachte te begeleiden.

 

Algemene voorwaarden schorsing:

  • Verdachte moet zich niet onttrekken aan tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis.

  • Verdachte moet zich niet onttrekken aan tenuitvoerlegging van voorwaardelijke detentie of PIJ maatregel tijdens de zitting.

  • Verdachte moet medewerking verlenen aan het afnemen van vingerafdrukken voor vastleggen van zijn identiteit.

 

Naast algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden (belangrijk zie blz. 210 de 9 punten) die door rechter-commissaris kunnen worden gesteld (bijv. een verbod op contact met bepaalde personen of instellingen). Echter mogen deze voorwaarden niet zo streng zijn dat ze de persoonlijke vrijheid belemmeren. Een belangrijk voorwaarde kan zijn de verplichting mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek of onderzoek door Raad voor de Kinderbescherming (vooral omdat jongeren vaak niet willen meewerken).

Juist omdat de jongeren die in voorlopige hechtenis zitten over ruime omgevingsproblematiek lijken te beschikken, zijn controleerbare, bijzondere schorsingsvoorwaarden van groot belang. Zo kunnen jongeren bijgestuurd worden en krijgen ze het gevoel dat het nu echt serieus is (schorsing zal opgeheven worden wanneer niet aan voorwaarden wordt voldaan). De Raad, jeugdreclassering en/of gezinsvoogd spelen bij schorsing van hechtenis een belangrijpe rol.

 

In de praktijk is belang ontstaan voor een vroege vorm van gedragsbeïnvloeding (al vóór veroordeling door de rechter), omdat een snelle en duidelijke reactie bij jongeren van belang is. Hierdoor zijn schorsingsvoorwaarden verruimd. Echter moet de jongere niet het gevoel krijgen dat hij/zij als een veroordeelde behandeld wordt (verdacht is onschuldig tot schuld is bewezen). Door het zich moeten houden aan de voorwaarde, kan gevoel worden gewekt dat jongere al veroordeeld is. Een expliciete bekentenis is hierbij niet nodig omdat jongere anders wellicht in de verleiding komt om te bekennen in de hoop op schorsing. Voor instemming moet de jeugdige voldoende zijn geïnformeerd en beslissing moet in vrijheid zijn genomen.

 

Gerechtelijk vooronderzoek (GVO)

GVO kan worden geopend als er nog verder onderzoek gedaan kan worden (bijv. horen van getuigen). Zowel officier van justitie als de verdachte kunnen verzoek op GVO doen; rechter-commissaris heeft de leiding hierover.

 

Beperkingen

Het kan voor een onderzoek van belang zijn om de jeugdige verdachte te beperken in zijn contacten met de buitenwereld. Dit kan ook betekenen dat tijdens het GVO (door de commissaris) of het voorbereidend onderzoek (door de officier van justitie) bevolen kan worden dat de ouders geen toegang tot de verdachte mogen hebben (niet langer dan noodzakelijk en uiterst 6 dagen). Van dit bevel moet schriftelijk mededeling worden gedaan aan verdachte en diens raadman en aan de rechtbank. De rechtbank kan dit bevel opheffen, wijzigen of aanvullen. Beperking zal worden beëindigd wanneer het onderzoek is afgelopen of wanneer verdachte in justitiële inrichting is geplaatst. Het bevel tot beperkingen kan wel meerdere malen gegeven worden. Belemmering van vrij verkeer tussen verdachte en ouders (gezaghebbers) is aan allerlei voorwaarden verbonden, maar dit geldt niet voor beperking van vrij verkeer met anderen. Echter zijn beperkingen voor jeugdige verdachten erg zwaar en dienen met behoedzaamheid te worden toegepast.

 

Persoonlijkheidsonderzoek (zie ook H10)

Rechter kan gebruik maken van een persoonlijkheidsonderzoek (door deskundigen) of een Raadsonderzoek (door de Raad voor de Kinderbescherming). Tegenwoordig kan zowel een rechter-commissaris als officier van justitie een persoonlijkheidsonderzoek laten starten. Dit kan zowel ambulant als intramuraal (in de inrichting) en het kan zowel enkel, dubbel als triple (psychologisch, psychiatrisch én pedagogisch). Het NIFP adviseert de commissaris over de geschikte deskundigen en er zijn bureaus die onderzoek doen (bijv. Fora). Sinds 2009 is er ook een klinische observatiemogelijkheid in een jeugdinrichting. De rechter-commissaris geeft een bevel tot overbrenging ter observatie naar een daartoe bestemde inrichting wanneer een onderzoek naar geestesvermogen noodzakelijk is en het niet anders kan (bijv. ambulant). Dit bevel kan gegeven worden na advies van deskundigen (van NIFP). Een bevel tot klinisch observatie kan alleen gegeven worden voor preventief gehechte jongeren die verdacht worden van ernstig strafbare feiten en onderzoek mag niet langer duren dan 8 weken. De jongere kan in hoger beroep gaan.

 

Raadsonderzoek vindt plaats buiten kader van een gerechtelijk vooronderzoek. De Raad kan externe gedragsdeskundigen inschakelen. De rechter-commissaris kan de Raad verzoeken onderzoek te verrichten naar de gezinsomstandigheden van de jongere. Een dergelijk raadsonderzoek heeft geen zin wanneer de minderjarige al onder toezicht staat: er is al een rapport. Wel kan er hierbij om aanvullend onderzoek worden gevraagd. Tegenwoordig wordt naast ondertoezichtstelling toch vaak ook als bijzondere voorwaarde jeugdreclasseringcontact opgelegd. Dit met als doel dat begeleiding van de jeugdige na het eindigen van ondertoezichtstelling gewoon doorgaat.

 

 

Kinderrechter

De kinderrechter is een alleenzittende rechter die de relatief eenvoudige zaken behandeld en niet meer dan 6 maanden vrijheidsbenemende straf mag opleggen. De kinderrechter legt wel alle taakstraffen, geldboetes en GBM (hoewel vastgesteld is dat GBM alleen door een meervoudige kamer wordt opgelegd) op. De kinderrechter die eerder als rechter-commissaris is opgetreden, mag op straffe van nietigheid niet optreden als zittingsrechter. Dit om partijdigheid te voorkomen: rechter-commissaris is namelijk direct betrokken bij horen van getuigen en benoemen van deskundigen.

 

De jeugdige verdachte is verplicht te verschijnen op de zitting van de kinderrechter. Het gerecht kan medebrenging bevelen wanneer hij niet aan verschijningsplicht voldoet. De jeugdige wordt dan op de dag van de zitting van huis gehaald en verblijft tot de zitting in een cel (bevel tot medebrenging kan ook achterwege worden gelaten wanneer er geen woon/verblijfplaats bekend is of in bijzondere gevallen). De verschijningsplicht niet van toepassing wanneer de verdachte tijdens de terechtzitting de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt (zaak kan bij verstrek worden gedaan). Raadsman kan na 18 jaar namens verdachte verschijnen.

 

Behandeling van strafzaken tegen jongeren, die op het moment van het begaan van het strafbaar feit jongere waren dan 18 jaar, vindt achter gesloten deuren plaats. Twee uitzonderingen op deze regel:

  • Voorzitter kan bijzondere toegang verlenen. De zitting blijft gesloten, maar iemand (bijv. een familielid, slachtoffer, onderzoeker etc.) wordt toegelaten.

  • Voorzitter kan in bepaalde gevallen bevelen tot openbare behandeling van de zaak.

Dit oordeel van de voorzitter berust op een belangenafweging: persoonlijke sfeer van de verdachte, ouders of voogd worden afgewogen tegen het belang van openbaarheid v/d zaak.

Sinds 2011 wordt aan een slachtoffer of nabestaanden toegang verleend, tenzij voorzitter anders beslist. Naast het compleet gesloten (belang van persoonlijke levenssfeer verdachte) of open behandelen (belang van openbaarheid als controlefunctie) van de zaak kan een derde optie zijn het openbaar behandelen van de feiten, maar het gesloten behandelen van de persoonlijke omstandigheden. De uitspraak vindt altijd in het openbaar plaats.

 

Tijdens de zitting worden de feiten besproken (hierbij kunnen getuigen en deskundigen aan het woord komen) en de jeugdige verdachte heeft zwijgrecht. Ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte worden besproken zoals strafblad, opleiding, onderzoeksresultaten etc. Ouders en eventuele slachtoffers krijgen ook het woord. Vervolgens zal de officier van justitie rekwireren (= vertellen wat hij bewezen acht en welke straf er volgens hem moet volgen) en advocaat zal pleiten. Verdachte heeft laatste woord.

