Samenvatting Algemene economische basisprincipes (De Jonge)

Deze samenvatting bij Algemene economische basisprincipes van de Jong & de Lange is geschreven in studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: de externe omgeving van een bedrijf

Om een bedrijf te laten overleven in de concurrentiestrijd moeten managers de sterke kansen van het bedrijf gebruiken en de zwakke kanten zoveel mogelijk verbeteren. Dit geldt niet alleen voor de interne omgeving van een bedrijf (of een land) maar net zo sterk voor de externe omgeving. Denk bijvoorbeeld aan de internationale sancties tegen Noord-Korea wat betreft hun nucleair beleid. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de externe omgeving van een bedrijf.

 

1.1 De externe omgeving van een bedrijf

De mate van succes is voor een bedrijf sterk afhankelijk van hun creativiteit om met externe invloeden om te gaan. Invloeden kunnen kansen, maar ook bedreigingen zijn.

 

Factoren in de bedrijfsomgeving

Omgevingsfactoren waar bedrijven door beïnvloed worden zijn de macro-omgeving en de directe omgeving. Op de macro-omgeving kan een bedrijf zelf nauwelijks invloed uitoefenen terwijl deze wel een sterke invloed heeft op een bedrijf. De ondernemingen waarmee een bedrijf dagelijks zaken doet vallen onder zijn directe omgeving. Denk bijvoorbeeld aan leveranciers.

Voor managers is kennis van de economische externe omgeving van een doorslaggevend belang. Veelal zijn de factoren in de macro-omgeving en de directe omgeving die het bedrijf beïnvloeden van economische aard. Kennis van zaken helpt managers om een bedrijf door bedreigingen heen te loodsten en kansen te benutten om het bedrijf gezond te houden of te doen groeien.

 

1.2 De kern van economische problemen

In een aantal termen is het kernprobleem van de economie samen te vatten: schaarste, alternatieve aanwendbaarheid, alternatieve kosten, welvaart, het BBP en de vrije goederen.

 

Schaarste, alternatieve aanwendbaarheid en alternatieve kosten

Met schaarste bedoelen we dat zowel bedrijven, overheidsinstellingen als ook consumenten te weinig middelen hebben om in al hun behoeften te kunnen voorzien. De schaarse middelen waarover zij beschikken zoals geld, tijd en de productiemiddelen kunnen zij gebruiken om verschillende doelen te behalen. Dit betekent dat ze alternatief aanwendbaar zijn. Welke keuze ze ook maken, het brengt altijd kosten met zich mee voor het beste niet gekozen alternatief. Ze missen immers alternatieve opbrengen. Deze kosten noemen we alternatieve kosten (of in het Engels: oppurtunity costs).

 

Welvaart, BBP en vrije goederen

De mate waarin consumenten met hun schaarste, alternatieve aanwendbaarheid en alternatieve kosten kunnen voorzien in hun behoeften, noemen we welvaart. Meestal wordt deze welvaart op hetzelfde niveau geplaatst als de waarde van de nationaal geproduceerde goederen en diensten. Dit noemen we het bruto binnenlands product (afgekort: BBP). Goederen die onbeperkt beschikbaar zijn (bijvoorbeeld zonlicht of de wind), noemen we vrije goederen.

 

1.3 Produceren en gebruiken van goederen en diensten

De middelen die nodig zijn om een product te kunnen maken, noemen we productiemiddelen of productiefactoren. Er zijn er vier:

  1. arbeid

  2. kapitaal

  3. natuur

  4. ondernemerschap

 

Loon naar werken

Voor elke productiefactor vraagt de consument een beloning. Deze hebben zij immers nodig om de geproduceerde goederen of diensten te kunnen kopen. Voor arbeid ontvangen ze een loon, voor kapitaal ontvangen ze rente, voor natuur huur of pacht en voor ondernemersschap ontvangen zij winst. We noemen deze mogelijke beloningen ook wel het primaire inkomen.

 

De kernvragen voor een economische orde

Voor een gezonde economische situatie moet ondermeer de productie en de consumptie van goederen en diensten zoveel mogelijk afgestemd zijn op de vraag. Hoe een land dit organiseert, noemen we de economische order. Elke economische orde heeft als doel om zo goed mogelijk te voorzien in de behoeften van consumenten. Hiertoe stellen zij zichzelf de volgende vijf kernvragen:

  1. Door wie moet er geproduceerd worden (overheid of particulieren)?

  2. Wat moeten zij produceren? (waar is er vraag naar?)

  3. Hoe kunnen zij dat het beste produceren?

  4. Waar kunnen zij dat het beste produceren?

  5. Voor wie produceren zij hun goederen en diensten?

 

Budgetmechanisme en marktmechanisme

Het budgetmechanisme en het marktmechanisme zijn twee mogelijke manieren om antwoorden te vinden op de bovenstaande kernvragen.

Wanneer een overheid kiest voor het budgetmechanisme houdt dat in dat zij door middel van het toekennen van budgetten het aanbod van goederen en diensten bepalen. Zij bepalen zo de zogeheten allocatie van de productiefactoren (voor welke goederen de productiefactoren worden gebruikt).

Wanneer een overheid kiest voor het marktmechanisme houdt dat in dat zij door middel van de vrije werking van vraag en aanbod, het aanbod van goederen en diensten tot stand laten komen. Het marktmechanisme bepaalt zo de allocatie van de productiefactoren.

Mengvormen van economieën
Wanneer een overheid kiest voor het budgetmechanisme, noemen we een dergelijke economie een planeconomie. Kiest een overheid voor het marktmechanisme, dan spreken we van een markteconomie. In de praktijk is er zelden sprake van één soort economie, maar eerder van een mengvorm: een gemengde economie. Vaker is dus de vraag hoe de verhouding is tussen de twee grondvormen. Dat verschilt per land. Landen met voornamelijk een planeconomie zijn bijvoorbeeld Rusland, China en Noord-Korea. Terwijl landen met een voornamelijk markteconomie VS, Hongkong en ook Nederland zijn. Een land dat een redelijke balans kent tussen de twee economieën is Frankrijk.

 

1.4 Wetenschap en economie

Hoe consumenten, producenten en overheden omgaan met schaarste en alternatief aanwendbare middelen met als doel hun doelstellingen te vervullen, noemen we economische handelen. De bestudering van dit handelen, omvat de economische wetenschap. Hierin valt grofweg onderscheid te maken tussen bedrijfseconomie en algemene economie. Het laatste is weer in te delen in drie vakgebieden: de micro-economie, de meso-economie en de macro-economie.

 

Micro-, meso- en macro-economie

Wanneer het individueel handelen met economische keuzeproblemen van consumenten en producenten wordt bestudeerd, richten zij zich op de micro-economie.

Bestuderen zij meer de economische vraagstukken op bedrijfstakniveau, dan spreken we van meso-economie. Zijn de vraagstukken op het niveau van een land als geheel, dan spreken we van macro-economie

 

1.5 Modellen voor bestudering van de economie

Voor welk economisch model ook wordt gekozen, ze gaan altijd uit van de ceteris paribus clausule. Dit betekent dat de waarde van de afwezige verklarende factoren constant worden verondersteld. Een verandering in de uitkomst van een model kan alleen worden veroorzaakt door de factor die bestudeerd wordt.

 

Exogene en endogene grootheden

Economische modellen zijn vaak ook wiskundige modellen. Hierbij zijn de variabelen te onderscheiden in exogene en endogene grootheden. Wordt de waarde van een grootheid bepaald door een factor van buitenaf, dan spreken we van een exogene grootheid. Wordt de waarde van een grootheid niet bepaald door een waarde van buitenaf, maar met behulp van het model, dan spreken we van een endogene grootheid.

Deel A

Hoofdstuk 1: De vraagbepalende factoren

1.1 Factoren die de vraag beïnvloeden

De vraag naar goederen en diensten wordt beïnvloed door verschillende factoren. Deze vraag kan een collectieve vraag zijn of een individuele vraag. Kortom: de vraag van alle consumenten samen of van een individuele consument. De vier factoren die de individuele vraag beïnvloeden zijn:

  1. de behoefte naar een product;

  2. de prijs van een product;

  3. de prijs van andere producten en diensten;

  4. het inkomen van de consument.

 

Ook de collectieve vraag naar een product wordt beïnvloed door de vier bovengenoemde factoren. Daarnaast speelt ook de bevolkingsomvang een rol. Logisch: hoe groter de bevolking, hoe groter de vraag naar een product.

 

1.2 De eerste factor: de behoefte naar een product

Behoefte naar producten en diensten hebben zowel producenten als consumenten. Producenten hebben producten en diensten nodig om hun doel te bereiken: voorzien in de behoefte van de consumenten en daar vervolgens winst mee behalen. De vraag van producenten naar producten en goederen wordt de afgeleide vraag genoemd.

 

Behoefte van consumenten

Niet-economische factoren bepalen de consumentenbehoefte naar producten en diensten. Denk bijvoorbeeld aan de basisbehoeften voedsel, onderdak en veiligheid. Zijn deze basisbehoeften (fysiologische factoren) vervuld, dan komen andere factoren, trends en aspecten een rol spelen:

  • psychologische factoren

  • sociaal-culturele factoren

  • maatschappelijke trends

  • ethische aspecten

  • demografische factoren

 

1.3 De tweede factor: de prijs van een product

Het verband tussen de vraag naar een product en de prijs van een product is weer te geven in de vraagfunctie. Hierin is onderscheid te maken tussen de individuele vraagfunctie en de collectieve vraagfunctie.

 

De formule van de vraagfunctie

Stel we willen weten hoe groot de vraag naar mountainbikes is. We kunnen daarvoor de volgende vergelijking gebruiken:

q = -3p + 9000

De q staat voor de hoeveelheid in eenheden en de p staat voor de prijs in euro’s. We zetten een minteken voor de p omdat we weten dat de vraag naar mountainbikes afneemt wanneer de prijs stijgt. De 9000 staat voor het aantal mensen dat al een mountainbike heeft gekocht.

Stel dat de inkomens van de consumenten stijgt. Meer mensen zullen dan een mountainbike kopen. De vraagfunctie kan dan bijvoorbeeld veranderen in:

q = -3p + 1500

Wanneer we deze vergelijking in een tabel zetten, noemen we een dergelijk grafische weergave een vraagcurve.

 

Prijsdalingen

Een daling van de prijs kan twee effecten hebben:

  1. een inkomenseffect

  2. een substitutie-effect

Een dalende prijs betekent voor consumenten dat ze meer van eenzelfde product kunnen kopen. Daarnaast wordt het product aantrekkelijker om te kopen ten opzicht van andere producten. Dit laatste het substitutie-effect.

 

Prijselasticiteit

In hoeverre de vraag naar een product verandert wanneer de prijs van het product verandert, noemen we de prijselasticiteit van de vraag. Wanneer de vraag procentueel minder daalt dan de het percentage waarmee de prijs stijgt, spreken we van een inelastische prijs. Het tegenovergestelde kan ook: wanneer de vraag procentueel meer stijgt dan het percentage waarbij de prijs stijgt, spreken we van een elastische prijs.

 

Formule voor prijselasticiteit

Prijselasticiteit is te berekenen met behulp van de volgende formule:

 

             Procentuele verandering van qv
Ep= -------------------------------
             Procentuele verandering van p

 

Het percentage waarmee de gevraagde hoeveelheid verandert als gevolg van een prijsverandering, geven we weer met Ep.

 

Vier factoren beïnvloeden de waarde van de prijselasticiteit van de vraag:

  1. het inkomensdeel dat nodig is om het product te kopen;

  2. de gekozen lengteperiode;

  3. de vraag of het om luxegoederen of noodzakelijke goederen gaat;

  4. de mate waarin er alternatieven beschikbaar zijn.

 

Prijselasticiteit van de afzet

Ondernemers zijn veelal geïnteresseerd in de prijselasticiteit van de afzet. Dat wil zeggen de mate waarin de afgezette hoeveelheid van een product verandert wanneer de prijs van dat product verandert.

 

1.4 De derde factor: de prijs van andere producten en diensten

Bij deze derde factor speelt de kruislingse prijselasticiteit van de vraag een belangrijke rol. Hiermee bedoelen we het verhoudingsgetal dat weergeeft met hoeveel procent de vraag naar een product verandert wanneer er een prijsstijging is van een ander product met 1%.

 

De formule van de kruislingse prijselasticiteit van de vraag

De kruislingse prijselasticiteit van de vraag is te berekenen met behulp van de volgende formule:

 

          Procentuele verandering van Qva
Er = ----------------------------
          Procentuele verandering van Pb

 

De vraag naar product a wordt weergegeven met Qva. De prijs van product b wordt weergegeven met Pb.

 

Soorten goederen

We kunnen onderscheid maken tussen substitutiegoederen en complementaire goederen.

Wanneer goederen onderling vervangbaar zijn, spreken we van substitutiegoederen. Zijn ze dat niet, maar vullen goederen elkaar juist aan, dan spreken we van complementaire goederen.

 

1.5 De vierde factor: het inkomen van de consument

Om de vooruitzichten van de groei van hun afzet te kunnen voorspellen, willen bedrijven graag weten wat er met de vraag naar hun product gebeurd wanneer het inkomen van zijn afnemers verandert. Hiervoor berekent hij de inkomenselasticiteit van de vraag. Dit verhoudingsgetal geeft weer met welk percentage de vraag verandert wanneer het inkomen van de consument stijgt met 1%.

 

De formule van de inkomenselasticiteit

In een formule zit dit er als volgt uit:

 

          Procentuele verandering van Qv
Ei = ----------------------------
          Procentuele verandering van i

 

De inkomenselasticiteit van de vraag wordt weergegeven met Ei. Qv is de gevraagde hoeveelheid en i staat voor het inkomen.

 

De aard van de goederen

We maken onderscheid tussen noodzakelijke goederen en luxegoederen. Zoals uit de term al af te leiden valt, zijn noodzakelijke goederen, goederen die we nodig hebben om in onze basisbehoeften te kunnen voorzien. Maar voor goederen waarbij de vraag procentueel gezien meer stijgt dan het inkomen, spreken we van luxegoederen. Onder luxegoederen vallen bijvoorbeeld juwelen, auto’s en vakantiereizen.

We kennen ook inferieure goederen. Dit zijn goederen die gekocht worden door consumenten met bijvoorbeeld een lager inkomen. Wanneer hun inkomen stijgt, vervangen zij dit product voor een betere variant. Het inkomensniveau bepaald dus in sterke mate wanneer een product een luxeproduct dan wel een noodzakelijk product is.

