Samenvatting artikelen, deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

1. School Refusal (Heyne & Sauter, 2012)

 

Inleiding

Alle kinderen en jongeren zijn verplicht om naar school te gaan. Soms is er een reden waarom ze (tijdelijk) niet naar school hoeven, bijvoorbeeld ziekte of verplichtingen die voortvloeien uit geloofsovertuiging of levensovertuiging. Het is van belang om een onderscheid te maken tussen problematisch en niet-problematisch schoolverzuim. Dit heeft namelijk zowel praktische voordelen (zoals het verstrekken van een indicatie voor ouders over wanneer hulp te zoeken) als wetenschappelijke voordelen (zoals consistentie in studies naar de oorzaken van schoolbezoek problemen of schoolabsentie of bij het bepalen of de behandeling wel/niet succesvol is geweest).

 

Classificatie van schoolverzuim

Kearney (2003) heeft voorgesteld een bruikbaar onderscheid te maken tussen niet-problematisch en problematisch schoolverzuim en wel als volgt: "Problematisch ziekteverzuim kan verwijzen naar schoolgaande jongeren die (a) die tenminste 50% van de totale schooltijd voor minimaal twee weken hebben gemist, en/of (b) problemen ondervinden in het bijwonen van school voor tenminste twee weken (door spijbelen of schoolangst), zodat significante interferentie optreedt in de dagelijkse routine van het kind en familie. De afwezigheid dient niet te wijten te zijn aan factoren die ouders en schoolambtenaren beschouwen als legitiem, zoals ziekte of regelingen voor thuisonderwijs.

 

Kearney (2008) stelde voor dat criterium (a) wordt gewijzigd in "tenminste 25% van de totale schooltijd voor tenminste twee weken" en dat een derde criterium wordt toegevoegd,

namelijk "en/of afwezig gedurende tenminste tien dagen van school gedurende 15-weken

tijdens schooltijd."

 

Er kunnen twee typen schoolverzuimproblemen worden onderscheiden:

  • Oudergemotiveerde vorm (schoolonthouding). Redenen die ouders geven waarom hun kind niet naar school hoeft te gaan, zoals: familieleden gezelschap houden, opassen op jongere broer(s)/zus(sen), helpen met huishoudelijk werk, winkelen, ondersteunen van een familiebedrijf, conflicten met iemand van school en wanneer ouders afwijken van hun ouderlijke verantwoordelijkheden.

  • Kind-gemotiveerde vorm. Wanneer schoolverzuim door het kind wordt gestimuleerd heeft dit betrekking op spijbelen of schoolverzuim. Spijbelen komt door stand door het missen van motivatie om naar school te gaan. Schoolverzuim komt voor bij 1-2% van de jeugd, en komt naast spijbelen, tot stand door emotionele spanning, zoals angst om naar school te gaan.

 

Er worden door Berg en collega’s (1997) meerdere oorzaken van schoolverzuim genoemd.

(1) terughoudendheid of weigering om naar school te gaan, leidt vaak tot langdurige afwezigheid, (2) het kind is meestal nog thuis tijdens de schooluren, in plaats van de problemen voor de ouders te verbergen, (3) emotionele stress bij het vooruitzicht

om naar school te gaan, dit kan gepaard gaan met grote angst, driftbuien, ongeluk, of eventueel in de vorm van onverklaarde lichamelijke klachten (zoals depressie en angststoornis) en (4) antisociaal gedrag (zoals een Conduct Disorder/CD), ondanks pogingen van ouders toch weigeren om naar school te gaan.

 

Schoolverzuim in relatie met internaliserend- en externaliserend gedrag

Schoolverzuim is geen formele diagnose in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM), maar jongeren die veel op school verzuimen worden vaak gediagnosticeerd met een of meer internaliserende stoornissen.

 

Internaliserende problematiek bij schoolverzuim

Depressie (14%) en een angststoornis (11%) zijn de meest voorkomende aandoeningen onder schoolverzuimers. Zo blijkt uit een Noord Amerikaanse studie dat van de verzuimers 28% een angststoornis heeft, 28% een depressie en nog eens 25% had zowel een angststoornis als een depressie. Slechts 19% had geen internaliserende stoornis. Uit een Australisch onderzoek bleek dat 54% aan de DSM-criteria voor een angststoornis voldeed en 52% aan de criteria voor een depressie. In India zijn 64% van de schoolverzuimers gediagnosticeerd met een depressie en 58% met een angststoornis. Van de verzuimers met een angsstoornis geeft 17% aan bang te zijn dat er iets zou thuis gebeuren terwijl ze op school zijn, 18% maakt zich zorgen over zijn/haar ouders, 36% heeft een school specifieke angst en 27% gaf aan hoofdpijn of buikpijn te krijgen door school.

 

Externaliserende problematiek bij schoolverzuim

Schoolverzuim wordt soms geassocieerd met externaliserend gedrag zoals agressie en opstandigheid wanneer ouders proberen om de jongere naar school te krijgen. In sommige gevallen zal de aanwezigheid van meerdere externaliserende problemen leiden tot een diagnose van oppositioneel-opstandige stoornis (ODD). ODD komt voor bij 9-24% van de schoolverzuimers. In een studie van Egger en collega's (2003) die gebruik maakten van de

criteria van Berg en collega's criteria werden 6% van de schoolweigeraars gediagnosticeerd met ODD en 5% met CD. Belangrijker is dat de verschillen in ontwikkeling zijn gemeld met betrekking de prevalentie, presentatie en het resultaat van de behandeling van het schoolverzuim. Hersov (1985) suggereerde dat schoolverzuim vaker voorkomt bij secundaire scholieren. Ook blijkt dat hoe ouder de jeudigen zijn, hoe meer kans er is op schoolverzuim. Seperatie angststoornissen komen vaker voor bij jongere schoolverzuimers en oudere schoolverzuimers hebben meer kans op een sociale fobie. Depressieve klachten komen meer voor bij adolescente schoolverzuimers.

 

Omgaan met schoolverzuim

De comorbiditeit met DSM-diagnose (angst, depressie, vermoeidheid, lichamelijke klachten, gedragsproblemen en afhankelijkheid van middelen) is groot. Gezien de emotionele, sociale en academische ontwikkeling, blijkt uit follow-up studies dat schoolverzuim een risicofactor is voor mentale gezondheidsproblemen in de adolescentie en volwassenheid. Ook blijkt dat wanneer schoolverzuim niet goed wordt aangepakt, er na zeven jaar follow-up sprake is van meer antisociaal gedrag en slechtere sociale aanpassing.

 

Op het moment dat je behandeling direct gericht is op de teruggang naar school dan als de hoofddiagnose: speciale fobie en angststoornis. Wanneer de behandeling eerst gericht is op het comorbide probleem, is het comorbide probleem als hoofddiagnose. Cognitieve gedragstherapie (CGT) zal kunnen helpen bij internaliserende problematiek. Verder kan een protocol gericht op angst en depressie bijdragen ter voorkoming van schoolverzuim. Het blijkt echter lastig om het CGT protocol voor depressie te implementeren.

 

Er worden verschillen gevonden in behandelingsresultaat, hoe ouder hoe minder behandeling lijkt te helpen. Dit kan worden verklaard door de aard van de symptomen. Bij adolescenten komen o.a. sociale fobie en depressie meer voor. De middelbare school is meestal een meer complexe en veeleisende omgeving. Het toenemende belang van peer-invloeden en identiteitsvorming kan het moeilijker maken voor een schoolweigeraar de angst te overwinnen. Het kan ook worden verklaard doordat de ernst van schoolverzuim in de adolescentie hoger is. Het blijkt dat een lagere opkomst bij de start van de behandeling tevens geassocieerd kan worden met een minder goed eindresultaat.

2. School absenteeism and school refusal behavior in youth: A contemporary review (Kearny, 2008)

 

Inleiding

Het ziekteverzuim op school is een ernstig probleem voor de volksgezondheid. Verzuim

is namelijk een belangrijke voorloper van voortijdig schoolverlaten. De prevalentie van ongeoorloofde afwezigheid van school is hoger bij gedragsstoornissen en is een belangrijke risicofactor voor geweld, letsel, middelengebruik, psychiatrische stoornissen en economische problematiek.

 

Psychische condities omvatten voornamelijk angst, depressiviteit en het vertonen van storend gedrag. Contextuele risicofactoren zijn dakloosheid en armoede, tienerzwangerschap, geweld op school en slachtofferschap, schoolklimaat en verbondenheid, betrokkenheid van de ouders en familie variabelen.

 

Dit artikel betreft een hedendaags onderzoek naar de prevalentie van ziekteverzuim, comorbide lichamelijke en psychiatrische aandoeningen, classificatie, contextuele risicofactoren, interculturele variabelen, beoordeling, interventie, en het resultaat.

 

Methode

Het doel van dit artikel is om een ​​beknopt overzicht te geven van hedendaags onderzoek naar schoolverzuim en gerelateerde concepten in de jeugd.

 

Resultaten

 

Sleutelbegrippen

De drie sleutelbegrippen van schoolafwezigheid betreffen:

  1. Spijbelen, opstandige type: verwijst in het algemeen naar illegaal verzuim, ziekteverzuim gekoppeld aan gebrek aan ouderlijke kennis over het gedrag, ziekteverzuim gekoppeld aan delinquentie of academische problemen, of het ziekteverzuim als gevolg van sociale omstandigheden, zoals dakloosheid of armoede.

  2. Angst/stemming gerelateerd schoolverzuim: vaak van scheiding, algemene, of sociale angst. Schoolfobie verwijst in het algemeen naar op angst gebaseerde ziekteverzuim, maar jongeren zijn zelden fobisch van school en dus is deze term is deemphasized in recent onderzoek literatuur.

  3. Mengbeeld: schoolonthouding is een heterogene, dimensionale constructie bestaande uit langdurige afwezigheid van school, periodieke afwezigheid van school of gemiste lessen, chronische traagheid en intense angst over school die middelen voor toekomstige nonattendance neerslaat.

 

Ongeoorloofde schoolafwezigheid kan worden veroorzaakt door de schoolherroeping, indien ouders bewust een kind van school thuis houden voor economische doeleinden, om mishandeling te verbergen, om ontvoering te voorkomen door een vervreemde echtgenoot, een kind te beschermen tegen waargenomen schoolbedreiging, een ouder te helpen met psychopathologie, of om andere redenen. Ongeoorloofde schoolafwezigheid kan ook worden veroorzaakt door schoolweigergedrag, of een kind gemotiveerd weigeren naar school en/of problemen die nog in klassen voor een hele dag bij te wonen.

Prevalentie

Volgens het National Center for Education Statistics (2005) miste 19% van de 4e klassers en 20% van de 8e klassers tenminste 3 dagen school in de afgelopen maand. Daarnaast miste 7% van de 4e klassers en 7% van de 8e klassers tenminste 5 dagen school in de afgelopen maand.

 

Het ziekteverzuim op de middelbare school leerlingen is moeilijker te kwantificeren, omdat veel jongeren de school perminent verlaten. Volgens het National Center for Education Statistics (2004) betreft de schooluitval voor 16-24-jarigen 10,3%. De uitval is hoger voor mannen (11,6%) dan vrouwen (9,0%) en voor Hispanics (23,8%) hoger dan Afro-Amerikanen (11,8%) of Europese-Amerikanen (6,8%). De uitval is ook hoger bij jeugdigen uit gezinnen met een laag inkomen (17,7%), werkende jongeren (53,0%) en jongeren met 11-12 jaar onderwijs (40,3%)

 

Het blijkt dat 54,6% van de studenten wel eens een les overslaat en 13,1% doet dit vaak. Ziekteverzuim is bij jongens en meisjes vrijwel gelijk, maar hoger bij Europese-Amerikanen (48,4%), niet-Engels sprekende gezinnen (65,0%), studenten met redelijk slechte academische prestaties (52,4%) en 12e klassers (55,0%).

Volgens de Centers for Disease Control en Prevention (2004), heeft 10,9% van de jongeren van 5-17 jaar zes tot tien dagen school gemist in het afgelopen jaar als gevolg van ziekte of letsel. Daarnaast heeft 5,1% elf of meer dagen gemist en 1,0% is helemaal niet naar school geweest vanwege ziekte of letsel.

 

Ziekteverzuim als gevolg van schoolverzuim is veel moeilijker te kwantificeren, omdat het gedrag volledige en gedeeltelijke afwezigheid omvat, te laat komen ook erbij betrokken dient te worden en angst-gebaseerde problemen met betrekking tot school ook meegenomen moeten worden. Uit een recente uitgebreide gemeenschap studie van jongeren met angst-gebaseerde schoolverzuim en spijbelen bleek een totale prevalentie van 8,2%.

 

Fysieke condities

Onderzoekers hebben schoolverzuim aan talloze medische problemen gekoppeld. Een belangrijke oorzaak van ziekteverzuim is astma en verwante luchtwegenaandoeningen. Er wordt geschat dat 8,3% van de kinderen in de leeftijd 0-17 jaar astma hebben en dat hierdoor 14,7 miljoen dagen school gemist worden. Tevens wordt schoolverzuim ook vaak geassocieerd met riskant gezondheidsgedrag, zoals gevaarlijk seksueel gedrag, zelfmoordpogingen, slechte voeding, drugs, - alcohol en tabaksgebruik. Daarnaast wordt schoolverzuim en schoolverzuim geassocieerd met somatische klachten. Somatische klachten hebben voornamelijk betrekking op angst (26-79%).

 

Psychiatrische condities

Jongeren die weigeren naar school te gaan vanwege angst hebben vaak psychiatrische aandoeningen. De meest gemeenschappelijke diagnoses voor jongeren zijn: depressie (14%), verlatingsangst (11%), oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD, 14%) en gedragstoonis (CD, 5%). Slechts 24,5% van deze groep had geen diagnose.

 

De meest voorkomende diagnoses voor jongeren met spijbelgedrag zijn Cd (15%), ODD (10%), depressie (7,5%) en middelenmisbruik (5%). Slechts 25, 4% van deze groep had geen diagnose. De auteurs vonden ook dat jongeren met angst-gebaseerde schoolverzuim significant meer angsten en zorgen, slaapproblemen en somatische klachten hebben (hoofdpijn en buikpijn) in vergelijking met jongeren die spijbelen.

Kearney en Albano (2004) onderzocht een grote klinische steekproef (n = 143) van de jongeren met schoolverzuimgedrag. De meest voorkomende primaire diagnoses omvatten een seperatie angststoornis (22,4%), gegeneraliseerde angststoornis (10,5%), ODD (8,4%), en depressie (4,9%). Bijna een derde (32,9%) heeft geen diagnose.

 

Classificatie en proximale variabelen

Omdat problematisch schoolverzuim geen formele diagnose is, blijft het debat zich roeren over de wijze waarop het gedrag gedefinieerd en geclassificeerd moet worden. De traditionele opvatting van het verdelen van jongeren met schoolverzuim gedrag in mensen met
angstgebaseerde schoolverzuim en spijbelen blijft een populaire classificatie, dit heeft echter nadelen.Ten eerste bestaat er enorme diagnostische heterogeniteit in beide groepen. Ten tweede markeert substantiële overlap in symptomen betreffende deze groepen. Ten derde, zijn de descriptoren van schoolverzuim en spijbelen voor deze populatie niet duidelijk gekoppeld aan effectieve beoordeling en interventiestrategieën.

 

Een alternatieve methode voor het classificeren van jongeren met schoolverzuimgedrag is op basis van de diagnose waarom jongeren hebben moeite om naar school te gaan. De redenen kunnen worden onderverdeeld in specifieke proximale variabelen en bredere contextuele risicofactoren. Proximale variabelen hebben een directe invloed op het gedrag. De eerste functie of versterking is het vermijden van schoolgerelateerde stimuli die provoceren negatieve affectiviteit, of algemene angst en depressie. De tweede functie of versterking is te ontsnappen aan aversieve sociale en/of evaluatieve situaties op school. De derde functie of versterking is streven naar aandacht van belangrijke anderen. Deze functie geldt meestal voor jongere kinderen die school weigeren om thuis te blijven met de ouders of anderen. De vierde functie of versterking is streven naar tastbare versterkers buiten de schoolomgeving. Recente gegevens ondersteunen het nut van een functioneel model voor schoolverzuimgedrag

 

Contextuele risicofactoren

Contextuele risicofactoren verwijzen naar factoren met een indirect effect op schoolverzuim:

  • Dakloosheid en armoede: 87% van de dak-en thuislozen in de schoolgaande leeftijd jongeren zijn ingeschreven op school, maar slechts 77% van deze jongeren gaan regelmatig naar school.

  • Tienerzwangerschappen: tienermoeders volledige 1,9-2,2 minder jaar van scholing dan vrouwen die niet baren voorafgaand aan de leeftijd van 30. Slechts 60-80% van de tienermoeders voltooien de middelbare school.

  • Schoolgeweld en slachtofferschap: 6% van de studenten hebben een schoolactiviteit vermeden in de afgelopen zes maanden ervaren als gevolg van angst voor een aanval of schat.

  • Schoolklimaat en verbondenheid: het schoolklimaat verwijst naar gevoelens van

verbondenheid met hun school en de mate van ondersteuning van een student voelt ten aanzien van academische, sociale en andere behoeften.

  • Betrokkenheid van de ouders: ouderbetrokkenheid in het onderwijs van een kind en vooruitgang wordt ook vaak gekoppeld aan academische prestaties en aanwezigheid.

  • Familie en de gemeenschap variabelen: ouderbetrokkenheid is een belangrijk aspect, maar bredere familie variabelen dienen tevens als belangrijke contextuele risicofactoren zoals slechte samenhang en grote conflicten, verstrengeling, isolatie en onthechting.

 

Assessment

De beoordeling van schoolverzuim betreft de dagen/periodes wanneer een kind niet op school

Aanwezig is. Traditionele methoden voor de evaluatie schoolverzuim bestaat ​​uit gestructureerde diagnostische interviews, kind zelfrapportage, maatregelen van internaliserende problemen (angst, angst, depressie, zorgen, self-efficacy, problematische cognities), en ouder en leraar rapporten van internaliserende en externaliserende problemen (regelovertredend gedrag, agressie en weglopen van huis). Een recente confirmatieve factoranalyse bevestigde de werking van de vier-factorstructuur bij assessment.

 

Interventies

De behandeling omvat medische, klinische, en systemische interventies. Deze interventies worden uitgevoerd door medische professionals, de opvoerders, de gemeenschap en de school op basis van de geestelijke gezondheidszorg.

 

De primaire medische interventie (met medicatie) voor jongeren met problematische afwezigheden richt zich op mensen met angst-gebaseerde problemen, zoals gegeneraliseerde, sociale, of scheiding angststoornis.

 

Klinische interventie voor problematisch schoolverzuim is primair gericht op het verminderen van geassocieerde symptomen met schoolverzuimgedrag, vooral angst en depressie. Met dit doel wordt cognitieve gedragstherapiestrategieën het meest populaire en empirisch ondersteund. Deze strategieën zijn bedoeld om jongeren effectief hun fysieke symptomen van stress en angst te wijzigen in irrationele gedachten met betrekking tot schoolbezoek en geleidelijk re-integreren in een bepaalde school instelling.

 

Systemische interventie voor schoolverzuim verwijst naar school of gemeenschap benaderingen terug te brengen tot ziekteverzuim in de jeugd. De Nationale Dropout Prevention Center geeft systemische strategieën nuttig gebleken voor het terugdringen van

verzuim en uitval. Deze strategieën over het algemeen te betrekken (1) schoolgemeenschap partnerschappen om de veiligheid te verbeteren en infrastructuur van scholen, (2) vroege interventieprogramma's aan familie betrokkenheid te stimuleren, vroeg academische verrijking en lees-en schrijfvaardigheden (3) alternatief onderwijsprogramma en naschoolse programma's om studenten te helpen om hun diploma te krijgen (4) professionele ontwikkelingsprogramma’s voor beter voorbereide leraren om te werken met kansarme jongeren, alsmede geïndividualiseerde en flexibele instructie om beter te voldoen aan de academische eisen van een bepaald kind.

 

Conclusie

Schoolverzuim en schoolverzuim zijn kritieke problemen voor de volksgezondheid voor opvoeders, gezondheid en geestelijke gezondheidszorg. Zoals eerder vermeld, jongeren met een chronisch schoolverzuim en schoolverzuim gedrag hebben een verhoogd risico op

criminaliteit en schooluitval in de adolescentie en diverse economische, psychiatrische, sociale en echtelijke problemen in de volwassenheid. Schoolverzuim is geïdentificeerd als een belangrijke variabele voor het voortbestaan ​​van de scheiding angststoornis in de volwassenheid. Jongeren die interventies ontvangen voor deze problemen hebben minder kans op deze lange termijnproblemen. Bij de voorspellers van schooluitval blijken verschillende individuele factoren van belang zijn, vooral: psychische comorbiditeit, werkgelegeheid en een lage sociaal-economische status. De meervoudige voorspellers zijn: sociaal economische-, gedrag-, familie- en attitude variabelen.

 

3. Suicidality, School Dropout and Reading Problems among adolescents (Daniel et al., 2006)

 

Inleiding

In een prospectieve naturalistische studie, namen jongeren en ouders deel aan herhaalde onderzoeksbeoordelingen om informatie over suïcidale gedachten en pogingen, sociaal- psychiatrische, - en demografische variabelen en schooluitval te verkrijgen. Jeugdigen met leesproblemen hebben een hoger risico op gedrags- en emotionele problemen dan jeudigen met een typische leesvaardigheid. Bovendien komt uit verschillende studies naar voren dat jeugdigen met leerstoornissen een verhoogd risico op suïcidaal gedrag hebben. Factoren die samenhangen met schoolproblematiek, zoals het aantal dagen gemist op school, gebrek aan voltooiing van huiswerk en ontevredenheid met schoolcijfers, zijn in verband gebracht met suïcidaliteit. De relatie die ​​tussen suïcidaliteit en schooluitval kan bestaan, kan tevens te wijten zijn aan socio-demografische variabelen of psychiatrische stoornissen.

 

Theoretisch kader

Baumeister (1990) ontwikkelde de ‘escape theory’ of te wel ‘ontsnappingstheorie’ dat kan helpen om de relatie tussen suïcidaliteit en schooluitval kan verklaren. Baumeister stelt dat in de meeste gevallen zelfmoord wordt gepleegt omdat men aan zichzelf wil onsnappen. Er zijn zes stadia in Baumeister's (1990) te onderscheiden. In de 1e fase ervaren suïcidale mensen een gebeurtenis of situatie die wijzen op de prestaties of gedrag dat onder de norm wordt verwacht In de 2e fase wijst men schuldgevoelens in negatieve zin toe aan zichzelf. In de 3e fase vergelijkt men hun vermeende capaciteittekorten met anderen. In de 4e fase onstaan negatieve emoties als gevoelg van deze negatieve labels in vergelijking met anderen. Dit kan leiden tot frustratie, laag zelfbeeld en verlies van motivatie voor leren/school/werk. In de 5e fase probeert men zinvolle gedachten te vermijden door in een relatief gevoelloze toestand van cognitieve deconstructie te raken, in reactie op de negatieve emoties. In de zesde fase verliezen mensen een deel van hun remming en hierdoor onstaat de mogelijkheid om zelfmoord als uitweg te overwegen/ondernemen.

 

Methode

Het doel van deze studie is om het risico van suïcidale ideeën en zelfmoordpogingen en schooluitval te onderzoeken tussen jeudigen met een laag leesniveau in vergelijking met jongeren met een typisch leesniveau. Er zijn 188 jongeren onderzocht van 15 jaar op openbare scholen.

 

Assessment van leesmoeilijkheden

Naast de indificatie van het leesniveau op basis van LWID zijn ook een aantal leestests afgenomen, namelijk: De Decoding Skills Test Real Words (enkel woord lezen), de Test van auditieve analyse Skills (enkel woord lezen), Test van auditieve analyse Vaardigheden (fonemisch bewustzijn), WJ-R Word Attack subtest (pseudowoord leesvaardigheid) en de Rapid Geautomatiseerde Naming (vloeiendheid). De Decoding Skills Test (decoderen vaardigheden) is afgenomen bij de eerste follow-up. De Lindamood Auditieve Conceptualisering Test (fonemisch bewustzijn) is afgenomen bij de tweede follow-up.

 

Assessment van psychiatrische stoornissen en suidicidaal gedrag

Psychiatrische diagnoses voor de jeugd in deze steekproef werden beoordeeld met een semi-

gestructureerd diagnostisch interview, 'The Schedule for Affective Disorders and

Schizophrenia'' - Epidemiologische versie (K-SADS-E). Zowel de jongeren als de ouders zijn hiermee bevraagd. Definitieve "best estimate" diagnoses werden verricht op basis van alle beschikbare informatie, inclusief opvolging de K-SADS-E en behandelingsdossiers.

