Organisatie & Technologie: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - RUG
- 2002 keer gelezen
Vraag 1. Klassieke managementtheorie:
Richt zich met name op de flexibiliteit van organisatiestructuren
Heeft als doel om één beste manier voor het ontwerpen en managen van organisaties te vinden
Gebruikt met name een input-output model
Alle van de bovenstaande antwoorden zijn juist
Vraag 2. Beoordeel de volgende twee beweringen:
Stelling I: Volgens Woodward (1965) past bij bedrijven met een enkel-stuksproductie (unit/small batch) een organische structuur.
Stelling II: Woodward (1965) analyseerde hoe technologie organisaties beïnvloedt. Zij stelde dat de mate van technische complexiteit (technical complexity) van het productieproces een bepalende factor is voor de organisatiestructuur.
I is correct en II is niet correct
I is niet correct en II is correct
I en II zijn beide correct
I en II zijn beide niet correct
Vraag 3. Beoordeel de volgende twee beweringen:
Stelling I: In een functionele structuur worden bedrijfsonderdelen gegroepeerd als onafhankelijke business units met winstverantwoordelijkheid.
Stelling II: In een matrix-structuur is het principe van Fayol “eenheid van leiding” niet (overal) van toepassing.
I is correct en II is niet correct
I is niet correct en II is correct
I en II zijn beide correct
I en II zijn beide niet correct
Vraag 4. Porter (1985) definieerde het zogenaamde “5 krachten model”, welke twee krachten komen Vraag niet voort uit de bestaande waardeketen?
Marktdynamiek en toeleveranciers
Potentiële toetreders en substituutproducten
Innovatie en concurrenten
Geen van bovenstaande antwoorden is correct
Vraag 5. Rahim definieerde een tweedimensionaal model met manieren waarop een conflict managed kan worden, welke 5 manieren definieerde hij?
Integrating, Obliging, Compromising, Avoiding, Adapting
Integrating, Obliging, Compromising, Dominating, Avoiding
Integrating, Obliging, Compromising, Dominating, Adapting
Geen van bovenstaande antwoorden is correct
Vraag 6. Hoe heet de theorie die beschrijft dat de meest passende organisatiestructuur en het meest passende organisatieontwerp afhankelijk zijn van de omgeving en de situatie?
Vraag 7. Polanyi (1966) onderscheidt twee soorten kennis. Welke twee soorten kennis hanteert hij?
Vraag 8. Wat zijn volgens Boonstra veel voorkomende oorzaken van problemen bij de invoering van ICT? Noem er tenminste vier.
B
C
B
B
B
Contingentietheorie
Tacit and Explicit knowledge en Uitsluitend economische benadering
(economisch imperatief) Uitsluitend technische benadering (technisch imperatief) Niet gericht op organisatiedoelen. Te grote projecten. Gebrekkige risico-analyse. Gebrek aan kennis/affiniteit. Gierigheid. Geen steun van management, gebruikers of klanten
Een organisatie is een hulpmiddel waarmee mensen hun acties kunnen coördineren om hun doelen te bereiken, ook wel het creëren van toevoegde waarde. Een organisatie ontstaat als reactie op nieuwe behoeften van mensen en als middel om deze te bevredigen. Ondernemerschap is de term waarmee we het proces omschrijven waarin mensen behoeften herkennen en de kansen zien om deze te bevredigen. Ook het verzamelen van hulpbronnen en grondstoffen om aan deze behoeften te voldoen valt onder de term ondernemerschap.
Om toegevoegde waarde te creëren moet een organisatie altijd drie stappen doorlopen.
Input: De organisatie haalt zijn input uit de omgeving. Denk hierbij aan grondstoffen, kapitaal, kennis maar ook aan de werknemers en klanten van de organisatie.
Conversie: Dit is het proces waarbij alle input samenkomt en verwerkt en bewerkt wordt. Op dit punt in het proces wordt de toegevoegde waarde gecreëerd en de producten of diensten gefabriceerd.
Output: De tijdens de conversie gecreëerde output wordt in de omgeving ingebracht. Je kunt hierbij denken aan diensten en producten maar ook
Doel van het vak is puntsgewijs:
Taal spreken van bedrijfskundigen
Leren kijken en analyseren als bedrijfskundige, eerste stap van (her)ontwerpproces van organisaties en Technologieën
Eenduidige definities leren, dus zwart – wit vs waar – onwaar
Verdere literatuur is te vinden in de syllabus en op Nestor, en de slides/sheets zijn ook te vinden op Nestor. Deze dienen als ruimte voor aantekeningen en als een begin van je samenvatting. Ook zijn ze tentamenstof.
Organisatie structuur weergegeven met een organigram.