 

Hoofdstuk 2: Produceren

 

2.1 Bedrijven in verschillende soorten

Bedrijven kunnen van elkaar verschillende op diverse terreinen. Bijvoorbeeld omvang, productiesoorten, afnemers of de juridische structuur. Kijken we naar de omvang van bedrijven in Nederland, dan valt op dat het klein bedrijf (maximaal tien werknemers) het meest voorkomt. Gevolgd door het middenbedrijf (maximaal honderd werknemers) en het grootbedrijf (meer dan honderd werknemers).

 

Bedrijfssectoren

De schakels tussen de grondstoffenproducent tot aan de consument geven we weer in een bedrijfskolom. Bedrijven kunnen opereren in verschillende sectoren. We onderscheiden er vier:

  1. primaire sector

  2. secundaire sector

  3. tertiaire sector

  4. quartaire sector

Tot de primaire sector rekenen we de bedrijven die grondstoffen halen uit de natuur. Denk aan bijvoorbeeld de landbouw en de visserij. Tot de secundaire sector rekenen we de bedrijven die deze grondstoffen (en halffabrikaten) verwerken tot een nieuw product. De dienstverlenende bedrijven die streven naar winst groeperen we in de tertiaire sector. Ten slotte noemen we nog de quartaire sector: de dienstverlenende bedrijven die geen winst nastreven.

 

Bedrijfskolommen

Bedrijven die dezelfde functie op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom vervullen in het productieproces, noemen we een bedrijfstak.

 

Uitbreiding van bedrijfskolommen

Soms besluit een bedrijf om zijn assortiment te vergroten. Bijvoorbeeld omdat hij zijn winstgevendheid wil verhogen. Dit besluit noemen we parallellisatie of ook wel branchevervaging. Het omgekeerde kan ook: wanneer een bedrijf activiteiten afstoot en zich toelegt op één of enkele activiteiten, noemen we dit specialisatie. Wanneer een bedrijf zich toelegt op zijn kernactiviteiten en alle andere ondersteunde activiteiten uitbesteed, spreken we van differentiatie. Gebeurt dit omgekeerd, dan spreken we van integratie.

 

Bedrijfsrechtsvormen
Er zijn twee rechtsvormen waarin we bedrijven onderscheiden: het behoort toe aan een natuurlijk persoon of is een rechtspersoon. Natuurlijke personen zijn bijvoorbeeld eenmanszaken en een v.o.f. Het verschil met rechtspersonen is dat natuurlijke personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van het bedrijf, inclusief hun persoonlijke bezittingen zoals hun huis. Bij een rechtspersoon is het bedrijf juridisch zelfstandig en is een eigenaar niet met zijn persoonlijke eigendommen verantwoordelijk voor de schulden van het bedrijf. Rechtspersonen zijn bijvoorbeeld b.v.’s en n.v.’s. Het aandelenkapitaal omvat het geld dat zij in hun bedrijf steken.

Bedrijven kunnen ook bestaan uit een moederbedrijf en een aantal dochterondernemingen. In een dergelijk geval spreken we van een concern.

 

2.2 De financiële gezondheid

De balans en de winst- en verliesrekeningen zijn twee documenten waaruit de financiële gezondheid van een bedrijf valt af te lezen.

 

De balans

Op een balans staan links de bezittingen en rechts het vermogen. Met vlottende activa worden de bezittingen bedoeld die een bedrijf binnen een jaar kan omzetten naar geld. Materiele vaste kapitaalgoederen noemen we de vaste activa. Denk bijvoorbeeld aan machines en gebouwen. Het verschil tussen de waarde van de bezittingen en de schulden noemen we het eigen vermogen. Geld voor toekomstige verplichtingen rekenen we tot het vreemde vermogen.

 

De winst- en verliesrekening

De kosten en opbrengsten van een periode zijn terug te lezen op de winst- en verliesrekening. Zijn de opbrengsten hoger dan de kosten, dan heeft een bedrijf winst gemaakt. Over deze winst is het verplicht belasting te betalen. Is een bedrijf een natuurlijk persoon, dan heet dit inkomstenbelasting. Wanneer een bedrijf een rechtspersoon is, bijvoorbeeld een bv of een nv, dan heet deze belasting vennootschapsbelasting. Daarnaast zijn nv’s en bv’s wettelijk verplicht een jaarverslag te publiceren.

 

2.3 De productfunctie

De onderlinge verhouding waarin een bedrijf kapitaal en arbeid inzet om producten en goederen te kunnen produceren, noemen we de productietechniek. Door middel van de productiefunctie krijgt een bedrijf zicht op alle mogelijke productietechnieken. Zo kan een bedrijf de maximale productie berekenen die ze met de beschikbare hoeveelheid kapitaal en arbeid kunnen behalen.

 

De formule voor de productiefunctie

De productiefunctie kan berekend worden met de volgende formule:

q = f (A, K)

Hierin staat de q voor de maximale productie, de A voor het aantal eenheden arbeid en de K voor het aantal eenheden kapitaal.

 

Korte en langere termijn

Om goederen en diensten te produceren kan een bedrijf veelal kiezen voor verschillende verhoudingen van kapitaal en arbeid. De productietechniek is voor een bedrijf op korte termijn vaak een gegeven. Met korte termijn bedoelen we de periode waarbinnen een bedrijf de hoeveelheid niet kan veranderen van een of meerdere productiefactoren.

Spreken we over de langere termijn dan beslaat dit een periode waarbinnen een bedrijf kan overstappen naar een andere productietechniek wanneer de prijsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal veranderen. Of wanneer door bijvoorbeeld technologische ontwikkelingen de productiviteit van de productiefactoren zich ontwikkelen.

 

Productiekosten

We onderscheiden twee soorten productiekosten:

  1. constante kosten

  2. variabele kosten

Constante kosten reageren niet op een productieverandering terwijl variabele kosten wel reageren op een verandering in de productie.

 

Wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten

Wanneer een bedrijf bij een vaste productiefactor steeds meer eenheden van een variabele productiefactor inzet, waardoor de extra productie toeneemt totdat de variabele productiefactor maximaal efficiënt wordt gebruikt. Na dit punt neemt de extra productie af. Dit verschijnsel noemen we de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten.

Een bedrijf kan zijn gemiddelde variabele kosten berekenen door zijn totale variabele kosten te delen door zijn productieomvang. Met de marginale kosten bedoelen we de verandering van de totale kosten die optreedt wanneer een bedrijf zijn productie uitbreidt met één eenheid product.

 

2.4 Productiecapaciteit

De maximale hoeveelheid goederen en diensten die een bedrijf met zijn productiefactoren kan produceren, noemen we de productiecapaciteit. De productiecapaciteit kan om verschillende redenen moeten worden aangepast. Bijvoorbeeld omdat de afzet toeneemt of omdat de marktomstandigheden veranderen.

 

Verandering van de productiecapaciteit

Wanneer de productiecapaciteit verandert, verandert ook de productie. Dit kan drie mogelijke gevolgen hebben:

  1. constante schaalopbrengsten

  2. toenemende schaalopbrengsten

  3. afnemende schaalopbrengsten

 

Schaalvoordelen

Wanneer de kosten per eenheid product dalen bij uitbreiding van de productiecapaciteit, spreken we van schaalvoordelen. Deze schaalvoordelen kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit de gemiddelde grotere efficiëntie van kapitaalgoederen met een grote capaciteit, een efficiëntere organisatie of een grotere onderhandelingsmacht.

 

Schaalnadelen

Wanneer de kosten per eenheid product stijgen bij de uitbreiding van de productiecapaciteit, spreken we van schaalnadelen. Deze kunnen bijvoorbeeld worden veroorzaakt door onvoldoende onderlinge activiteitenafstemming.

 

MES

De schaal van de kleinste productiecapaciteit met de laagst mogelijke gemiddelde kosten, noemen we de Minimum Efficiënte Schaal (MES). De invloed van de MES op de intensiteit van de concurrentie hangt sterk af van het verloop van de enveloppencurve in een gekozen bedrijfstak. Een curve wordt een enveloppencurve genoemd wanneer de langetermijncurve de kortetermijncurven omwikkelt.

 

2.5 MK-curve

Om te weten of uitbreiding van de productie extra winst zal opleveren (en daarmee een hogere totale winst), moeten de marginale opbrengsten en de marginale winsten met elkaar vergeleken worden. Als de marginale opbrengsten en de marginale kosten aan elkaar gelijk zijn, is de totale winst maximaal. Deze drie termen kunnen grafische worden weergegeven in een zogeheten MK-curve. De hoeveelheid uitgedrukt in eenheden wordt weergegeven in de horizontale as en de p en kosten in de verticale as.

 

Break-evenanalyse

Wanneer een bedrijf wil weten hoeveel producten hij moet produceren om de totale kosten terug te verdienen, kan hij dat berekenen met behulp van een break-evenanalyse. Het punt waarop de totale winst nul is (dus waarop de totale kosten precies gelijk zijn aan de totale opbrengsten), heet het break-evenpoint. Dit punt valt ook te berekenen door de totale vaste kosten te delen door de dekkingsbijdrage: het verschil tussen de verkoopprijs en de gemiddelde variabele kosten.

 

Hoofdstuk 3

 

3.1 Marktvormen

De combinatie van de omstandigheden wat betreft concurrentie wordt weergegeven in een marktvorm. We onderscheiden er vier:

  1. volkomen concurrentie;

  2. monopolistische concurrentie;

  3. oligopolie;

  4. monopolie.

 

Volkomen concurrentie

Wanneer een hoog aantal bedrijven met elkaar concurreren en waarbij hun bedrijfsaandeel klein is ten opzichte van de markt, spreken we van een volkomen concurrentie. De bedrijven zijn zo klein dat ze op individueel niveau geen invloed kunnen uitoefenen op de marktprijs.

 

Monopolie

Het tegenovergestelde van volkomen concurrentie is monopolie. In plaats van veel kleine bedrijven, heeft één groot bedrijf de markt in handen. Hij ondervindt dus geen concurrentie van andere bedrijven binnen de markt. Toch komt zuivere monopolie eigenlijk nooit voor.

 

Oligopolie
Wanneer er op een markt zo weinig aanbieders zijn, dat de aanbieders elkaars gedrag merkbaar beïnvloeden, spreken we van een oligopolie. Ondanks dat er weinig aanbieders zijn, is het voor nieuwe externe bedrijven moeilijk om toe te treden tot deze markt.

 

Monopolistische concurrentie

In tegenstelling tot een oligopolie is het voor bedrijven wel makkelijk om toe te treden tot een markt met een monopolistische concurrentie. Hierbij is er sprake van een markt met veel aanbieders waarbij allen een heterogeen product aanbieden.

 

Verschillen tussen marktvormen

De vier hierboven besproken marktvormen verschillen onderling van elkaar en dit onderscheid berust op drie maatstaven:

  1. de vrijheid van toetreding tot de markt;

  2. het product zelf: homogeen, heterogeen of uniek;

  3. de vrijheid om zelf de productprijs te kunnen bepalen en het aantal aanbieders op de markt.

Hoe een markt zich gedraagt, bepaalt voor een groot deel hun resultaten. Denk bijvoorbeeld aan de winst, de doelmatigheid van de productiefactoren en het tegemoetkomen aan de afnemerswensen. We kunnen stellen dat er sprake is van een causale relatie: de structuur van een bedrijf, beïnvloedt het gedrag van een bedrijf en vervolgens de bedrijfsresultaten.

 

3.2 De eerste marktvorm: volkomen concurrentie

Bedrijven met deze volkomen vrij toegankelijke marktvorm (volkomen concurrentie) kennen zeer veel concurrerende bedrijven, zijn op zoek naar een homogeen product en kennen een horizontaal verlopende afzetcurve. We noemen deze bedrijven hoeveelheidaanpassers. Dit betekent dat zij geen invloed hebben op de productprijs maar alleen invloed hebben op de hoeveelheid dat ze inkopen van een product.

 

Marktprijs

Het gedrag van zowel de aanbieders als de kopers samen, noemen we de marktprijs. Wanneer we veronderstellen dat alleen de vraag en het aanbod afhankelijk zijn van de prijs, kunnen we de marktprijs met de volgende formule uitrekenen:

qv = -80p + 280

qa = 120p -20

qa = qv

De p staat dan voor de prijs in euro’s, de qv voor de gevraagde hoeveelheid en qa voor de aangeboden hoeveelheid.

Door de vraag- en aanbodcurve aan elkaar gelijk te stellen, kunnen we uitrekenen bij welke prijs de aangeboden hoeveelheid gelijk is aan de gevraagde hoeveelheid.

 

Qa = qv -> 120p -20 = -80p + 280 -> 200p = 300 -> p = 3,00

 

Evenwichtsprijs en marktevenwicht

De prijs waarbij de vraag en het aanbod aan elkaar gelijk zijn, noemen we de evenwichtsprijs. De situatie waarbij het aanbod van de markt gelijk is aan de vraag van de afnemers, noemen we marktevenwicht.

 

Individuele aanbodcurve

Een individuele aanbieder biedt altijd die hoeveelheid aan waarbij de marginale kosten overeenkomen met de prijs. Daarom wordt zijn aanbodcurve ook wel weergegeven door de MK-curve (marginale kosten curve). De gemiddelde variabele kosten (GVK) bepalen de bodemprijs voor de individuele aanbieder. MK is gelijk aan GVK bij de marktvorm van volkomen concurrentie.

 

Soorten winst

De alternatieve kosten van het eigen vermogen van een bedrijf noemen we de normale winst. Het verschil tussen de totale winst en de normale winst van een bedrijf, noemen we de overwinst.

 

Bedrijfstakevenwicht op lange termijn

Overwinst van een individuele aanbieder op een markt met volkomen concurrentie kan leiden tot een daling van de marktprijs. Dit komt doordat de markt aantrekkelijk wordt voor nieuwkomers. Hierdoor neemt de concurrentie op de markt toe (de collectieve aanbodscurve verschuift naar rechts). Wanneer de bedrijven weer alleen normale winst maken (de prijs is weer gelijk aan de gemiddelde totale kosten), stagneert de toetreding van nieuwe bedrijven tot deze markt. We noemen dit bedrijfstakevenwicht op lange termijn.

 

De invloed van e-commerce

E-commerce heeft invloed op de mate van concurrentie van bedrijven. Door internet is de geografische marktomvang groter geworden, wat leidt tot meer concurrentie voor aanbieders. Doordat ze hierdoor minder invloed krijgen op de prijsbepalingen, gaan de aanbieders steeds meer lijken op hoeveelheidaanpassers.

Daarnaast zorgt e-commerce voor vragers voor een vergemakkelijking om de prijzen en de kwaliteit van producten en diensten van de verschillende aanbieders te vergelijken met elkaar. De concurrentie neemt bovendien toe omdat een e-business goedkoper en gemakkelijker te starten is dan een fysiek bedrijf. Voor aanbieders ligt er een uitdaging om hun producten nog zo te positioneren dat ze wezenlijk verschillend zijn met die van de concurrent.

 

3.3 De tweede marktvorm: monopolie

Bedrijven met deze volledig vrije marktvorm (monopolie) kennen veel concurrerende bedrijven, zijn op zoek naar een heterogeen product en kenen een licht dalende afzetcurve (in verband met hoge elasticiteit). De reden waardoor een monopolie ontstaat, kan verschillend zijn. We onderscheiden er vier:

  1. wettelijk monopolie;

  2. technisch monopolie;

  3. natuurlijk monopolie;

  4. kartel.

 

Reden 1: wettelijk monopolie

Beschermt een overheid een producent tegen concurrentie, dan spreken we van een wettelijk monopolie. Denk bijvoorbeeld aan het leveren van kraanwater. De overheid wil graag de kwaliteit van het leidingwater garanderen en besluit de productie en levering in eigen beheer te verrichten en niet via openbare nutsbedrijven.

Door middel van auteursrechten, patenten en octrooien kunnen daarnaast ook uitvinders en ontwikkelaars van nieuwe producten bescherming krijgen van de overheid. Dit voorkomt dat particulieren en bedrijven anders hun investering moeilijk kunnen terugverdienen én het bevordert de ontwikkeling van nieuwe producten.

 

Reden 2: technisch monopolie

Wanneer een bedrijf de enige die een bepaalde productiefactor bezit, spreken we van een technisch monopolie. Denk bijvoorbeeld aan belangrijke grondstoffen.

 

Reden 3: natuurlijk monopolie

Wanneer de schaalvoordelen in een bedrijfstak zo groot zijn dat er slechts één bedrijf kan opereren, spreken we van een natuurlijk monopolie. Denk bijvoorbeeld aan het waterleidingnet. Door technologische ontwikkelingen kunnen natuurlijke monopolies verschuiven. Denk bijvoorbeeld aan het kabelnetwerk dat voorheen noodzakelijk was om te kunnen bellen, tv-kijken en internetten. Door technologische ontwikkelingen kan dat nu via een satelliet.

 

Reden 4: kartel
Wanneer ondernemingen in een bedrijfstak gaan samenwerken en bijvoorbeeld afspraken gaan maken over de prijs, spreken we van een kartel. Kartel heeft veelal tot doel om de onderlinge concurrentie te beperken of volledig uit te schakelen en is vaak wettelijk verboden.

 

Prijsafzetcurve, maximale winst en marktmacht

Hoeveel een monopolist bij verschillende prijzen kan afzetten, is weer te geven in een collectieve vraagcurve voor dat product. We noemen dit een prijsafzetcurve. Wanneer de marginale kosten gelijk zijn aan de marginale opbrengsten, behaalt een monopolist zijn maximale winst. De macht van een monopolist in een markt valt af te lezen aan het verschil tussen de prijs en marginale kosten.

 

3.4 De derde marktvorm: oligopolie

Bedrijven met deze beperkt toegankelijke marktvorm (oligopolie) kennen slecht enkele concurrerende bedrijven, zijn op zoek naar zowel homogene als heterogene producten en kennen een dalend en relatief inelastische afzetcurve, afhankelijk van de concurrentiereactie.

 

Marketingmix

Met behulp van de marketinginstrumenten prijs, product, plaats en promotie probeert een oligopolist zich te beschermen tegen concurrentie. Welke marketinginstrumenten hij gebruikt en hoe hij deze combineert, noemen we de marketingmix van een bedrijf.

 

Oligopolie (heterogeen)

Wanneer een bedrijf zich probeert te onderscheiden van zijn concurrenten door middel van de eigenschappen van zijn product, spreken we van een heterogene oligopolie. Een mogelijk productbeleid kan dan bijvoorbeeld zijn productdifferentiatie (product onderscheidt zich van die van de concurrent) of productinnovatie (volledig nieuwe producten of slechts lichte veranderingen aan bestaande producten).

 

Beleid ten opzichte van promotie, plaats en prijs

Ook door middel van het promotiebeleid kan een bedrijf de concurrentie aangaan. Denk aan zowel indirecte als directe marketing en middelen als sponsoring, beurzen en PR. Waar en hoe gemakkelijk een product te verkrijgen is valt onder het plaatsbeleid van een bedrijf voor een product. Een product kan makkelijk verkrijgbaar zijn door het bijvoorbeeld op veel plekken aan te bieden. Streeft een bedrijf vooral de exclusiviteit van een product na, dan is het slecht op enkele plekken verkrijgbaar. Concurreren door middel van prijsbeleid is een vorm die we slechts zelden tegenkomen bij een heterogene oligopolie. Een prijsdaling kan immers nadelig zijn voor de hele bedrijfstak.

 

Oligopolie (homogeen)

In tegenstelling tot een heterogene oligopolie is concurrentie op het gebied van de prijs een belangrijk concurrentie-instrument in een homogene oligopolie. In deze marktvorm reageren bedrijven sterk op elkaars gedrag. Dit maakt het moeilijk om deze vorm in één model te vangen.

 

Speltheorie

Om toch het ondernemingsgedrag van oligopolistische markten te kunnen bestuderen, kan gebruik worden gemaakt van de speltheorie. Hiervoor gebruiken we een maximinstrategie of een maximaxstrategie. Met een maximinstrategie maximaliseren we de minimale winst en met een maximaxstrategie maximaliseren we de maximale winst. Wanneer de strategie een slechtere situatie oplevert dan mogelijk is (doordat bedrijven niet met elkaar hebben kunnen overleggen en kartelafspraken hebben gemaakt), noemen we dat het prisoners’ dilemma.

 

3.5 Discriminatie en differentiatie van de prijs

Door prijsdiscriminatie toe te passen kan een bedrijf op de monopolistisch of oligopolistisch markt zijn winst doen toenemen. Dit houdt in dat een bedrijf voor eenzelfde product, zonder dat er sprake is van kostenverschillen, verschillende prijzen berekent aan verschillende afnemers. We zeggen dan dat een bedrijf verschillende deelmarkten heeft.

 

Van de volgende drie voorwaarden moet sprake zijn bij prijsdiscriminatie:

  1. er zijn gescheiden deelmarkten;

  2. per deelmarkt verschilt de prijselasticiteit van de vraag;

  3. het bedrijf vervult een sterke marktpositie.

 

3.6 De vierde marktvorm: monopolistische concurrentie

Bedrijven met deze beperkte of onmogelijk toetreedbare marktvorm (monopolistische concurrentie) kennen geen concurrenten, zijn op zoek naar een uniek product en kennen een dalende en inelastische afzetcurve (ten opzichte van een oligopolie).

 

Verloop

Evenals bij de marktvorm van volkomen concurrentie is er ook bij monopolistische concurrentie sprake van een langzaam verval van de positie: op lange termijn zullen nieuwe ondernemingen toetreden tot de markt. Dit proces van toetreding stopt veelal weer wanneer de overwinst is verdwenen.

 

3.7 Het model van Porter

Porter, een Amerikaanse econoom, heeft het vijfkrachtenmodel ontwikkeld. Hiermee probeert hij alle factoren die invloed hebben op de interne concurrentie samen te brengen in één model. De concurrentie tussen ondernemingen op een markt noemen we de interne concurrentie. Denk bij de invloedrijke factoren aan leveranciers, mogelijke toetreders tot de markt, afnemers en substituutproducten.

 

Aantrekkelijke markten

De concurrentie-intensiteit en de winstgevendheid van een markt bepalen de aantrekkelijkheid van een markt. De intensiteit van de concurrentie wordt beïnvloed door de mate van gemak waarmee een afnemer een markt kan betreden, kan verlaten of kan overstappen op een andere aanbieder.

 

Substituutproducten

Er zijn twee factoren te noemen die de dreiging van substituutproducten uit andere bedrijfstakken bepalen:

  1. het aantal substituutproducten;

  2. de behoefte van de afnemer aan substituutproducten.

 

Afnemers en leveranciers

De positie van de afnemers en de macht van de leveranciers kunnen een bedreiging zijn voor de aanbieders. De mate van bedreiging hangt voor beiden af van de hoogte van de concentratiegraad ten opzichte van de concentratiegraad in de bedrijfstak.

 

Oorzaken van mogelijke toetredingsobstakels

Om toe treden tot een bedrijfstak kan een bedrijf enkele obstakels tegenkomen die verschillende oorzaken kunnen hebben:

  • het is door de overheid gereguleerd;

  • er is sprake van intellectuele eigendomsrechten of patenten;

  • er is sprake van specialisatie van activa waardoor het moeilijk toepasbaar is in een andere markt;

  • er zijn schaalvoordelen;

  • de mate van toegang tot de distributiekanalen.

 

3.8 Cyclus van producten

De concurrentieverhoudingen in de markt veranderen voortdurend doordat productieprocessen veranderen. Dit noemen we innovatie. Nieuwe producten komen in de plaats van oude producten. Dit komt voort uit het steeds beter willen voorzien in de behoefte van de afnemer. Voor producten betekent dit dat ze een soort cyclus doormaken. We herkennen de volgende vier fasen:

  1. fase van introductie;

  2. fase van groei;

  3. fase van rijpheid;

  4. fase van stagnatie.

 

Fase van introductie

In deze startfase zijn de prijzen en de winsten van het product relatie hoog. Bovendien is er sprake van een monopolistische of oligopolistische marktvorm.

 

Fase van groei

De tweede fase gaat in wanneer het product aanslaat in de markt en er sprake is van een sterk toenemende vraag. De concentratiegraad daalt doordat de markt aantrekkelijker wordt voor nieuwe aanbieders.

 

Fase van rijpheid

In deze derde fase gaat de vervangingsvraag een toenemende rol spelen. Dit komt doordat de meeste mensen die het nieuwe product willen hebben, het ook onderhand hebben gekocht. In de fase kan er ook overcapaciteit ontstaan. De concentratiegraad zal sterk stijgen doordat aanbieders inefficiënte concurrenten wegconcurreren.

 

Fase van stagnatie

Ten slotte komt een product in een fase waarbij er alleen nog vraag is naar vervanging van het product. De concentratiegraad stijgt in deze fase tot een maximum. Hoe groot de kans is voor een bedrijf om deze fase van zijn product te overleven, hangt sterk af van zijn marktkracht.

 

Hoofdstuk 4

4.1 Overheidsingrijpen

Wanneer maatschappelijk gewenste goederen en diensten niet door markten kunnen worden uitgeleverd, kan overheidsingrijpen noodzakelijk zijn. We onderscheiden drie redenen voor overheidsingrijpen:

  1. productiefactoren worden niet op de meest gewenste manier ingezet (maatschappelijk gezien);

  2. de inkomsten die uit de marktwerking voortvloeien worden ongelijk en onrechtvaardig verdeeld;

  3. de markt dreigt of is instabiel geworden.

Naast economische redenen, kan een overheid ook ingrijpen om politieke, morele en maatschappelijke redenen.

 

4.2 Effecten, kosten en maatregelen van buitenaf

Wanneer producenten een maximale winst weten te behalen en consumenten van een maximale welvaart genieten, spreken we economisch van een optimale situatie. Deze situatie komt vrijwel automatisch tot stand wanneer markten optimaal werken.

 

Externe effecten

Wanneer producenten en consumenten kosten of opbrengsten van een product of een dienst niet ervaart, spreken we van externe effecten.

 

We spreken van positieve externe effecten wanneer opbrengsten voor een maatschappij als geheel hoger zijn dan die voor de investerende particulier. Is het tegenovergestelde het geval, dan spreken we van negatieve externe effecten.

 

Kosten

We maken onderscheid tussen de kosten voor een maatschappij en die voor een particulier. Een voorbeeld van een maatschappelijk kost is bijvoorbeeld het milieu. Particuliere kosten zijn investeringen in goederen en diensten.

 

Maatregelen

De overheid kan maatregelen treffen die marktconform zijn dan wel niet-marktconform. Bij marktconforme maatregelen wordt er gebruik gemaakt van het marktmechanisme. Bij niet-marktconforme maatregelen stelt de overheid zelf regelgeving vast.

 

C2C

Het principe van ‘Cradle to Cradle’ (C2C) houdt in dat productafval als uitgangspunt dient voor een nieuw product. Dit dient als doel om met de productie van goederen het milieu zo min mogelijk te belasten. Niet dat alle bedrijven dit principe toepassen uit idealisme, maar milieuproblemen tasten vooral de toekomstige welvaart aan en daarmee indirect de winst van het bedrijf.

 

4.3 Individuele en collectieve goederen

We maken onderscheid tussen individuele en collectieve goederen. Wanneer goederen beschikbaar worden gemaakt voor individuele afnemers, spreken we van individuele goederen. Collectieve goederen komen via de vrije markten helemaal niet tot stand. Zij hebben zulke grote positieve effecten in relatie tot de particuliere opbrengsten. Daarbij hebben collectieve twee kenmerken die bij particuliere goederen ontbreken:

  1. ze zijn niet-rivaliserend;

  2. niemand kan uitgesloten worden tot het gebruik van de goederen.

 

Collectieve goederen

Onderwijs, sociale voorzieningen en wegen zijn voorbeelden van collectieve goederen die door de overheid zijn geproduceerd. Dit kan de overheid alleen doen door de afnemers te dwingen hieraan mee te betalen. Een dwang die particuliere ondernemingen overigens niet mogen uitoefenen. De overheid kan ook het gebruik van deze collectieve goederen aanmoedigen door ze beneden de kostprijs aan afnemers aan te bieden. Soms is die prijs zo laag dat de afnemers er niet eens voor hoeven te betalen. Wanneer de kosten toch zo hoog worden dat betaling toch noodzakelijk wordt, leidt dat veelal tot veel politieke strubbelingen.

 

Merit goods en demerit goods

Voor goederen waarvan de overheid gelooft dat ze goed zijn voor de afnemers, kan ze het gebruik ervan stimuleren door bijvoorbeeld subsidies te verlenen. We spreken dan van ‘merit goods’. Het tegenovergestelde zijn ‘demerit goods’, goederen waarvan de overheid het gebruik ervan juist wil ontmoedigen. Dit kunnen ze bijvoorbeeld doen door het gebruik te verbieden, hoge accijnzen te heffen, de publieke opinie proberen te beïnvloeden of door wetgeving voor te schrijven.

 

4.4 Overheid en toezichthouders

De Mededingingswet (1998) werd ingevoerd om concurrentiebeperkende afspraken te verbieden, mits ze de maatschappelijke welvaart bevorderen. Toezicht op naleving van deze wet wordt gedaan door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Afzonderlijke toezichthouders, zoals de OPTA, zijn nodig voor sommige sectoren. Toezicht op de financiële markt gebeurd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM).