 

Raadskamer

De raadskamer bestaat uit 3 rechters (van wie één kinderrechter, maar niet verplicht). Deze kan bevelen tot gevangenhouding van verdachten die zich in bewaring bevinden. Voorafgaan aan dit bevel moet de verdachte gehoord worden (tenzij hij schriftelijk afstand doet). Bevel tot gevangenneming of gevangenhouding gedurende een door de rechtbank bepaald termijn van 90 dagen (rechtbank kan korter bepalen). Termijn kan gedurende 2 jaar met periodes van 90 dagen worden verlengd. Ook moet raadskamer kijken naar eventuele schorsing van de verdachte. Ouders moeten op de hoogte worden gesteld van de raadskameroproep van de hun kind, maar mogen niet aanwezig zijn.

 

Meervoudige strafkamer(MK)

In de MK altijd één kinderrechter. Er wordt in een MK nooit direct uitspraak gedaan (altijd achteraf overleg in raadskamer en uitspraak 14 dagen na zitting). De andere zaken niet anders dan kinderrechter.

 

Hoger beroep en cassatie

Wanneer de verdachte of de officier van justitie het niet eens zijn met het vonnis kunnen ze binnen 14 dagen in hoger beroep, indien ze aanwezig waren. Een vonnis wordt altijd aan de verdachte in persoon uitgereikt. Het hoger beroep wordt altijd behandeld door een MK (3 raadsheren). Ook gerechtshof doet pas 2 weken na afsluiting van onderzoek uitspraak. Deze uitspraak heet een arrest. Wanneer verdachte of officier van justitie het niet eens zijn met arrest dan kan cassatie bij Hoge Raad worden ingesteld.

 

Behandeling van de strafzaak van een jeugdige dient binnen een redelijk termijn plaats te vinden. De zaak moet voor jeugdigen binnen 16 maanden worden afgerond en wanneer op jeugdige meerderjarigenstrafrecht is toegepast dan geldt een termijn van 2 jaar. Wanneer niet aan termijn is gehouden dan vaak strafvermindering. Er geldt een inzendingstermijn voor de zaken naar de rechtbank van 6 maanden bij minderjarigheidtoepassing en 8 maanden bij meerderjarigheidtoepassing.

 

K. De pedagogische opgave van de jeugdstrafzitting

Tegenwoordig wordt erkend dat minderjarigen niet in staat zijn als volwaardige partij deel te nemen aan een strafzitting. Sinds 1900 zijn er aparte procedures ontwikkeld die er rekening mee houden dat verdachten nog niet volwassen zijn (dit door actuele kennis en inzichten). De eis rekening te houden met de ontwikkeling van de verdachte is uitgewerkt in het relevante kader van de internationale mensenrechten (met name in de IVRK) en ontwikkelingpsychologische en pedagogische inzichten.

 

Er is geen internationaal jeugdstrafrecht, maar er zijn wel vele verdragen waarin uitspraak wordt gedaan over de rechtspositie van jeugdige verdachten.

 

-Beijing Rules: hierin zijn belangrijke regels opgenomen voor de zitting bij de rechter  Belangrijk zijn: Rule 8: recht op privacy, Rule 15: recht op juridisch bijstand en ondersteuning door ouders, Rule 16: onderzoek naar achtergronden van de jongere, Rule 14: procedure moet zich voltrekken in een sfeer van begrip, die het voor de jongere mogelijk maakt in de procedure te participeren en zich vrij uit te drukken.

 

-IVRK: belangrijkste document voor de rechtspositie van minderjarigen. IVRK versterkt positie van minderjarigen door een aantal due-process-richtlijnen te formuleren. Hiermee wordt primaire recht op eerlijk proces erkend, maar bijv. ook noodzaak tot aanpassing van de strafzitting voor jeugdigen en het recht van jongeren om gehoord te worden. Tijdens de zitting is het van belang dat de jongere in staat is zijn positie te bepalen en zijn verdediging te voeren. Hij moet dan ook goed worden geïnformeerd over de voorliggende bewijsmiddelen, en over de inhoud en de gevolgen van de op te leggen straffen en maatregelen, zodat hij weloverwogen beslissingen kan nemen en zijn mening kan delen. Alle juridische procedures die betrekking hebben op de minderjarige dienen geschikt voor kinderen te zijn. Dit betekent onder andere dat het kind tijdens de zitting aangemoedigd moet worden zijn visie te geven op de zaak en dat deze visie serieus in overweging moet worden genomen. In het verlengde van de Beijing Rule 14 moet rekening worden gehouden met de leeftijd en rijpheid van de jeugdige.

De IVRK kent geen individuele klachtenprocedure en het is aan de nationale rechter te bepalen in hoeverre er sprake is van een schending van deze rechten.

 

-EVRM: hierin is onder andere het recht op een eerlijk proces neergelegd. Dit houdt voor minderjarigen in dat de nationale autoriteiten ervoor moeten zorgen dat de minderjarige verdachten het proces waarin zij terecht staan begrijpen en dat ze daarin kunnen participeren (proces aanpassen op het intellectueel vermogen en ontwikkelingsstadium van de jongere).

 

Uit de internationaal vaststaande kinderrechten kan opgemaakt worden dat hierin 2 begrippen centraal staan: participatie en begrip.

 

Recent wordt getracht een verband te leggen tussen mensenrechten en wetenschappelijke vindingen op het terrein van de ontwikkeling van kinderen en adolescenten. De betekenis van de actuele kennis en inzichten uit de gedragswetenschappen voor het jeugdstrafprocesrecht draait om het beseft dat adolescentie een apart ontwikkelingsfase is en dus een andere reactie/aanpak vereist. In deze fase maken adolescenten een groei door op cognitief gebied. Hun begrip en empathisch vermogen is niet vergelijkbaar met volwassenen.

Op basis van de wetenschappelijke vindingen moet rekening gehouden worden met het feit dat jongeren maar gedeeltelijk verantwoordelijkheid kunnen worden gesteld voor hun daden, maar ook dat ze een beperkt begrip hebben van de betekenis van het proces (en wat er voor hen op het spel staat en van hen verwacht wordt). Het strafrechtelijk proces vereist een abstracter begrip, wat bij kinderen nog niet (volledig) ontwikkeld is. Bovendien zien kinderen zichzelf als burgers die verantwoording schuldig zijn aan de ‘directe omgeving’ (ouders, grootouders, leraren etc. -> hieronder valt niet de staat/maatschappij). Hun begrip van de wet, overheid en burgerschap moet nog rijpen. Over het algemeen zijn kinderen pas rond hun 14e in staat tot een adequate voorstelling van wat het betekent om voor de rechter te verschijnen. Opvallend is echter dat de meeste jeugdigen, die op hun 14e, 15e of 16e voor de rechter moeten verschijnen, nog nauwelijks in staat zich een goede voorstelling te maken van wat er gebeurt en wat van hen verwacht wordt (ze lopen dus achter op hun ontwikkeling). Op basis hiervan moet dus worden gesteld dat jongeren onder de 14 jaar niet op een strafzitting thuishoren (zij begrijpen het niet) en dat jongeren die voor een strafrechter moeten verschijnen, recht hebben op bijzondere hulp.

 

Degene die als eerste aangewezen zijn om jeugdigen te helpen zo veel mogelijk als volwaardige actor aan de zitting deel te nemen zijn de ouders. Minderjarigen staan onder het gezag van hun ouders en ouders zijn dus vanuit het perspectief van de opvoeding de eersten die het kind moeten bijstaan (basic procedural safeguard).

Naast de ouders is er een raadsman die het kind bijstaat. Deze is in de eerste plaats gericht op een zo sterk mogelijk verdediging van zijn cliënt (zo snel mogelijk vrijkomen en een zo licht mogelijke sanctie). De vraag is hierbij in hoeverre de jeugdadvocaat rekening dient te houden met het opvoedingsbelang van het kind (en hiermee het opvoedingsperspectief van de ouders). De advocaat speelt een cruciale rol in de voorbereiding en hulp aan de jeugdige op de zitting (vooral belangrijk voor uitleg/beter begrip en advies). Ook achteraf vervult de advocaat een belangrijke rol in het uitleggen van het vonnis.

Maar op de strafzitting hebben jeugdige verdachten vooral kindgeoriënteerde procedures nodig (met name door de kinderrechter).

 

De rechtbank is een buitengewoon ongunstige setting voor jeugdigen (denk aan klimaat). Deze setting is echter niet zo ongunstig als het wellicht op eerste gezicht lijkt: het indrukwekkende gebouw en de vaste rituele dragen ertoe dat de jeugdige begrijpt dat het een bijzondere gelegenheid is (de jeugdige moet zijn bezoek ook niet gemakkelijk ervaren). Maar er bestaat een spanning tussen de setting en de opgave om de jeugdige te helpen zo goed mogelijk deel te nemen aan het proces. De kinderrechter heeft dan ook een dubbele opgave: streng en betrokken, op afstand maar zeker niet afstandelijk. Dit sluit aan bij de bevindingen van Tyler (2003) over het contact tussen de verdachte en de rechter.

 

Participatie:

Om de verdachte is staat te stellen volwaardig deel te nemen aan het proces, moet er gelegenheid zijn voor actieve participatie door:

  1. Eigen verhaal. De meest elementaire, globale voorwaarde voor participatie is de vraag in hoeverre de jongere de gelegenheid krijgt om zijn kant van het ten laste gelegde naar voren te brengen. De mogelijkheid om eigen verhaal te doen, wordt door de jongeren positief ervaren en dit bevordert reflectie op eigen gedrag.

  2. Serieuze relatie. Het is belangrijk dat er serieus naar het verhaal van de jongere wordt geluisterd  betrokkenheid van de rechter bij verhaal en levensgeschiedenis kind.

  3. Specifieke gesprekstechnieken: actieve participatie van de jongere vereist een goede gesprekstechniek, die de jongere niet remt maar eerder aanzet om zijn eigen verhaal naar voren te brengen. Dit is onder andere een goede balans tussen de tijd dat de jongere aan het woord komt en de tijd die de rechter neemt om zelf het woord te voeren. Tevens moet de rechter korte, directe en bij voorkeur halfopen vragen ter toelichting of verheldering gebruiken, en geen gesloten of open (deze bieden de jongere geen houvast) vragen stellen.

  4. Rol ouders: naast directe participatie door de jongere ook indirecte participatie (ouders) belangrijk: de jongere moet ook indirect (via de ouders) bij alles worden betrokken. Actieve deelname van de ouders zorgt voor actieve participatie van de jongere omdat:

  • zij het gevoel krijgen serieus te worden genomen

  • jongeren pas via de reactie van hun ouders het morele gewicht van wat ze hebben aangericht realiseren.

 

Begrip:

Contact met de jongere is ook belangrijk voor het verhogen van zijn begrip van hetgeen wat besproken wordt en wat er voor hem op het spel staat. Onderzoek naar klimaat in de schoolklas biedt aanknopingspunten. Jongeren geven voorkeur aan docent die gezag verenigt met vriendelijkheid en begrip. Ook nabijheid draagt bij aan actieve participatie.

  1. Uitleg geven. Er moet voortdurend erop worden gelet dat de jongere begrijpt wat er wordt besproken. Procedure en taalgebruik moeten daarom ook begrijpelijk worden gemaakt. Hierdoor zal jongere proces eerder als eerlijk en objectief ervaren.

  2. Jargon vermijden.

  3. Motivering beslissing. De rechter moet zijn beslissing motiveren (reden van de opgelegde straf en de inhoud hiervan bespreken) op een wijze die voor de jongere en diens ouders duidelijk is. De kans op begrip en acceptatie is groter naarmate de jongere meer begrijpt van wat zich op de zitting afspeelt. Ook leidt dit tot reflectie op eigen gedrag en strafaanvaarding.

  4. Appѐl op moreel besef. Pedagogisch gezien betekent aandacht voor de morele kant van de zaak dat de jongere wordt geholpen om verantwoordelijkheid te nemen voor wat is aangericht. Dat gebeurt het meest adequaat door de jeugdige te confronteren met de gevolgen van het delict. Schuldbesef gaan om concreet gedrag en hierbij moet gesteld worden dat schade te herstellen valt door een bepaald opdracht goed uit te voeren. Het is erg belangrijk om beroep op schuld (de daad) te onderscheiden van schaamte (gaat over iemands persoonlijkheid/identiteit). Schuld valt te herstellen, maar schaamte niet.

 

L. De rol van de ouders

Jeugdstrafrecht is schuldstrafrecht: de schuld en verantwoordelijkheid van de minderjarige staan centraal. Hierbij wordt wel rekening gehouden met de beperkte verantwoordelijkheid van de minderjarige. Dit heeft te maken met het feit dat minderjarigen zich in een overgangsfase bevinden: enerzijds zijn zij verantwoording en gehoorzaamheid verschuldigd tegenover hun ouders, anderzijds ook jegens de Staat. Een minderjarige verdachte moet dan ook enerzijds worden gezien als een kind-in-opvoeding en anderzijds als iemand die een zekere mate van eigen verantwoordelijkheid kent. Minderjarigen hebben een aparte juridische status: juniorburgerschap.

 

Positie van de ouders in het strafrechtelijk vooronderzoek:

Ouders kunnen in het kader van het vooronderzoek op verschillende manieren betrokken worden:

  • Zij kunnen zelf als verdachten worden beschouwd (bijv. als ze hun kind hebben gedwongen of uitgelokt tot het plegen van het delict).

  • Kunnen te maken krijgen met dwangmiddelen die in het kader van het onderzoek van hun kind worden ingezet (bijv. het doorzoeken van hun huis).

 

Als het gaat om 12-minners, kan de politie contact opnemen met de ouders en hen aanspreken op het gedrag van hun kind. Bij ernstige gevallen kan bureau jeugdzorg worden ingeschakeld en kan dit soms consequenties hebben voor het gezag over het kind.

Ouders van kinderen van 12 tot 16 jaar die een Halt- afdoening krijgen, dienen schriftelijk toestemming te geven. Wanneer zij toestemming weigeren dan gaat het desbetreffende proces-verbaal naar de officier, die dan verder beslist. De ouders van 16 tot 18-jarigen worden alleen schriftelijk op de hoogte gesteld van Halt deelnames.

Ook kan een officier besluiten tot een strafbeschikking (max. 6 maanden ondertoezichtstelling van jeugdreclassering of een taakstraf van max. 60 uur) nadat hij de jongere heeft uitgenodigd voor een gesprek op het parket. De wet geeft niet aan dat ouders ook aanwezig moeten zijn, maar in de praktijk gebeurt dit vaak wel.

In andere gevallen kan de jongere van zijn vrijheid worden beroofd (ophouden voor verhoor, in verzekering stellen, in bewaring worden gesteld of gevangen worden gehouden). De politie is verplicht om een familielid of huisgenoot van de jeugdige op de hoogte te stellen van diens insluiting. Bezoek van de ouder dient toegestaan te worden.

Tegenwoordig is het mogelijk dat één van de ouders aanwezig is bij het verhoor (valt onder vertrouwenspersoon). Er mag echter alleen één persoon vertrouwensbijstand verlenen, dus er mag óf een raadsman aanwezig zijn óf een ouder. Bovendien is dit een recht van de minderjarige. Voordeel van een vertrouwenspersoon is dat minderjarigen in verhoorsituaties in het nadeel zijn en niet altijd weten wat er gebeurt. Maar het heeft ook nadelen: hoog oplopende emoties bij een ouder dragen niet bij aan het verloop van het verhoor, en de informatie die tijdens het verhoor naar voren komt, kan door een ouder gebruikt worden om bewijs te verduisteren. Bovendien is het de vraag of een minderjarige niet meer heeft aan een raadsman.

Ouders dienen aanwezig te zijn bij een vordering inbewaringstelling. Dit voornamelijk omdat de rechter-commissaris gelijk zal kijken voor de mogelijkheid tot schorsing en hiervoor is kennis over de thuissituatie van belang. De wet kent de ouders geen recht toe om aanwezig te zijn bij de voorgeleiding (gebeurt wel soms).

 

De Beijing Rules bepalen dat de aanwezigheid van de ouders moet worden gezien als een ‘basic procedural safeguard’ en dat dit recht gegarandeerd moet worden tijdens de voorfase van het jeugdstrafprocesrecht. Dit is in Nederland niet helder geregeld. Ouders krijgen in de voorfase geen stukken te zien en weten dus niet waarvan hun kind verdacht wordt (pas wanneer proces van start gaat). Ook hebben zij formeel geen relatie met de raadsman.

 

Ouders kunnen in de loop van het voorbereidend onderzoek zowel door politie als rechter-commissaris als getuigen tegen hun kind worden gehoord, en deze verklaringen kunnen als bewijs worden gebruikt. Echter is niemand verplicht tegenover de politie een getuigenverklaring af te leggen en is er geen uitdrukkelijk verschoningsrecht opgenomen in de wet voor ouders (maar ouders weten dit vaak niet en de politie hoeft ze er niet op te wijzen). Getuigen zijn wel verplicht om op vragen van rechter-commissaris te antwoorden (zij worden opgeroepen te getuigen), maar ouders van minderjarige verdachten kunnen weer beroep doen op het verschoningsrecht (familiaal verschoningsrecht voor bloedverwanten dus ook bijv. voor broers en zussen). Ook als het gaat om getuigenis tegen eventuele medeverdachten van het kind. Echter kunnen verklaringen van ouders of andere familieleden wel via een andere weg als bewijs tegen het kind worden gebruikt. Zij worden namelijk in het kader van de voorlichtingsrapportage over de jongere geïnterviewd door de Raad voor de Kinderbescherming en/of reclassering.

 

De jongere en zijn ouders hebben recht om ongecensureerd met elkaar te corresponderen. Ouders mogen minimaal één uur per week op bezoek bij het kind en mogen tijdens deze bezoeken vrij en vertrouwelijk met hun kind praten. Het kind mag met de ouders bellen (niet andersom) indien daarvoor de noodzaak en gelegenheid bestaan, zonder dat wordt meegeluisterd (mag wel worden gecheckt of het kind inderdaad naar ouders belt).