 

 

Assessment van de School Dropout en socio-demografische variabelen

Informatie over schooluitval en andere socio-demografische variabelen (leeftijd, geslacht, sociaal-economische status, ras/etniciteit) werd verzameld tijdens het interview met jongeren en hun families en werd opgenomen op gestructureerde codering vellen bij de eerste follow-up interviews. Sociaal-economische status (SES) werd gecodeerd met behulp van Hollingshead index.

 

Resultaten

 

Schooluitval

Uit univariate analyses en multivariate modellen met sociaal-demografische variabelen, blijkt een laag leesniveau sterk gerelateerd aan schooluitval. De jeugd met een lage SES hebben daarnaast meer kans op schooluitval. Ook met behulp van het multivariant model met psychiatische diagnoses blijkt het leesniveau significant gerelateerd aan schooluitval.

 

Suïcidaliteit

In univariate modellen, blijkt een laag leesniveau gerelateerd te zijn aan suïcidaliteit. Het leesniveau bleef een verband houden met suïcidaliteit na correctie voor socio-demografische variabelen. In deze modellen blijkt de ras/etniciteit en chronologische leeftijd tevens samen te hangen met een verhoogd risico op suïcidaliteit.

 

Relatie tussen suïcidaliteit en schooluitval

Suïcidaliteit was sterk gerelateerd aan een verhoogd risico op uitval in de univariate

niveau en na correctie voor sociaal-demografische kenmerken en psychiatrische

Diagnoses. Daarnaast werd uitval gerelateerd aan een toegenomen incidentie van suïcidaliteit, zowel univariate analyses en na correctie voor socio-demografische kenmerken en psychiatrische diagnoses.

 

Conclusie

De bevindingen suggereren dat de jeugd met een slechte leesvaardigheid significant meer suïcidale gedachten hebben, zelfdoding pogingen ondergaan en deze jongeren hebben een veel grotere kans op het niet voltooien van de middelbare school dan hun leeftijdsgenoten

met typische leesvaardigheid. Deze resultaten lijken sterk met elkaar verbonden. Suïcidaliteit en schooluitval zijn sterk met elkaar geassocieerd, dit is in overeenstemming met de implicaties van de 'ontsnappingstheorie' van Baumeister (1990). Zowel schooluitval en suïcidaal gedrag kan het eindresultaat zijn van een traject dat begint met school gerelateerde frustraties en moeilijkheden en negatieve zelfevaluaties geassocieerd met leesproblemen. Daarnaast blijkt uit deze studie dat psychiatrische stoornissen gerelateerd zijn aan zowel suïcidaliteit en schooluitval. In termen van de praktische implicaties van deze bevindingen, blijkt dat men bewust dient te zijn van het risico van die jeugdigen met leesproblematiek en schooluitval op suïcidale gedachten en gedrag. Preventie-inspanningen moet zich richten op beter begrip van de verhouding tussen deze resultaten, alsmede de ontwikkelingspaden die tot dit gedrag onder jongeren met leesproblemen kunnen leiden. Toekomstige studies kunnen de aspecten van Baumeister's (1990) evalueren en valideren.

4. Coping Styles and Strategies: a comparison of adolescent students with and without learning disabilities (Firth et al., 2010)

 

Inleiding

Leerstoornissen zijn risicofactoren voor negatieve levensgebeurtenissen uitkomsten, zoals schooluitval, jeugdcriminaliteit, werkloosheid, sociaal isolement en psychische problemen.

De bijbehorende patronen in plaats van de leerstoornissen zelf hebben invloed op de rest van hun leven.

 

Interventies kunnen zich richten op het leren omgaan met leerstoornissen, of wel richten op de adaptieve coping van deze leerlingen. Coping kan worden gedefinieerd als een set van cognitieve en affectieve acties die ontstaan ​​als reactie op een bepaalde zorg. Ofwel coping is de manier waarop iemand met problemen en stress omgaat. Onderzoek op het gebied van zelfregulering, academische motivatie en attributie heeft tevens aangetoond dat het van belang is dat leerlingen met hun leerpoblemen leren om te gaan. Er zijn echter weinig studies verricht naar de copingstrategieën en stijlen van leerlingen met leerproblemen, in vergelijking met leerlingen zonder deze problematiek.

 

Het doel van het huidige onderzoek was om de copingstijlen en -strategieën van de leerlingen met en zonder leerproblemen grondig te onderzoeken. De studie maakt deel uit van een groter project voor de ontwikkeling en beproeving van een coping-programma gericht op de specifieke behoeften van het omgaan studenten met leerproblemen. De hypothese was dat er geen verschil in copingstijlen en copingstrategieën zijn.

 

Methode

Vier scholen voor het voortgezet onderwijs werden benaderd voor deelname aan de studie. Hierbij is rekening gehouden met verschillen in sociaal-economische status (SES). Toestemming voor deelname werd verkregen van 129 studenten en hun ouders. Er wordt volgens Prior (1996) gesproken van een leerprobleem wanneer: er sprake is van een IQ boven de 80, tekorten op tenminste één gebied van academische prestaties (lezen, spellen of wiskunde) en specifieke cognitieve stoornissen (zoals kortetermijngeheugen problemen of slecht auditief discriminatievermogen). In deze studie, vergeleken de auteurs resultaten van een omgaan handeling en voltooide 98 zevende tot en met negende rangstudenten die werden beoordeeld als zijnde een verstandelijke handicap met de gepubliceerde middelen uit de algemene Australische studentenpopulatie.

 

De Adolescent Coping Scale werd hierbij als meetinstrument gebruikt. De Adolescent Coping Scale is een self-report inventaris die 18 verschillende copingstrategieën betrouwbaar beoordeelt. De Adolescent Coping Scale T beoordeelt hoe de jongeren omgaan met zorgen of een bijzonder probleem. Hierbij worden productieve en niet-productieve copingstrategieen onderscheiden. Productieve coping-strategieën omvat: hard werken, werken aan het ​​oplossen van het probleem, ontspannen, fit en gezond zijn en positief denken. Niet-productieve copingstrategieën zijn: het negeren van het probleem, zelfverwijt, niet voorzien van een manier van coping, spanning verminderen door te schreeuwen of het drinken van alcohol, piekeren, problemen bij zichzelf houden en ‘wishful thinking’.

 

Resultaten

 

Vergelijkingen voor leerlingen van 12 tot 13 jaar

Bij leerlingen van 12 en 13 jaar is het gebruik van niet-productieve copingstijlen die leerstoornissen hadden hoger. Tevens is er sprake van verscihllen met betrekking tot het aantal copingstrategieën. De productieve copingstijl voor de algemene groep studenten (M = 26,58; SD = 3,82) verschilt niet van de groep met een leerstoornis. Met betrekking tot de productieve copingstrategieën scoorden de algemene populatie-studenten hoger op strategiestijlen ‘positive thinking’ en hard werken dan de studenten met leerstoornissen.

 

Vergelijkingen voor leerlingen van 14 tot 15 jaar

De middelen voor de 40 leerlingen van 14 tot 15 jaar met een leerstoornis werden vergeleken met 253 studenten van een algemene groep. De nulhypothese dat er geen verschil met betrekking tot de copingstijlen kon niet worden afgewezen voor deze leeftijdsgroep omdat het gevonden verschil niet significant is. Net als bij de 12 - tot 13-jarigen, waren er echter verschillen voor een aantal van de coping-strategieën. Zo is gebleken dat de leerlingen met leerproblemen vaker een probleem negeren. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen: ‘wishful thinking’, spanningsreductie, zelfverwijt, te houden aan zichzelf, werken aan het oplossen van het probleem, fysieke recreatie en ontspanning.

 

Het blijkt daarnaast dat de leerlingen met leermoeilijkheden die wel productieve coping hanteren, een hogere motivatie hebben om te leren. Deze leerlngen schrijven succes toe aan inspanning. Opvallend was dat de niet-productieve copingstrategieën van zelfverwijt en piekeren niet meer werdt gebruikt door leerlingen met leerproblemen.

 

Conclusie

De resultaten suggereren een hoger gebruik van van algemene niet-productieve copingstijlen bij studenten van 12 tot 13 jaar met leerproblemen. Opvallend hierbij is de hoge score op het negeren en ontwijken van het probleem. Hoewel er was geen verschil in totale productieve of onproductieve copingstijl voor 14 tot 15-jarigen, rapporteerden de studenten in deze leeftijdsgroep een hoger gebruik van de strategieën van niet omgaan en het negeren van het probleem. Er is een hoger gebruik van niet-productieve copingstrategieën gevonden, waaronder het negeren van het probleem, het opgeven en minder hard werken aan het probleem. Dit is in overeenstemming met de literatuur met betrekking tot studenten die leerproblemen hebben. Dit betekent dat zij gevaar lopen op aangeleerde hulpeloosheid. Deze bevindingen worden besproken in relatie tot de behoefte aan interventies dat zich richt op studenten met leerstoornissen met een passieve copingstijl.

 

Zowel fysieke recreatie en ontspanning zijn gericht weg van de bron van de spanning die deze met academische moeilijkheden als gevolg van leerproblemen. Positief denken, zoals gedefinieerd door de Adolescent Coping Scale, kan ook worden gebruikt om weg te sturen van de bron van de stress. De bevinding kan betekenen dat studenten die leerproblemen hebben andere copingreacties hanteren dan laagpresteerders. Deze complexiteit binnen de bevindingen geeft aan dat de brede categorieën van productieve coping zijn slechts relatief de coping van de studenten met leerproblemen verklaren. Coping is een ontwikkelingsproces, en de verschillen blijken meer uitgesproken voor jongere studenten. Leerlingen met leerproblemen kunnen leren om minder gebruik te maken van niet-productieve copingstrategieën wanneer ze ouder worden. Dit terwijl de algemene groep studenten weinig of geen verandering in dit opzicht kunnen ondergaan.

5. Percieved stress, coping, and adjustment in adolescents (Hampel & Petermann, 2006)

 

Inleiding

Recent onderzoek leverde aanwijzingen voor een verhoogd voorkomen van gedragsproblemen en emotionele problemen in de adolescentie. Daarbij is er meer consistentie voor toename in externaliserende problemen gevonden.

 

Uit onderzoek blijkt dat kritieke gebeurtenissen niet zijn gerelateerd aan het ontwikkelen van emotionele- en gedragsproblematiek bij adolesenten. Tevens blijkt uit studies dat coping strategieen meer zijn gerelateerd met psychologische aanpassing dan aan stressoren.

Coping moet gezien worden als een multidimensionaal concept, Concor-Smitch en Compas differentieren daarom copingstijlen in twee adaptieve stijlen namelijk gericht op emotie (mimaliseren en afleiding) en gericht op problemen (controle over de situatie, positieve zelfinstructie en sociale steun) en een malaptieve stijl (passief vermijden, piekeren, afstand nemen en agressie). Adaptieve copingstrategieen wordt geasocieerd met betere psychologische aanpassing en malaptieve copingsstrategieen met minder aanpassingsvermogen.

 

Uit onderzoek blijkt dat adolsecenten hebben een hoger stress niveau en hanteren een malaptief copingpatroon, welke samenhangt met psychologische disfunctioneren. Malaptief emotionele gerichte coping neemt namelijk toe met de leeftijd, net als de adaptieve strategie afleiding. Individuele factoren spelen hierbij een rol. Hierbij is sprake van sexeverschillen. Bij vrouwen in de adolesentie wordt namelijk meer stress waargenomen dat gerelateerd is aan interpersoonlijke stressoren. Deze stressoren zijn gevonden bij vrouwen met een depressie, niet bij mannen. Daarnaast zoeken vrouwen meer steun en scoren zij hoger op malaptieve emotionele coping zoals emotionele ventilatie, vermijding en afstand nemen. Dit betekent dat door deze stress en malaptieve copingspatroon vrouwen in de adolescentiefase meer kans hebben op het ontwikkelen van interaliserende stoornissen. Uit onderzoek blijkt dat mannen meer externaliserende problematiek rapporteren.

 

Het doel van de studie was om de verschillen in leeftijd en geslacht met betrekking tot de perceptie van interpersoonlijke stress, het omgaan met interpersoonlijke stressoren en psychologische aanpassing in de adolescentie te achterhalen. Daarnaast wordt beoogd de ervaren stress en het copingsvermogen in kaart te brengen.

