Begrippenlijst Economie en recht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Begrippenlijst bij het boek 'Economie en recht'

 

Hoofdstuk 1: De basisbeginselen van rechtseconomie

 

Allocatie – De wijze waarop productiefactoren worden toebedeeld.

 

Asymmetrische informatie – De agenten hebben onderling andere informatie in handen.

 

Begrensde rationaliteit – Er wordt niet voldaan aan de eisen van rationeel handelen (voor meer uitleg, zie rationeel handelen).

 

Budgetmechanisme – Een ministerie is afhankelijk voor het doen van uitgaven van het beschikbare budget.

 

Ceteris Paribus-voorwaarde – Het uitgangspunt dat de doorslaggevende factoren hetzelfde blijven.

 

Collectieve goederen – Dit zijn goederen die niet via de markt kunnen worden verhandeld, vanwege het feit dat collectieve goederen niet kunnen worden opgesplitst in individuele eenheden die geleverd kunnen worden. Verder wordt er niemand gehinderd en niemand kan van het gebruik worden buitengesloten.

 

Criterium van Kaldor en Hicks – Volgens dit criterium kan een welvaart van een groep verbeteren wanneer een bepaalde groep die vooruit is gegaan een groep die erop achteruit is gegaan hiervoor vergoedt.

 

Criterium van Pareto –Volgens dit criterium zal de welvaart van de groep verbeteren wanneer tenminste een lid van de groep moet inleveren zonder dat iemand anders moet inleveren.

 

Consumeren – Het aanschaffen van consumptiegoederen.

 

Deductie – Via gerichte stappen bij wetenschappelijk onderzoek het afleiden van conclusies.

 

Endogenen – Te uit te leggen variabelen.

 

Evenwicht in dominante strategieën – Beide strategieën leveren qua uitbetalingen hetzelfde resultaat op.

 

Exogenen – Uitleggende variabelen.

 

Falsifieerbaarheid – In hoeverre kan een stelling of aanname worden verworpen?

 

Free rider – Een persoon die doet alsof hij niet geïnteresseerd is in het gebruik van een collectief goed, maar in werkelijkheid wel het collectieve goed wil gaan gebruiken.

 

Hidden actions – Niet openbare informatie van handelingen van andere deelnemers.

 

Hidden information – Niet openbare informatie die betrekking heeft op de eigenschappen van een subject of een object.

 

Hypotheses – Ideeën bij wetenschappelijk onderzoek die nog bewezen moeten worden.

 

Inductie – Het vaststellen van feiten en uit die feiten vaststellen dat er sprake is van regelmatigheden bij wetenschappelijk onderzoek.

 

Instituties – Eisen die de communicatie tussen mensen bepalen.

Marktmechanisme – De vraag en het aanbod zorgen voor de samenstelling van de marktprijs.

 

Methodologisch individualisme – De persoonlijke voorkeuren, gedragingen en motieven van iemand vormen de basis van een analyse.

 

Model – Een eenvoudige weergave van de realiteit die meestal is gebaseerd op vergelijkingen.

 

Nash-evenwicht – Een balans waarbij er geen motieven zijn voor een speler om een andere strategie toe te passen, gegeven dat de andere speler ook niet een andere strategie zal toepassen.

 

Niet-coöperatieve speltheorie – Het onderdeel van de speltheorie waarin geen bindende overeenkomsten kunnen worden afgesloten.

 

Opgeofferd alternatief – Het overblijvende alternatief wanneer men voor een ander alternatief heeft gekozen.

 

Optimale allocatie – Wanneer productiemiddelen anders worden ingezet, dan leidt dit niet tot toename van de welvaart.

 

Productie – Ongeschikte consumptiegoederen worden omgezet tot geschikte goederen voor de consumptie.

 

Rationeel handelen – Personen die volgens hun eigen belang handelen hebben volledige wetenschap van hun omgeving en van de eigenschappen van andere subjecten, kennen alle toevalligheden die zich in de toekomst kunnen voordoen en nemen de correcte beslissingen in moeilijke situaties.