 

Voor- en nadelen van concentratieprocessen

Concentratieprocessen in bedrijfstakken hebben zowel voor- als nadelen op het gebied van schaalvoordelen, innovatie en flexibiliteit. Zo krijgen ondernemingen door concentratieprocessen grotere schaalvoordelen en ervaren zij minder dwang om lagere productiekosten door te berekenen aan de afnemers. Op het gebied van innovatie hebben grotere bedrijven meer financiële middelen om te blijven ontwikkelen, maar daar staat tegenover dat innovatie minder belangrijk wordt doordat de concurrentiestrijd zwaarder wordt. De besluitvorming in grotere bedrijven gaat veelal trager en de bedrijven zijn vaak minder flexibel dan andere ondernemingen.

 

De NZa

Toezichthouder voor de zorgsector is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Om de efficiëntie en de kwaliteit van de gezondheidszorg te verhogen en de markt toegankelijker en transparanter te maken, probeert de overheid door middel van gereguleerde marktwerking een beter systeem te bereiken. Niet alleen bewaakt de NZa de zorgmarkten, ze moet ook zorg dragen voor goed werkende zorgmarkten. De autoriteit moet te allen tijde instaan voor de belangen van de consument.

 

Consumentenbeleid

De overheid maakt consumentenbeleid om de positie van de consument als marktpartij te versterken. Dit alles heeft als doel om de welvaart van de consument te vergroten. Het consumentenbeleid bestaat ondermeer uit wetgeving en overheidsinstellingen waar consumenten terecht kunnen met klachten, bijvoorbeeld de Voedsel en Waren Autoriteit.

 

Minimum- en maximumprijzen

De overheid kan ingrijpen in de marktwerking door bijvoorbeeld minimum- en maximumprijzen in te stellen. Dit kan bijvoorbeeld als doel hebben om consumenten te voorzien in hun primaire behoeften.

 

4.5 Sociale zekerheid

Het minimuminkomen dat iemand nodig heeft om in zijn primaire levensbehoeften te kunnen voorzien, noemen we het sociaal minimum. Als iemand oud, ziek of arbeidsongeschikt is, verstrekt de overheid de overheid aan deze mensen een inkomen. Dit stelsel noemen we het stelsel van sociale zekerheid. Dit bestaat uit sociale verzekeringen (verplichte verzekeringen als werknemersverzekeringen en volksverzekeringen) en sociale voorzieningen.

 

Werknemersverzekeringen

De WIA (Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen) en de WW (Werkloosheidswet) zijn voorbeelden van werknemersverzekeringen. Deze verzekeringen gelden alleen voor mensen in loondienst. Daarnaast is iedereen verplicht een basisverzekering af te sluiten. Deze bestaat uit een inkomensafhankelijke premie en een nominale premie.

 

Volksverzekeringen

De hoogte van de volksverzekeringsuitkeringen is niet gebaseerd op de hoogte van de premie die iemand betaald heeft. Ze gelden voor iedereen die in Nederland woont of die hier in loondienst is. De AOW, de Anw, de AKW en de AWBZ zijn enkele voorbeelden van volksverzekeringen.

 

Sociale voorzieningen

Voor mensen die geen recht meer hebben op een uitkering op grond van een sociale verzekering, kunnen nog een beroep doen op de sociale voorzieningen. Deze voorzieningen vullen het gezinsinkomen aan tot het sociaal minimum. Denk bijvoorbeeld aan een bijstandsuitkering. Deze en andere sociale voorzieningen worden betaald uit de algemene middelen van de overheid.

 

4.6 Belastingen, tekorten en schulden van de overheid

Betalingen aan de overheid waarvoor de belastingbetaler niet direct een tegenprestatie ontvangt, noemen we belastingen. Deze verdelen we in twee categorieën: indirecte belastingen en directe belastingen. Wanneer er belasting wordt geheven bij de aankoop van goederen en diensten, spreken we van indirecte belastingen. Belastingen op winst, inkomen en vermogen noemen we directe belastingen. Denk bijvoorbeeld aan de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.

 

De Rijksbegroting

Door middel van belastingswetten en begrotingswetten wordt jaarlijks de Rijksbegroting vastgesteld. De samenvatting van de Rijksbegroting noemen we de Miljoenennota. Het parlement, waaraan de Miljoenennota wordt aangeboden, kan zich beroepen op het budgetrecht. Dit houdt in dat zij wijzigingen kan voorstellen in de wetten en dat zij de wetten moet goedkeuren dan wel afwijzen. De Algemene Rekenkamer is een onafhankelijke instelling die de uitgaven op rechtmatigheid en doelmatigheid controleert.

 

Profijtbeginsel en draagkrachtbeginsel

Een belastingheffing kan verschillende uitgangspunten hebben. Bijvoorbeeld het profijtbeginsel of het draagkrachtbeginsel. Wanneer iemand alleen belasting hoeft te betalen wanneer hij gebruik maakt van een overheidsdienst, spreken we van een profijtbeginsel. Wanneer mensen belasting naar hun financiële draagkracht, spreken we het draagkrachtbeginsel.

 

Belasting over het inkomen

De belasting die betaald wordt over het belastbaar inkomen, noemen we inkomstenbelasting. Het belastbaar inkomen is het bruto jaarinkomen min de aftrekposten. Iedere belastingplichtige heeft recht op de algemene heffingskorting. Dit is een vast bedrag dat van de te betalen belasting wordt afgetrokken. Hierdoor hebben mensen met een laag inkomen ook een lagere belastingsdruk dan mensen met hogere inkomens. Vervolgens betaalt iedereen volgens het schijventarief. Dit bestaat uit vier schijven en varieert van 34 procent belasting voor de laagste schijf tot 52 procent belasting voor de hoogste schijf.

 

De belasting over het inkomen is verdeeld in drie boxen:

  1. Belasting op inkomen uit arbeid, periodieke uitkeringen en eigen woning. Hiervoor geldt het schijventarief.

  2. Belasting over een aanmerkelijk belang in een vennootschap. Hiervoor geldt een tarief van 25 procent.

  3. Belasting over vermogensinkomen. Een vermogensrendementsheffing van 30 procent wordt betaald over het fictief rendement (4 procent van het vermogen).

 

Schulden van het rijk

Wanneer het rijk onvoldoende inkomsten haalt uit de belastingen, moet het geld lenen om toch de kosten te kunnen dekken. Het kan hierbij gaan om een financieringstekort of een begrotingstekort. Het verschil tussen de inkomsten van het rijk en de uitgaven van het rijk, exclusief de aflossingen op de schuld, noemen we het financieringstekort. Indien de aflossingen op de schuld wel worden meegerekend, spreken we van het begrotingstekort. Wordt er gesproken over de staatsschuld, dan wordt de schuld van het rijk bedoeld. De staatschuld neemt toe naarmate het financieringstekort toeneemt. De financieringsbehoefte van het rijk bestaat uit het financieringstekort evenals uit de aflossingen op de staatschuld over de periode van een jaar.

 

4.7 Overheidstekortkomingen en belastingen

Er zijn vier grote tekortkomingen van de overheid te noemen:

  1. De onmogelijke opgave om inzicht te krijgen in alle kosten en opbrengsten van beleidsmaatregelen.

  2. Het tijdtekort om alle informatie te verzamelen die nodig is om te controleren of bedrijven zich aan de opgelegde wet- en regelgeving houden.

  3. De productie van de overheid is niet doelmatig. Dat wil zeggen: ze streven geen winst na en hebben niet te maken met concurrentie. Daardoor wordt werken tegen de laagst mogelijke kosten niet gestimuleerd.

  4. De overheid heeft onvoldoende kennis van de consumentenvoorkeuren.

 

Deregulering

Toen de werkloosheid in de jaren zeventig van de vorige eeuw sterk toenam, werd de overheid verweten dat het de marktwerking belemmerde door de grote hoeveelheid wetten en regels. Mede hierdoor streeft de overheid vandaag de dag naar deregulering. Dat wil zeggen dat bedrijven zich aan een minder aantal regels moeten houden, behalve als het gaat om bijvoorbeeld concurrentie. Op dit gebied zijn het aantal regels juist toegenomen.

 

Privatisering

Daarnaast maakt de overheid de eigen sector (de overheidssector) kleiner door middel van privatisering. Dit kan zijn door taken aan de marktsector uit te besteden of door taken af te stoten aan de marktsector. In dit laatste geval valt ook de verantwoordelijkheid ten aanzien van de uitvoering voor de overheid weg.

 

Wig

Het brutoloon en de sociale premies die voor rekening komen van de werkgever noemen we samen de loonkosten. Van het brutoloon wordt nog loonbelasting afgetrokken evenals de sociale premies die voor rekening komen van de werknemer. Het verschil tussen deze twee lonen (brutoloon en nettoloon) noemen we wig. De hoogte van de loonkosten bepaalt voor een groot deel de vraag naar arbeid. Evenals dat de hoogte van het brutoloon voor een groot deel het aanbod van arbeid bepaalt.

 

Loonkosten per eenheid product

De concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven verzwakt naarmate de loonkosten per eenheid product stijgen. Door middel van matiging van de stijging van de loonkosten kan de concurrentiepositie verbeterd worden. Dit is alleen mogelijk wanneer meer mensen gaan werken. Hierdoor daalt de collectievelastendruk en de wig. De koopkracht van werknemers zal dan toenemen en de stijging van de loonkosten verminderd. Om dit alles te bereiken grijpt de overheid in door bijvoorbeeld:

  • de uitkeringen te verlagen;

  • het recht op een uitkering te verminderen;

  • vervroegd met pensioen gaan ontmoedigen;

  • de AOW- en de pensioenleeftijd te verhogen;

  • arbeidskorting te heffen.

 

Manieren voor belastingverlaging

Niemand vindt het aangenaam om veel belasting te moeten betalen. Er zijn verschillende manieren om zo weinig mogelijk belasting te betalen. Bijvoorbeeld door:

  • belasting af te wentelen op iemand anders;

  • hogere looneisen stellen;

  • produceren in een ander land waar het tarief van de vennootschapbelasting lager is;

 

Ontwijken van belasting is veelal legaal terwijl het ontduiken van belasting (bijvoorbeeld zwartwerken) illegaal is. De overheid probeert ontwijking en ontduiking van belasting tegen te gaan door bijvoorbeeld meer kostprijsverhogende belastingen te heffen. Dit zijn belastingen die moeilijker te ontlopen en makkelijker te controleren zijn.

 

Deel B

 

Hoofdstuk 1

1.1 Goederen, productieprocessen en arbeid

De hoeveelheid goederen en diensten die met de aanwezige productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap) per jaar maximaal geproduceerd kunnen worden, noemen we de productiecapaciteit.

 

Consumptiegoederen en kapitaalgoederen

We maken onderscheid tussen consumptiegoederen en kapitaalgoederen. Goederen die voorzien in een directe behoefte van de consument, noemen we consumptiegoederen. Goederen waarmee andere goederen en diensten geproduceerd kunnen worden, noemen we kapitaalgoederen. We maken daarbij nog onderscheid tussen vaste en vlotte kapitaalgoederen. Vaste kapitaalgoederen zijn duurzame productiemiddelen die meegaan in het productieproces. Vlotte kapitaalgoederen echter, zoals grondstoffen, kunnen maximaal eenmaal gebruikt worden.

 

Afschrijvingen

De jaarlijkse waardeverminderingen van de kapitaalgoederen als gevolg van slijtage (zowel technisch als economisch) geven we weer als afschrijvingen. Deze zijn noodzakelijk om kapitaalgoederen te kunnen vervangen wanneer dit noodzakelijk is.

 

De intensiteit van productieprocessen

We spreken van een kapitaalintensief productieproces wanneer er in verhouding tot de hoeveelheid gebruikte arbeid veel vaste kapitaalgoederen worden gebruikt. Het tegenovergestelde noemen we een arbeidsintensief productieproces.

 

De productiviteit van arbeid

Met arbeidsproductiviteit wordt de geproduceerde hoeveelheid per werknemer, per periode bedoeld. Deze kunnen we als volgt berekenen:

 

        totale productie
    ------------------ = arbeidsproductiviteit
    het aantal werknemers

De arbeidsproductiviteit kan stijgen door technologische ontwikkelingen of door een efficiëntere organisatie van het productieproces.

 

Arbeidsverdeling

Wanneer de productie van goederen wordt opgesplitst in deeltaken, spreken we van een arbeidsverdeling. Dit kan zowel een interne als een externe arbeidsverdeling zijn. We spreken van een interne arbeidsverdeling wanneer deze plaatsvindt in het bedrijf zelf en van een externe arbeidsverdeling wanneer deze plaatsvindt tussen bedrijven.

 

1.2 Waarde toevoegen, productie en inkomens

Met behulp van de productiefactoren maakt een bedrijf van ingekochte goederen en diensten nieuwe producten. Het waardeverschil tussen de ingekochte goederen en de uiteindelijk verkochte goederen, noemen we de toegevoegde waarde.

 

Bruto en netto toegevoegde waarde

Hierbij kunnen we onderscheid maken tussen de bruto toegevoegde waarde en de netto toegevoegde waarde, oftewel het verschil tussen de omzet en de inkoop. Omdat de overheid veel van zijn geproduceerde goederen en diensten niet voor een marktprijs verkoopt, kan de toegevoegde waarde van de overheid niet zo berekend worden.

 

BBP en NBP

Het bruto binnenlands product (bbp) omvat de toegevoegde waarde van alle bedrijven en overheidsinstellingen in een land samen, inclusief de afschrijvingen. Worden de afschrijvingen niet meegerekend, dan spreken we van het netto binnenlands product (nbp).

 

Formele en informele economie

De door de overheidsinstanties geregistreerde productie noemen we de formele economie. De niet door de overheidsinstanties geregistreerde productie noemen we de informele economie.

 

Primair inkomen

Wanneer er tegenover een inkomen een tegenprestatie staat, noemen we dat een primair inkomen.

 

Binnenlands product en nationaal product

De gerealiseerde toegevoegde waarde op Nederlands grondgebied van de bedrijven en overheid over een jaar tijd, noemen we het binnenlands product. Het nationaal product omvat de totale productie die in een jaar tijd door Nederlanders is gerealiseerd.

 

Nominaal en reëel inkomen

De waarde van het inkomen in een valuta noemen we het nominale inkomen. Het aantal goederen en diensten dat voor het inkomen aangeschaft kan worden, noemen we het reële inkomen of de koopkracht.

 

Indexcijfers

De gemiddelde prijsstijging in een economie noemen we inflatie. Daarom wordt het reële inkomen aangeduid in constante prijzen en het nominale inkomen in lopende prijzen. Beide inkomens en het prijspeil geven we weer in indexcijfers. De waarde van een grootheid in een jaar ten opzichte van de waarde van een grootheid in het basisjaar, noemen we een indexcijfer. In het basisjaar wordt de waarde altijd op honderd gesteld.