 

Methode

De steekproef bestond uit 286 Oostenrijkse adolescenten van 10 tot 14 jaar uit de vijfde klas van drie verschillende scholen. Zelfrapportage gegevens over ervaren stress, coping, maar ook emotionele en gedragsproblemen, werden beoordeeld. Ouders hebben de mentale gezondheid van hun kinderen geschat. De participanten zijn niet gediagnosticeerd met psychische stoornissen. De copingstrategieen zijn gemeten met de Duitse versie van de ‘Coping questionnaire for Children and Adolsecents’ (SVF-KJ). Met behulp van deze zelf-rapportage worden de stressoren onderverdeeld in interpersoonlijk en academische stressoren. Daarnaast is de Duitse verse van de ‘Reynolds Adolsecnt Adjustment Screening Inventory’ (RAASI) gebruikt om emotionele- en gedragsproblemen te meten. Met behulp van ANOVA , MANOVA en post hoc- methoden zijn de analyses van de data verricht.

 

Resultaten

 

Sexeverschillen in coping en interpersoonlijek stress

Vrouwen rapporteren een hogere mate van interpersoonlijke stress, onaangepaste coping-strategieën en hogere emotionele stress. Bij vrouwen is de ontvangen interpersoonlijke stress gerelateerd aan woede reguleringsproblemen en emotionele stress. Daarnaast blijkt dat vrouwen meer gebruik maken van sociale steun. Vrouwen scoorden lager op afleiding dan jongens. Probleemgerichte en emotiegerichte coping zijn negatief gerelateerd aan emotionele en gedragsproblemen, terwijl ervaren stress en onaangepaste coping positief geassocieerd is met aanpassingsproblemen. Deze relaties waren sterker bij vrouwelijke dan bij mannelijke adolescenten.

 

Leeftijdsverschillen in coping en interpersoonlijke stress

Jongere adolescenten (10-11 jarigen) gebruiken meer afleiding, positieve zelfinstructies en sociale steun dan oudere adolescenten (13-14 jarigen). Jongere adolescenten blijken daarnaast meer controle over de situatie te hebben, dit terwijl oudere adolescenten minder agressie gebruiken. Jongere adolescenten scoorden lager op onaangepaste coping-strategieën en externaliserende problemen en rapporteerden meer adaptieve copingstrategieën dan de oudere adolescenten. Er blijkt uit deze studie geen verschil in internaliserende problemen in de leeftijdscategorieen. Dit betekent dat emotionele problemen in de adolescentiefase stabiel zijn.

 

Conclusie

Vrouwen rapporteren een hogere mate van interpersoonlijke stress. Tevens maken vrouwen meer gebruik van sociale steun. Tevens scoorden meisjes op onaangepaste coping-strategieën en emotionele stress hoger en scoorden zij lager op afleiding dan jongens. Dit betekent dat vrouwen sterk steunen op socaile relaties. Dit maakt vrouwen kwetsbaar voor emotionele problemen, zoals een laag zelfbeeld, angst en depressie.

 

Coping gericht op problemen blijkt gerelateerd aan een minder groot aanpassingsvermogen met betrekking tot problemen. Malaptieve coping blijkt positief gerelateerd aan woede reguleringsproblemen, emotionele stress en negatieve zelfbeeld. Tevens blijkt coping gericht op emoties gerelateerd aan angst, depressie en agressieproblemen. Externaliserende problemen nemen toe met de leeftijd, terwijl internaliserende problemen in de adolescentiefase stabiel blijken te zijn.

 

Uit deze studie kan worden geconcludeerd dat interpersoonlijke stress een negatieve invloed heeft op emotionele- en gedragsproblemen bij vrouwen en een negatieve invloed hebben op emotionele problemen bij jongens.

 

Het evalueren van multidimensionale copingspatronen wordt ondersteund. Daarom is het van belang dat primaire preventieprogramma’s in de late kindertijd worden ingezet. Een multidimensionele evaluatie van coping maakt een gedetailleerde diagnose van tekorten en middelen die kunnen worden gemodificeerd door therapeutische interventies. Bovendien kan een betere evaluatie van de therapeutische effecten worden verkregen.

 

De resultaten van deze studie zijn beperkt tot deze steekproef, namelijk Europese adolescenten van midden-klass families. Daarnaast zijn de resultaten gebaseerd op zelf-rapportages, en zijn de causale verbanden gelecht op basis van longitunale studies.

 

6. A case-control study of emotion regulation and school refusal in children and adolescents (Hughes et al., 2010)

 

Inleiding

Schoolverzuim wordt gekenmerkt door de weigering van naar school gaan wat resulteert in langdurige afwezigheid, thuis blijven wonen tijdens de schooluren, ernstige emotionele stress bij het vooruitzicht van naar school te gaan, afwezigheid van antisociaal gedrag

en ineffectieve ouderlijke inspanningen om schoolbezoek af te dwingen. Schoolverzuim verschilt van spijbelen, waar het kind probeert de onaanwezigheid probeert te verbergen en heeft vaak een patroon van gedragsproblemen. Oudergerelateerd schoolverzuim is het meest (3.2%) voorkomende schoolverzuimtype. Een verwante term, schoolfobie, kan van toepassing zijn wanneer het kind een specifieke fobie heeft voor school.

 

De prevalentie van schoolverzuim is ongeveer 1% tot 5% bij kinderen en adolescenten, en het is tenminste 5% in bij psychiatrische jeugdigen. Het komt even vaak voor bij jongens en meisjes en wordt het meest gerapporteerd bij 5-6 jarigen en opnieuw bij 10-11-jarigen. Schoolverzuim is vaak een indicator van angst bij jeudigen. Hoe langer er sprake is schoolverzuim, hoe meer kans er is op criteria voor angststoornissen. Schoolverzuim uit angst lijkt tijdens de adolescentie ernstiger te zijn dan in de kindertijd. Een angststoornis is een psychische aandoening die zich kenmerkt door de aanwezigheid van een pathologische angst. Angst is een gevoel dat optreedt bij dreigend gevaar. De emotie ontstaat als het welzijn van een persoon direct wordt bedreigd, maar ook als een persoon een situatie als bedreigend ervaart. Onder een angststoornis vallen o.a.: gegenaliseerde angststoornis, paniekstoornis, en seperatieangststoornis. Comorbide stemmingsstoornissen bij schoolverzuim komt voor bij een percentage tussen de 14 en 69, met een hogere waarde bij adolescenten.

 

Adolescenten met sociale angst blijken meer negatieve interpretaties van sociale situaties te hebben, dan mensen zonder angstproblematiek. Tevens blijkt uit onderzoek dat een grotere onderdrukking van woede samenhangt met minder gebruik van adaptieve strategieen om boosheid te reguleren. Dit blijkt samen te hangen met interlaserende symtpomen. Uit ander onderzoek blijkt dat jeugdigen met angststoornissen minder goed zijn in het verbergen van hun emoties, minder goed zijn in emotionele expressie, minder gebruik maken van adaptieve emotieregulatiestrategieen en een lagere selfefficacy hebben in het reguleren van hun emoties in vergelijking met jeugdigen die niet gediagnosticeerd zijn.

 

Methode

De streekproef betreft een onderzoeksgroep (schoolvermijders) van 21 deelnemers (52%) mannen uit een school in Australië. Kinderen van 15/20 jaar met een schoolaanwezigheid van minder dan 50% in de afgelopen 4 weken, met een diagnose van angststoornis. Typische strategieën gebruikt om schoolbezoek te vermijden zijn: het vertonen van somatische klachten, emotionele nood en oppositioneel gedrag in de richting van anderen. De niet-klinische controlegroep werd getrokken uit een grotere studie van emotionele ontwikkeling en internaliserend gedrag (N = 859). Instrumenten van deze studie betreffen de: Emotion Regulation Questionnaire for Children and Adolescents (ERQ-CA), RCMAS (angstsymptomen), CDI (depressieve symptomen) en de Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV (ADIS-IV).

 

Deze studie had als doel om het gebruik van emotieregulatiestrategie te onderzoeken met behulp van een steekproef van 21 klinisch doorverwezen kinderen en adolescenten (10-14

jaar oud) gediagnosticeerd met een angststoornis en kampen met schoolverzuim.

Hypothese hierbij was dat jeugdigen die weigeren om naar school te gaan een minder goede emotieregulatiestrategie gebruiken.

 

 

Resultaten

Deze studie is de eerste studie welke de emotieregulatiestrategieen met betrekking tot schoolverzuim onderzocht met behulp van een niet-klinische steekproef als controle.

De meest gediagnosticeerde angststoornis was gegeneraliseerde angststoornis (43%) gevolgd door sociale fobie (38%) en sepreatieangststoornis (33%). Zeventien (81%) patiënten hadden meer dan één diagnose, meestal stemmingsstoornissen (n = 12). Effectgrootte zoals gemeten door Cohen’s D geeft aan dat deze verschillen groot zijn.

Zoals verwacht, rapporteerden de onderzoeksgroep minder gebruik van cognitieve waardering en meer gebruik van expressieve onderdrukking om hun emoties te reguleren.

Uit deze studie blijkt dat voornamelijk jeugdigen die weigeren om naar school te gaan minder kans hebben om hun emoties te reguleren door middel van cognitieve herbeoordeling. Deze jegudigen houden zich namelijk aan vaste gewoontes in dreigende situaties.

 

Conclusie

De hypothese kan worden aangenomen, jeudigen die weigeren naar school te gaan rapporteren aannemelijk minder adaptieve emotieregulatie-strategieen ten opzichte van niet-klinische jeugdigen. Er is voornamelijk minder gebruik van cognitieve herwaardering en een groter gebruik van expressieve onderdrukking in deze groep gevonden. In dit onderzoek kunnen geen conclusies getrokken worden over causale verbanden tussen emototieregulatie-strategiegebruik, angst en schoolverzuim.

 

Deze studie heeft een aantal beperkingen. De studie omvat ten eerste een kleine steekproef. Ten tweede zijn de met depressie gescreende jeugdigen (met de CDI en RCMAS) niet gecontroleerd op gedragsproblemen. Aldus blijft het mogelijk dat sommige van deze deelnemers aan criteria voor andere psychische stoornissen, waaronder gedragsstoornissen, voldoen. De onderzoeksopzet is ten derde niet opgezet om causale effecten te achterhalen. Dit betekent dat er geen uitspraken over andere emotionele stoornissen kunnen worden gedaan. Ten vierde is vanwege de hoge incidentie van comorbiditeit in de steekproef met betrekking tot schoolverzuim, dit maakt de mate van verschillen onduidelijk. Tot slot is de klinische significante van de verschillen onbekend, de effectgroottes zijn echter wel erg groot.

 

Deze studie geeft impuls voor verder onderzoek en de ontwikkeling van meer diepgaande theoretische kaders voor het begrijpen van de rol van emotie en emotieregulatie. Meer onderzoek is nodig om de bevindingen van deze studie te bevestigen en en de mechanismen die ten grondslag liggen en aan emotionele functioneren bij jeugdigen met problematiek verder te ontrafelen. Dergelijk onderzoek zal belangrijke implicaties kunnen geven voor psychologische preventie- en interventiestrategieën gericht op schoolverzuim. In het bijzonder interventies met de nadruk op het emotioneel functioneren kunnen effectief zijn, zoals: psycho-educatie, cognitieve gedragstherapie (CGT), en farmacotherapie hebben bij de behandeling van schoolverzuim. Vooral CGT blijkt effectief, ook bij de behandeling van angststoornissen.

 

8. Truancy in late elementary and early secondary education; The influence of social bonds and self-control – The TRAILS study (Veenstra et al., 2010).

 

Inleiding

Schoolverzuim zonder geldige reden komt in de laatste jaren van het secundair onderwijs steeds meer voor. Wanneer leerlingen op jonge leeftijd gaan spijbelen, neemt de kans op afwijkend gedrag ten opzichte van anderen toe. Schoolverzuim zonder geldige reden omvat: illegale en heimelijke afwezigheiden van school. Uit studie is gebleken, dat bijna 6% van de jongens van 8-10 jaar in het afgelopen jaar hebben gespijbeld. Dit is in het voortgezet onderwijs verdrievoudigd.