 

Rechtseconomie – De tak die economische oorzaken en gevolgen van recht, rechtsregels en rechtspraak en de naleving daarvan bestudeert.

 

Schaarste – Een grote vraag en een gebrek aan middelen leidt tot schaarste.

 

Transactie – De overdracht van eigendomsrecht van de ene partij naar de andere partij.

 

Transactiekosten – De kosten van het overdragen van de rechten.

 

Verificatie – Het peilen van uit de veronderstellingen afgeleide conclusies aan de werkelijkheid.

 

Welvaart – In hoeverre kan men zich voorzien in zijn behoeftes.

 

Waardeoordelen – Standpunten die gefundeerd worden via politieke of ethische opvattingen.

 

 

Hoofdstuk 2: Volkomen en onvolkomen concurrentie

 

Ceteris paribus-voorwaarde – Eis waarbij de overige aspecten constant worden gedacht.

 

Collectieve aanbodcurve – Hier wordt aangegeven wat aanbieders willen aanbieden bij verschillende prijzen.

 

Collectieve vraagcurve – Wat willen vragers vragen bij verschillende prijzen.

 

Complementaire goederen – Goederen die niet zonder elkaar kunnen. Denk bijvoorbeeld aan koffie en koffiemelk.

 

Consumentensurplus – Verschillen tussen de maximale prijs die een consument wil betalen bij bepaalde hoeveelheden dan de evenwichtshoeveelheid en de evenwichtsprijs.

 

Elasticiteit – bij inkomens: De verandering in procenten uitgedrukt van de gevraagde hoeveelheid van een goed door een verandering van het inkomen uitgedrukt in procenten.

Kruiselingse: De verandering in procenten uitgedrukt van de gevraagde hoeveelheid van een goed door een verandering van de prijs van een ander goed.

Prijselasticiteit van de vraag: De verandering in procenten uitgedrukt van de gevraagde hoeveelheid van een goed door een verandering van de prijs van een ander goed.

 

Evenwichtshoeveelheid – De gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid zijn bij dezelfde prijs gelijkwaardig.

 

Evenwichtsprijs – De prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid gelijk zijn.

 

Homogene goederen – Goederen die consumenten als hetzelfde beschouwen.

 

Heterogene goederen - Goederen die consumenten niet als dezelfde goederen beschouwen.

 

Inkomenseffect – Door een prijsstijging van een goed, zal het reële inkomen dalen.

 

Nutsfunctie – De connectie tussen goederenpakketten waaruit de consument kiest en het nut wat de keuze oplevert.

 

Marginale kosten – De bijkomende kosten voor een extra eenheid product. Dit is een weergave van de kosten van het opgeofferd alternatief.

 

Markt – Het geheeld van de vraag en aanbod van goederen die een connectie hebben met elkaar. Transparante en vraag- en aanbodfactoren zijn reeds bekend.

 

Marktconform ingrijpen van de overheid – De overheid grijpt indirect in de prijsvorming op de markt.

 

Marktfalen of marktimperfectie – Een aparte vorm van volkomen concurrentie.

 

Marktvorm – De omstandigheden die doorslaggevend zijn voor de concurrentieverhoudingen.

Volkomen concurrentie: De marktvorm waarbij het prijsmechanisme zonder interventie haar ding kan doen.

  • veel vragers en aanbieders;

  • homogene goederen;

  • vrije toe- en uittreding;

  • goede afgebakende rechten;

  • er zijn geen transactiekosten;

  • agenten handelen niet samen;

  • de agenten passen zich aan de hoeveelheden;

Onvolkomen concurrentie: er wordt aan een voorwaarde voor volkomen concurrentie niet voldaan.

 

Maximum/minimumprijs – Door de overheid vastlegde prijs waarboven/waaronder niet mag worden gekocht/verkocht.

 

Optimale allocatie – De allocatie waarbij de vooruitgang van een persoon ervoor zorgt dat een andere persoon achteruit gaat.

 

Optimumtheorema van Pareto – Op alle markten is er een evenwicht en de allocatie is ook op alle markten perfect.

 

Producentensurplus – Het verschil tussen de prijs waarmee de producenten akkoord mee zouden zijn gegaan en de evenwichtsprijs bij een mindere hoeveelheid dan de evenwichtsprijs.

 

Productdifferentiatie – Het aanwezig zijn van heterogene goederen

 

Substitutie-effect – Als de prijs stijgt, dan stappen de vragers over op een substituut.

 

Substitutiegoederen – Goederen die de plaats van andere goederen geheel of gedeeltelijk kunnen innemen.

 

Vrije toetreding en uittreding – Het zonder drempels of kosten kunnen toe- of uittreden op een markt.

formeel: - Wettelijke toe- of uittredingsbelemmering;

materieel – feitelijke toe- of uittredingsbelemmering.

 

 

Hoofdstuk 3: Onvolkomen concurrentie

 

Bertrand-duopolie – Er zijn twee aanbieders die een homogeen goed op de markt aanbieden. Deze aanbieders hanteren als tactische keuze de prijs.

 

Cournout-duopolie - Er zijn twee aanbieders die een homogeen goed op de markt aanbieden. Deze aanbieders hanteren als tactische keuze de hoeveelheid goederen.

 

Creative destruction – Door middel van technologische vernieuwing verdringen de nieuwe producten of de nieuwe productiemethoden de bestaande producten of productiemethoden.

 

Deadweight loss – Dit is een niet-optimale situatie bij het hanteren van monopolieprijzen, omdat door het hanteren van monopolieprijzen de consumenten gaan afhaken.

 

Dynamisch inefficiëntie – Een magere groei van de welvaart die wordt veroorzaakt door een gebrek aan innovatiestimulans.

 

Engelse veiling – Bij het bieden op een goed per opbod bepaalt de verkoper de beginprijs, waarna de bieder tegen elkaar opbieden. De prijs wordt steeds hoger.

 

First mover advantage – Wie als eerste een keuze maakt, heeft een voordeel.

 

Hollandse veiling – Bij het bieden op een goed bij afslag bepaalt de verkoper een te hoge beginprijs, waarna de verkoper net zo lang de prijs laat zakken totdat er iemand akkoord gaat met de prijs.

 

Horizontale productdifferentiatie – Een aantal consumenten verkiest het ene product boven het andere product.

 

Monopolie – Er is op de hele markt maar een bieder actief.

 

Monopolistische concurrentie – Een groot aantal aanbieders bieden een heterogeen goed aan.

 

Oligopolie – Een paar aanbieders heeft controle over de markt.

 

Product- of X-inefficiëntie – Vergooien van productiemiddelen.

 

Prijsdiscriminatie – Het hanteren van marktmacht door een monopolist om andere prijzen te hanteren voor een groep. De verklaring voor de prijsverschillen bij prijsdiscriminatie kan niet worden gevonden in productiekosten.

 

Prijszetter – De monopolist kan zijn eigen prijzen bepalen voor zijn eigen producten.

 

Rentseekers – Het gaan voor optimale winsten die kunnen ontstaan door het opwerpen van toetredingsbelemmeringen.

 

Stackelberg-oplossing – Duopolisten kiezen niet tegelijk hun tactiek, maar ze kijken naar elkaar om hun tactiek te kiezen.

 

Toetredingsbelemmeringen – Mogelijke concurrenten hebben te maken met opgeworpen obstakels om de markt te kunnen betreden.

 

Verticale productdifferentiatie – Elke consument verkiest het ene product boven het andere product.

Winners’s curse – Degene die de veiling om een goed heeft gewonnen, heeft te veel geboden voor het product.

 

Hoofdstuk 4: Het mededingingsbeleid

 

Betwistbare markten (contestable markets) – Wanneer verzonken kosten er niet zijn, dan kan de concurrentie niks zeggen over de efficiëntie in de markt.

 

Concentratie – De afname van het aantal bedrijven in een bedrijfstak.

 

Economies of scope – Het afnemen van de productiekosten door het samenvoegen van diverse eenheden van een product bij de productie.

 

Economische machtspositie – Een leidende positie van een bedrijf op de markt.

 

Franchising – Een overeenkomst tussen de franchisor en de franchisenemer over het gebruik van bijvoorbeeld de handelsformule.

 

Hit en run winsten – Het halen van winsten die zonder toe- en uittredingswinsten kunnen worden behaald.

 

Joint venture – Een samenwerkingsverband tussen twee ondernemingen in een gezamenlijke dochteronderneming.

 

Kartel – Een overeenkomst tussen ondernemingen in dezelfde sector om de concurrentie te beperken.

 

Limietprijs – Een prijs die zo laag ligt dat er voor mogelijke toetreders geen winstkansen meer zijn.

 

Prijsonderbieding (predatory pricing) – Goederen verkopen onder de kostprijs met het doel om concurrenten te weren of uit de markt te stoten.

 

SSNIP-test – Bij deze test is een markt het minimum aantal bedrijven dat bij samenwerking de prijs winstgevend zou kunnen ophogen.

 

Structure-conduct-performance paradigma – Dit is de structuur-gedrag-resultaat paradigma methode die mede is gefundeerd op empirische waarneming.

 

 

Hoofdstuk 5: Externe effecten

 

Averechtse selectie – Dit is asymmetrische informatie omtrent de eigenschappen van een goed of subject die leidt tot een selectie van ongewenste goederen of subjecten.

 

Coase-theorema – Een stelling die bij het ontbreken van transactiekosten, een toewijzing van een private genoeg is om een efficiënte allocatie van middelen te creëren.

 

Efficiënte contractbreuk - X belooft aan Y om een goed te leveren, maar het goed wordt geleverd aan Z die meer voor het goed wil betalen dan Y.

 

Externe effecten – Een gevolg van productie of consumptie die niet in de prijs is verwerkt.

Positief: welvaartsverbeterend

Negatief: welvaartsverminderd

 

Free-riders – Personen die profiteren van andermans inspanningen zonder een bijdrage in de kosten daarvan leveren.

 

Hypothetische markt – Een gedachte-experiment waarbij wordt verondersteld dat de optimale allocatie van rechten wordt bepaald door te kijken welke allocatie bij afwezigheid van transactiekosten op de markt zou hebben plaatsgevonden.

 

Liability rule-bescherming – Bescherming van rechten door toegestane afname van een recht. De eis hiervoor is dat er wel schadevergoeding voor wordt betaald.

 

Maatschappelijke kosten – De kosten waarin de kosten van negatieve externe effecten zijn verwerkt.

 

Moral hazard – Asymmetrische informatie omtrent acties van subjecten. Het sluiten van een contract leidt tot gedragsverandering.

 

Onvervreemdbaarheid – Een beschermingsconstructie waarbij een inbreuk op het recht niet mag en dit recht mag ook niet worden overgedragen.

 

Pigouviaanse belasting – Belasting die wordt opgelegd om de private kosten in overeenstemming te brengen met de maatschappelijke kosten.

 

Prisoners` dilemma – Een dilemma van gevangenen. Dit is een spel waarbij een keuze van twee deelnemers voor hun dominante strategie leidt tot een niet-Pareto-optimale uitkomst.

 

Private kosten – De kosten voor een deelnemer waarbij geen rekening wordt gehouden met kosten van negatieve externe effecten.

 

Property rule bescherming - Een beschermingsconstructie waarbij een inbreuk op het recht niet mag en dit recht mag wel worden overgedragen.