 

Berekening indexcijfer

Het indexcijfer van het reële inkomen is te berekenen door het indexcijfer van het nominaal inkomen te delen door het indexcijfer van het prijspeil en deze uitkomst te vermenigvuldigen met honderd.

 

1.3 Consumeren en investeren

Bestedingen, zowel van de aanbodkant als van de vraagkant van de economie, kunnen verdelen in finale bestedingen en intermediaire bestedingen. De eerste soort wordt gevormd door de vraag naar eindproducten en de tweede soort geeft de vraag weer naar goederen en diensten die nodig zijn in de productie van de finale bestedingen.

 

Consumptie door particulieren

Er zijn vier groepen vragers te onderscheiden in de finale bestedingen:

  1. gezinnen (de particuliere consumptie);

  2. bedrijven;

  3. overheid;

  4. buitenland.

 

Een aantal factoren spelen een rol bij de particuliere consumptie:

  • het inkomen van de gezinnen;

  • de hoogte van de rente;

  • de tarieven voor de belasting;

  • het vertrouwen in de economische situatie en de financiële toekomst;

  • de grote van het vermogen.

 

Investeringen door particulieren

Onder particuliere investeringen verstaan we de bestedingen van bedrijven. Deze zijn ondermeer afhankelijk van:

  1. de afzetverwachtingen;

  2. de hoogte van de bezettingsgraad;

  3. de winstpositie;

  4. de hoogte van de rente.

 

We kunnen drie soorten investeringen onderscheiden:

  1. investeringen om kapitaalgoederen te vervangen;

  2. investeringen om de productiecapaciteit uit te breiden;

  3. investeringen in de voorraad vlottende kapitaalgoederen.

 

Uitgaven en bestedingen van de overheid

Omdat de overheid ook uitgaven doet waar geen tegenprestatie tegenover staat, zijn niet alle overheidsuitgaven ook overheidsbestedingen. De overheidsbestedingen verdelen we onder in overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie. De investeringen van de overheid zijn uitgaven aan vaste kapitaalgoederen. Consumptie door de overheid gaat over diensten waar geen directe betalingen tegenover staan.

 

Nationale bestedingen

De nationale bestedingen omvatten de totale bestedingen van gezinnen, bedrijven en overheid.

 

Export en import

We kunnen de uitvoer van goederen (export) verdelen in uitvoer van binnenlands geproduceerde goederen en wederuitvoer. Dit zijn geïmporteerde goederen die na een eventuele bewerking weer worden uitgevoerd. Hoe de export zich ontwikkeld is afhankelijk van de relevante wereldhandel. Deze beslaat de internationale handel met dezelfde goederen met de dezelfde afzetgebieden als die van het land waarmee vergeleken wordt. Hoeveel een land importeert hangt af van de hoogte van het binnenlands product.
 

Hoofdstuk 2

2.1 Geldstromen

Alle transacties in de Nederlandse economie per jaar worden weergegeven in de Staat van Middelen en Bestedingen, een publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

 

Middelen

Zowel de totale middelen als de middelen zonder de afschrijvingen zijn gelijk aan de financiële bestedingen. Uitgezonderd de vervangingsinvesteringen. Onder middelen verstaan we het NBP (Netto Binnenlands Product) tegen marktprijzen en alle in Nederland geproduceerde en ingevoerde goederen en diensten.

 

Bestedingen

Tegenover de middelen staan de bestedingen. Deze kant geeft de bestemming van de beschikbare middelen weer. Denk bijvoorbeeld aan de consumptie door particulieren, de bestedingen van de overheid, de export en de netto investeringen door particulieren.

 

Formule voor gelijkheid tussen middelen en bestedingen

Bovenstaand verhaal kunnen we ook weergeven in een formule:

Y + M = C + I + O + E óf Y = C + I + O + E - M

Hierin staat de Y voor het NBP tegen marktprijzen, de M voor ingevoerde diensten en goederen, de C voor consumptie door particulieren, de I voor netto investeringen door particulieren, de O voor de bestedingen door de overheid en de E voor de export.

 

Uitvoersaldo

In de tweede mogelijke formule noemen we E – M ook wel het uitvoersaldo.

 

Kringloop van de economie

Wanneer de samenhang tussen de economische vraag- en de aanbodkant van de goederenstromen en de geldstromen schematisch wordt weergegeven, spreken we over de economische kringloop.

 

Inkomsten weglekken

Wanneer inkomsten niet of niet direct gebruikt worden om binnenlands geproduceerde goederen en diensten te kopen, spreken we van weglekken. Er zijn drie vormen van weglekken:

  1. sparen (netto)

  2. betalen belastingen (netto)

  3. aankopen van geïmporteerde goederen en diensten

 

Formule voor de totale lekken

We kunnen de totale lekken ook weergeven in een formule:

W = S + B + M

Hierin staat de W voor de totale lekken, de S voor de nettobesparingen, de B voor de nettobelastingen en de M voor de geïmporteerde goederen en diensten.

 

Naast weglekken kan de economische kringloop ook injecties krijgen. We kennen er drie:

  1. investeringen door particulieren

  2. bestedingen door de overheid

  3. exporten van goederen en diensten

 

Formule voor de totale injecties

Ook de totale injecties kunnen we weergeven in een formule:

J = I + O + E

Hierin staat de J voor de totale injecties, de I voor de investeringen door particulieren, de O voor de bestedingen door de overheid en de E voor het exporteren van goederen en diensten.

 

Sectoren

Er zijn verschillende sectoren met eigen lekken en injecties. We onderscheiden er drie:

  1. S – I (saldo van de particuliere sector)

  2. B – O (saldo van de overheidsector)

  3. E – M (saldo van de buitenlandsector)

 

Nationaal spaarsaldo

Het nationaal spaarsaldo is het particulier spaarsaldo plus het overheidssaldo.

 

2.2 Evenwicht in inkomen

De effectieve vraag geeft de bestedingen weer aan goederen en diensten die geproduceerd zijn in het binnenland. In een vergelijking zit dat er als volgt uit:

EV = C + I + O + E – M

Hierin staat EV voor de effectieve vraag, de C voor de consumptie van particulieren, de I voor netto investeringen door particulieren, de O voor de bestedingen door de overheid, de E voor de export en de M voor de geïmporteerde goederen en diensten.

 

Evenwicht in inkomen

Wanneer de geplande bestedingen gelijk zijn aan de werkelijke bestedingen, spreken we van een inkomensevenwicht. Oftewel: Y = EV. Hierin staat de Y voor het NBP tegen marktprijzen en EV voor de effectieve vraag.

 

Marginale consumptiequote

Wanneer consumenten een deel van hun extra inkomen besteden aan goederen en diensten, dan noemen we dat deel de marginale consumptiequote.

Stel dat, naast het weglekken, de injecties in totaal 250 miljard bedragen. Dan kunnen we de vergelijking voor de effectieve vraag zo weergeven:

EV = 0,5Y + 250

Wanneer de voorraden van een bedrijf onder het gewenste niveau komen, zullen ze meer gaan produceren waardoor het binnenlands inkomen zal toenemen. Dit proces herhaalt zicht totdat het evenwichtsinkomen is bereikt.

 

2.3 Bestedingen

Wanneer de effectieve vraag kleiner is dan de capaciteit van de productie, spreken we in de economie van onderbesteding. Een gevolg hiervan is dat bedrijven te maken krijgen met een lage bezettingsgraad, oftewel: er is sprake van werkloosheid. Op dit verschijnsel zijn twee uiteenlopende visies: die van de klassieke economen en die van de Keynesiaanse economen. De klassieke economen beweren dat door het marktmechanisme het evenwicht op de markt automatische wordt bepaald. Wanneer er dus sprake is van werkloosheid zouden de lonen te hoog zijn. Om weer een evenwicht te bereiken, zouden de lonen moeten dalen.

Aan de andere kant staan de Keynesiaanse economen. Zij beweren dat het marktmechanisme op de arbeidsmarkt onvoldoende werkt. Ondermeer door de vakbonden is het moeilijk om de lonen te laten dalen. Aan de hand van een korte termijnmodel van de nationale economie beweren zijn dat het binnenlands inkomen alleen door de vraag naar de goederen en diensten wordt bepaald op de korte termijn. De capaciteit van de productie kan niet op korte termijn veranderen waardoor de aanbodkant van de economie eigenlijk niet ter zake doet.

Bij een inkomensevenwicht moeten niet alleen de geplande bestedingen gelijk zijn aan de daadwerkelijke bestedingen, maar ook de lekken moeten gelijk zijn aan de injecties. Oftewel:

W = J

Hierin staat W voor de totale lekken en J voor de totale injecties.

 

Geaggregeerde vraag en aanbod

Het verband tussen de totale vraag naar goederen en diensten en het gemiddelde prijspeil in de economie noemen we de geaggregeerde vraag. In een formule wordt deze vraag weergeven als AD.

Het verband tussen het totale aanbod van goederen en diensten en het gemiddelde prijspeil in de economie noemen we het geaggregeerde aanbod. In een formule wordt dit aanbod weergegeven als AS.

 

QN en QM

Bij een normale bezetting wordt de capaciteit van de productie weergegeven als QN. De maximale productie wordt weergegeven als QM.

 

Overbesteding

Wanneer de effectieve vraag groter is dan de capaciteit van de productie, spreken we van overbesteding. Keynesiaanse economen pleiten voor het tegengaan van overproductie door de bestedingen van de overheid te verlagen en de belastingtarieven te verhogen.

 

2.4 Het effect van de multiplier

Wanneer het evenwichtsinkomen toeneemt met een veelvoud van de oorspronkelijke impuls van bestedingen, spreken we van het multipliereffect. Hierin geeft de multiplier het getal weer waarmee de veranderingen van de injecties vermenigvuldigd moeten worden om de veroorzaakte stijging van het evenwichtsinkomen te vinden.
 

Hoofdstuk 3

3.1 Groei van de economie

De toename van de capaciteit van de productie, noemen we de potentiële groei. De capaciteit van de productie neemt toe wanneer de beschikbare productiefactoren (met name arbeid en kapitaal) in hoeveelheid en productiviteit toenemen.

 

Beroepsgeschikte bevolking en participatiegraad

De beroepsgeschikte bevolking en de participatiegraad bepalen voor een groot deel de hoeveelheid arbeid. Alle inwoners van een bevolking tussen de vijftien en vijfenzestig jaar rekenen we tot de beroepsgeschikte bevolking. Dat deel van de beroepsgeschikte bevolking dat tot de beroepsbevolking behoort, noemen we de participatiegraad. De beroepsbevolking omvat alle mensen die minimaal twaalf uur per week willen en kunnen werken.

 

Productiviteit van kapitaal en arbeid

De productiefactor kapitaal wordt gevormd door de kapitaalgoederenvoorraad: de totale waarde van de vaste kapitaalgoederen. Deze voorraad kan toenemen door bijvoorbeeld technologische ontwikkelingen. Hierdoor:

  • neemt de productiviteit van arbeid en kapitaal (mogelijk) toe;

  • stijgt het opleidingsniveau van werknemers.

Beide gevolgen van technologische ontwikkelingen zijn noodzakelijk om de arbeidsproductiviteit te doen stijgen. Overigs geven we de productie per eenheid kapitaal weer als de kapitaalproductiviteit.

 

Bestedingsevenwicht

Wanneer de capaciteit van productie bij een normale bezetting gelijk is aan de effectieve vraag, spreken we van een bestedingsevenwicht.

Wanneer geïnvesteerd wordt in vaste kapitaalgoederen heeft dat effect op de korte en op de langere termijn. Doordat de totale bestedingen met de extra vraag naar kapitaalgoederen toeneemt, zal het bestedingseffect van investeringen op de korte termijn optreden. Het capaciteitseffect van investeringen zal optreden op de langere termijn.

 

Knelpuntfactor

Wanneer de productie wordt uitgebreid, noemen we de productiefactor waaraan het eerst een tekort ontstaat, de knelpuntfactor.

 

3.2 Conjuncturen

De ontwikkelingen van de bestedingen bepalen de feitelijke groei van de economie. Wanneer we deze feitelijke groei over een aantal jaren bekijken, dan noemen we het gemiddelde van deze groei de trendmatig economische groei. De schommelingen in deze groei noemen we de conjunctuurbeweging of de conjunctuurcyclus. We spreken van hoogconjunctuur wanneer de feitelijke groei hoger is dan de trendmatige groei. Is deze lager dan de trendmatige groei, dan spreken we van laagconjunctuur.

 

De conjunctuurcyclus in fasen

Wanneer we een conjunctuurcyclus bekijken, dan valt op dat we deze kunnen indelen in een aantal fasen:

  • de opgaande fase

  • de hoogconjunctuuromslag

  • de neergang

  • het laagconjunctuurherstel

Wanneer in de fase van de neergang er minstens twee kwartalen achter elkaar sprake is van een daling van de geproduceerde goederen en diensten, spreken we van een recessie. Houdt deze recessie langer aan, dan spreken we van een depressie.

 

Conjunctuurindicatoren

Voor bedrijven is het van groot belang enig inzicht te hebben in de conjuncturele ontwikkelingen. Om de conjuncturele verloopt te voorspelen maken ze gebruik van conjunctuurindicatoren. Bijvoorbeeld:

  • de index van het vertrouwen van producten;

  • de index van het vertrouwen van consumenten;

  • de feitelijke ontvangst van orders in de industrie;

  • de IFO (een conjunctuurindicator die de ontwikkeling van de bedrijvigheid in de Duitse industrie weergeeft).

 

3.3 Verschillende soorten bewegingen van conjunctuur

Er zijn verschillende soorten conjunctuurbewegingen. We bespreken er drie:

  • Kondratieff

  • Juglar

  • Kitchin

 

Kondratieff

De langste conjunctuurbeweging is die van Kondratieff. Hij beslaat ongeveer vijftig jaar. Als oorzaak noemt hij de fundamentele innovaties waardoor de productiviteit in de economie sterk wordt vergroot of waardoor er nieuwe producten worden ontwikkeld.

 

Juglar

De conjunctuurbeweging van Juglar is korter dan die van Kondratieff: hij beslaat ongeveer tien jaar. De investeringsschommelingen in vaste kapitaalgoederen noemt hij de oorzaak van de cyclus.

 

Kitchin

Ten slotte de conjunctuurbeweging van Kitchin. Deze duurt ongeveer drie jaar. Voorraadschommelingen zijn de oorzaak van deze beweging.

 

Samen sterker

Bovenstaande drie bewegingen kunnen ook in dezelfde fase verkeren. Is dat het geval, dan versterken zij elkaar. In de eerste fase, die van de opgaande groei, zal de economische groei relatief hoog zijn. In de derde fase, die van de neergang, zal de economische groei relatief sterk dalen.

 

3.4 Multiplier en accelerator

Hoe investeringen de conjunctuurbewegingen beïnvloeden kan geanalyseerd worden met behulp van het multiplieracceleratormodel.

 

Acceleratormechanisme

De ontwikkelingssterkte van investeringen op een verandering van het reëel nationaal inkomen, geven we weer met de accelerator. Wanneer voor bedrijven de bestaande capaciteit van de productie onvoldoende is om in de toegenomen vraag te kunnen voorzien waardoor zij zullen investeren in extra productiviteit, spreken we van het acceleratormechanisme.

 

Multiplierproces

Het nationaal inkomen neemt toe wanneer het aantal investeringen toenemen. Wanneer het extra inkomen geconsumeerd wordt, leidt dat tot meer productie en meer inkomen. Vervolgens zullen bedrijven investeringen doen om aan de extra vraag te kunnen voldoen. En weer treedt het multipliereffect in werking.

 

Omslag en neergang

Deze cyclus is niet oneindig. Een groeiende vraag leidt op den duur tot krapte op zowel de arbeidsmarkt als op de markt voor goederen en diensten. Hierdoor zullen de prijzen stijgen en de internationale concurrentiepositie achteruitgaan. We belanden dan in de in derde fase (neergang). Ook in deze fase versterken multiplier en accelerator elkaar.

 

3.5 Invloed van conjunctuurveranderingen

De afzet en de winst in de verschillende bedrijfstakken worden niet op dezelfde manier beïnvloedt door veranderingen in de conjunctuur. De belangrijkste feiten zijn:

  • De B2B-markt is gevoeliger voor conjunctuurveranderingen dan de B2C-markt;

  • De aankopen van duurzame consumentengoederen stagneert of neemt terug.

 

Belangrijke factoren

Hoe sterk een bedrijfstak gevoelig is voor veranderingen in de conjunctuur, hangt af van drie factoren:

  1. het voorraadeffect;

  2. de verhouding tussen de vaste en de variabele kosten;

  3. de eindmarkt waaraan geleverd wordt.

 

In de derde factor moet bovendien onderscheid gemaakt worden tussen de hoogte van de inkomenselasticiteit van de vraag en tussen duurzame en niet-duurzame goederen.

 

Hoofdstuk 4

4.1 Doelstellingen

De vijf doelstellingen die de overheid nastreeft met haar economisch beleid zijn:

  1. op de arbeidsmarkt evenwicht creëren;

  2. het prijsniveau stabiel houden;

  3. de inkomens rechtvaardig verdelen;

  4. zorgen voor een betalingsbalans die in evenwicht is;

  5. de economie duurzaam en evenwichtig te laten groeien.

 

Pijlers van de overheid

Het structuurbeleid en het conjunctuurbeleid zijn beide onderdeel van het stabilisatiebeleid van de overheid. De mate van welvaart is veelal het belangrijkste punt waarop een regering wordt afgerekend. Voor een hoog welvaartniveau is een laag werkloosheidscijfer noodzakelijk. En omdat arbeid voor de meeste mensen de belangrijkste bron van inkomen is, doet de overheid veel om de werkgelegenheid te stimuleren en te beschermen. Denk bij beschermen bijvoorbeeld aan de ontslagbescherming en de zorg voor goede arbeidsomstandigheden.

 

Voor- en nadelen van overheidsbescherming

Deze bescherming door de overheid kan een goede marktwerking tegengaan. Werkgevers kunnen immers moeilijker hun werknemersbestand flexibel aanpassen aan hun afzet. Maar aan de andere kant verhoogt het de betrokkenheid van werknemers bij hun werk. En bovendien is over de werking van het marktmechanisme te zeggen dat het niet altijd na wens werkt. Ingrijpen door de overheid kan dan alsnog noodzakelijk zijn.

 

4.2 Groei van de economie

De mate van economische groei bepaalt in hoeverre in behoeften kan worden voorzien. Is de economische groei hoog, dan daalt de werkloosheid. We meten de economische groei aan de hand van de reële waarde van het bruto binnenlands product (bbp), al is dit geen ideale methode. Het bbp houdt geen rekening met het opraken van ruimte, grondstoffen en fossiele brandstoffen en de negatieve externe effecten van hoge productie en consumptie, zoals vervuiling van het milieu. Om toch onze welvaart te behouden en te doen groeien, streeft de overheid naar een duurzame economische groei door middel van marktconforme en niet-marktconforme maatregelen.

 

4.3 Arbeidgelegenheid

Hoe groot het aanbod van arbeid is, is afhankelijk van het aantal inwoners van een land, de bevolkingsgroei en de omvang van de beroepsgeschikte bevolking. De beroepsbevolking kunnen we indelen in twee groepen: de werkzame beroepsbevolking en de werkloze beroepsbevolking. En daarnaast tussen de afhankelijke beroepsbevolking (werknemers in loondienst en werklozen) en de onafhankelijke beroepsbevolking (de zelfstandigen).

 

Werkgelegenheid

De totale arbeidsvraag noemen we de werkgelegenheid. De verhouding tussen de werkgelegenheid in personen en de werkgelegenheid in jaren, noemen we de p/a-ratio.

 

Invloedfactoren

Een aantal factoren bepalen de omvang van de werkgelegenheid:

  • het aantal uren per arbeidsjaar;

  • de ontwikkeling van de productiviteit van arbeid;

  • de mate van arbeidflexibiliteit;

  • de loonhoogtes.

 

4.4 Cao en loonvorming

Bij loonvorming zijn er in Nederland verschillende partijen betrokken:

  1. de overheid

  2. werkgeversorganisaties

  3. werknemersorganisaties

 

Belangenbehartigers

De laatste twee noemen we samen ook wel de sociale partners. Organisaties van werknemers die de belangen behartigen van hun leden, noemen we vakbonden. De overkoepelende organisatie over alle vakbonden, noemen we de vakcentrale. In Nederland kennen we twee grote vakcentrales: de FNV (Federale Nederlandse Vakbeweging) en de CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond). Ook werkgeversorganisaties kennen een centrale. De belangrijkste werkgevercentrale in Nederland is VNO-NCW. Het overlegorgaan van de sociale partners is de Stichting van de Arbeid.

 

Het cao

Cao staat voor een collectieve arbeidsovereenkomst en omvat de arbeidsvoorwaarden in een bedrijfstak of een individuele onderneming. In het eerste geval spreken we van een bedrijfstak-cao en in het tweede van een ondernemings-cao. In een cao zijn de primaire arbeidsvoorwaarden te lezen evenals de secundaire arbeidsvoorwaarden zoals het recht op bijscholing of verlof.

 

Centraal Akkoord, loonruimte en prijscompensatie

De aanbevelingen voor de komende cao-onderhandelingen zijn te lezen in het Centraal Akkoord. De stijging van de prijzen en van de arbeidsproductiviteit noemen we samen de loonruimte. Wanneer er een vergoeding wordt gegeven voor de prijsstijging, spreken we van een prijscompensatie.

 

Initiële loonstijging

Wanneer het loon van een werknemer stijgt zonder dat hierdoor de loonkosten per eenheid product ook stijgen, spreken we van een initiële loonstijging.

 

4.5 Zonder werk

Wanneer iemand valt onder de term ‘werkloos’ is niet eenduidig vastgesteld. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) meet desondanks de werkloosheid. Zij rekenen iemand als werkloos wanneer hij:

  • behoort tot de beroepsgeschikte bevolking;

  • minder dan twaalf uur per week betaalt werk heeft;

  • ingeschreven staat bij het CWI als werkzoekende;

  • per direct beschikbaar is voor minimaal twaalf uur betaald werk per week.

 

Taken van het CWI

Het Centra voor Werk en Inkomen (CWI) kennen twee taken:

  1. verstrekken van uitkeringen

  2. bemiddelen tussen werkzoekenden en werkgevers

 

Verborgen werkloosheid en verborgen werkgelegenheid

Werkloosheid die niet naar voren komt in de officiële statistieken, noemen we verborgen werkloosheid. Werk dat niet is opgenomen in de officiële statistieken, noemen we verborgen werkgelegenheid. Wanneer een werkzoekende zich niet laat inschrijven bij het CWI omdat hij denkt toch geen kans te maken op een baan, noemen we dat het ontmoedigingseffect.

 

Soorten werkloosheid

We kunnen werkloosheid verdelen in vier verschillende soorten:

  • structuurwerkloosheid

  • conjunctuurwerkloosheid

  • frictiewerkloosheid

  • seizoenswerkloosheid

 

Kwantitatieve en kwalitatieve structuurwerkloosheid

Is er sprake van een tekort aan arbeidsplaatsen, dan spreken we van een kwantitatieve structuurwerkloosheid. Wanneer er onvoldoende geschikte banen zijn, spreken we van een kwalitatieve structuurwerkloosheid.

 

4.6 AIQ

De overheid wil werkloosheid bestrijden om de welvaart te kunnen verhogen. Omdat niet alle soorten werkloosheid te bestrijden zijn met eenzelfde beleid, past de overheid verschillend beleid toe:

  • conjunctuurbeleid tegen conjuncturele werkloosheid;

  • structuurbeleid om de kwaliteit en de omvang van de productiefactoren te beïnvloeden (zoals loonmatigingsbeleid en categoriale inkomensverdeling;

 

Arbeidsinkomen en overig inkomen

Onder het arbeidsinkomen valt het inkomen uit de productiefactor arbeid, zoals het arbeid van werknemers maar ook het arbeid van zelfstandigen. Tot overig inkomen rekenen we de beloningen uit kapitaal, ondernemerschap en natuur.

 

De AIQ

AIQ staat voor arbeidsinkomensquote van bedrijven. Hiermee berekenen we de verhouding tussen de loonsom van bedrijven inclusief het toegerekende loon zelfstandigen en de netto toegevoegde waarde van bedrijven.

 

Factoren en formule

Hoe de AIQ van bedrijven zicht ontwikkelt, hangt af van drie factoren:

  1. de productiviteit van arbeid (indexcijfer 1)

  2. de loonsom (indexcijfer 2)

  3. het prijspeil (indexcijfer 3)

We kunnen de AIQ berekenen met behulp van de volgende formule:

 

                                                              Indexcijfer 2
Procentuele verandering AIQ = -------------------------- x 10 000 - 100
                                                  (indexcijfer 1 x indexcijfer 3)

 

Kwalitatieve structuurwerkloosheid bestrijden

De overheid bestrijdt kwalitatieve structuurwerkloosheid ondermeer door:

  • flexibelere arbeidstijden;

  • flexibelere ontslagrecht;

  • vergroten van het verschil tussen lonen en uitkeringen;

  • aanbieden van mogelijkheden voor om- en bijscholing;

  • bevorderen van de mobiliteit van de werkzoekenden.

 

 

Deel C

Hoofdstuk 1

 

1.1 Geld

Een ruilmiddel dat algemeen aanvaardt wordt, noemen we geld. Wanneer we met geld handelen in goederen en diensten, noemen we dat een indirecte ruil. Wanneer we goederen en diensten ruilen tegen andere goederen en diensten, spreken we van een directe ruil.

 

Functies van geld

Binnen een economie heeft geld drie functies:

  1. de functie van een middel om te ruilen;

  2. de functie van een eenheid om mee te rekenen;

  3. de functie van een middel om op te potten en te sparen.

 

Chartaal en giraal geld

Geld in de vorm van muntjes en bankbiljetten noemen we tastbaar geld of chartaal geld. Geld dat bestaat maar ontastbaar is, bijvoorbeeld dat op een pinpas of creditcard staat, noemen we giraal geld.

 

1.2 Liquiditeiten

Hoeveel chartaal en giraal mensen in een maatschappij bezitten geven we weer in de maatschappelijke geldhoeveelheid, afgekort M1. Wanneer chartaal geld wordt omgezet naar giraal geld (of andersom), noemen we dat substitutie.

 

Geldschepping

Wanneer er geld vanuit de kassen van geldscheppende instellingen overgaat naar een publiek, noemen we dat geldschepping. Het geld van geldscheppende instellingen rekenen we niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid.

 

Geldvernietiging

De maatschappelijke geldhoeveelheid wordt kleiner wanneer mensen geleend geld van een bank weer terugbetalen. Dit noemen we geldvernietiging.

 

Wederzijdse schuldaanvaarding

Wanneer iemand een lening krijgt van een bank en de verplichting krijgt om deze schuld weer terug te betalen, spreken we van een wederzijdse schuldaanvaarding. Aan de ene kant aanvaardt de bank een rekening-couranttegoed en aan de andere kant aanvaardt de lener de verplichting om het geld terug te betalen.

 

Primaire en secundaire liquiditeiten

De hoeveelheid kasmiddelen van de bank ten opzichte van de girale tegoeden van de rekeninghouders, noemen we het liquiditeitspercentage. We kunnen onderscheid maken tussen primaire en secundaire liquiditeiten. Wanneer het gaat om liquiditeiten waar direct mee betaald kan worden (het girale en chartale geld), rekenen we dit tot de primaire liquiditeiten. Tot de secundaire liquiditeiten rekenen we de kortlopende vorderingen van mensen op de geldscheppende instellingen. Deze moeten eenvoudig en in grote hoeveelheden, zonder koersverlies om te zetten zijn in primaire liquiditeiten. Wanneer dit ook daadwerkelijk plaatsvindt, spreken we van transformatie. Beide liquiditeiten samen noemen we de geldhoeveelheid in ruime zin en korten we af met M3.

 

M3 kan veranderen door:

  1. kredietverlening door banken;

  2. de overheid gaat korte leningen aan om hun financieringstekorten te kunnen financieren;

  3. omzetten van buitenlandse valuta’s in euro’s.

 

1.3 Geld in handen van financiële instellingen

De belangrijkste functies van financiële instellingen zijn:

  1. kredieten verlenen op basis van wederzijdse schuldaanvaarding;

  2. het doorsluizen van liquiditeitsoverschotten naar liquiditeitstekorten (optreden als intermediair);

  3. zorgdragen voor het internationale betalingsverkeer;

  4. verlenen van diensten met betrekking tot verzekeringen, pensioenen, beleggingen en financieringen.

 

Overschotten en tekorten

Banken kunnen aan huishoudens met een liquiditeitstekort een tegoed verlenen. Dit doen zij met het overschot dat bedrijven en consumenten aan hen toevertrouwen. Bedrijven en consumenten verlenen liever hun (tijdelijk) overtollige geld tegen een rentepercentage aan banken dan wanneer zij hun overschot direct zouden lenen aan mensen met een tekort. Hier zijn drie redenen voor te noemen:

  1. het risico dat de tegenpartij niet terug betaalt of kan betalen is groter dan wanneer zij dit via een bank doen (risicotransformatie);

  2. de periode dat iemand zijn overtollige geld kan uitlenen aan iemand anders is niet altijd gelijk aan de periode dat hij dit overtollige geld ook kan missen (termijntransformatie);

  3. vaak kan iemand maar een relatief klein bedrag uitlenen, terwijl banken in staat zijn om zeer grote bedragen uit te lenen (schaaltransformatie).

 

Rentemarge

Het verschil tussen de rente die een bank verleent op de kredieten en de rente die banken schuldig zijn op aangetrokken gelden (spaarrekeningen etc.), noemen we de rentemarge

 

Geldscheppende en niet-geldscheppende instellingen

We maken bij financiële instellingen onderscheid tussen geldscheppende en niet-geldscheppende financiële instellingen. Het verschil is of een instelling daadwerkelijk posten heeft op de creditzijde van de balans in de vorm van girale tegoeden of niet. In Nederland verlenen de algemene banken vrijwel alle financiële diensten. De grootste banken zijn bijvoorbeeld de ABN AMRO en de Rabobank.

Europees gezien is de ECB (Europese Centrale Bank) de centrale bank van de EMU. Zij vormt samen met de nationale centrale banken (in Nederland de DNB (De Nederlandsche Bank)) het Europees Stelsel van Centrale Banken.

 

De centrale bank

De manier waarop de centrale bank probeert om de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid te beïnvloeden, noemen we het monetair beleid. Dit beleid wordt op centraal niveau vastgesteld in de EMU. Daarnaast heeft de centrale bank de functie van zowel bankier als kassier van de banken en draagt het zorgt voor de circulatie van het chartale geld.

 

1.4 De geldvraag

Wanneer publiek alleen geld wil hebben om goederen en diensten te kunnen kopen, noemen we dat het transactiemotief. Vooral de klassieke economen geloven sterk in dit motief van het publiek. Zij geloven bovendien dat de productiecapaciteit in de economie volledig bezet is en dat dit niet op korte termijn kan veranderen. Het aantal transacties ligt dus vast op de korte termijn.

 

Verkeersvergelijking van Fisher

De verkeersvergelijking van Fisher houdt de volgende vergelijking in:

M x V = P x T

Hierin staat de M voor de geldhoeveelheid, de V voor de omloopsnelheid van het geld, de P voor het gemiddelde prijspeil en de T voor het aantal transacties. Oftewel: de goederenstroom is gelijk aan de waarde van de geldstroom.

 

Keynesiaanse economen

Naast het transactiemotief, hangen Keynesiaanse economen ook het voorzorgsmotief aan en het beleggings- of speculatiemotief.

 

Voorzorg, beleggen en speculeren

Wanneer bedrijven en gezinnen geld achterhouden om te kunnen gebruiken in mindere tijden, noemen we dat het voorzorgsmotief. Wanneer ze geld aanhouden om aandelen en obligaties te kunnen kopen, noemen we dit het beleggings- of speculatiemotief.

 

Obligaties

Vastrentende waardepapieren noemen we ook wel obligaties. Wanneer overheden of grote bedrijven obligatieleningen opnemen noemen we de rente die ze hierover moeten betalen couponrente. Dit rentepercentage ligt vast en kan tijdens de looptijd niet veranderen. Maar de prijs waartegen een obligatie wordt verhandeld (de koers), kan dat wel. Wanneer de looptijd verstreken is, wordt de obligatie tegen de nominale waarde afgelost.

 

Overpotten

Wanneer de rente van obligaties stijgt en speculanten het geld overhevelen van de speculatiekas naar de transactiekas, noemen we dit verschijnsel overpotten.

 

Kritiek van de monetaristen

Volgens monetaristen zorgt een groter geldaanbod er op korte termijn voor dat het prijspeil stijgt. Op veranderingen van de rente zal de omloopsnelheid van geld nauwelijks veranderen. De onevenwichtigheid tussen de vraag en het aanbod op de goederen- en dienstenmarkten zal door het marktmechanisme snel oplossen. Er is dus sprake van een vrijwel altijd volledig bezette productiecapaciteit.

 

1.5 CPI en inflatie

De stijging van het gemiddelde prijspijl noemen we inflatie of prijsinflatie. Maar we kennen ook het begrijp monetaire inflatie. Hiermee bedoelen we de toename van de waarde van de geldstroom in de economie.

 

Indexcijfer koopkracht geld

Naarmate het gemiddelde prijspijl stijgt, zal de koopkracht van het geld dalen. Dit noemen we geldontwaarding. We kunnen het verband tussen inflatie en geldontwaarding weergeven als volgt:

 

                                                 indexcijfer nominale waarde geld
Indexcijfer koopkracht geld = ----------------------------- x 100
                                                            prijsindexcijfer
Consumentenprijsindex

De afkorting CPI staat voor de consumentenprijsindex. Hiermee wordt de inflatie gemeten door het CBS. Het indexcijfer geeft de ontwikkeling van de prijs weer van goederen en diensten die een gemiddeld consumptiehuishouden aanschaft, ten opzichte van het basisjaar. Wanneer voor een productgroep of voor een product afzonderlijk een prijsindexcijfer wordt berekend, noemen we dat een partiële prijsindexcijfer.

 

1.6 Inflatie

Bestedingsinflatie

Wanneer de oorzaak van de inflatie aan de vraagzijde van de economie ligt, noemen we dit bestedingsinflatie. Dit houdt in dat de vraag naar goederen en diensten groter is dan het aanbod hiervan.

 

Kosteninflatie

Wanneer de aanbodzijde van de economie de inflatie veroorzaakt, spreken we van kosteninflatie. Hiervan is sprake wanneer de prijspeilstijging veroorzaakt wordt door een stijging van de productiekosten per eenheid product. Eenvoudiger gezegd: de kosten stijgen sneller dan de arbeidsproductiviteit. Dit kan veroorzaakt worden door verschillende factoren:

  • loonkosteninflatie;

  • geïmporteerde kosteninflatie;

  • tariefveranderingen door de overheid van sociale premies en van directe en indirecte belastingen.

 

Inflatiegevolgen

Gevolgen van inflatie zijn ondermeer:

  • daling van de reële rente;

  • veranderingen in de prijsverhoudingen tussen producten;

  • aantasting van de internationale concurrentiepositie;

  • veranderingen in de inkomensverdeling;

  • veranderingen in de hoogte van de inkomensbelasting;

  • ontaarding in hyperinflatie (de geldhoeveelheid stijgt vele malen sterker dan de productie van goederen en diensten).

 

1.7 Gevolgen van deflatie

Wanneer het gemiddelde prijspijl daalt, spreken we van deflatie. Een gevolg van deflatie is dat de koopkracht van geld toeneemt. De nadelen van deflatie lijken grotendeels het tegenovergestelde te zijn van de nadelen van de inflatie:

  • geld wordt opgepot omdat het steeds meer waard wordt. Hierdoor komen de totale bestedingen (dus de economische groei) onder druk te staan;

  • de reële rente wordt relatief hoger: sparen wordt aantrekkelijker en lenen onaantrekkelijker. Hierdoor zullen de consumentenbestedingen en bedrijfsinvesteringen dalen.

 

1.8 ECB en inflatie

Een belangrijke doelstelling van het monetair beleid van de ECB is het beperken van de inflatie tot maximaal twee procent. Ze gaan daarvoor uit van de verwachte inflatie en dus niet van de feitelijke inflatie. De ontwikkeling van de inflatie baseren zij op de groei van M3 en door te kijken naar de ontwikkeling van macro-economische variabelen die mogelijk de inflatie beïnvloeden.

 

Beïnvloeden van de inflatie

De ontwikkeling van de inflatie probeert de ECB door middel van rentebeleid en verplichte kasreserves te beïnvloeden.

 

Basisherfinancieringstransactie

Wanneer banken korte leningen aangaan bij de ECB tegen onderpand van waardepapieren, vinden deze leningen vooral plaats in de vorm van een basisherfinancieringstransacties.

 

1.9 Verschillende markten

De geldmarkt

Wanneer we spreken van de vermogensmarkt, bedoelen we het geheel van vraag naar en aanbod van vermogen. Zijn deze vermogens kortlopend (looptijd van minder dan twee jaar), dan noemen we dat de geldmarkt. De geldmarkt in enge zin omvat de kortlopende leningen tussen banken onderling of tussen de ECB en banken. De rente dit tot stand komt op de geldmarkt noemen we de geldmarktrente of de korte rente.

 

Groothandelsmarkt en detailhandelsmarkt

Alle kortlopende leningen samen, ongeacht tussen welke partijen, noemen we de geldmarkt in ruime zin. Hierin maken we onderscheid tussen de groothandelsmarkt en de detailhandelsmarkt.

 

Kapitaalmarkt

Het geheel van vraag naar en aanbod van lang vermogen (looptijd van meer dan twee jaar), noemen we de kapitaalmarkt. Hierin maken we onderscheid tussen openbare kapitaalmarkten en onderhandse kapitaalmarkten. Lang vermogen wordt gevormd door hypothecaire leningen. De rente dit tot stand komt op de kapitaalmarkt noemen we kapitaalmarktrente of de lange rente.

 

Openbare en onderhandse kapitaalmarkten

Verhandelingen van door de overheid uitgegeven obligaties en door ondernemingen uitgegeven obligaties en aandelen vinden plaats op de openbare kapitaalmarkt. Wanneer er leningen worden afgesloten waarbij de onderhandelingen over de voorwaarden plaatsvindt tussen maar enkele partijen, vindt dat plaats op de onderhandse kapitaalmarkt.

 

Effecten

Obligaties en aandelen zijn voorbeelden van verhandelbare vermogentitels. Deze noemen we ook wel effecten.

 

1.10 De formule voor het rendement van een belegging

Met de koers bedoelen we de prijs van de aandelen en obligaties. Het rendement van een belegging is de beleggingsopbrengst uitgedrukt in procenten. We kunnen dat met de volgende formule berekenen:

 

                        beleggingsopbrengst
Rendement = ------------------- x 100%
                          belegd bedrag

 

Hoofdstuk 2

2.1 Kenmerken van globalisering

Doordat de internationale handel sterker groeit dan de wereldproductie, neemt de onderlinge samenwerking van verschillende nationale economieën steeds meer toe. Dit proces noemen we globalisering.

 

Bedrijven beginnen in andere landen eigen vestigingen of kopen lokale ondernemingen op. De reden waarom zij directe investeringen plegen in andere landen kan verschillend zijn. Bijvoorbeeld:

  • ze verkrijgen op deze manier eenvoudiger kennis van de buitenlandse markt;

  • ze benodigde grondstoffen zijn er aanwezig;

  • de productiekosten zijn er lager;

  • om toegang te verkrijgen tot bijvoorbeeld nieuwe technologieën.

Wanneer een bedrijf zich steeds meer gaat concentreren op die onderdelen van hun productenpakket en productieproces waarin zij sterker zijn dan de concurrentie, noemen we dit proces outsourcing.

Naast outsourcing en de toename van bedrijven die in andere landen gaan opereren, is een ander kenmerk van globalisering de steeds grotere internationale mobiliteit van het beleggingskapitaal.

 

2.2 De vrije handel

Een land kan goederen uit het buitenland importeren omdat het deze goederen zelf niet kan produceren of omdat de productiekosten in een ander land lager liggen dan in het eigen land. Mogelijke oorzaken voor het verschil in kosten kunnen zijn:

  1. de verschillen in de kwaliteit van de productiefactoren;

  2. de verschillen in de prijs van de productiefactoren.

 

Absolute kostenverschillen

Wanneer meerdere landen een product exporteert dat het goedkoper dan een ander land kan maken, spreken we van absolute kostenverschillen.

 

Comparatieve of relatieve kosten

Wanneer productiekosten van goederen ten opzichte van elkaar worden weergegeven, spreken we van comparatieve of relatieve kosten.

 

Internationale prijs

Wanneer de prijs van een goed tussen de oorspronkelijke nationale prijzen ligt en daarmee bijdraagt aan specialisatie in de productie, noemen we deze prijs de internationale prijs.

Wanneer er geen handelsbelemmeringen zijn tussen landen, spreken we van vrijhandel.

Enkele voorwaarden en gevolgen van vrijhandel zijn:

  • ontstaan van een internationale prijs;

  • volledige specialisatie van bedrijven;

  • hogere welvaartswinst;

  • lagere transportkosten.

 

2.3 Beschermingsmaatregelen

Alle maatregelen die betrekking hebben op de importstromen en exportstromen van een land, rekenen we tot de handelspolitiek.

 

Protectie om verschillende redenen

We spreken van protectie wanneer een land maatregelen treft om zijn eigen bedrijfsleven te beschermen. De belangrijkste reden waarom een land hier voor kiest is om de eigen werkgelegenheid te behouden. Maar ook om de nationale veiligheid in bescherming te nemen.

 

Wanneer de EU maatregelen treft met betrekking tot protectie doen zij dit vaak om protectionistische maatregelen van andere landen te vergelden. Jonge industrieën kunnen vaak de internationale concurrentie nog niet aan. Zij gebruiken het opvoedingsargument voor hun protectionistische maatregelen.

Er zijn dus vier soorten argumenten voor protectionistische maatregelen:

  • werkgelegenheidsargument;

  • nationaal veiligheidsargument

  • vergeldingsargument;

  • opvoedingsargument.

 

Dumping

Wanneer producten worden verkocht onder de kostprijs, spreken we van dumping.

 

Handelsbelemmeringen

Tarifaire handelsbelemmeringen is een economische term voor invoerrechten. Het invoerquotum, een maximale hoeveelheid van een goed dat mag worden ingevoerd, noemen we een non-tarifaire handelsbelemmering. Hiertoe behoren ook bijvoorbeeld de importgoedereneisen.

 

Oorlogen in handel

Wanneer landen elkaar met handelsbeperkende maatregelen proberen te bestoken, spreken we van een handelsoorlog.

 

2.4 Verschillende niveaus van samenwerking

Wanneer afzetmarkten worden samengevoegd, spreken we van economische integratie. Enkele voordelen van intergratie voor het bedrijfsleven zijn standaardisering en mogelijke schaalvoordelen door massaproductie.

 

Samenwerkingsniveaus

De verschillende niveaus waarop samenwerking tussen landen kan plaatsvinden zijn:

  • in een vrijhandelszone;

  • in de douane-unie;

  • op de gemeenschappelijke markt;

  • in een Economische Unie;

  • in een monetaire unie

 

Vrijhandelszone

Op dit samenwerkingsniveau zijn er geen onderlinge tarieven, maar behoudt elke deelnemend land zijn eigen buitentarief.

 

Douane-unie

Op dit niveau werken landen samen met een uniform buitentarief en onderlinge vrijhandel.