 

Deze studie is gefundeerd op een combinatie van de sociale controletheorie en de zelfcontrole theorie. Deze combinatie wordt ook wel de ‘Goal-framing theory’ genoemd. Uitgangspunt van de sociale controletheorie en zelfcontrole theorie is niet de vraag waarom mensen sociale regels schenden, maar waarom ze gehoorzamen. De sociale controletheorie stelt dat wanneer mensen gehecht zijn aan anderen, de emotionele band met deze anderen ervoor zorgt dat ze willen voldoen aan hun verwachtingen. De zelfcontroletheorie dat men de stabiele mogelijkheid heeft om volgens hun eigen normen de impulsen te onderdrukken. Dit betekent dat doelen die door belangrijke mensen goedkeuring geactiveerd worden en doelen die zij afkeuren geremd worden. Dit verlaagt de toegankelijkheid in verband met verleidingen.

 

Het omgaan met verleidingen, ofwel zelfbeheersing (eigenschap) kan worden gezien als een facilitator van zelfreguleren (staat). Dat werkt door de aanwezigheid van psychologische aanwezigheid van signifcante anderen en de invloed van hun doelen betreft cognities, verwachtingen en evaluaties van de persoon en zijn zelfcontrole. Dit heeft niet alleen te maken met de goedkeurig of afkeuring door anderen, maar tevens omdat het denken aan hen de aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het deviante doel reduceert en de toegankelijkehid van het onderschreven doel verhoogt. Dit effect wordt versterkt door
pro-sociale oriëntatie. Interressante implicatie van deze benadering is dat zonder hulp van signifcante anderen, zelfcontrole alleen helpt bij sterk geïnternaliseerde normen en niet voor sociale normen waarvoor zelfregulatie capaciteit van belang is.

 

De onderzoeksvraag van deze studie betreft: ‘Zijn slechte sociale banden en een gebrek aan zelfcontrole indicatief voor spijbelen op jonge leeftijd?’ Het doel van de studie is om een ​​beter begrip van schoolverzuim te krijgen op een relatief jonge leeftijd en om te onderzoeken in hoeverre dergelijk risicogedrag kan worden voorspeld door een goal-framing theorie dat sociale controle en zelfcontrole theorieën combineert uit de inzichten van de cognitieve psychologie.

 

Methoden

De studie omvat de eerste twee evaluatie golven van ‘Tracking Adolescents Individual Life Survey’ (afgekort TRAILS), die in 2001 begon. TRAILS is een grootschalig onderzoek naar de lichamelijke en geestelijke gezondheid van jongeren op weg naar de volwassenheid. TRAILS is ontworpen om de ontwikkeling van de geestelijke gezondheid en sociale ontwikkeling uit de pre-adolescentie naar volwassenheid in kaart te brengen.

 

In dit onderzoek zijn ouders (middels vragenlijst en topic-interview), leerkrachten (middels vragenlijst) en de jeugdigen zelf (middels vragenlijst) betrokken. Er zijn 2230 respondenten, zowel kind als ouders. De gemiddelde leeftijd van het kind was 11 (SD=0,55). Van deze kinderen zijn 50,8% meisjes en 10,3% van de kinderen had tenminste een ouder geboren in een niet-westers land. Daarnaast had 32,6% van de kinderen ouders met een laag opleidingsniveau. Van de 2230 basis deelnemers heeft 96,4% (N = 2.149, 51,0% meisjes) ​​deelgenomen aan de tweede meting, gehouden na 2 ½ jaar. De gemiddelde leeftijd bij de tweede meting was 13,56.

 

Onderzochte variabelen zijn: spijbelen, familieachtergrond, pubertijdontwikkeling, hechting, prosociale orientatie en zelfcontrole. Van de kinderen in onze steekproef, behoorden 5% tot de hardnekkige schoolverzuimers in eind basisonderwijs en begin secundair onderwijs. Met behulp van multivariate analyse van de invloed van verschillende voorspellers betreffende persistente spijbelaars onderzocht.

 

Onderstaand wordt een grafische weergave weergeven van de effecten van zelf-controle op de sociale bindingen (pad a), sociale banden op spijbelen (pad b) en de rechtstreekse werking (pad c) van zelfcontrole op spijbelen. Het totale effect (c) van zelfcontrole op schoolverzuim is de som van de directe en indirecte effecten: c ¼ c 'þ ab.

 

Resultaten

Prevalentie en ontwikkeling van schoolverzuim

60,6% van de schoolverzuimers was een jongen. Schoolverzuim komt vaker voor in de vroege adolescentie (gemiddeld 13.5 jaar) dan in de kindertijd (gemiddeld 11 jaar). De combinatie van rapportage van kinderen, ouders en leerkrachten zet het percentage spijbelaars in de eerste golf op 12,8%. De tweede golf was na de overgang naar het voortgezet onderwijs en de prevalentie van schoolverzuim was toen 19,4%.

 

Descriptives van de voorspellers van schoolverzuim

Correlaties tussen de voorspellers zijn zwak of matig. De hoogste correlaties zijn tussen de gehechtheid aan ouders, leerkrachten en klasgenoten. Deze correlaties variëren 0.35-0.39.

Gebrek aan gehechtheid aan significante anderen (ouders en leerkrachten) en het ontbreken van pro-sociale oriëntatie waren indicatief voor schoolverzuim. Sociale banden met klasgenoten heeft geen effect op schoolverzuim. Andere risicofactoren voor spijbelen waren: het geslacht, vroege puberale ontwikkeling, gebroken gezinnen en lage sociaal-economische status. Het effect van zelfcontrole op schoolverzuim werd gedeeltelijk gemedieerd door sociale banden.

 

Univariate verschillen tussen persistente en niet-schoolverzuimers

Jongens zijn oververtegenwoordigd bij hardnekkige verzuimers en ondervertegenwoordigd onder niet-verzuimers. De ouders van niet-verzuimers hadden gemiddeld een significant hogere SES dan de ouders van hardnekkige spijbelaars. De ouders van niet-spijbelaars waren significant minder gevoelig voor gedragsproblemen dan de ouders van hardnekkige spijbelaars. Er was bij meer van de helft van de hardnekkige schoolverzuimers sprake van uiteengevallen gezinnen. Voor niet-verzuimers was het niveau van uiteengevallen gezinnen 19,2%. In vergelijking met niet-verzuimers waren de verzuimers verder gevorderd in hun puberale ontwikkeling. Er zijn geen verschillen gevonden met betrekking tot bevestiging van klasgenoten. Niet-verzuimers blijken over een hogere pro-sociale oriëntatie te beschikken dan de hardnekkige verzuimers.

 

Multinomiale logistische regressie-analyse

Jongens scoorden 3,2% hoger op hardnekkig schoolverzuim. De voorspelling van het verzuim was 8,0%. Kinderen boven het gemiddelde SES hebben 1.3% minder kans op persistent schoolverzuim. Ook kinderen met een hoge zelfcontrole hebben minder kans (1,2%) op hardnekkig schoolverzuim. De kinderen die hoger scoren op hardnekkig schoolverzuim, zijn de kinderen: uit gebroken gezinnen (7,8%), hoge puberale ontwikkeling (1,4%) en met een lage prosociale orientatie. Gehechtheid aan klasgenoten werd uitgesloten van de analyse, omdat het niet aan schoolverzuim was gerelateerd.

 

Extra analyses

Om te bepalen in welke mate (gevoeligheid) de resultaten betrekking hebben op de categorisering van schoolverzuim zijn analyses uitgevoerd gebaseerd op de zelfrapportage van slechts kinderen: 79,1% van de kinderen verzuimen geen school en 3,7% verzuimen hardnekkig school. Gescheidenheid naar klasgenoten had in deze analyse wel een significant effect op schoolverzuim.

Onderstaand is een weergave van een grafische presentatie van de ongestandaardiseerde effecten van zelfcontrole op de sociale bindingen (pad a), sociale banden op schoolverzuim (pad b), en het directe effect (pad c ') van zelfcontrole op schoolverzuim. Het totale effect van zelfcontrole op schoolverzuim is 25.

 

Conclusie

Jeugdigen die verzuimen van school scoren hoger op familie gevoeligheid op edxternaliserend gedrag, uiteengevallen families (jongens 51% en meisjes 19%), pubertale ontwikkeling. Jeugdigen die niet verzuimen van school scoren hoger op: zelfcontrole en hechting aan ouders/leerkracht/klasgenoten en prociale orientatie. Kinderen uit kansarme milieus (met name het uiteengevallen gezinnen), met onvoldoende sociale banden (gebrek aan gehechtheid aan ouders en leerkrachten) en een lage pro-sociale oriëntatie lopen een groter risico op vroegtijdig schoolverzuim.

 

Geconcludeerd kan worden dat de ‘goal-framing theory’ inderdaad wordt ondersteund door de verzamelde data. Er zitten echter wel een aantal beperkingen aan het onderzoek, zoals dat de meldingen van schoolverzuim door kinderen en ouders werden gesteund en door leraren slechts in geringe mate. De impact van sociale banden aan norm-relevante significante anderen indiceren dat vroeg schoolverzuim deels kan worden voorkomen door zich te richten op de relaties van kinderen met hun ouders thuis en met leerkrachten op school. Preventie voor schoolverzuim is noodzakelijk omdat dit de kans op betrokkenheid bij andere afwijkend gedrag verhoogd.

 

Er werd uitgegaan dat wanneer zelfcontrole wordt beïnvloed door sociale banden, dit impact heeft op schoolverzuim. Hoewel dit een redelijke opeenvolging van gebeurtenissen is, is het tevens mogelijk dat sociale banden zelfbeheersing beïnvloeden en dat dit vervolgens een impact heeft op schoolverzuim.

 

De resultaten suggereren dat ouders en leerkrachten een ondersteuning moeten zijn zodat kinderen een bevestiging krijgen. Ouders en leerkrachten moeten tegelijktijd duidelijke signalering van hun normen en doelen ten opzichte van schoolverzuim maken. Om dit te kunnen doen, moeten zij informatie hebben over de schoolaanwezigheid en discussiëren over hun afwezigheid van school.

 

TRAILS biedt unieke mogelijkheden voor lange termijn monitoring van het gedrag en de positie van kinderen die betrokken zijn bij schoolverzuim. Bij de volgende meting, zullen de respondenten in de laatste fase van het voortgezet onderwijs carrière zitten en zullen zij in detail worden ondervraagd over hun schoolverzuim (inclusief prevalentie van het schoolverzuim). Het zal dan ook mogelijk zijn om de lange-termijn resultaten van vroeg schoolverzuim te onderzoeken.

 

 

9. The delicate balance between parental protection, unsupervised wandering, and adolescents’ autonomy and its relation with antisocial behavior: The TRAILS study (Sentse et al., 2010)

 

Inleiding

Met behulp van een grote steekproef is 2 ½ jaar later de TRAILS studie hervat (T2: N ¼ 1023; M leeftijd ¼ 13.51; 55,5% meisjes). Met behulp van deze TRAILS studie is de impact van ouderlijke bescherming en zonder ouderlijk toezicht op antisociaal gedrag van adolescenten in kaart gebracht. Daarnaast werd de mate van biologische rijping en met anti-sociale vrienden opgenomen mogelijk moderatoren.

 

Jeugdigen zijn in het begin van de adolescentiefase meer kwetsbaar voor antisociaal gedrag. Antisociaal gedrag is meer normatief en negatief in de adolescentie dan in de kindertijd. Vanuit het ontwikkelingsperspectief kan antisociaal gedrag van adolescenten gezien worden in het licht van de frictie tussen biologische rijping en toegang tot volwassen privileges, zoals autonomie, status en materiële middelen.

 

Oondanks de biologische rijping, worden jongeren gedwongen om aantrekkelijke volwassen privileges vertragen, omdat ouders, leerkrachten en andere gezagsdragers nog steeds regels en controle uitoefenen over hen. Gedrag dat volwassen regels en ouderlijk gezag uitdagingen kunnen worden beschouwd als een tijdelijke strategie die adolescenten geeft een gevoel van autonomie. Strategie van adolescenten 'om te gaan met de rijpheid kloof potentieel confronteert ouders met een belangrijk dilemma.

 

 

Bescherming

Hoewel Moffitt (1993) antisociaal gedrag in de adolescentie verklaart met behulp van een waargenomen rijpheidskloof, is het onderliggende mechanisme niet duidelijk omschreven. Recente onderzoeksresultaten suggereren dat het doel nastreven en sociale invloeden van de verwezenlijking (met name het streven naar autonomie) ook een belangrijke rol voor de manier waarop de volwassenheid kloof veroorzaakt antisociaal gedrag spelen.

De zelfbeschikking theorie (Ryan & Deci, 2000) stelt dat mensen een natuurlijke neiging hebben om te streven naar autonomie. Deze behoefte wordt belemmerd wanneer de ouders hun kinderen teveel beschermen. Dit zou kunnen leiden tot antisociaal gedrag, omdat jongeren dan proberen om hun autonomie te vestigen in verzet tegen de ouderlijke controle.

Het hebben van een adaptieve omgeving voor veranderende behoeften is belangrijk voor alle mensen (met namevroege rijping adolescenten), wanneer autonomie als centraal doel wordt gestelt. Dit kan worden verklaard door een domain-model voor sociaal-cognitieve ontwikkeling, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen morele (met betrekking tot de rechten en het welzijn van anderen), conventionele (contextueel relatieve normen, etiquette), en persoonlijke (met betrekking tot alleen de individuele, privacy) problemen. Als ouders niet in staat zijn om adequaat te reageren op toenemende behoefte aan autonomie van hun vroegrijpe kinderen, zal de looptijd kloof groter worden en kunnen er conflicten onstaan over bevoegdheden.

 

Te weinig toezicht

Weinig toezicht ontlokt eveneens antisociaal gedrag. De andere kant van het ouderlijk dilemma is minimale controle en betrokkenheid van de ouders, waarschijnlijk met betrekking tot antisociaal gedrag door de dynamiek van het realiseren van een belangrijk doel: een gevoel van verbondenheid. Zonder toezicht dwalen wordt geassocieerd met probleemgedrag. Adolescenten die veel van hun tijd doorbrengen zonder toezicht op de straat hebben ook meer mogelijkheden om te associëren met antisociale leeftijdsgenoten, waardoor het risico van betrokkenheid bij antisociaal gedrag is verhoogd. Gebleken is dat jongens een lagere zelfcontrole hebben en gevoeliger zijn voor (negatieve) invloed referentiegroep dan meisjes, dus profiteren meer van toezicht.

 

Ouderlijke kennis

Ouderlijke kennis wordt soms gezien als ouderlijke controle, hoewel deze begrippen niet uitwisselbaar zijn. Monitoring is niet gelijk, maar impliceert ouderlijke kennis, activiteiten en vrienden van het kind. Ouderlijke controle wordt opgevat als actieve surveillance of het volgen

het gedrag van kinderen. Oudere kennis is juist het resultaat activiteiten van beide ouders en kinderen, verwijzend naar toezicht en kind openbaarmaking. Kennis van ouders over wat het kind doet en met wie het kind wat doet werkt protectief op antisociaal gedrag. Omdat ouderlijke kennis over het kind het resultaat van activiteiten van beide ouders en kinderen, kan het best worden gezien als een proxy voor de kwaliteit van de ouder-kind relatie.

 

Methode

 

Deze studie was onderdeel van ‘Individual Lives Survey’ van de ‘TRacking Adolescents' (TRAILS), een prospectieve cohortstudie van Nederlandse pubers die tweejaarlijks wordt gemeten tot hun 25e levensjaar. Van de overige kinderen, werden 76% geïncludeerd in het onderzoek, wat resulteert in een steekproefgrootte van 2.230. Zowel het kind als de ouders zijn bevraagd. De gemiddelde leeftijd van de kinderen op T1 was 11,09 jaar (SD = 0.55); 50,8% waren meisjes, 10,3% waren kinderen die ten minste een ouder geboren in een niet-westers land had, en 32,6% ouders hadden met een laag opleidingsniveau.

 

Maatregelen

  • Antisociaal gedrag. Antisociaal gedrag heeft betrekking op gedrag dat leidt tot lichamelijke of geestelijke schade, verlies van eigendom, of schade aan anderen en het is gedrag dat verlaagt het welzijn van andere personen die voor een groot deel. Antisociaal gedrag wordt gemeten a.d.h.v. de ‘Anti-Social Behavior Questionnaire’ (ASBQ).

  • Antisociale vrienden. Antisociale kenmerken van deze vrienden waren gebaseerd op het aantal nominaties respondenten ontvangen van alle klasgenoten op de volgende vragen: Middelengebruik, regels overtreden, en fysieke agressie.

  • Ouderlijke bescherming. De perceptie van de huidige ouderlijke opvoeding pre-adolescenten te beoordelen op T1, gebruikten we de EMBU-C, ‘My Memories of Upbringing for Children’.

  • Zonder toezicht dwalen. Gebrek aan toezicht werd gemeten door de hoeveelheid tijd die jongeren besteden zonder toezicht op straat, wat neerkomt op een gebrek aan controle en door volwassenen te stellen regels.

  • Ouderlijke kennis. We meten ouderlijke kennis door te vragen de jongeren op T2 wat hun ouders wisten over hen op verschillende domeinen. De vragen die betrokken zijn kennis over vrienden, besteden gebruik van geld, tijd-uitgaven, en stof.

  • Biologische rijping. Stadium van puberale ontwikkeling werd beoordeeld in de ouder interviews op T1 en T2 met behulp van schematische tekeningen van de secundaire geslachtskenmerken in verband met de vijf standaard Tanner stadia van puberale ontwikkeling. Hoge Tanner stadia deels gereflecteerd vroege rijping, en, in mindere mate, lage Tanner stadia late rijping.

 

Resultaten

 

In vergelijking met meisjes, zijn jongens meer betrokken bij antisociaal gedrag. Tevens hebben jongens meer vrienden die hoger scoorden op antisociaal gedrag en de neiging om meer ouderlijke bescherming waarnemen. Voor zowel jongens als meisjes zijn alle variabelen om antisociaal gedrag in de adolescentie in de verwachte richtingen significant gerelateerd, met uitzondering van twee.

 

Jongens hebben meer kans dan meisjes om deel te nemen in antisociaal gedrag in de vroege adolescentie. Daarnaast laten regressiecoëfficiënten zien dat bescherming en zonder toezicht zwerven worden geassocieerd met meer antisociaal gedrag in de vroege adolescentie. Ouderlijke kennis was negatief geassocieerd met betrokkenheid bij antisociaal gedrag. Adolescenten die vroeg gerijpt zijn hebben meer kans om deel te nemen in antisociaal gedrag, net als jongeren die antisociale vrienden hebben. Het effect van de bescherming was afhankelijk van het niveau van biologische rijping. Daarnaast was er een wisselwerking tussen onbewaakt zwerven en antisociale vrienden. Antisociale vrienden versterken de relatie tussen onbewaakte dwalen en betrokkenheid bij antisociaal gedrag. Het bleek dat zowel de bescherming en zonder toezicht dwalen waren significant gerelateerd aan antisociaal gedrag in het begin vanadolescentie voor jongens, maar niet voor meisjes.

 

Conclusie

De bevindingen wijzen op een mogelijke misfit tussen beschermende ouders en jongeren streven naar autonomie, op twee manieren. Ten eerste, de ouders die hun kinderen te te veel beschermen, hebben kinderen meer kans om deel te nemen in antisociaal gedrag in de vroege adolescentie. Ouderlijke bescherming was positief gerelateerd aan antisociaal gedrag in de vroege adolescentie alleen voor de vroege maturers. Ten tweede, kinderen die een gebrek aan ouderlijk toezicht ervaren door het uitgeven van veel van hun tijd zonder toezicht op straat zijn ook meer kans om deel te nemen in antisociaal gedrag in de vroege adolescentie.

 

Het doel om een gevoel van verbondenheid te realiseren kan waarschijnlijk door voor adolescenten een besteding van tijd en opknoping rond hun leeftijdsgenoten. Wanneer dit gebeurt zonder toezicht, kan dit leiden tot antisociaal gedrag, met name wanneer zij associëren met antisociale vrienden. Zo hebben antisociale vrienden versterkt de relatie tussen zonder toezicht dwalen en betrokkenheid bij antisociaal gedrag, hoewel de omvang van dit matigend effect klein was.

 

In tegenstelling tot de effecten van bescherming en onbewaakte dwalen, blijkt dat ouderlijke kennis over het kind (als gevolg van zowel de ouders monitoring en kind openbaarmaking) is gerelateerd aan lagere niveaus van antisociaal gedrag in de vroege adolescentie. Adolescenten hebben nog steeds wat begeleiding nodig van hun ouders, maar de effecten

van ouderlijke bescherming zijn afhankelijk van hoe legitiem of gerechtvaardigd deze bescherming wordt gezien als of hoe onopvallend het is. Dit is in overeenstemming met de fase-omgeving fit theorie.

 

We vonden dat de ouderlijke bescherming en zonder toezicht dwalen niet altijd, of niet altijd in dezelfde manier, gerelateerd is aan antisociaal gedrag in de vroege adolescentie. Kortom, onze resultaten laten zien dat onder bepaalde voorwaarden, het effect van de afwezigheid van toezicht als negatief als die van zijn overdreven beschermd.

 

 

11: Adolescent behavioural, affective and cognitive engagement in school: relationship to dropout (Archambault et al., 2009)

 

Inleiding

Jongeren die de middelbare school afmaken, zetten vaak de goede richting in voor een productieve levensstijl als volwassene. Het vroegtijdig stoppen met de middelbare school heeft consequenties voor de volksgezondheid. Voorbeelden van deze consequenties zijn een ongezondere leefstijl, minder geld verdienen en een minder gezonde mentale gezondheid. Het aantal jongeren wat stopt met school wisselt per tijd en per regio/land. Over het algemeen is dit vaker het geval bij jongeren afkomstig uit een laag sociaal-economisch milieu en komt het vaker voor bij jongens. Verder heeft het vroegtijdig stoppen invloed op de manier waarop deze jongeren hun eigen kinderen zullen opvoeden. Over het algemeen zijn de academische verwachtingen dan ook laag. In dit onderzoek wordt het proces onderzocht wat leidt tot het vroegtijdig stoppen met school. Over het algemeen wordt in de huidige literatuur gesteld dat het een geleidelijk proces is, waarbij de afstand tussen de school en student steeds groter wordt. Dit komt voort uit een wederzijdse invloed waarbij tegengestelde verwachtingen en een moeizame aansluiting een urgente rol spelen. Overige risicofactoren voor het vroegtijdig stoppen op school zijn gedragsproblemen en vriendschappen met antisociale leeftijdsgenoten (peers). Door de oorzaken en richting van het vroegtijdig stoppen met school te achterhalen, kunnen preventiestrategieën worden ingezet die op lange termijn tegemoet komen aan de gezondheid en het welbevinden van jongeren.

 

In het artikel worden drie dimensies van de betrokkenheid van studenten nagegaan als psychologische ervaring.

  1. Dimensie van gedragsbetrokkenheid: Dit omvat de mate waarin de student zich aan regels houdt en betrokken is bij schoolwerk.

  2. Affectieve dimensie: Dit omvat de gevoelens, houding en percepties van de student ten opzichte van de school.

  3. Cognitieve dimensie: De psychologische betrokkenheid van de student bij het leren (taakgeoriënteerde doelen) en het gebruik van zelf-regulatie strategieën.

 

Methode

13.330 studenten hebben deelgenomen aan het onderzoek, van 69 verschillende lage sociaal-economische middelbare scholen. 44,7% hiervan betrof jongens. Zelfrapportage vragenlijsten zijn afgenomen gedurende minimaal twee jaar. De verschillende dimensies zijn gemeten door middel van de “student engagement” instrument, waarbij een 7-puntschaal wordt gehanteerd. De informatie over vroegtijdig stoppen met school en overige kenmerken van de studenten zijn verzameld door middel van officiële gegevens vanuit de scholen. De leeftijden van de studenten wisselen van 12 tot 16 jaar.

 

Resultaten
De groep studenten die in de loop van de tijd het meest stabiele niveau van betrokkenheid laten zien, bestaat grotendeels uit meisjes. De meerderheid van de jongeren die in het begin betrokken waren bij hun school, bleven in hoge mate betrokken op de middelbare scholen in de loop van de jaren. Een derde van de jongeren rapporteerde in de loop van de tijd veranderingen. Deze veranderingen waren voornamelijk zichtbaar op het gebied van het volgen van de regels, interesse in de scholen en de bereidheid om te leren. Studenten die vanaf het begin lage betrokkenheid rapporteerden of belangrijke verminderingen hadden op het gebied van gedragsinvestering, lieten later een hoger risico zien op het vroegtijdig stoppen van school. Op de dimensies cognitief en gedragsbetrokkenheid lieten zij een vermindering zien, op de affectieve dimensie was echter een stabiliteit zichtbaar. In verhouding wordt echter het meest vroegtijdig gestopt door de groep studenten die langzaam steeds lager scoren op gedragsbetrokkenheid. Deze groep bestond voornamelijk uit jongens. Een groep met studenten die na en toename op de dimensies affectie en gedragsbetrokkenheid vroegtijdig stopte met school, bestond voornamelijk uit meisjes.