 

Raamwerk van Calabresi en Melamed – Schema waarin wordt aangegeven van wie de rechten worden beschermd en op welke manieren.

 

 

Hoofdstuk 6: Het recht als instrument

 

Aansprakelijkheidsrecht – Het recht die de aansprakelijkheid regelt van veroorzakers van negatieve gevolgen van daden zoals de onrechtmatige daad.

 

Activiteitenniveau – Het aantal keren dat een handeling met negatieve externe effecten wordt verricht.

 

Bilaterale ongevalsituatie – Een situatie waarin de schadeveroorzaker en het slachtoffer invloed kunnen uitoefenen op de kans van het mogelijk ontstaan van een ongeval.

 

Comparative risk assessment – Het op een rijtje zetten van de diverse risico’s in de volgorde van ernst.

 

Direct overheidsingrijpen – De overheid geeft voorschriften en grijpt in wanneer deze voorschriften worden overtreden.

 

Ex ante-handhaving – Een preventief optreden om te voorkomen dat er negatieve externe effecten zich kunnen voordoen.

 

Ex ante-normstelling – Van te voren aangeven aan welke criteria moet(en) worden voldaan.

 

Ex post-handhaving - Na de handeling optreden wanneer de handeling met negatieve externe effecten heeft plaatsgevonden.

 

Ex post-normstelling – De hantering van open normen die aan de hand van concrete gevallen worden ingevuld.

 

Hand-formule – De dader kan aansprakelijk worden gehouden B p * L. De kosten van de zorg zijn lager dan de verdachte schade.

 

Indirect overheidsingrijpen – Een overheid beïnvloedt gedrag door in te grijpen in de voorwaarden.

 

Kosten-batenanalyse – Het afwegen van de kosten en baten van de regelgeving.

 

Kosten-effectiviteitsanalyse – Het bekijken welke alternatieven voor het bereiken van een doelstelling het minst kost.

 

Maatschappelijk optimaal handelen – Een situatie waarin de marginale maatschappelijke kosten van handelen hetzelfde zijn aan de marginale baten.

 

Nuloptie – Niet ingrijpen in een situatie van negatieve externe effecten.

 

Optimale zorg – Het zorgniveau waarbij de zorgkosten en ongevalskosten minimaal zijn.

 

Punative damages – Een schadevergoeding waarvan de hoeveelheid een veelvoud is van de geleden schade.

 

Regulering – Een toepassing van het bestuursrecht, waarbij de overheid voorschriften geeft met betrekking van het gedrag van subjecten.

 

Risicoaansprakelijkheid – Een vorm van de onrechtmatige daad, waarbij de aansprakelijk van een schadeveroorzaker niet afhankelijk is van het nemen van voorzorg.

 

Schuldaansprakelijkheid – Een vorm van de onrechtmatige daad waarbij een liability rule-bescherming van rechten optreedt.

 

Syteemkosten – De kosten voor het kunnen functioneren van het justitiële apparaat.

 

Unilaterale ongevalssituatie – Een geval waarin alleen de schadeveroorzaker invloed kan uitoefenen op de ongevalkans.

 

Verhandelbaar emissierecht – Een overdraagbaar recht om voor de duur van een bepaalde periode een hoeveelheid vervuiling te mogen uitstoten.

 

Zelfregulering – Een situatie waarin voorschriften worden gegeven door diegenen tot wie deze voorschriften zijn gericht.

 

Zorgvuldigheidsnorm – Een ongeschreven norm bij schuldaansprakelijkheid die via de Hand-formule economisch kan worden ingevuld.

 

 

Hoofdstuk 7: Individuele rechten en collectieve goederen

 

Civil Law – Een rechtssysteem die voornamelijk op het continent van Europa geldt en gebaseerd is op wetgeving.

 

Clubgoederen – Het gaat hier om exclusieve goederen, maar deze goederen zijn niet rivaliserend in gebruik.

 

Collectieve goederen – Dit zijn goederen die niet op te delen zijn in individueel leverbare goederen. Bij het gebruik wordt men niet gehinderd en niemand kan worden uitgesloten van het gebruik van de goederen.

 

Common Law – Een rechtssysteem die alleen in de VS gehanteerd wordt en gebaseerd is op jurisprudentie.

 

Common pool-goederen – De goederen zijn niet exclusief, maar wel exclusief in gebruik.

 

Demerit-goederen – Dit zijn goederen waarvan het gebruik wordt aangemoedigd door de overheid.

 

Functies van property rights – Stimuleringsfunctie: zorgt voor stimulering aan de rechthebbende om investeringen te kunnen doen.

Informatiefunctie: Als rechten worden verhandeld, dan worden er prijzen aan gebonden die informatie verschaffen over de voorkeuren van agenten.

 

Marginale kostenregel van Lerner – Marginale kosten staan gelijk aan de prijs voor het bereiken van optimale allocatie.

 

Octrooirecht – Het tijdelijk verlenen van een tijdelijk monopolie om innovatie te stimuleren.

 

Optimale duur van een intellectueel eigendomsrecht – Het afwegen van de beschermingsduur waarbij de welvaartsverliezen van het monopolie worden afgewogen tegen de sociale baten van het toegekende recht.

 

Property rights – Deze persoonlijke, subjectieve rechten hebben bepaalde kenmerken:

Relationeel: De relaties tussen rechtssubjecten tot het voorwerp van de rechten.

Schaarste: Voor het creëren van schaarste bij bijvoorbeeld intellectuele rechten.

Bundel bij positieve bevoegdheden: De gebruiksmogelijkheden.

 

Quasi collectieve goederen – Dit zijn individuele goederen die op basis van politieke motieven worden behandeld als collectieve goederen.

 

 

Hoofdstuk 8: Overheidsfalen

 

Arrow Paradox – Individuele voorkeursordeningen zijn transitief, maar de collectieve voorkeursordening van individuen hoeven niet transitief te zijn.

 

Belangengroepen of pressiegroepen – Dit zijn kleine groepen met homogene belangen die de regelgeving in hun voordeel willen zien (veranderen).

 

Conflictenrecht – In het internationale privaatrecht wordt in een jurisdictie aangegeven of het eigen recht of het recht van een andere jurisdictie van toepassing is op grensoverschrijdende rechtsverhoudingen.

 

Harmonisatie van recht – Het met elkaar afstemmen van welk rechtstelsel van toepassing is bij grensoverschrijdende verhoudingen.

 

Onmogelijkheidstheorema van Arrow – De onmogelijkheid van gestelde eisen die gesteld worden aan een sociale welvaartsfunctie.

 

Overheidsfalen – Het door de overheid ingrijpen in het marktmechanisme resulteert niet in het gewenste resultaat.

 

Rechtstaat: De kenmerken van de rechtstaat zijn onder meer:

  • het legaliteitsbeginsel;

  • machtenscheiding;

  • grondrechten

  • onafhankelijke rechter.

 

Representatieve democratie – De kiezers worden vertegenwoordigd door volksvertegenwoordigers.

 

Sociale welvaartsfunctie – Bij deze functie wordt de collectieve welvaart weergegeven.

 

Unificatie van recht – Het van boven naar beneden (top-down) opleggen aan EU-lidstaten.

 

Voting paradox – De kiezers zijn meestal niet zo erg bereid om te gaan stemmen.

 

 

Hoofdstuk 9: Macro-economisch beleid

 

Arbeidsbesparende technische ontwikkeling – Het stijgen van de productie per werknemer.

 

Deflatie – Een periode van prijsdaling.

 

Doelstellingen van economische politiek:

  • Economische groei;

  • Volledige werkgelegenheid;

  • Stabiel prijsniveau.

 

Economische groei - Een toename van het BBP.