 

Gemeenschappelijke markt

Op het niveau van de gemeenschappelijk markt vindt er samenwerking plaats tussen verschillende landen waarbij er vrij onderling verkeer is van goederen, diensten en productiefactoren.

 

Economische Unie

In de Economische Unie werken Europese staten samen op het gebied van sociaal beleid, politiek en economie.

 

Monetaire unie

In een monetaire unie werken landen samen waarbij sprake is van een gemeenschappelijke markt en een gemeenschappelijk monetair beleid.

 

2.5 Proces van besluitvorming

Besluitvorming in de EU komt als volgt tot stand:

  1. De Europese Commissie treft de voorbereiding en stelt nieuw beleid voor aan de Raad van de Europese Unie.

  2. De Europese Raad zet de hoofdlijnen van het Europese beleid uit, ondanks dat ze formeel niet tot de instellingen van de EU behoren.

  3. Deze hoofdlijnen werkt de Europese Commissie uit tot concrete beleidsvoorstellen.

Een rechtstreeks gekozen EU-instelling is het Europees Parlement. Hierin zitten gekozen parlementsleden van de verschillende EU-landen. Hoeveel vertegenwoordigers een land in het Europees Parlement heeft, hangt af van de bevolkingsomvang van het land.

 

Medebeslissing

Met medebeslissing wordt de machtdeling bedoeld tussen het Parlement en de Raad van ministers.

 

Hof van Justitie

De Raad voor de Europese Unie neemt de uiteindelijke besluiten. De Europese Commissie is verantwoordelijk voor de uitvoering van deze besluiten. Eventuele onenigheden tussen landen kunnen voorgelegd worden aan het Europese Hof van Justitie in Luxemburg. De uitspraak van deze instantie is bindend.

 

Invloeden

De EU heeft grote invloed op de volgende beleidsterreinen:

  • mededingingsbeleid;

  • gemeenschappelijk landbouwbeleid;

  • structuurbeleid.

 

Inkomstbronnen

De EU haalt zijn inkomsten uit de volgende bronnen:

  • de door de lidstaten afgedragen BTW;

  • de heffingen op de van buiten de EU geïmporteerde landbouwproducten;

  • de invoerrechten;

  • de afdracht van het BNI.

 

2.6 Samenwerkingen op mondiaal economisch niveau

WTO

Om internationale handel op mondiaal niveau makkelijker te maken, werken de meeste landen samen in de WTO (World Trade Organisation). De belangrijkste functies van de WTO zijn:

  • handelsconflicten beslechten;

  • een wereldwijde vrijhandel realiseren;

Het beginsel van wederkerigheid en het principe van non-discriminatie zijn twee principes waarom de WTO streeft naar de liberalisering van de internationale handel.

 

IMF

Naast de WTO speelt ook het IMF een belangrijke rol om de handel tussen landen eenvoudiger te maken. IMF staat voor het Internationaal Monetair Fonds. Een van hun belangrijkste taken is om tijdelijke financiële steun te verlenen aan landen met een tekort op de betalingsbalans. Vaak zijn de maatregelen die het IMF treft om de economie gezond te houden of te maken politiek omstreden.

 

Wereldbank

De Wereldbank is een bank dat geld leent aan rendabele projecten die zonder hun steun niet gerealiseerd konden worden. Ze doen dit op commerciële voorwaarden.

 

OESO

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is een samenwerkingsverband van industrielanden waarin over internationale vraagstukken overleg wordt gevoerd.

 

Hoofdstuk 3

3.1Buitenlandse economie

Als een land relatief veel economische betrekkingen onderhoudt met het buitenland, spreken we van een open economie. Aan de exportquote en de importquote kunnen we afleiden hoe belangrijk de buitenlandse economie is voor een land.

 

Formule voor de exportquote

De exportquote valt als volgt te berekenen:
 

                         waarde van de export
Exportquote = -------------------- x 100%
                                      bbp

 

Formule voor de importquote

De importquote valt als volgt te berekenen:

 

                          waarde van de import
Importquote = -------------------- x 100%
                                   bbp

 

3.2 Rekeningen en balansen

Op de betalingsbalans plaatsen we de import en export van goederen, diensten en kapitaal. Zo geven we een overzicht weer van de ontvangsten uit en betalingen aan het buitenland over een bepaalde periode.

 

Lopende rekening

De transacties die invloed hebben op de hoogte van het nationaal inkomen, plaatsen we op de lopende rekening. Deze bestaat ondermeer uit de goederenrekening, de dienstenrekening, de inkomensrekening en de inkomensoverdrachtenrekening.

 

Financiële rekening

Het resultaat van de transacties die invloed hebben op de vermogensomvang en de vermogenssamenstelling van het nationaal vermogen, plaatsen we op de financiële rekening. Deze bestaat ondermeer uit de rekeningen voor de directe investeringen, het effectenverkeer, de financiële derivaten, de officiële reserves en de overige financiële transacties.

 

Handelsbalans

Op de goederenrekening plaatsen we de invoer en uitvoer van goederen. We noemen de goederenrekening ook wel de handelbalans.

 

Dienstenrekening

De bedragen die voor buitenlandse diensten zijn betaald en door het buitenland worden betaald, plaatsen we op de dienstenrekening.

 

Inkomensrekening

De primaire inkomens die mensen ontvangen voor de diensten van productiefactoren die ze aan het buitenland beschikbaar gesteld hebben, plaatsen we op de inkomensrekening.

 

Inkomensoverdrachtenrekening

Wanneer door of aan het buitenland betalingen worden gedaan zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat, plaatsen we deze op de inkomensoverdrachtenrekening.

 

Rekening directe investeringen

Op de rekening van de directe investeringen plaatsen Nederlandse ondernemingen die vestigingen in het buitenland opzetten of buitenlandse ondernemingen overnemen, hun bijbehorende kapitaalstroom.

 

Rekening effectenverkeer

Op de rekening voor het effectenverkeer zijn de aankoop en verkoop van effecten terug te vinden.

 

Financiële derivaten

Financiële producten waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggende waarde, noemen we financiële derivaten. Het internationale verkeer in instrumenten plaatsen we op de rekening van de financiële derivaten.

 

Financiële transacties

Ondermeer internationale leningen en handelskredieten plaatsen we op de rekening van de overige financiële transacties.

 

Rekening officiële reserves

Ook de verandering van de officiële reserves worden geregistreerd. Dit wordt gedaan op de rekening officiële reserves.

 

Statistische verschillen

De omvang van de verschillen tussen de debetkant en de creditkant worden weergegeven op de post Statistische verschillen.

 

Materieel evenwicht

We spreken van een materieel evenwicht wanneer de ontvangsten uit en de betalingen aan het buitenland aan elkaar gelijk zijn op het geheel van lopende rekening, vermogensoverdrachtenrekening en de financiële rekening zonder de financiële reserves.

 

3.3 Koersen

Wisselkoers

We noemen de wisselkoers de prijs waartegen twee valuta’s op de valutamarkt tegen elkaar geruild worden.

 

Valutamarkten hebben drie functies:

  1. de koopkracht overdragen tussen verschillende landen;

  2. kredieten verlenen voor internationale handelstransacties;

  3. instrumenten verlenen om de risico’s in te dekken op de wisselkoers.

 

Biedkoers en laatkoers

De koers waartegen een bank een vreemde valuta verkoopt, noemen we de verkoopkoers of de biedkoers. De koers waartegen een bank een vreemde valuta koopt, noemen we de aankoopkoers of de laatkoers. De laatkoers is altijd lager dan de biedkoers. De marge tussen de twee koersen gebruiken banken om het risico in te dekken dat de valuta in kwestie daalt in waarde. Maar ook om het verlies van rente op buitenlands kasgeld en de transactiekosten te compenseren.

 

Kapitaalexport

Wanneer bedrijven vreemde valuta gebruiken om te investeren in het buitenland, spreken we van kapitaalexport.

 

Eurovraag,‘hot money’ en evenwichtswisselkoers

De exporttransacties op de lopende rekening van het eurogebied samen met de importen van kapitaal in het eurogebied, bepalen de vraag naar euro’s. We noemen geld ‘hot money’ wanneer het voortdurend het hoogste rendement opzoekt. Wanneer de vraag naar een valuta even groot is als het aanbod van de valuta, spreken we van een evenwichtswisselkoers.

 

3.4 Waarde van de valuta

Binnenlandse en buitenlandse valuta

De ontwikkeling van prijzen zijn op de internationale handel van grote invloed. We kunnen zeggen dat internationaal verhandelde goederen twee prijzen hebben. De ene is uitgedrukt in de valuta van het land van herkomst en de ander in de valuta van het land van aankomst. Oftewel in de binnenlandse en de buitenlandse valuta.

 

Interne en externe waarde

Hoeveel goederen en diensten gekocht kunnen worden van de waarde van de valuta, noemen we de interne waarde. Hoeveel goederen en diensten gekocht kunnen worden voor de tegenwaarde van een buitenlandse valuta, noemen we de externe waarde.

 

Koopkrachtpariteitstheorie

De verklaring voor het verband tussen de inflatieontwikkeling en de wisselkoersverandering, noemen we de koopkrachtpariteitstheorie. Volgens deze theorie zal, tot de oorspronkelijke concurrentiepositie is hersteld, het aanpassingsproces doorgaan.

 

Bezwaren tegen de koopkrachtpariteitstheorie:

  • Omdat ook de goederen en diensten die niet internationaal verhandelbaar zijn worden meegenomen in deze theorie, kunnen de wisselkoersveranderingen nooit een exacte spiegelbeeldweergave zijn van de veranderingen in prijs van de internationaal verhandelbare goederen en diensten.

  • Deze theorie houdt alleen rekening met het goederen- en dienstenverkeer tussen landen, terwijl de wisselkoers ook wordt bepaald door de ontwikkeling van de kapitaalstromen internationaal.

 

Onder- en overwaardering

Wanneer een valuta in eigen land meer koopkracht heeft dan in het buitenland, spreken we van onderwaardering. Een gevolg hiervan is dat importeren vanuit dit land relatief duur is.

 

Wanneer een valuta in eigen land minder koopkracht heeft dan in het buitenland, spreken we van overwaardering. Nu zal het gevolg zijn dat export zal toenemen omdat de goederen en diensten vanuit dit land voor andere landen relatief goedkoop is.

 

Hamburgerstandaard

Om te weten hoeveel valuta’s ten opzichte van elkaar zijn onder- en overgewaardeerd, ontwikkelde The Economist de hamburgerstandaard. Dit is een hulpmiddel waarin de dollarprijs van een Big Mac in de VS als uitgangspunt wordt genomen ten opzichte van een Big Mac in een ander land.

 

Koopkrachtpariteit

Wanneer de interne waarde gelijk is aan de externe waarde van een munt, spreken we van koopkrachtpariteit.

 

Nominale en reële effectieve wisselkoersen

De effectieve wisselkoers geeft de wisselkoers van een valuta weer ten opzichte van de valuta van de handelspartner. De effectieve wisselkoers kan nominaal of reëel zijn. Wordt er geen rekening gehouden met de inflatieverschillen tussen de handelspartners, dan spreken we van een nominale effectieve wisselkoers. Gebeurt dit wel, dan spreken we van een reële effectieve wisselkoers. Internationale kapitaalstromen kunnen op de korte termijn invloed hebben op de wisselkoersen.

 

3.5 Wisselkoersen

Zwevende en vaste wisselkoersen

Overheden willen invloed uitoefenen op de wisselkoers. Dit doen ze met behulp van een wisselkoersstelsel. Wanneer wisselkoersen zich ten opzichte van elkaar volledig vrij kunnen bewegen, dan spreken we van zwevende wisselkoersen. Ze worden volledig bepaald door de vraag en het aanbod van de markt. Wanneer dit niet het geval is, maar de overheid sterke invloed heeft op de wisselkoers, dan spreken we van vaste wisselkoersen.

 

Voor- en nadelen van zwevende wisselkoersen

Een groot voordeel van een zwevende wisselkoers is dat ze, theoretisch gezien, altijd automatisch zorgen voor een herstel van het evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans. Een nadeel van een zwevende wisselkoers is dat transacties met het buitenland niet duidelijk vooraf winst of verlies zullen opleveren. We noemen dit een wisselkoersrisico.

 

Deviezenvoorraad

De hoeveelheid buitenlandse valuta van de centrale bank, noemen we de deviezenvoorraad.

 

3.6 Het Verdrag van Maastricht en het EMR-II

Verdrag van Maastricht

In 1992 werd het Verdrag van Maastricht gesloten. Hierin werd afgesproken dat zeven jaar later er een Economische en Monetaire Unie (EMU) gevormd zal worden. Vanaf dat jaar zou de ECB verantwoordelijk zijn voor het monetair beleid van EMU. Ook zouden de nationale munten vervangen worden door de gemeenschappelijk munt euro.

 

Convergentiecriteria

In hetzelfde Verdrag zijn convergentiecriteria opgenomen waaraan EU-leden moeten voldoen om deel te kunnen nemen aan de EM:

  1. een inflatie die maximaal anderhalf procentpunt hoger ligt dan het gemiddelde (van de drie landen met de laagste inflatie);

  2. een maximaal financieringstekort van drie procent van het bbp;

  3. een maximale overheidsschuld van zestig procent van het bbp;

  4. stabiliteit van de wisselkoers van tenminste de laatste twee jaar;

  5. de kapitaalmarktrente mag maximaal twee procentpunten hoger zijn dan de gemiddelde kapitaalmarktrente (van de drie landen met de laagste inflatie).

Om de economische ontwikkelingen van de deelnemende landen gelijk op te laten lopen, moeten zij zich houden aan het Stabiliteits- en Groeipact en stabiliteitsprogramma’s voorleggen aan de Europese Commissie en aan de Europese Raad.

 

EMR-II

Het Exchange Rate Mechanism is een wisselkoersmechanisme dat is ingesteld tussen de euro en de munteenheid van het land dat op korte termijn wil toetreden tot de EMU. Hiermee wordt het criterium op de wisselkoersstabiliteit versoepeld. Dit criterium houdt in dat de munt twee jaar lang zonder devaluatie deel uitgemaakt heeft van de EMR-II. Vervolgens, wanneer de uiterst toegestane koers is bereikt, moet het betreffende land en de ECB interveniëren. Dit houdt in dat de eigen munt wordt aangekocht of verkocht tegen de euro. De ECB zal dit alleen doen wanneer de prijsstabiliteit niet bedreigd wordt. Anders devalueren of revalueren ze de munt van het betreffende land.

Check page access:
Public
This content is related to:
Begrippenlijst Algemene Economische Basisprincipes (de Jong)
Samenvatting Basisboek bedrijfseconomie (de Boer)
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2869
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.