Bij het opstellen van verblijfplannen in een inrichting dienen ouders op de hoogte te worden gesteld. Ook dient de directeur van de opvanginrichting de ouders schriftelijk toe te lichten over eventuele detenties van het kind, want zij moeten bezwaar kunnen indienen.

 

Ouders hebben geen wettelijke verplichting om toe te zien op de naleving van bijzondere voorwaarden bij schorsing van voorlopige hechtenis (moeten het wel doen in ‘het belang van hun kind’ als opvoedingstaak).

 

Positie van ouders in de terechtzitting

In 2011 is de aanwezigheidsplicht van de ouders bij de terechtzitting van hun kind wettelijk ingevoerd. De indieners van het desbetreffende amendement wezen erop dat de opvoedingstaak en de juridische en maatschappelijke verantwoordelijkheid van de wettelijke vertegenwoordigers voor de minderjarige met zich meebrengt dat zij de zitting bijwonen. Bovendien kan hun aanwezigheid bijdragen aan het oplossen van de gedragsproblematiek en het voorkomen van recidive. Wanneer de ouders (beide dus) of voogd van een minderjarige dat wordt verdacht van een misdrijf niet verschijnen, kan het gerecht de aanhouding van de zitting tegen een bepaalde dag bevelen met daarbij een oproep voor de ouders (gedwongen opgehaald worden). Dit kan achterwege worden gelaten indien:

  • van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het OM of onbevoegdheid van het gerecht blijkt,

  • de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben,

  • de aanwezigheid van de ouders (of één ouder) niet in het belang van het kind is.

-> ‘Aanhouden van de zitting tenzij- principe’.

Ouders zijn niet verplicht aanwezig te zijn bij verdenking van een overtreding. Mocht aanwezigheid door de kantonrechter toch wenselijk worden geacht, dan kan zaak wel worden aangehouden en een bevel tot oproeping en medebrenging worden geven. Geen aanwezigheidsplicht van ouders bij strafbeschikking door officier.

 

Voordat de aanwezigheidsplicht werd ingevoerd, is er onderzoek verricht naar de aanwezigheid van de ouders bij de zitting. Hieruit is gebleken dat de aanwezigheid van ouders in de loop van de jaren is gestegen. De oorzaken voor afwezigheid waren veelal gezondheidsproblemen of werkverplichtingen van de ouder(s), geen contact meer met het kind, onwil van de ouder om aanwezig te zijn (o.a. door zittingsmoeheid) en/of onduidelijkheid over de zitting en de wenselijkheid van hun aanwezigheid (doordat bijv. post is onderschept door de jongere, door de taalbarrières van allochtone ouders of door onvoldoende kennis over de zitting).

Wanneer naar de oorzaken gekeken wordt, kunnen vraagtekens worden geplaatst bij het nut van aanwezigheidsplicht. Dit omdat 1. de meerderheid van de ouders al vrijwillig bij de zitting aanwezig is, 2. de reden voor afwezigheid vaak niet onwil is. Wanneer ouders, die in eerste instantie niet vanwege onwil afwezig waren, door een bevel gedwongen naar de zitting worden gebracht, zullen zij zich juist onwillig gaan gedragen. Ook heeft minister Hirsch Balin destijds aanwezigheidsplicht ontraden, omdat dit voor vertraging van het jeugdstrafprocesrecht zorgt (zitting moet worden aangehouden). Daarnaast lijkt het beter om ouders voor te lichten over de zitting en het belang van hun aanwezigheid.

 

Ouders hebben op de terechtzitting het recht om tegen wat zij gehoord hebben, alles in te brengen ter verdediging van hun kind. Zijn mogen over de strafzaak zelf geen vragen stellen aan hun kind, de getuigen of deskundigen.

Op grond van artikel 51g lid 4 Sv wordt een vordering van de benadeelde partij, als deze betrekking heeft op een als ‘doen’ te beschouwen gedraging van een verdachte die nog geen 14 jaar was toe hij het strafbare feit pleegde, geacht te zijn gericht tegen diens ouders/voogd. De ouders mogen dan wel vragen stellen aan een getuige of deskundige en zijn mogen verweer doen tegen die vordering. Als de nieuwe Wet verruiming aansprakelijkheid minderjarige kinderen wordt aanvaard, zal dit betekenen dat de benadeelde partij de ouders/voogd ook voor schade, veroorzaakt door een 14 tot 18-jarige, direct zal kunnen aanspreken.

 

De ouders fungeren als een character witness. Zowel de raadsman als de officier kunnen rekening houden met de opmerkingen van de ouders. De ouders hebben geen eigen raadsman en de wet voorziet niet in bijstand van een tolk indien zij het Nederlands niet goed beheersen (wel voor verdachten). De kinderechter is vrij om ouders vragen te stellen en zijn worden als getuigen beëdigd (mogen zich wel beroepen op het verschoningsrecht). Rechter kan de ouders verzoeken de zaal te verlaten als hun kind, getuigen of deskundigen worden gehoord, maar achteraf moet wel de zakelijke inhoud hiervan worden meegedeeld.

Andere familieleden mogen niet aanwezig zijn, tenzij de rechter toestemming geeft (en dan alleen als ‘publiek’, dus geen spreekrecht).

 

Positie van de ouders in de tenuitvoerlegging van de jeugdsancties

Ouders kunnen wanneer hun kind veroordeeld wordt niet worden verplicht tot bepaalde handelingen. Echter betekent dit niet dat de ouders in de praktijk niet worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van bepaalde sancties. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand dat ouders erop letten dat hun kind zijn afspraken nakomt. Loopt het namelijk fout, dan kan de officier van justitie in geval van een geldboete, taak- of werkstraf gelijk bevelen tot vervangende hechtenis, en hiertegen kunnen ouders niets ondernemen. Ouders kunnen zelf ook betrokken worden of deelnemen aan een leerstraf (bijv. betreft cognitieve en sociale vaardigheden van hun kind).

De wettelijke verplichting om de ouders kopieën van dagvaardingen, oproepingen en dergelijke stukken toe te sturen geldt alleen zolang het kind verdachte is. Na veroordeling gebeurt dit niet meer.

De inbreng van ouders is vooral belangrijk wanneer er een vrijheidsbenemende of –beperkende straf is opgelegd. Voor jeugddetentie van langer dan 3 maanden moet de directeur een verblijfplan opstellen en hierbij moeten de ouders betrokken worden. Bij PIJ-maatregel moet een behandelplan worden opgesteld, ook dit moet in samenspraak met ouders.

Ouders spelen ook een belangrijke rol bij verlof (zij bieden vaak het verblijf) en bij het naderen van ontslagdatum (overleg over teruggang naar huis en maatschappij).

 

Aansprakelijkheid van de ouders

De laatste jaren is er verhoogde aandacht voor het aansprakelijk stellen van ouders voor het gedrag van hun minderjarige kind. Er is discussie over maatregelen tegen ouders als hun kinderen zorgen voor schade, overlast en criminaliteit. In Nederland kennen we geen directe strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor delinquent gedrag van hun minderjarige kind. Dit is in 1882 geschrapt omdat het in strijd werd geacht met de individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid van het kind. Maar recent worden er toch voorstellen gedaan voor het aansprakelijk stellen van ouders door hen bijv. gedwongen deel te laten nemen aan opvoedingscursussen of het eisen van een ouderbijdrage als kinderen een sanctie opgelegd krijgen. De redenatie hierbij is dat sommige ouders tekortschieten in hun verantwoordelijkheid om hun minderjarige op te voeden en te verzorgen  door dit verzuim ontsporen kinderen of worden ze bedreigd in hun opvoeding. Ouders zouden moeten kunnen worden aangesproken op de kosten die hiermee gepaard gaan. Dit zal teven ervoor zorgen dat ouders eerder hulp zoeken wanneer ze problemen ondervinden met de opvoeding of eerder voorkomen dat hun kind afglijdt in de criminaliteit.

 

Sinds 2010 kennen we een vorm van indirecte aansprakelijkheid van ouders voor het overlastgevende gedrag van hun 12-minner. De burgemeester kan een zorgbevel geven wanneer een 12-minner herhaaldelijk de openbare orde heeft verstoord. Dit zorgbevel houdt in dat de gezagdrager ervoor moet zorgen dat het kind zich (op bepaalde tijdstippen) niet op bepaalde plaatsen bevindt.

 

Verenigde staten kent drie vormen van directe aansprakelijkheid van ouders naar aanleiding van schade als gevolg van delinquent gedrag van kinderen:

  • Parental liability for misaction: verantwoordelijk voor misdragingen waaraan ze zichzelf schuldig hebben gemaakt. Ouders moeten zich bewust of met opzet hebben ingelaten met gedragingen die het delinquent gedrag van hun kind stimuleren of veroorzaken. In Nederland kunnen ouders in deze gevallen ook aansprakelijk worden gesteld.

  • Parental liability for inaction: ouders worden verantwoordelijk gesteld voor iets wat ze niet hebben gedaan en wel hadden moeten doen (nalatigheid of verzuim).

  • Parental liability for without fault: ouders worden verantwoordelijk gesteld zonder dat ze iets concrete fout hebben gedaan.

 

Echter is het niet zo makkelijk op het gedrag van ouders als dé causale factor aan te wijzen aangezien er altijd andere factoren een rol spelen (bijv. het gedrag van het kind, invloed van vrienden etc.). Hiernaast bestaan ethische dilemma’s (een alleenwerkende moeder die weinig toezicht kan bieden omdat ze meerdere banen heeft om het hoofd boven water te houden), ‘chantagedilemma’ (het sanctioneren van ouders maakt het chantabel voor hun kinderen), recht op privacy wordt geschonden (ouders moeten delinquent gedrag van hun kind melden), toenemende spanning tussen ouder/kind (ouders zijn bang veroordeeld te worden voor falend ouderschap) en wetten raken de gezinnen die al onderwerp zijn van discriminatie.

 

In Engeland kent men indirecte aansprakelijkheid van ouders voor het gedrag van hun kinderen van 10 tot 18 jaar. Ouders worden in Engeland naar aanleiding van het gedrag van hun kind ergens toe verplicht en wanneer ze die verplichting niet nakomen, kunnen ze strafrechtelijk vervolgd worden. Deze ‘ondertoezichtstelling’ wordt aangeduid als binding over. Dit houdt standaard in het voor max. 3 maanden volgen van opvoedcursussen.

 

Kenmerkend aan de aanpak in VS en Engeland is dat men de invloed van de ouders wil gebruiken om het kind op de goede pad te krijgen en dit wordt gedaan door het strafrechtelijk aanpakken van ouders. Het probleem is echter dat invloed van de ouders juist minder is naarmate de problemen toenemen.

In België wordt een andere aanpak gevolg: directe aansprakelijkheid indien er duidelijk sprake is van verwijtbaarheid en causaliteit. Men onderscheid dan bijv. falende ouderschap (zowel gemis aan toezicht als oogluikend toestaan van strafbaar gedrag). Ouders kunnen zich verdedigen door aan te tonen dat zij het gedrag van hun kind niet konden beletten.

 

In Nederland is er geen sprake van een structurele plaats van de met ouderlijk gezag beklede personen in de jeugdstrafrechtspleging. De minderjarige verdachte wordt gezien als een individu die verantwoordelijkheid draagt voor de door hem gepleegde strafbare feiten. Hiermee wordt voorbijgegaan aan het feit dat jongeren zeer afhankelijk zijn van de opvoedingsomgeving. Daarom moet er een meer centrale plaats worden gegeven aan de informatieve en betrokken rol van ouders. Dit kan bijv. door de zitting in 2 delen te splitsen met in het eerste deel het behandelen van het ten laste gelegde en in het tweede deel de sancties en de rol van de ouders bij de tenuitvoerlegging.

Het vergroten van strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders is niet altijd in het belang van het kind (zeker als we kijken naar de situatie in de VS). Alleen al het gevoel van onrecht gepakt te worden voor dingen die men niet heeft gedaan, kan een bedreiging vormen voor de opvoedingssituatie.

 

M. De verdediging van jongeren

Om minderjarige verdachten goede rechtsbijstand te verlenen is kennis van het jeugdstraf- en jeugdstrafprocesrecht, stand en ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit, welke instanties en functionarissen zich met het kind kunnen bemoeien en tactvol kunnen omgaan met het kind en diens omgeving.

 

Het eerste contact tussen een raadsman en een jongere komt meestal tot stand op een politiebureau, wanneer de raadsman als piketadvocaat de aangehouden jongere bezoekt om hem te adviseren over het verloop van de zaak= consultatiebijstand. Tijdens een dergelijk bezoek is er vaak een culturele kloof (bijv. geletterde jurist en laaggeschoolde jongere) en/of een taalkloof (bijv. onvoldoende beheersing van het Nederlands). Vaak is er ook sprake van achterdocht: een door de staat betaalde advocaat moet wel onder één hoedje spelen met de politie. De piketadvocaat probeert een beeld te krijgen van de feiten waarvan zijn cliënt wordt verdacht, om vervolgens op basis daarvan zijn cliënt te adviseren over diens proceshouding (zwijgen of praten) en hem voor te lichten over wat er tijdens het vooronderzoek gaat gebeuren. Dit is in dit vroege stadium erg lastig omdat de processtukken er nog niet zijn en omdat wat de jongere vertelt niet altijd waar is.

De piketadvocaat heeft het recht om bij alle verhoren van een aangehouden jongere aanwezig te zijn (wanneer de jongere wordt verhoord zonder aangehouden te zijn, geldt aanwezigheidsplicht niet). Ook een andere vertrouwenspersoon mag bij de politieverhoren aanwezig zijn.

Een apart probleem vormt de vraag of een aangehouden jongere afstand kan doen van consultatie en/of verhoorbijstand. Het Amsterdamse gerechtshof heeft gesteld dat een jongere alleen afstand kan doen van zijn rechten indien hij in staat wordt geacht de betekenis van die rechten te begrijpen en te overzien wat de consequentie zijn indien hij afstand doet.

 

Jongeren kunnen langer op een politiebureau worden vastgehouden dan de 48 uur die de Raad van Europa als maximum beschouwt. Niet alleen kunnen ze vastgehouden worden voor onderzoek en twee maal 3 dagen in verzekeringstelling, maar ook tijdens de bewaring als er geen plaats in een opvanginrichting.

 

De piketadvocaat is raadsman van de verdachte (niet van diens ouders) en kan alleen met toestemming van de jongere contact opnemen met zijn ouders of andere personen en instanties. Wanneer er eenmaal contact is tussen de raadsman en de ouders, moet hij de ouders wijzen op hun recht hun kind te bezoeken (en eventueel ouders bijstaan om bezoek mogelijk te maken). De raadsman kan er ook goed aan doen contact op te zoeken met de Raad voor de Kinderbescherming in het kader van de vroeghulp. Hoewel de Raad aan het OM moet rapporteren en niet aan de verdediging, kan het er soms toch zinvolle informatie-uitwisseling plaatsvinden.

Wanneer de cliënt tijdens het verhoor niet wordt ‘heengezonden’, moet de raadman hem voorbereiden op een voorgeleiding bij de rechter-commissaris die de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming toetst en een beslissing over inbewaringstelling neemt. Ook wanneer de jongere in bewaring wordt gesteld, wordt de rechtsbijstand verleend door de piketadvocaat. De griffier van de rechter-commissaris stelt de raadsman over de inbewaringstelling op de hoogte en vraagt om ook de ouders in te lichten (soms gebeurt dit door griffier zelf). Pas vlak voor de vordering in bewaringstelling zijn de processtukken beschikbaar dus de raadsman heeft niet veel tijd deze te bespreken met zijn cliënt. Wanneer de raadsman verzocht wordt om voor de rechter-commissaris te verschijnen voordat hij de processtukken behoorlijk met zijn cliënt heeft besproken, dan dient hij meer tijd voor overleg te verlangen. De raadsman kan tijdens de zitting niet zijn cliënt souffleren (wel op de gang overleggen).

Tijdens het nagaan van een vordering inbewaringstelling moet de rechter-commissaris ook kijken naar mogelijkheid tot schorsing. Daarom moet de raadsman ook van te voren de mogelijke schorsingsvoorwaarden (bijv. deelname aan leerproject) doornemen en overleggen of zijn cliënt instemt met de voorwaarden, en alvast contact op te nemen met de jeugdreclassering voor de praktische mogelijkheden van het deelnemen aan bijv. een leerproject.

 

De verdediging heeft geen invloed op de keuze van rapporteur(s) bij het vooronderzoek, maar is wel bevoegd zelf (een zelf betaalde) gekozen deskundigen in te schakelen. Wanneer een dubbele rapportage wordt aangevraagd, is de kans aanwezig dat deze de grondslag vormt voor een op te leggen maatregel van plaatsing in een inrichting (PIJ). De raadsman dient zijn cliënt hierop te wijzen en deze informeren dat indien hij weigert deel te nemen er toch over hem gerapporteerd kan worden als weigerende observandus. De raadsman kan achterhalen of de gedragsdeskundigen voldoende deskundig zijn (in jeugd).

 

De rechtsbijstand aan jongeren kan worden bemoeilijkt als zij tijdens hun voorlopige hechtenis ver van de rechtbank waar hun zaak aanhangig is en ver van hun raadsman worden gedetineerd. Telefonisch contact hebben dan de voorkeur boven schriftelijk contact, omdat jongeren vaak moeite hebben met het lezen en schrijven van formele brieven.

Gedetineerde jongeren hebben het recht om hun raadsman te bellen indien hiervoor de noodzaak en de gelegenheid bestaan. De raadsman kan niet rechtstreeks bellen (wel via een medewerker). Correspondentie en telefoonverkeer tussen de raadsman en de gedetineerde jongere mogen niet inhoudelijk worden gecontroleerd.

De rechtsman heeft als neventaak om zijn jonge cliënt te adviseren over zijn rechten en plichten tijdens zijn verblijf in een inrichting en hem bij te staan bij mogelijke klachten. Ook de ouders kunnen aan de raadsman om informatie vragen over de opvanginrichting van hun kind.

 

In beginsel blijft de piketadvocaat de raadsman van de jongere tot het einde van de strafzaak. Als de jongere wordt gedagvaard, voegt de voorzitter van de rechtbank een raadsman aan de jongere toe. Dat zal meestal de oorspronkelijke piketadvocaat zijn, maar het kan ook een raadsman zijn uit het lijstje van toe te voegen raadslieden die de griffier bijhoudt.

Na ontvangst van de dagvaarding bereidt de raadsman de zitting met zijn cliënt voor. Als zijn cliënt gedetineerd is, gaat hij naar de justitiële jeugdinrichting waar zijn cliënt zich bevindt. Als het kind een zogenoemd ‘lopend vonnis’ heeft (=niet of niet meer is gedetineerd), dan zal de voorbereiding van de zitting plaatsvinden op het kantoor van de raadsman.

De ouders krijgen wel een kopie van de dagvaarding, maar zij hebben geen zelfstandig recht op inzage in het straf- of persoonsdossier. Zodra de ouders het contact tussen de raadsman en diens cliënt negatief dreigen te beïnvloeden, dient de raadsman hen buiten de duur te houden en zij kunnen zich hierover niet beklagen (de cliënt is namelijk de jongere niet diens ouders). De advocaat is verplicht tot geheimhouding: alleen met de toestemming van de jongere kan hij de ouders inhoudelijk betrekken bij de zaak.

 

Bij de voorbereiding van de zitting hoort niet alleen het doorspreken van de inhoud van het strafdossier en het pleidooi, maar ook een nauwkeurige beschrijving hoe zo’n zitting verloopt, wie aanwezig zullen zijn en welke rol zij spelen.

De jongere heeft de bevoegdheid ter zitting zijn eigen verdediging te voeren (tot 16 jaar heeft de raadsman deze bevoegdheid ook) en vanaf 16 jaar kan de jongere de raadsman precies zeggen wat hij moet doen of laten (bij weigering moet raadsman zich aan de zaak onttrekken).

 

Jeugdzittingen zijn niet openbaar, maar de voorzitter kan wel aan bepaalde personen toegang verlenen. De jongere kan op grond van het IVRK bezwaar indienen. Jongeren tot 18 jaar en hun ouders hebben aanwezigheidsplicht. De zaak wordt aangehouden wanneer de jongere of diens ouder niet aanwezig zijn en er wordt een bevel tot medebrenging gegeven. Wanneer de jongere niet te vinden is, wordt de zaak bij verstek afgedaan of formeel op tegenspraak als de raadsman aangeeft (mondeling) toestemming te hebben van zijn cliënt. Als de ouders niet te vinden zijn, heeft dit geen gevolgen voor de afdoening van de zaak.

 

Jeugdstrafzaken verlopen in beginsel niet heel anders dan gewone zittingen. Bijzonderheden:

  • Ouders kunnen een bijzondere rol vervullen: zij krijgen de gelegenheid hun kind te verdedigen (in jeugdstrafzaken dubbele verdediging dus). Dit betekent echter ook dat zij tegen hun kind kunnen getuigen. Dan kan de raadsman vragen om de verhoren van zijn cliënt, getuigen en deskundigen buiten de aanwezigheid van de ouders te doen (naderhand krijgen zij wel kort te horen wat is besproken).

  • De raadsman kan het verstandig vinden om sommige zaken buiten de aanwezigheid van zijn cliënt met de rechtbank te bespreken (naderhand moet wel zakelijk uitgelegd worden waarover het gesprek ging).

  • In jeugdstrafzaken wordt er bijzonder veel gerapporteerd (adviserende rapporten). Raadslieden kunnen de rapporterende gedragsdeskundigen naar de zitting roepen om opheldering te verschaffen over onduidelijkheden in zijn rapportage.

  • Pedagogische dimensie wat betreft het inzicht in de gevolgen van wat de dader heeft aangericht. Ook de raadsman moet hier rekening mee houden (al is het maar om zijn cliënt te helpen een juiste proceshouding aan te nemen). Vanuit het belang van de verdediging kan het verstandig zijn om de cliënt te stimuleren een positief gebaar richting slachtoffer te maken (vooral omdat slachtoffers een slachtofferverklaring mogen afleggen en dit kan invloed hebben op de uitspraak van de rechter).

 

De vraag is of in jeugdstrafzaken anders moet worden gepleit dan in commune zaken. Enerzijds moet de jeugdadvocaat zich houden aan de eigen gedragsregels van de beroepsgroep. Dat brengt met zich mee dat de advocaat alle verwerven dient te voeren die hout snijden. Als bepaalde verweren niet worden gevoerd op grond van zogenaamde pedagogische overwegingen, is dat klachtwaardig. Anderzijds moet een jeugdadvocaat in het belang van zijn cliënt werken en wordt hij gedwongen tot een pedagogisch perspectief.

Sommige advocaten vinden dat hun taak begint en ophoudt bij de mening en wensen van hun cliënt (kort- termijn); anderen menen dat hun taak ook inhoudt dat zij in het belang van de minderjarige cliënt moeten werken en hem dus zo nodig moeten confronteren (lang-termijn of opvoedingsbelang).

 

Ten slotte dient de raadsman oog te hebben voor (en kennis van) de mogelijke opvoedende werking van de jeugdsancties. Hij moet hardop nadenken over welk sanctie er mogelijk passend zou zijn en dit als suggestie inbrengen in de zitting. Hij moet zoveel mogelijk sturen richting herstellende sancties (ongedaan maken van de aangerichte schade).

 

Culturele verweren: de raadsman voert als verdediging aan dat de gedragingen geheel of voor een deel terug te voeren zijn op dwingende normen in de cultuurkring van de jongere (rechtvaardigende of schulduitsluitende overmacht). Echter kan dit snel tot irritaties bij de rechter leiden.

 

Alleensprekende kinderrechters doen gelijk na de zitting uitspraak en vragen of de partijen afstand doen van hun recht op hoger beroep. De raadsman moet zijn cliënt de kans geven hierover na te denken (eventueel eerst het vonnis bespreken). Onder de 16 jaar kan de raadsman deze beslissing nemen, maar achteraf kan wel bezwaarschrift worden ingediend.

 

Raadsmannen moeten hun cliënten ook voorlichten over problemen die eventueel kunnen ontstaan in verband met de tenuitvoerlegging van een opgelegde sanctie.

 

N. Het verhoor van minderjarige verdachten

De rechtspositie van de jeugdige verdachte

Artikel 27 lid 1 Sv: ‘Als verdachte wordt, voordat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.’ De status van verdachte brengt de toepasbaarheid van dwangmiddelen met zich mee en verzet hiertegen kan wederspannigheid opleveren. Maar verdachte heeft ook rechten zoals recht op een raadsman, recht op vrij verkeer tussen verdachte en raadsman en recht op kennisneming van de verdenking en processtukken (noodzakelijk onderdeel van fair trial).Twee belangrijke rechten van de verdachte met betrekking tot verhoor zijn 1. pressieverbod: verklaring van de verdachte mogen niet onder druk zijn verkregen, 2. cautieplicht: de plicht van de verhorende instantie om de verdachte erop te wijzen dat hij niet verplicht is tot antwoorden.

De wet maakt geen onderscheid tussen ‘horen’ en ‘verhoren’ (worden door elkaar gebruikt), maar er is wel een onderscheid: ‘horen’ gaat om de positie van de verdachte als procespartij terwijl ‘verhoren’ betekent dat het verdachte object van onderzoek is.

 

Rechtsgrond van pressieverbod en cautieplicht wordt allereerst gevonden in het respect dat voor de verdachte moet worden opgebracht. Ook principe van fair trial (verdachte mag niet gedwongen worden om direct of indirect een verklaring tegen zichzelf af te leggen). Het pressieverbod en zwijgrecht kunnen worden gezien als compromis tussen crime control en due process. Daarnaast wordt rechtsgrond ook gevonden in waarheidsbevinding: teveel druk tijdens verhoor (zeker op minderjarigen) kan contraproductief uitpakken.

Kinderen en adolescenten zijn snel geïntimideerd, daarom moet het pressieverbod bij minderjarigen nóg meer in acht worden genomen. Nationaal en internationaal is er dan ook regelgeving die dit benadrukt.