 

Geld:

  • Ruilmiddel

  • Rekenmiddel

  • Een middel tot het aanhouden van vermogen.

 

Inflatie: Een periode van prijsstijging.

 

Innovatieconcurrentie – De concurrentie stimuleer elkaar middels voortdurende vernieuwing van de productie en productiemethoden.

 

Kapitaalbesparende technische ontwikkeling – Een toename van de productie per ingezette eenheid kapitaalgoed.

 

Maatschappelijk geld – Al het geld (giraal en chartaal) wat in handen is van het publiek.

 

Macro aanbodcurve – De aanbodcurve geeft het verband aan tussen het algemeen prijsniveau en het reële BBP.

 

Macro-economisch evenwicht – Als het algemeen prijsniveau hetzelfde is, dan zijn het gevraagde en het aangeboden BBP gelijk aan elkaar.

 

Macro vraagcurve - De vraagcurve geeft het verband aan tussen het algemeen prijsniveau en het reële BBP.

 

Werkloosheid – Conjunctureel: Dit wordt veroorzaakt door schommelingen in de conjunctuur waardoor er in economische mindere tijden werknemers worden ontslagen.

Structureel: Dit wordt veroorzaakt door hiaten aan de aanbodzijde van de economie.

 

 

Hoofdstuk 10: Ondernemingen

 

Agentschaptheorie – Een theorie die de connectie tussen een principaal en agent beschrijft en verklaart.

 

Alignement hypothesis – Een hypothese in de transactiekostentheorie dat de eigenschappen van de transacties en de opgezette beheersingsstructuur op elkaar worden afgestemd.

 

Balans – Een overzicht van de waarde van de bezittingen en schulden.

 

Beheersingsstructuur – De contractuele afspraken die worden gemaakt met het juridisch systeem dat contracten kan afdwingen plus de zekerheden die over en weer kunnen beloofd door de betrokken partijen.

 

Beperkte aansprakelijkheid – De aandeelhouders zijn bij een rechtspersoonlijkheid bezittende onderneming alleen verplicht tot volstorting van de nominale waarde van de aandelen.

 

Besloten vennootschap (bv) – Een ondernemingsvorm waarbij de aandelen veelal op naam staan.

 

Coöperatie – Een ondernemingsvorm waar een groep samen eigenaar is.

 

Corporate governance – De manieren waarop de geldverschaffers aan ondernemingen zorgen voor rendement op het ter beschikking gesteld vermogen.

 

Holding – Een vennootschapsstructuur waar een vennootschap de houder is van aandelen in een of meerdere andere vennootschappen.

 

Jaarrapport – Een door de onderneming uitgebracht rapport met het jaarverslag en de jaarrekening.

 

Jaarrekening – De gehele balans en de winst- en verliesrekening met de toelichting hierop.

 

Jaarverslag – Een verslag van de directie van de onderneming.

 

Naamloze vennootschap (nv) - Een ondernemingsvorm waarbij de aandelen vrij verhandelbaar zijn.

 

Principaal-agent theorie – Een theorie die de specifieke contractuele relatie tussen een principaal en agent verklaart.

 

Resultatenrekening – De winst- en verliesrekening: een overzicht van de opbrengsten en kosten gedurende het jaar samen met het behaalde resultaat.

 

Specifieke investeringen – Dit zijn investeringen in activa die zijn afgestemd op een situatie waardoor deze niet zonder verlies kan worden verkocht.

 

Spot-contracting – Dit zijn transacties met het principe gelijk oversteken. Dit houdt in dat de levering en betaling tegelijk geschiedt.

 

Transactiekostentheorie – Een theorie die omschrijft en verklaart waarom voor transacties een bepaalde beheersingsstructuur wordt gehanteerd.

 

Vennootschap onder firma (vof) - Een ondernemingsvorm waarbij de leiding en property rights in handen zijn van twee of meer personen die elk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aangegane verplichtingen van de firma.

Check page access:
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1608
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.