 

Uit dit onderzoek blijkt dat risicofactoren voor het vroegtijdig stoppen waren: een laag IQ, lage cijfers voor Frans (spreektaal) en wiskunde en in een speciale klas worden geplaatst.

 

Conclusie
Interventies op scholen zullen verschillende facetten van de middelbare school moeten dekken, die invloed hebben op de ervaringen van studenten. Ervaringen moeten de jongeren helpen om succesvol hun school af te kunnen maken. Het creëren van een positieve sociaal-emotionele leeromgeving, heeft invloed op betere prestaties van de studenten en zorgt op die wijze indirect voor een gezondere manier van leven. Het blijkt dat bij het vroegtijdig stoppen van school verschillende gedragsmatige, affectieve en cognitieve gevolgen worden gerapporteerd. Scholen moeten zich om die reden bewust zijn van individuele verschillen tussen studenten en dienen hier rekening mee te houden. Nader onderzoek zou kunnen worden verricht om uit te zoeken welke contextuele factoren positieve invloed hebben op psychologische ervaringen van studenten op scholen.

 

12. Student perceptions of diminished teacher and classmate support following the transition to high school; are they related to declining attendance? (De Wit et al., 2010)

 

Inleiding

Leerlingpercepties van ondersteuning van hun leraar en klasgenoten zijn geïdentificeerd als een krachtige beschermende factor voor een range van uitkomsten. Er zijn aanwijzingen dat als leerlingen (vooral jongens) minder emotionele steun ontvangen van hun leraar/klasgenoten dat er meer kans is op schoolverzuim. Dit betekent dat afnemende percepties van steun positief zijn geassocieerd met een dalende schoolopkomst. Hoewel blijkt dat meisjes meer emotionele steun ontvangen van hun leraar/klasgenoten, is dit proces slecht onderbouwd. Tevens blijkt dat hoe ouder een leerling wordt hoe meer kans er is op schoolverzuim.

 

Nauwe en goede relaties met leraren en klasgenoten zijn van vitaal belang voor het academische en psychosociaal welzijn van een leerling, omdat deze relaties zorgen voor een veilige context voor identificatie ontwikkeling met de school. Deze relaties zijn bekend als beschermende factor tegen potentieel schadelijke individuele en milieurisico's, evenals ondersteuning van de ontwikkeling van belangrijke psychologische processen (internalisatie van de schoolse normen en waarden, intrinsieke motivatie, zelfstandigheid, interne regelgeving en zelfrespect) welke sterke positieve verbindingen met vele indicatoren van schoolsucces.

 

Wetenschappers wijten de daling van de rapportage van ondersteuning van hun leraar/klasgenoten door een gebrek van afstemming aan hun behoefte vanwege veranderende ontwikkelingsprocessen, eisen van de sociale omgeving van de school en eisen van de leeromgeving van de school. Wanneer de sociale en leeromgeving van de school tekortschiet om te voldoen aan de ontwikkelingsbehoeften van de studenten, is volgens de stadium-omgeving fit theorie, een verhoogde kans dat studenten verzuimen van school en degenen die dat veel doen zullen academische en psychosociale problemen ervaren. Finn’s participatie-identificatie model sluit hierbij aan. Dit is een model voor het begrijpen van het proces van schoolverzuim. Het model stelt dat studenten die geen sterke gevoelens van identificatie ontwikkeling met de school, inclusief gevoelens van inpopulariteit onder leeftijdsgenoten en percepties van hoogwaardige relaties met anderen, hebben meer kans op schoolverzuim. Dit leidt tot slechte academische prestaties, verminderde schoolopkomst en uiteindelijke schooluitval.

 

Methode

Deze studie is een onderzoek naar de relatie tussen veranderingen in leerlingpercepties met betrekking tot de ondersteuning van leraar en klasgenoten en verandering in de patronen van schoolbezoek. Het onderzoek richt zich op de percepties van studenten gericht op schoolcultuur en hun relatie met verschillende indicaties van het academische, gedragsmatig- en sociaal functioneren. Onder de deelnemende scholen hebben 2.973 (34% man) 9e graads studenten ingestemd met deelname. De studenten werden longitudinaal gevolgd en onderzocht in het het begin en midden van Grade 9 en het einde van Grade 10. Self-reports werden afgenomen betreffende schoolcultuur en student attitudes. De gevoelens en gedragingen werden verkregen met behulp van een 80 minuten durende vragenlijst. De hypothese is dat afnemende leraar en klasgenoot steun geassocieerd wordt met een daling van de schoolopkomst.

 

De studieafhankelijke variabele en de aanwezigheid op school, zijn met behulp van twee componenten: aantal keren dat studenten een les (of meerdere lessen) hebben overgeslagen in de afgelopen zes weken zonder toestemming van de school/verzorgers, en het aantal keren dat studenten lessen hebben gemist in de afgelopen zes weken zonder toestemming van de school/verzorgers. Andere covariaten die zijn opgenomen zijn o.a. maatschappelijke ondersteuning van het gezin, middelengebruik, gedragsnormen op school, persoonlijke prestatie doel oriëntaties, academische self-efficacy en de attitude ten opzichte van school. Steun van leerkrachten en klasgenoten is gemeten op drie momenten met behulp van de ‘Social Support Appraisals Scale’ (SSAS).

 

Sterk punt van dit onderzoek is de grote steekproef bestaande uit 23 hogescholen. De scholen zijn echter niet random gekozen, het betreft dus een selectieve steekproef. De studenten die zijn bevraagd waren aanwezig op school. Dit kan hebben gezorgd voor een bias betreft schoolaanwezigheid, omdat de studenten die niet aanwezig waren niet zijn ondervraagd. De betrokkenheid bij de school is hierbij niet betrokken. Ook is deze studie op percepties van de studenten gebaseerd, wat kan leiden tot een bias.

 

Resultaten

 

Invloed van steun van klasgenoten op schoolaanwezigheid

Er blijkt een significant gemiddelde en variantie betreft het bijwonen van school en steun van klasgenoten. De aanwezigheid op school hangt dus samen met het wel/niet ontvangen van steun van klasgenoten. Ter ondersteuning van onze hypothese, bleek dat meisjes significant hoger dan jongens scoren op hun aanwezigheid in het begin van het groeiproces en vertoonden een trager tempo van afnemende groei in de onderzoeksperiode. Meisjes hebben tevens significant meer kans dan jongens om steun te vangen van klasgenoten en vertonen een lager tempo van daling van steun in verloop van tijd. Het verschil in sexe is echter klein.

 

Invloed van steun van leerkrachten op schoolaanwezigheid

Statistisch significante positieve coëfficiënten voor de leerkracht en klasgenoot latente hellingen geven aan dat afnemende steun gedurende de onderzoeksperiode gepaard ging met een daling van het schoolbezoek. Er werd echter geen verband van dezelfde aard waargenomen voor de steun van leerkrachten. Jongens en meisjes verschilden niet significant in hun oorspronkelijke niveau van waargenomen steun van leerkrachten. Geslacht opereert niet als een moderator van de relatie tussen gepercipieerde steun van leerkrachten en schoolaanwezigheid.

 

 

Conclusie

Deze studie toont aan dat wanneer de (sociale) steun van klasgenoten vermindert, de schoolaanwezigheid daalt. Deze samenhang blijft na correcte met potentiele invloeden. De steun van klasgenoten draagt bij aan academisch succes. Dit hangt samen met dat studenten steun meten aan de hand van sociale interacties met klasgenoten.

 

Opvallend bij deze studie was, dat het gemiddelde niveau van het belang van steun ontvangen van klasgenoten tijdens elke meting opliep. Dit betekent dat hoe ouder studenten worden, hoe meer invloed de steun van ‘peers’ (klasgenoten) van belang is. Dit betekent dat oudere studenten minder steun nodig hebben van volwassenen die geen gezag dragen (leerkrachten). Wederzijdse goedkeuring en erkenning van klasgenoten zijn daarom meer van belang in de adolescentie. Dit is daarom een belangrijke factor in het verklaren van veranderingen in de schoolaanwezigheid en andere educatieve uitkomsten. Tevens was tijdens elke meting de gemiddeld ontvangen steun van klasgenoten hoger dan steun van de leerkracht. De studie identificeerde een aanzienlijke daling van ontvangen emotionele steun van leraren en klasgenoten bij binnenkomst van de middelbare school. Om hier echter casuale gevolgen over te kunnen stellen, is meer longitudinaal onderzoek nodig. Zo kan de invloed van ontvangen steun van klasgenoten en leerkrachten op leerlingresultaten beter worden ondersteund.

 

Op basis van bovengenoemde resultaten kan worden gesuggereert dat scholen een verbetering van de kwaliteit van interpersoonlijke relaties tussen studenten en leerkrachten/ klasgenoten als prioriteit moeten stellen. Dit kan worden bereikt door meer tijd te steken in de professionele ontwikkeling betreft sociaal onderwijzen, het verbeteren van de interacties met leerlingen, het verbeteren van inspelen op persoonlijke moeilijkheden van de studenten en een verhoging van het begrip van leerkrachten voor studenten hun gevoelens en meningen. Ook organisatorische strategieën zijn veelbelovend, zoals kleinere klassen en educatieve

praktijken die de continuïteit in de leerkracht-leerling relatie op meer persoonlijk niveau regelt.

Leerkrachten moeten streven om de dagelijkse activiteiten in de klas meer aan te moedigen op het gebied van teamwerk en positieve interactie tussen klasgenoten. Op school gebaseerde interventies die gericht zijn op het verbeteren van schoolaanwezigheid moeten studenten die zich gemarginaliseerd voelen in hun relaties met leerkrachten en klasgenoten ondersteunen. Meer betekenisvolle relaties met klasgenoten kan worden bereikt door middel van peer-buddies of anti-pest programma's om de sociale normen van de klasgenoten te wijzigen en sociale uitsluiting te voorkomen. Een succesvol voorbeeld hierbij is het Check & Connect-programma.

 

 

 

13. De invloed van een rechtvaardige bejegening en een zekere hechtingsstijl op de betrokkenheid van scholieren (Verboon et al., 2011)

 

Inleiding

De afname van de motivatie voor school tijdens de adolescentie behoort tot een groot probleem. Uit eerder verricht onderzoek blijkt namelijk dat de inzet van leerlingen afneemt over de hele schoolduur en in alle schooltypen. Binnen Nederland en ook in andere Europese landen spreekt men steeds meer de zorg uit over jongeren die voortijdig hun school verlaten. Deze zorg is onder andere gebaseerd op de mogelijke nadelige gevolgen voor hun kansen op de arbeidsmarkt en maatschappelijke participatie. Jongeren die hun school niet afmaken, lopen namelijk een grote kans om werkloos te worden. En wanneer ze wel werk hebben, is dat meestal laagbetaald. Dit betreft een onderzoek naar de invloed van interactionele rechtvaardigheid zoals ervaren door scholieren op hun betrokkenheid bij de school en naar de vraag of deze invloed sterker is naarmate scholieren onveiliger gehecht zijn. In de onderwijssituatie is namelijk nog weinig onderzoek gedaan naar de invloed van ervaren rechtvaardigheid op de schoolhouding en gedrag van leerlingen.

 

Startkwalificatie

Om goed te kunnen participeren op de arbeidsmarkt en om in het ergste geval onder andere sociaal isolement, uitsluiting, armoede, werkeloosheid en ongezondheid te vermijden heeft men een startkwalificatie nodig. Met een startkwalificatie wordt het minimale niveau bedoeld, dat nodig is om met voldoende bagage de arbeidsmarkt te kunnen betreden en zich verder te kunnen ontwikkelen. Cijfers van het Ministerie van Onderwijs geven aan dat in het schooljaar 2007-2008 ruim 48.000 leerlingen voortijdig de school hebben verlaten. Vroegtijdige schoolverlaters hebben geen startkwalificatie.

 

Risico- en beschermende factoren voortijdig schoolverlaten

In relatie tot het voortijdig verlaten van school zijn er twee groepen risicofactoren en een groep beschermende factoren te onderscheiden. De eerste groep risicofactoren bestaat uit persoonlijkheidsfactoren zoals sekse, leeftijd, etniciteit, cognitieve prestaties, handicaps en stoornissen, en persoonlijkheidskenmerken. De tweede groep omvat omgevingsfactoren zoals gezinskenmerken, leeftijdgenoten en schoolkenmerken. Deze risicofactoren staan in wisselwerking met een groep beschermende factoren zoals een warme en ondersteunende ouder-kindrelatie, een effectieve ondersteuningsstructuur in de sociale omgeving, goede sociale vaardigheden en een goede interactie/relatie tussen een leerling en leerkracht.

Latere voortijdig schoolverlaters spijbelen omdat ze een hekel hebben aan school en aan leren. Het spijbelen is bij hen onderdeel van een afglijproces waarbij de motivatie, de inzet

voor het huiswerk en de betrokkenheid bij school steeds verder afnemen, met het voortijdige vertrek uit het onderwijs als gevolg. Zwaar spijbelen is dus vooral een signaal dat leerlingen in de gevarenzone zijn beland.

 

Rechtvaardigheid

Er worden verschillende vormen van rechtvaardigheid onderscheiden zoals distributieve, procedurele en interactionele rechtvaardigheid. Interactionele rechtvaardigehid heeft betrekking op de rechtvaardige en respectvolle behandeling die mensen ervaren in hun omgang met met autoriteitsfiguren zoals een leerkracht. Deze vorm heeft het meest betrekking op dit onderzoek omdat leerlingen voortdurend interacteren met leerkrachten, waarbij een rechtvaardige en respectvolle behandeling belangrijk voor leerlingen is.

Mensen die het gevoel hebben onrechtvaardigheid behandeld te wroden, zullen eerder geneigd zijn om weg te lopen van school en minder bereidwillig te zijn om sane te werken.

 

Dit sluit aan bij de ´Uncertainty Management Theory´ (UMT) van Lind en Van Den Bos (2002). Mensen zijn volgens deze theorie onzeker over veel aspecten binnen hun leven en dus ook binnen hun studie. Deze onzekerheid neemt volgens de UMT af wanneer men het gevoel heeft rechtvaardig behandeld te worden omdat de situatie dan meer voorspelbaar wordt. Dit betekent dat als leerlingen in onzekere/stressvolle adolescentiefase door hun leerkrachten rechtvaardig behandeld voelen, hun gevoel voor veiligheid, betrokkenheid en zelfverzekerdheid groter wordt. Hierdoor zullen de leerlingen een positievere houding t.o.v. school en studie ontwikkelen, meer betrokken raken en meer gemotiveerd zijn betreft school.

 

Betrokkenheid

In de literatuur over voortijdig schoolverlaten en andere vormen van onwenselijk gedrag bij adolescenten speelt het begrip betrokkenheid bij school een prominente rol. Er worden drie vormen onderscheiden: emotionele, cognitieve en gedragsmatige betrokkenheid. Onder gedragsmatige betrokkenheid wordt o.a. verstaan of vertonen van positief gedrag (zoals niet spijbelen). Dit is een belangrijke factor bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten. In het ‘Group Engagement Model’ van Tyler en Blader (2003) staat de betrokkenheid en identificatie met de groep als verklaring voor prosociaal gedrag centraal. De indentificatie wordt bevorderd door rechtvaardigheid in de groep. Dit betekent dat scholieren zich sterker betrokken voelen bij de school of bij hun klasgenoten en daardoor meer gemotiveerd zijn voor de opleiding naarmate ze meer rechtvaardigheid in de klas ervaren.

 

Hechting en ervaren rechtvaardigheid

Hechting bepaalt in belangrijke mate de zekerheid van mensen. Hechting wordt gedefinieerd als een langdurige affectieve band van een aanzienlijke intensiteit. Hechtingsrelaties en adolescenten worden o.a. in verband gebracht met aanpassingsvermogen en identiteitsontwikkeling. Er wordt in dit onderzoek een onderscheid gemaakt in veilige en onveilige hechting. Een onveilige hechtingsstijl wordt gekenmerkt door onzekerheid t.a.v. de verzorger. Veilige hechting werkt beschermend tijdens periodes van verandering/stress. Daarom is hechting vooral in de adolescentiefase van belang, mede t.a.v. het aanvaard voelen op school en hechting aan de leerkracht.

 

Methode

De onderzoeksvraag waar deze studie zich op richt is waarom relatief veel leerlingen weinig gemotiveerd zijn om hun opleiding af te maken. Waarom ontwikkelen sommige jongeren een positieve houding tegenover het succesvol afronden van hun opleiding en anderen niet? Meer inzicht in de factoren die deze houding beïnvloeden kan bijdragen aan het bedenken van strategieën voor scholen en leerkrachten om de schooluitval terug te dringen. Het doel van de studie is om te onderzoeken of de interactionele rechtvaardigheid zoals die door scholieren wordt ervaren van invloed is op hun betrokkenheid bij school en of deze invloed sterker is naarmate scholieren onveilig gehecht zijn. Aan dit onderzoek hebben in totaal 177 respondenten meegewerkt, bestaande uit 177 leerlingen uit Rosmalen, Veghel en Oss met verschillende opleidingsniveaus: BBL-leertraject, VMBO-t, HAVO, VWO en MBO. De studie is uitgevoerd door middel van een cross-sectioneel onderzoek, met behulp van een vragenlijst.

 

Resultaten

Voor de totale groep blijkt een significant positieve samenhang tussen ervaren rechtvaardigheid en betrokkenheid. Uit de regressieanalyse kwam naar voren dat rechtvaardigheid een positief effect heeft op de houding en motivatie van scholieren. Dit effect bleek vooral sterk aanwezig bij adolescenten die onveilig gehecht waren. Dit betekent dat wie zich op school zekerder voelt een grotere betrokkenheid bij school heeft en meer gemotiveerd zijn om zich in te spannen teneinde de opleiding af te ronden.

 

Tevens komt uit deze studie naar voren dat hechting een persoonsvariabele is die gebruikt kan worden om bepaalde effecten te begrijpen. De mate van veilige hechting blijkt namelijk het effect van rechtvaardigheid te kunnen modereren, in de zin dat rechtvaardigheid vooral belangrijk is bij mensen met een relatief lage mate van veilige hechting. Adolescenten met een relatief lage mate van veilige hechting zijn gevoeliger voor de relationele aspecten in het contact met autoriteitsfiguren, zoals leerkrachten.

 

Tenslotte komt uit dit onderzoek naar voren dat de motivatie vermindert naarmate men ouder wordt. In de studie bleek leeftijd het effect van rechtvaardigheid te modereren. Dit betekent dat het effect van rechtvaardigheid op de betrokkenheid bij school afneemt naarmate men ouder wordt. Leeftijd speelt dus zowel direct als indirect een belangrijke rol bij het probleem van voortijdig schoolverlaten.

 

Conclusie

De resultaten van het onderzoek bevestigd de UMT. De effecten van rechtvaardigheid kunnen worden verklaard vanuit de behoefte van mensen om hun onzekerheid te reduceren. Wie zich zekerder voelt op school zal een grotere betrokkenheid bij school hebben en meer gemotiveerd zijn hun opleiding af te ronden.

 

Interactionele rechtvaardigheid kan worden gebruikt om gedrag van adolescenten in de schoolsituatie beter te begrijpen. Tevens is hechting een persoonsvariabele die gebruikt kan worden om bepaalde effecten beter te begrijpen, zoals het effect van rechtvaardigheid of betrokkenheid bij school.

 

De schoolmotivatie neemt af met de leeftijd. Vroegtijdig schooluitval komt meestal pas voor in het begin van de adolescentie. Voortijdig schoolverlaten gaat samen met verschillende kind- en omgevingsfactoren die vaak al op jonge leeftijd tot problemen leiden. Rechtvaardigheid heeft een positief effect op de houding en motivatie van scholieren, vooral bij onveilig gehechte jeudigen. Hierop kunnen interventies daarop gericht worden.

 

Interventies om schooluitval te voorkomen kunnen daarom al bij jonge kinderen worden ingezet, bijvoorbeeld in de vorm van voor- en vroegschoolse educatie. Dit onderzoek laat zien dat interactionele rechtvaardigheid gebruikt kan worden om gedrag van adolescenten in de schoolsituatie beter te begrijpen. Leerkrachten kunnen invloed uitoefenen op het schoolverzuim en het voortijdig afhaken van leerlingen.

15. Effects of exposure to community violence on school functioning: The mediating role of posttraumatic stress symptoms (Mathews et al., 2009).

 

Inleiding

Dit onderzoek heeft de relatie tussen blootstelling aan geweld en het schoolfunctioneren onderzocht. Hierbij zijn ook symptomen van een Posttraumatische stress stoornis als mediator onderzocht. Dit houdt in dat blootstelling aan geweld mogelijk PTSS tot gevolg zou kunnen hebben en PTSS van invloed zou kunnen zijn op het functioneren op school. In meerdere onderzoeken zijn al aanwijzingen gevonden die deze relatie zou kunnen aantonen.

Blootstelling aan geweld wordt hierbij gedefinieerd als een chronische blootstelling aan geweld in de omgeving waar een persoon functioneert. Dit kan zowel gericht zijn op die persoon als getuige hiervan zijn. Voorbeelden hiervan zijn moord en overvallen. Dit gebeurt het meest bij kinderen die behoren tot een etnische minderheid en die leven in armere ‘urban’ delen van de maatschappij. Tot symptomen van PTSS worden gerekend: het moeite ondervinden in het reguleren van emoties en gedrag. Hierbij hoort ook dat zij de ervaren gebeurtenissen steeds kunnen herbeleven op verschillende manieren. Daardoor zouden ze zich kunnen terugtrekken en in mindere mate in de samenleving participeren. Zulke symptomen zouden kunnen bijdragen aan een verminderde concentratie en kunnen het leerproces onderbreken. Daarnaast zouden ze bang kunnen zijn om naar school te moeten reizen en meer problemen ondervinden bij het in slaap vallen. Tenslotte wordt PTSS gerelateerd aan hoge mate van impulsiviteit en boosheid. Hierdoor zouden sneller conflicten kunnen ontstaan, wat schorsing of het van school sturen tot gevolg kan hebben.

Methode

De steekproef betrof 47 kinderen (10-13 jaar) van gezinnen met een laag inkomen en een African-American afkomst. De data en participanten van het onderzoek waren een onderdeel van een nog groter onderzoek. De participanten waren afkomstig van twee verschillende scholen. Vragenlijsten met betrekking tot PTSS en blootstelling aan geweld zijn afgenomen om deze in kaart te kunnen brengen. Academische prestaties en absentie van school waren indicators voor school functioneren. Deze waren afkomstig van schoolgegevens.

Resultaten

Alle kinderen hadden een vorm van blootstelling aan geweld meegemaakt. De hoogste correlatie bestaat tussen PTSS en academische prestaties. Daarnaast correleren academische prestaties en school absentie, blootstelling aan geweld en PTSS symptomen en school absentie en armoede ook hoog. Resultaten onthullen, na dat gecontroleerd was op armoede, dat blootstelling aan geweld significant gerelateerd is aan academische prestaties en inzet. Symptomen van PTSS fungeerden inderdaad als mediator in de relatie tussen blootstelling aan geweld en school functioneren. Armoede was alleen een significante voorspeller voor school absentie.

Conclusie

De bevindingen van dit onderzoek komen overeen met de eerder verrichte onderzoeken. In huidige bevindingen hebben de volgende symptomen van PTSS het meeste effect op slecht schoolwerk. Verontrustende gedachten en flashbacks, het vermijden van plaatsen of gebeurtenissen die doen herinneren aan het trauma, moeizame concentratie, prikkelbaarheid, boosheid en moeilijk slapen.

PTSS was echter geen mediator tussen blootstelling aan geweld en de mate aan school aanwezigheid. Alleen armoede had hier significante invloed op.Ander onderzoek stelt dat PTSS niet de enige manier is waarop blootstelling aan geweld invloed heeft op schoolprestaties. Ook depressieve symptomen worden genoemd. Gezondheidszorg op school zou dus een goede manier zijn voor interventie en preventie. Het voorkomen van geweld, een betrouwbare plaats maken van de school en het leren omgaan met trauma’s, gericht op het aanleren van coping strategieën.

Tenslotte moet worden opgemerkt dat dit onderzoek zijn beperkingen heeft. Ten eerst was de steekproef veel te klein. Daarnaast zijn de symptomen voor PTSS niet op een betrouwbare manier beoordeeld. Verder zijn participanten met blootstelling aan andere intense gebeurtenissen niet meegenomen in het onderzoek. Ook andere psychopathologie is niet meegenomen in dit onderzoek. Het zou kunnen dat andere stoornissen ook hieraan kunnen bijdragen. Ook het schoolniveau en verschillende niveaus in intelligentie zijn niet meegenomen.

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
520