Het is vastgelegd dat wanneer het pressieverbod is overtreden, de verklaring van de verdachte die op die manier is verkregen, niet voor bewijs mag worden gebruikt (ongeldig).

 

Ook ten aanzien van degenen die de minderjarigen begeleiden bij een verhoor, zijn regels van kracht. Degene die wordt gevraagd het welzijn van het kind te behartigen, moet ervoor zorgen dat in de hele confrontatie van het kind met de politie en justitie het belang van het kind voorop staat. In deze lijn dient diegene heldere afspraken te maken, het kind voor te bereiden op het verhoor, op te letten dat hij niet onder druk wordt gezet, in te grijpen wanneer hij het nodig acht in het belang van het kind en na afloop het kind op te vangen. In Nederland kunnen jeugdigen zich voor en tijdens het verhoor laten bijstaan door een raadsman of vertrouwenspersoon.

 

Verdachten hebben het recht om te zwijgen en zij dienen volgens de cautieplicht uitdrukkelijk hierop gewezen te worden (kan voor verdachte zowel positief als negatief zijn). Het zwijgrecht is een absoluut recht: er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan hierop een uitzondering kan worden gemaakt. Maar cautieplicht is pas van toepassing als iemand als verdachte wordt aangemerkt en in kader daarvan wordt ondervraagd.

De rechter mag een verdachte niet op de negatieve gevolgen van het uitblijven van een redelijke verklaring (bijv. een hogere straf) waarschuwen. De vraag blijft of minderjarigen behalve op het recht te zwijgen niet moeten worden gewezen op de risico’s die hiermee gepaard gaan.

Wetgeving betreft cautieplicht van 12-minners wordt gezien als onduidelijk (let op het is er wel!) en men denkt dat het geen ingang vindt bij zulke jonge kinderen. 12-minners mogen niet vervolgd worden, maar wel verhoord. Hierbij is de vraag op welke wijze een cautieplicht moet plaatsvinden, puur met het gebrekkige begrip van kinderen.

 

Risico’s bij het verhoren van minderjarigen

Kinderen associëren zwijgen met tekortschieten, iets verbergen of zelf liegen, omdat van hen thuis en op school verwacht wordt naar waarheid te antwoorden. Het is makkelijker te spreken dan te zwijgen, zeker in situaties waarin men wordt geconfronteerd met indringende vragen en het vaak niet duidelijk is wat de ondervragen weet of met hen voorheeft (geldt nóg sterker voor kinderen). In een serieuze en beladen setting als een politieverhoor veronderstellen kinderen dat volwassenen uitsluitend zinvolle vragen stellen waarop ze moeten antwoorden. Het kinderlijke geloof in vragen met juiste antwoorden neemt bij normale kinderen af tegen het eind van de basisschool. Dit betekent dus dat het wijzen op zwijgrecht bij jonge kinderen geen zin heeft. Ook zijn kinderen bijzonder kwetsbaar in verhoorsituaties. Ze hebben moeite het realiteitsgehalte in te schatten en zijn gevoelig voor suggesties. Kinderen dienen dan ook verhoord te worden door een speciaal getrainde verhoorder, en bij voorkeur in een kindvriendelijke verhoorstudio. Om het kind te beschermen en het materiaal zuiver te houden, is verhoor bij jonge kinderen eenmalig. De verhoorder moet met open vragen werken en suggestieve vragen te vermijden. Hij dient geduld te tonen en zich neutraal op te stellen.

 

-Suggesties: Minderjarigen kunnen ten onrechte bekennen als gevolg van suggestieve vragen of druk. Onder druk kunnen ze hun verhoorders al gauw naar de mond praten (compliance), dit vooral omdat ze van het gesprek af willen zijn en niet tegen een moeizaam gesprek met een verwijtende of beschuldigende toon kunnen. Dit doet zich het sterkst voor bij jonge kinderen met een laag IQ. Verhoor van minderjarigen (vooral jongeren met een laag IQ) vereist bijzondere, professionele zorg. Dit geldt zowel voor politieverhoor als voor het onderzoek door de kinderrechter. In een onderzoek bleek de gemiddelde verdachte een IQ van 82 te hebben. Als dit echt opgaat voor een gemiddelde (minderjarige) verdachte, dan stelt dat zeer bijzondere eisen, zowel op het gebied van aanspreken op cognitieve vaardigheden als op het vlak van gewetensontwikkeling en morele ontwikkeling.

Een goed verhoor vereist een goede voorbereiding en beoogt zoveel mogelijk relevante informatie van de verdachte te krijgen. Door het stellen van open vragen zal een gewenste situatie ontstaan: verdachte praat en verhoorder luistert. Gesloten vragen zijn nodig om details te controleren, maar moeten niet aan het begin worden gesteld (suggestiviteit).

 

-Bekentenis: De meeste verdachten bekennen gelijk. Degene die het minst bereid zijn tot een bekentenis, zijn vaak verdachten met een crimineel verleden. Minderjarigen bekennen vaker door hun jeugdige openheid, hun gebrek aan wantrouwen en hun gebrek aan ervaring met politieverhoren. Maar een bekentenis kan ook ten onrechte zijn vastgelegd doordat een verdachte bijvoorbeeld door druk twijfelt aan zijn onschuld, het stoer vindt om te bekennen of aan een stoornis leidt (bijv. fantasie en werkelijkheid door elkaar haalt).

Bij de politie bestaat het beeld dat het verhoor cruciaal is om de ontkennende verdachte tot een bekentenis te brengen en de zwijgende verdachte door middel van een bekentenis veroordeeld te krijgen. Dit geloof zorgt ervoor dat doorgegaan wordt met het verhoor, ondanks dat de verdachte al vanaf het begin ontkent (onderzoek laat zien dat eerste standpunt wordt vastgehouden).

 

-Ontkennen: verkennend, kwalitatief, lokaal onderzoek bevestigt het beeld dat ontkennen typisch is voor jonge Marokkanen. Kenmerkend hierbij is ook het hoge gehalte aan calculerend gedrag: eerst bewijs, dan praten. Maar dergelijk gedrag wordt niet alleen bij Marokkanen aangetroffen.

Er kunnen meerdere genres van ontkennen worden aangetroffen:

  1. Selectief, calculerend ontkennen: rekening houden met wat onomstotelijk bewijst is en op die punten bekennen.

  2. Het delict erkennen maar ontkennen dat ze fout zaten.

 

Beide bovenstaande vormen komen o.a voor bij Marokkanen en lijken vooral te maken te hebben met streetwise gedrag en neutralisatietechnieken (bijv. anderen de schuld geven).

 

  1. Welbewust, glashard ontkennen, waarbij allerlei rationalisaties worden aangedragen, strijdlustig en uitdagend op diverse details wordt ingegaan, complottheorieën worden opgeworpen en technisch bewijs botwijs aan de kant wordt geschoven. Blijven verklaren dat justitie fout zit. Vrijwel alleen onder Marokkanen en vooral bij jongeren die al de nodige ervaring hebben met politiecontacten (lijken namelijk niet onder de indruk). Dit gaat vooral ook om jongeren die op straat rondhangen, niet naar school gaan en maatschappelijk gezien gemarginaliseerd leven en hierdoor niet leeftijdpassend gedrag vertonen (kinderen zijn vrij snel onder de indruk van verhoorsituatie en bekennen).

 

O. Nederland in Europa

(In dit hoofdstuk worden de strafrechtelijke situatie in andere Europese landen besproken. In deze samenvatting is de informatie over de afzonderlijke landen niet opgenomen. Daarom wordt er aangeraden om het hoofdstuk erbij te pakken).

 

Een algemeen, globaal kenmerk van de Europese traditie is het jeugdstrafrecht in combinatie met bescherming. Er kan een dominant Europees model worden onderscheiden waarin minderjarige daders strafrechtelijk worden vervolgd, maar waarbij een sterk accent ligt op hun heropvoeding. Daarnaast kunnen enkele Europese landen worden onderscheiden waar het accent tot 16 jaar ligt op bescherming (bijv. Scandinavië), of zelfs tot 18 jaar (België). Hiertegenover staat de Angelsaksische traditie waarin bescherming en straf altijd twee volstrekt gescheiden systemen hebben gevormd. Het ontstaan van een aparte Amerikaanse jeugdstrafrecht eind 19e eeuw, kenmerkte het begin van een breuk met deze traditie. Dit strafrecht onderscheidde zich namelijk door een sterke combinatie van strafrechtelijke en civielrechtelijke bemoeienis waarbij ‘het belang van het kind’ centraal stond.

 

Politie

In Nederlands ontstond vanaf de 20ste eeuw bij de politie bijzondere aandacht voor jeugdproblematiek. Er ontstonden gespecialiseerde afdelingen kinderpolitie. In het buitenland zien we aan de ene kant landen die net als Nederland een jeugdspecialisme kennen (bijv. Schotland en België) en landen die helemaal geen jeugdspecialisme kennen en ook nooit gekend hebben (bijv. Engeland: is opvallend omdat de politie wel vergaande bevoegdheden heeft ten aanzien van jongeren). In Nederland heeft de politie de taak om problemen te signaleren en door te verwijzen (zorgmelding aan Bureau Jeugdzorg) en contacten te onderhouden met scholen en hulpverleningsinstellingen. Maar de politie doet ook zelfstandig zaken af (bijv. seponeren, doorverwijzen naar Halt of OM etc.). Met opkomst van Halt is de officiële reprimande of berisping teruggedrongen. Dit is opvallend omdat de berisping een eenvoudig en voor de hand liggende pedagogische reactie is die indruk maakt. De berisping wordt aan de andere kant van de Noordzee veel gebruikt.

In Europa gaat Ierland het verst wat betreft de zelfstandige bevoegdheid van de politie. Politieagenten onderzoeken het strafrechtelijk gedrag van jongeren, mogen zelfstandig zaken afdoen en mogen zelfs vervolgen (onder verantwoordelijkheid van de officier).

 

Sommige Europese landen hebben strenge regels (bijv. in Frankrijk mag de politie alleen met toestemming van OM minderjarigen vasthouden op het bureau voor onderzoek), terwijl andere landen juist minder specifieke en duidelijke regels hebben (bijv. in België zijn de rechten voor vasthouden op het politiebureau onduidelijk).

 

Openbaar Ministerie

In Nederland heeft de positie van de officier een groter gewicht gekregen. Typerend hierbij is de ontwikkeling van driehoeksoverleg naar justitieel casusoverleg (kinderrechter speelt geen rol meer in de beslissing voor het afhandelen van jeugdzaken). Het in 1995 hernieuwd jeugdstrafrecht heeft de centrale rol van de kinderechter op een aantal punten teruggedrongen, wat heeft geleid tot meer zelfstandig uit te voeren bevoegdheden door de officier (bijv. geen toestemming van kinderrechter meer nodig voor transactie of voorwaardelijk sepot). In Duitsland en Italië heeft de officier cruciale rol in het controleren van de politie (zij mag geen zaken afdoen en is verplicht alle feiten te melden aan het OM). Ook in Zweden wordt de politie sterk aangestuurd door het OM, maar tegelijkertijd is er ook recent een trend waarneembaar van meer jeugdzaken door de kinderrechter dan OM. In België legt het OM een nog grotere nadruk op bescherming en heropvoeding dan bijv. Duitsland of Nederland. Vele zaken worden in België geseponeerd (ongv.70%). Als afdoeningsmogelijkheid kan de officier alleen nog herstelbemiddeling voorstellen en indien hij de zaak naar de rechter wil sturen dan moet hij motiveren waarom een herstelgericht aanbod niet gedaan of geaccepteerd is. Kenmerkend is ook dat er in België geen straffen kunnen worden opgelegd aan jeugdige delictplegers (al kunnen ze wel van hun vrijheid beroofd worden door plaatsing in een gesloten inrichting), maar ouders kunnen wel strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden (bijv. voor falend ouderschap). Ook in Frankrijk ligt de nadruk op bescherming en opvoedingsmaatregelen. Officieren nemen tegenwoordig een meer prominente positie in in rechtbanken en de rol van de kinderrechter wordt teruggedrongen (lijkt op de situatie in Nederland). Hiernaast zijn er regels die voorschrijven dat er bepaalde minimumstraffen moeten worden geëist bij recidive.

 

In het Angelsaksische common law- strafrecht worden de zitting en de hele strafrechtelijke procedure beheerst door de interactie tussen aanklager (prosecutor) en verdediging (defense). In de Europees-continentale civil law- traditie wordt het proces beheerst door de interactie tussen rechter en verdachte. Met het verschil hiertussen moet rekening worden gehouden wanneer gekeken wordt naar de rol van het OM. Zo heeft de wet in de meeste staten van de VS de officier in staat gesteld zelfstandig te beslissen of een jongere voor de kinderrechter verschijn of voor een gewone rechter, terwijl in Europa deze beslissing alleen in een meervoudige kamer kan worden genomen.

 

Raadsman

De rol van de raadsman is in Nederland is in juridisch opzicht bescheiden, maar onmisbaar: al is het maar om de procedures, termen en beslissingen uit te leggen. Een goede advocaat zal echter het bewijs wel degelijk kritisch tegen het licht houden, een goed pleidooi houden gericht op de persoonlijke situatie van zijn cliënt en met zijn cliënt overleggen hoe te handelen. In landen waar de hulpverlenings- en beschermingsgedachte domineert, is de rol van de advocaat zeer gering. In landen waar de justitiële reactie op jeugdcriminaliteit meer in de richting gaat van het commune strafrecht, wordt ook de rol van de raadsman meer geprofileerd. Zo is er in België met zijn sterke nadruk op bescherming weinig wettelijke rechten en juridische bescherming van de jeugdige. Tot 1994 was er zelfs geen raadsman in de voorbereidende fase omdat dit goed informeel contact tussen rechter en verdachte in de weg zou zitten. Ook in Zweden is de rol van de raadsman, gezien het sterke accent op bescherming en diversie en het zeer sterke inquisitoire karakter van de jeugdzitting, zeer bescheiden. In Engeland heeft de jeugdige verdachte niet alleen recht op bijstand door een advocaat, maar de kosten daarvoor worden ook betaald uit een daarvoor bestemd fonds. Dit is omdat de raadsman een cruciale rol speelt in de strafrechtelijke procedure in dit land.

 

Rechtbank

Het lijkt vanzelfsprekend dat de zitting op de rechtbank in de context van een dominante beschermingstraditie een besloten karakter heeft. Dit is bijv. te zien in Schotland waar de zitting geheel gesloten plaatsvindt (geen publiek of pers), in een ander gebouw dan reguliere rechtbanken en de zitting draait om de jeugdige en niet het delict. Politie, slachtoffers en belanghebbenden mogen ook niet aanwezig zijn. Ook in minder exclusief op bescherming gerichte landen als Duitsland en Engeland vinden zittingen gesloten plaats (alleen ouders en mensen aan wie speciale toegang is verleend, mogen aanwezig zijn). Rechtbank in Engeland is ook bevoegd om bonafide vertegenwoordigers van de media toe te laten. De voortgang van een zaak kan wel in de pers worden weergegeven maar de anonimiteit van de jongere moet hierbij wel gewaarborgd worden.

In Scandinavische landen ligt het anders. Zij hebben geen aparte jeugdrechtbanken en jongeren beneden de 15 jaar komen niet voor een rechter (binnen het civiele jeugdstrafrecht wordt een oplossing gevonden). Ook jongeren tussen de 15 en 18 jaar komen zelden voor de rechter (meeste zaken worden door de politie afgehandeld). De strafzaken die wel door een rechter worden behandeld (zeldzaam dus), zijn wel open voor publiek. De rechter kan wel beslissen om de zaak gesloten te doen.

Elders in de wereld zijn de jeugdstrafzittingen veelal open. Vaak bestaan er wel regels ter bescherming van de privacy van de jongeren (bijv. Canada).

 

Wanneer gekeken wordt naar het communicatieproces op jeugdzittingen, kan allereerst een onderscheid worden gemaakt tussen de accusatoire en inquisitoire traditie. Accusatoire traditie: juridisch steekspel tussen verdediger en aanklager, ouders en de jongere komen slechts terloops aan het woord en rechter heeft vooral toezicht op procedure en het slot. Inquisitoire traditie: dialoog tussen kinderrechter en de jeugdige verdachte, vaak met inbreng van diens ouders.

 

Ook wat betreft de samenstelling van de rechtbank bestaan er verschillen. Zo bestaat de rechtbank in veel landen net als in Nederland uit professionele rechters, die ook elders in de rechtbank participeren of hebben geparticipeerd. Wat opvallend is, is dat vrijwel overal ook leken (geen juridisch achtergrond maar burgers) in de rechtbank deelnemen(bijv. Engeland en Schotland). Er zijn ook combinaties van professionals en leken mogelijk (bijv. Frankrijk). In deze landen worden lekenrechters geworven met achtergrond op het gebied van onderwijs, pedagogiek en psychologie. Nederland vormt op het punt van lekenrechters een uitzondering. Wanneer onderzoek wordt gedaan naar de noodzaak hiervan blijkt dat zij zelden een inbreng hebben en feitelijk nauwelijks meerwaarde hebben. Zij hebben namelijk een gebrek aan juridische kennis en kennis over interventiemogelijkheden en kunnen dus geen zinvolle bijdrage leveren.

1010128.pdf
1010134.pdf

Check page access:
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos:

Recht

Bedankt voor het delen van dit uitgebreide artikel over jeugdstrafrecht in een internationaal perspectief. Vooral de geschiedenis en de totstandkoming van wetten  vind ik interessant. Ik ga de informatie zeker doorsturen naar mijn collega bij Winnips & Schutz Advocaten

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.