Hierna volgen wat definities, die gebruikt worden tijdens de colleges:
Technologie verwijst naar kennis, bekwaamheid, gereedschap, technieken en werkprocessen, om van een rauwe materialen een product of service te maken.
Organisatie verwijst naar een structuur waar dingen mee gedaan wordt, en waar individuelen hun acties coördineren om een speciaal doel te bereiken.
Organisatiekunde, definitie: een verzameling theorieën en modellen, die proberen uit te leggen, hoe organisaties werken en in relatie met hun omgeving, om een organisatie of proces te redesignen of verbeteren om effectiever te worden.
In de 18e eeuw begon het met sterke taakspecialisatie, wat zorgde voor arbeidsdeling. Omdat mensen zich nu specialiseerden konden ze veel efficiënter werken en was er geen opleiding nodig om elk deel van het productieproces te leren
Hier begon de klassieke management theorie, namelijk de “One best Way”: Hier waren verschillende mensen mee bezig, onder andere Fayol(‘14 principes for aan efficient and effective organization’), Weber (‘Theory of Bureacracy’) en Taylor ( ‘Scientific Management’)
In het boek van Taylor ging het vooral over de volgende punten:
Werkwijzen, procedures, standaarden
Nauwkeurig selecteren, trainen van werknemers.
Verdeling van werk en verantwoordelijkheid, en centralisatie in aansturing
Zijn werk kwam later goed ten uitvoering door Henry Ford, bouwer van de bekende Model T auto. Zoals Smith:
Veel taakspecialisatie
Zoals Taylor:
Reductie overbodig handelingen (ontwerp van processen)
Standaardisatie van werk (productie en ook product)
Continue stroom (breng producten naar de mensen)
Veel nadruk op Werkprocessen en Techniek
Door deze punten goed uit te voeren wist hij door middel van massaproductie zijn auto steeds goedkoper aan te kunnen bieden. Hoewel dit goed was voor het bedrijf, bleek het voor de werknemers juist slechter te gaan. De volgende punten sommen dat wel op:
Standaardisatie van werkwijzen
De baas is een soort dictator
Verregaande centralisatie.
Vraag 1. Klassieke managementtheorie:
Richt zich met name op de flexibiliteit van organisatiestructuren
Heeft als doel om één beste manier voor het ontwerpen en managen van organisaties te vinden
Gebruikt met name een input-output model
Alle van de bovenstaande antwoorden zijn juist
Vraag 2. Beoordeel de volgende twee beweringen:
Stelling I: Volgens Woodward (1965) past bij bedrijven met een enkel-stuksproductie (unit/small batch) een organische structuur.
Stelling II: Woodward (1965) analyseerde hoe technologie organisaties beïnvloedt. Zij stelde dat de mate van technische complexiteit (technical complexity) van het productieproces een bepalende factor is voor de organisatiestructuur.
I is correct en II is niet correct
I is niet correct en II is correct
I en II zijn beide correct
I en II zijn beide niet correct
Vraag 3. Beoordeel de volgende twee beweringen:
Stelling I: In een functionele structuur worden bedrijfsonderdelen gegroepeerd als onafhankelijke business units met winstverantwoordelijkheid.
Stelling II: In een matrix-structuur is het principe van Fayol “eenheid van leiding” niet (overal) van toepassing.
I is correct en II is niet correct
I is niet correct en II is correct
I en II zijn beide correct
I en II zijn beide niet correct
Vraag 4. Porter (1985) definieerde het zogenaamde “5 krachten model”, welke twee krachten komen Vraag niet voort uit de bestaande waardeketen?
Marktdynamiek en toeleveranciers
Potentiële toetreders en substituutproducten
Innovatie en concurrenten
Geen van bovenstaande antwoorden is correct
Vraag 5. Rahim definieerde een tweedimensionaal model met manieren waarop een conflict managed kan worden, welke 5 manieren definieerde hij?
Integrating, Obliging, Compromising, Avoiding, Adapting
Integrating, Obliging, Compromising, Dominating, Avoiding
Integrating, Obliging, Compromising, Dominating, Adapting
Geen van bovenstaande antwoorden is correct
Vraag 6. Hoe heet de theorie die beschrijft dat de meest passende organisatiestructuur en het meest passende organisatieontwerp afhankelijk zijn van de omgeving en de situatie?
Vraag 7. Polanyi (1966) onderscheidt twee soorten kennis. Welke twee soorten kennis hanteert hij?
Vraag 8. Wat zijn volgens Boonstra veel voorkomende oorzaken van problemen bij de invoering van ICT? Noem er tenminste vier.
B
C
B
B
B
Contingentietheorie
Tacit and Explicit knowledge
Hier wordt relevant studiemateriaal gebundeld voor Bedrijfskunde jaar 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen
Voor een compleet overzicht van de meest recente op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp maak je het beste gebruik van de zoekfuncties.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution