literatuursamenvatting cognitie en gedrag 22/23 Universiteit Utrecht

 hoofdstuk 1- introductie
 
De geest: creëert en controleert mentale functies zoals perceptie, aandacht, geheugen, emoties, taal, beslissen, denken en redeneren (cognitie/mentale vaardigheden). Maakt representaties van de wereld (opereren/functioneren)

Franciscus Donders: onderzoek naar reactietijd. dmv simpele reactietijd (snel mogelijk drukken na stimulus) en keuze-reactietijd (knop voor links/rechts ). Verschil hiertussen wijst op een mentaal proces geïnterpreteerd uit gedrag. 

Wundt (structuralisme):  algehele ervaring wordt bepaald door basale elementen (sensaties) van de ervaring. Probeerde een ‘periodieke tabel van de geest’ te creëren door middel van analytische introspectie (ervaringen, gedachteprocessen als respons op stimuli)

Ebbinghaus: Leren van ‘onzin-lettergrepen’. ‘savings method’. Savings= (originele benodigde tijd) - (tijd nodig om de lijst te herleren na een bepaalde tijd). Langere tussentijd leidt tot minder savings. 

William James: observaties van de geest dmv introspecties over de werking van zijn eigen geest

John Watson (behaviorisme): Gaat uit van meetbaar observeerbaar gedrag, niet onmeetbare processen zoals emoties, redeneren en denken. Relaties tussen stimuli en responses verklaren gedrag. (Klassieke conditionering Pavlov)

Skinner (operant conditionering): gedrag wordt versterkt door de presentatie van positieve versterkers of terugtrekking van negatieve versterkers

Tolman: rat creëert cognitief schema (cognitive map) van doolhof. Valt buiten behaviorisme, namelijk cognitie en geen stimulus-response connectie.    

Chomsky: taalontwikkeling wordt niet  bepaald door imitatie of bevestiging (Skinner), maar door een aangeboren ingebouwd biologisch programma dat in alle culturen bestaat

informatieverwerkingsbenadering: geest is een informatieverwerkende computer. werking van de geest kan beschreven worden in een aantal zich voordoende stadia

Broadbent (filtermodel,): Input → selectieve filter → detector → geheugen = stadia’s
Sensorische informatie komt binnen. Het filter beslist waar aandacht naar toe gaat en detector slaat gefilterde informatie op. Vb dichotische luister experiment van Cherry

kunstmatige intelligentie: Een machine zich laten gedragen op manieren die intelligent genoemd zouden worden als een mens die gedragingen zou laten zien

Miller: geheugen is niet een passieve opslag van sensorische informatie is, maar bedraagt een actief proces → de geest als computermetafoor

modellen: representaties die helpen cognitieve structuren/ processen te visualiseren en verklaren
structurele modellen: vereenvoudigde representaties van een fysieke structuur. Brengen hersenstructuren in kaart die betrokken zijn bij specifieke cognitieve functies
procesmodellen: werking van een cognitief proces meestal dmv stappenproces 
resource modellen: procesmodel gefocussed op benodigde inspanning, middelen voor proces
beste manieren voor studeren
spacing (verschillende momenten) en interleaving (door elkaar leren van onderwerpen)
actief ophalen van informatie uit het geheugen zorgt voor beter onthouden
regelmatig testen. Herhaling van stof, gewenning testsituaties, zwakke punten herkennen
aantekening maken met de hand. Actief bezig met de stof en efficiënter
 
hoofdstuk 6- andere sensorische systemen
 
aspecten van geluid
amplitude: van een geluidsgolf bepaald de intensiteit (luidheid)
frequentie: aantal geluidsgolven per sec  gemeten in Hz. (Toonhoogte (pitch)) 15-20 000 Hz
timbre: kwaliteit en complexiteit van een bepaalde toon
 
structuren van het oor
oorschelp (pinna): lokalisatie van geluiden. vorm verschilt per persoon
middenoor: trommelvlies (tympanic membrane) is verbonden aan drie botjes (hamer, aambeeld, stijgbeugel) die de vibraties doorgeven het ovalen raam
binnenoor: vibratie van ovalen raam zet vloeistof in het slakkenhuis/cochlea (tunnels scala vestibuli, de scala media en de scala tympanie) in gang en hierdoor verplaatsen de haarcellen (liggen tussen basale membraan van de cochlea aan de ene kant en het tectoriale membraan aan de andere kant). Hierdoor worden ionkanalen in het membraan geopend.
 
plaatstheorie: elke frequentie activeert haarcellen op maar één plek in het basale membraan. Het zenuwstelsel maakt onderscheid tussen frequenties gebaseerd op welke neuronen reageren. Echter sommigen delen basale membraan te dicht verbonden
 
frequentie theorie:  het basale membraan vibreert synchroon met een geluid, waardoor auditieve zenuw axonen actiepotentialen produceren op dezelfde frequentie. Echter herstelperiode neuron
 
volley principe: de auditieve zenuw produceert in het geheel stromen (volleys) van impulsen voor geluiden tot 4000 per seconde. Hiervoor moeten auditieve cellen hun reacties precies timen
 
lagere frequenties komen verder in het basilair membraan (floppy) en hogere frequenties stoppen eerder. 
 
primaire auditieve cortex, A1
heeft een ‘wat’ en een ‘waar’-pad
Is ook actief bij het inbeelden van geluiden
schade leidt tot bewegingsdoofheid: geluiden kunnen gehoord worden maar er kan niet worden gehoord dat een bron geluid in beweging is. En problemen met herkennen van combinaties/volgordes van geluiden
ervaring is nodig voor volledige ontwikkeling
bevat tonotopische kaart: kaart van geluiden, geproduceerd door de auditieve cortex. Elke cel heeft een voorkeur voor een bepaald geluid/frequentie
ook van belang voor concepten gerelateerd aan horen (woord donder geen betekenis)
 

lokaliseren van geluid
time of arrival: verschil van tijd van aankomst bij beide oren
verschil in intensiteit (amplitude). Voor geluiden met een hoge frequentie wordt een geluidsschaduw gecreëerd, hierbij wordt het geluid luider gemaakt voor het oor dat het dichts bij de geluidsbron is
faseverschil (phase difference) tussen de oren dmv geluidsgolven
 
Lage frequenties worden gelokaliseerd door faseverschillen en hoge door verschillen in luidheid.
Geluid beweegt sneller onder water problemen met lokaliseren van lage-medium frequentie geluiden
 
amusia/toondoofheid: kunnen geen kleine verschillen tussen tonen onderscheiden, moeite herkennen emoties taal. Verminderde verbindingen tussen de auditieve cortex en de frontale cortex 
 
pitch perfect/absoluut gehoor: Mensen die alle tonen kunnen benoemen. Meer voorkomend bij mensen waarbij de taal afhankelijk is van toonhoogte (Vietnamees) en musici. 
 
Geleidende doofheid (conductive deafness, middle-ear deafness) door ziektes, infecties of tumorgroei, die ervoor kunnen zorgen dat het middenoor de geluidsgolven niet correct doorgeeft aan de cochlea.  is soms tijdelijk en kan verholpen worden door een operatie of een gehoorapparaat. 
 
Zenuwdoofheid (nerve deafness, inner-ear deafness) ontstaat door schade aan het slakkenhuis, de haarcellen of de auditieve zenuw. kan erfelijk zijn of komen door verschillende stoornissen waaronder zuurstoftekort bij de geboorte of blootstelling aan harde geluiden. 
 
tinnitus: het frequent of constant suizen in het oor. Kan komen door reorganisatie (fantoompijn)
 
verminderd gehoor bij ouderen kan komen door verminderde activiteit van het hersengebied voor spraakbegrip (natuurlijk of door verminderde auditieve input) of door verminderde neurotransmitters die verantwoordelijk zijn voor inhibitie en hierdoor moeite hebben met aandacht (relevante geluiden)
 
Mechanische zintuigen: reageren op druk, buigen of andere verdraaiingen van een receptor
somatosensorisch systeem:  sensatie van het lichaam en zijn bewegingen. veel informatiebronnen
 
Vestibulaire orgaan
bestaat uit de saccule, utricle en drie semicirculaire kanalen
detecteert richting van het opheffen en versnelling van het hoofd
geleiachtige stof, hierin haarcellen, in semicirculaire kanalen wordt in beweging gezet bij beweging van het hoofd, niet bij een constant tempo
otoliths (kleine deeltjes) duwen tegen haarcellen wanneer hoofd beweegt, ook bij stil positie
 
Pacinian bloedlichaampje: merkt plotselinge beweging of vibraties met een hoge frequentie op de huid op. Heeft een dikkere buitenlaag waardoor constante of geleidelijke druk het niet exciteert (Na binnen)
 
Merkel discs: responderen bij lichte aanrakingen. Des te meer compact, des te meer exact verschil
 
koud-sensitieve neuronen: reageren op een bepaalde daling in Celcius (menthol/mint)
hitte-sensitieve neuronen: reageren op een bepaalde temperatuur bvb 44C (capsaicin/pepers)
spinale zenuw: 31 stuks. Heeft motorisch en sensorisch component. Heeft dermatoom (verbonden met beperkt gebied van het lichaam). Stuurt informatie naar de thalamus→ primaire somatosensorische cortex (pariëtale kwab).
 
primaire somatosensorische cortex: essentieel voor aanraking. Schade beperkt lichaamspercepties. Heeft 2 stroken voor lichte druk en 2 stroken voor diepe. Een strook representeert het lichaam
 
pijn: open zenuwuiteinde met axon met nauwelijks myeline (overdracht is relatief laag). Dikkere axonen voor scherpe pijn, glutamaat en substantie P, CGRP. Dunnere voor minder heftige, glutamaat. Kruist direct naar andere kant van lichaam, niet pas bij medulla zoals aanraking receptoren. Direct naar thalamus of eerst door medulla.
 
pijn→ medulla→ thalamus→ amygdala→ hippocampus→ prefrontale cortex, cingulate cortex
Dit pad reageert op het emotionele aspect (emotionele pijn)
 
acetaminophen (tylenol): pijnstillend effect. Verlaging van ervaring, positieve en negatieve ervaringen
 
pijnverzachtende stoffen
opiaten: voor voortdurende pijn, opiaat mechanisme geactiveerd. Opiaten binden aan receptoren in het ruggenmerg en het  periaqueductal gray area in de middenhersenen. blokkeren vrijlating van substantie P
endorfine: bindt aan dezelfde receptoren als morphine. Werkt voor dunne, niet dikke axonen. Meerdere types voor verschillende pijn. Ook vrijgelaten bij intens genot.                  gate theorie: ruggenmerg neuronen die informatie ontvangen van pijnreceptoren ontvangen ook input van aanraak receptoren, de hersenen. Stimulatie van deze 2 kan de poorten sluiten voor pijn boodschappen dmv endorfines vrij te maken
cannabinoïden (marijuana): blokkeren pijn door te binden aan cannabinoïden receptoren in het perifere zenuwstelsel. 
capsaïcine (pepers): door hitte-receptoren te stimuleren wordt substantie P sneller losgemaakt dan dat de neuronen het opnieuw op kunnen nemen, hierdoor kunnen de cellen minder goed pijnboodschappen sturen
placebo: voornamelijk voor emotionele aspect. Verhoogt activiteit in prefrontale cortex
 
beschadigd weefsel laat histamine (verwijd bloedvaten→ jeuk), NGF, chemicaliën vrij voor heling, verhoogt ook responsie van dichtbij gelegen hitte en pijnreceptoren. Na verwonding kan sensitisatie van de receptoren plaatsvinden, dit kan worden voorkomen door pijnstilling voor operatie in te nemen
 
endopiriform cortex: hier komen axonen van smaak (smaakpapillen) en geur samen
 
papilla: hier bevinden zich de smaakpapillen met smaakreceptoren. Receptoren hebben exciteerbare membranen en laten neurotransmitters vrij om aangrenzende neuronen te stimuleren. Worden om 10-14 dagen vervangen.
 
proteïne miraculin: modificeert zoete receptoren, waardoor zuren ze ook kunnen activeren
sodium lauryl sulfate (tandpasta): versterkt bittere smaak en verzwakt zoete door blokkage
gymnema sylvestre (plant): maakt suiker smaakloos
 
Adaptatie: vermoeidheid van receptoren die gevoelig zijn voor zure smaken
Cross-adaptatie: verminderde reactie op één smaak na blootstelling aan een ander
 
oleogustus: smaak van vet (naast zout NaCl, zuur HCl, bitter quinine, zoet sucrose, umami glutamaat)
 
mechanisme smaakreceptoren
zout: laat sodium ionen (NaCl) door het membraan gaan, wanneer deze aanwezig zijn
zuur: laat zuren door het membraan gaan, als deze aanwezig zijn
zoet: metatrobische synaps. Na binding komt G-protein los die een tweede boodschapper vrijlaat. 2 soorten
bitter: zelfde metatrobische synaps. 30 verschillende soorten, aangezien bitter vaak giftig is
umami: zelfde metatrobische synaps. 2 soorten
 
receptoren voorste twee delen tong via chorda tympani (7e craniale zenuw). Achterste deel en keel via takken 9e en 10e craniale zenuw. Informatie wordt geprojecteerd op de nucleus van de tractus solitarius (NTS) in de medulla. Vanaf hier verspreidt naar oa somatosensorische en primaire smaak cortex (insula)
 
nontasters: proeven bitter smaak (PTC) alleen in hoge concentraties
supertasters: hoge gevoeligheid smaken en sensaties. Ivm aantal papillae aan het eind van de tong
 
Reukzin: belangrijk voor voedselselectie (giftig/smaakversterkend/spoor), maar ook voor sociaal gedrag. Je hebt de voorkeur voor mensen die net iets anders ruiken dan jezelf en je familieleden
 
Olfactorische cellen: neuronen verantwoordelijk voor geur. Op de cilia, draadachtige dendrieten die vanuit het cellichaam naar het oppervlak van de nasale buizen lopen, liggen de receptoren die metatrobisch reageren op een stof (G-protein). We hebben verschillende receptoren omdat bij olfactorische veel chemicaliën komen kijken en niet bvb alleen golflengte van licht
 
olfactorische bulb: ontvang informatie van olfactorische receptoren (om maand vervangen) en heeft axonen naar het olfactorische gebied van de cerebrale cortex
 
vomeronasale orgaan (VNO): groep receptoren dichtbij de olfactorische receptoren. Zijn enkel gespecialiseerd om op feromonen (chemicaliën die vrijgelaten zijn om het gedrag van een ander te beïnvloeden, paring) te reageren. Reageert niet op herhaling (geur fatigue)
 
Synesthesie: ervaring waarbij stimulatie van één zintuig, ook waarneming van ander zintuig teweegbrengt. Mogelijk dat axonen van een corticaal gebied vertakken in een ander corticaal gebied. Vroege ervaringen hebben invloed op het ontwikkelen hiervan
 
hoofdstuk 5- visie
 
visuele codering: dat geen wat je waarneemt. Is een samenspel van verschillende factoren. Hersenen 
 
wet van specifieke zenuw activiteiten: De hersenen interpreteren de potentialen van de auditieve zenuw op een bepaalde manier. coderen informatie op basis van hoe neuronen reageren, de sterkte van de reactie en timing. Verschillende neuronen hebben verschillende functies (licht, druk, geluid etc)
 
licht door iris heen (via pupil, gefocust door lens en hoornvlies (cornea) en projecteert dan op de retina (oppervlakte aan de achterkant van het oog waarop visuele receptoren liggen)
receptoren→ bipolaire cellen (meer centrum) → (soms amacriene cellen: input verfijning, stuurt door naar bipolaire/ander amacriene)→  ganglioncellen (meer centrum) → optische zenuw(blinde vlek)
 
 
 
fovea (gele vlek): klein gebied gespecialiseerd in acuut, gedetailleerd zicht. hoge concentratie receptoren (weinig ganglioncellen/bloedvaten). receptor heeft directe verbinding bipolaire cel die verbonden is met 1 dwerg ganglioncel. 
 
vogels: vaak twee fovea’s met meer gevoeligheid voor detail, visie. Omliggend gebied hogere gevoeligheid voor gedimd licht. Veel receptoren in bovenste helft retina (naar beneden kijken)
 
 

foveale visie 
alleen kegeltjes (cones) 
1:1 verbinding ganglion cell en kegel 
reageert op fel licht, slecht op gedimd gedetailleerde visie door 1:1    
goede kleur visie (veel kegels)
 
 
perifere visie 
toename staafjes bij toename afstand van centrum 
ganglioncel geactiveerd door meerdere receptoren
 reageert gedimd licht, slecht op fel licht 
slecht gedetailleerde visie slecht (weinig kegels)

 

staafjes (rods): reageren op zwak licht (20 x meer als kegeltjes)
kegeltjes (cones): reageren op helder licht en zijn essentieel voor het zien van kleuren
fotopigmenten: chemicaliën die energie vrijlaten bij aanraking met licht, aanwezig in beiden. Is 11-cis-retinal gebonden aan opsins (proteïnen) die de sensitiviteit voor verschillende golflengtes aanpassen. Bij licht omgezet in all-trans-retinal→ energie vrijlating→ tweede boodschapper
 
 
trichromatische/Young-Helmholtz theorie: waarneming van kleur door de mate van reactie van
korte golflengte kegel: blauw
medium golflengte kegel: geel
lange golflengte kegel: rood
De reactie is relatief (in vergelijking met de andere kegeltjes). Feller licht verhoogt de activiteit van alle 3 er is dan dus geen kleurverandering. 
 
opponent-procestheorie (Hering): kleur nemen we waar in termen van tegenovergestelden op continuüms van kleur. Activatie van korte golflengte kegel veroorzaakt inhibitie van medium/lange golflengte kegel. Bij continue activatie ontstaat vermoeiing → negative color afterimage: zien van geel
 
retinex theorie: stelt dat de cortex informatie vergelijkt met verschillende delen van de retina om de helderheid en kleur van elk gebied te bepalen (bvb verschillende kleuren achtergrond)
 
color vision deficiency/kleurenblindheid: wanneer een persoon een/twee van de typen kegeltjes mist
rood-groene kleurenblindheid: mensen hebben  hetzelfde fotopigment in hun lange en medium golflengte kegeltjes in plaats van verschillende. Komt vaker voor bij mannen
 
 
kegeltjes, staafjes (retina) → horizontale cellen (bipolaire ook)→ inhibitie bipolaire cellen→ amacriene cellen en ganglioncellen → optische zenuwen→ optisch chiasma (helft axonen van oogbol kruist naar overgestelde kant) → laterale geniculate nucleus (meeste)/ superior colliculus → thalamus, occipitale cortex (stuurt axonen terug naar thalamus, gaat dus heen/weer), andere gebieden
Laterale inhibitie (lateral inhibition): manier waarop de retina contrasten scherp maakt om de contouren van objecten te benadrukken. De activiteit in één neuron wordt verminderd door activiteit in aangrenzende neuronen. Receptoren stimuleren nml dichtsbijgelegen bipolaire cel en inhiberen de omliggende lichtelijk. 
 
licht→ inhibitie staafjes/kegeltjes→ verminderde inhibitie bipolaire cellen → activatie 
 
receptief veld: gebied in de visuele ruimte die de cel prikkelt of inhibeert. Het veld is het punt in de ruimte waar licht de cel raakt. 
 
drie soorten ganglion cellen:
Parvocellulaire neuronen: kleine cellichamen en kleine receptieve velden. Liggen  in/ dichtbij de fovea. Geschikt voor het waarnemen van visuele details en reageren op kleur.
Magnocellulaire neuronen: grotere cellichamen en receptieve velden. gelijkmatig verdeeld over de retina. Reageren sterk op beweging en grote patronen, maar niet op kleur of details.
Koniocellulaire neuronen: kleine cellichamen. komen voor over de hele retina. verschillende functies, axonen lopen naar verschillende locaties.
 
primaire visuele cortex (V1): ligt in occipitale cortex. Ontvangt oa informatie van laterale geniculate nucleus (thalamus). Wordt ook actief als je iets voorstelt. 
 
blindsight: schade aan V1. Beperkte reactie op visuele stimuli, zonder bewuste waarneming. Mogelijk kleine delen van gezond weefsel tussen het beschadigde of doordat visuele input ook naar andere gebieden gaat (oa temporale cortex)
 
Hubel en Wiesel: onderzoek receptieve velden (katten)
simpel cel (V1): hebben vastgestelde excitatoire en inhibitoire gebieden. 
complexe cel (V1, V2): reageert op een patroon van licht met een bepaalde oriëntatie ergens binnen zijn receptieve veld (dus niet op de exacte locatie zoals simpel cellen)
end-stopped/hypercomplexe cel (V1, V2): complex cel met een sterk inhiberend gebied aan één kant van zijn receptieve veld. Reageert op een barvormig patroon van licht overal op dit veld, maar niet verder dan dat punt
 
kolom (column): hierin bevinden zich cellen die dezelfde soort informatie verwerken/bij zich dragen, bvb oriëntatie voorkeur van de stimulus
 
kenmerk(feature) detectoren: neuronen(V1) die aangeven dat er een bepaald kenmerk aanwezig is. nml voortdurende blootstelling aan een bepaald visueel kenmerk de gevoeligheid hiervoor vermindert veel corticale neuronen reageren het vest op een specifieke spatiale frequentie en niet op anderen
 
top-down processes: samenvoeging van informatie door de visuele cortex door interacties met andere hersengebieden (informatie wordt heen en weer gestuurd)
 
sensitieve periode: periode waarin ervaringen een grote, langdurige invloed hebben, hangt af van inhibitoire neuronen. 1 oog dicht→ synapsen van open oog inhiberen synapsen van het gesloten oog, waardoor de axonen slapper worden/verdwijnen.  beiden ogen dicht→  corticale reacties worden trager, verliezen hun fijn afgestelde receptieve velden, later reageert visuele cortex op andere stimuli
 
Retinale ongelijkheid (disparity): verschil tussen het zicht van het linker en rechter oog
binoculaire input: stimulatie vanuit beide ogen 
strabismus/lui oog: de ogen kijken niet dezelfde kant op. er is meer aandacht voor één oog.
 
astigmatisme: vervaging van zicht voor lijnen in één bepaalde richting. komt bij 70% van de kinderen voor door een asymmetrische kromming van de ogen
 
secundaire visuele cortex (V2): ontvangt informatie van V1 en stuurt door naar overige gebieden
ventrale stroom (wat): via temporale cortex. gespecialiseerd in het herkennen van objecten
dorsale stroom (waar/hoe): via pariëtale cortex. gespecialiseerd in het herkennen van visueel begeleiden van beweging. 
 
parallelle verwerking: wanneer we iets waarnemen, ziet elk deel van de hersenen een andere eigenschap van het object. Minstens 80 hersendelen dragen op een verschillende manier bij aan visie.
 
inferieure temporale cortex: cellen reageren op identificeerbare objecten. 
 
visuele agnosie: onvermogen om objecten te herkennen ondanks goed zicht, door schade aan de temporale cortex. 
 
brein heeft geen speciale gebieden voor het zien van bvb bloemen, vissen. Wel deze 3 objecten
parahippocampal cortex: reageert sterk op plaatjes van plaatsen
fusiform gyrus (deel inferieure temporale cortex): reageert sterk op gezichten
gebied dicht bij gezichtsgebied: reageert sterk op lichamen
 
aangeboren herkenningsmodule: baby’s besteden meer aandacht aan gezichten dan aan andere beelden. Hiervoor moeten de ogen zich bovenin bevinden. het concept “gezicht” is anders. gezichtsherkenning is afhankelijk van fusiform gyrus en zijn connecties (oa met de occipitale cortex,  anterieure temporale cortex en prefrontale cortex)
 
Prosopagnosie: schade/onvoldoende ontwikkeling fysiform gyrus. onvermogen om gezichten te herkennen. Wel kunnen gezichtskenmerken omschreven worden. 
 
V4: belangrijk voor het waarnemen van kleur(in totale context). Schade → verlies kleur constantheid
 
complexe bewegingspatronen: hierbij 4 kwabben betrokken. Met voorname MT/V5, MST, ontvangen input vanuit magnocellulaire pad, detecteert patronen incl beweging over grote gebieden visuele veld : 
midden temporale cortex (MT/V5): is kleurinsensitief. detecteert versnelling/vertraging en absolute snelheid in alle drie de dimensies. Reageert ook op foto ‘s die beweging suggereren
mediaal superieure temporale cortex (MST): reageert op meer complexe stimuli (expansie, inkrimping, rotatie, grote visuele scène)
 
bewegings blindheid: schade MT en MST. onvermogen te zien of objecten in beweging zijn of in welke richting en hoe snel objecten bewegen.
 
saccades: vrijwillige oogbewegingen. Hierbij verlaging in activiteit van MT, hierdoor zie je je eigen ogen niet bewegen (gebeurd niet bij het volgen van een object)
 

hoofdstuk 3- perceptie
 
Perceptie: ervaringen die voortkomen uit stimulatie van de zintuigen.
kan veranderen als gevolg van nieuwe informatie
komt tot stand door een proces soortgelijk aan probleemoplossing, redeneren
het omvat dynamische processen die onze acties begeleiden en ondersteunen 
 
perceptieproblemen die lastig op te lossen zijn voor computers, maar gemakkelijk voor mensen
inverse projectie probleem: taak van het bepalen van het object dat verantwoordelijk is voor een bepaald beeld op de retina
herkennen van gedeeltelijk verborgen/wazige objecten
gezichtspuntinvariantie: het vermogen om een object te herkennen vanuit verschillende gezichtspunten
 
bottum-up verwerking: omvat alle informatieverwerking die begint met stimulatie van de receptoren en via het centrale zenuwstelsel in de hersenen terecht komt. Alle sensorische ervaringen
 
factoren voor perceptie (basis top-down verwerking)
informatie/kennis  over de omgeving (context)
verwachtingen over de perceptuele situatie
aandacht voor de specifieke stimuli
 
top-down verwerking: processen die beginnen bij de hersenen, de 'top' van het perceptuele proces
 
spraaksegmentatie: herkennen van individuele woorden in een audio-opnamen (geen werkelijke taal)
 
direct pathway model: signalen die optreden bij stimulatie van een receptor (bvb pijn) gaan in een directe route naar de hersenen. incorrect: pijn kan worden beïnvloed door verwachtingen, aandacht, afleiding etc. Bvb placebo effect voor pijnvermindering
 
theorie van de onbewuste inferentie (Helmholtz): sommige van onze percepties komen voort uit onbewuste aannames die we maken over de omgeving. likelihood principle (waarschijnlijkheid principe): we ontvangen het object die meest waarschijnlijk het patroon van stimuli heeft veroorzaakt
 
Gestaltpsychologie: bekijken hoe verschillende elementen worden samengevoegd door ons brein om grotere objecten te vormen. Stelde hiervoor principes van perceptuele organisatie op
figuur-achtergrond principe: we groeperen elementen zo dat er onderscheid wordt gemaakt tussen wat zich in de voorgrond bevindt (het object/figuur) en wat de achtergrond is
principe van goede continuatie: punten die wanneer ze met elkaar verbonden worden resulteren in rechte of subtiel kronkelende lijnen worden gezien als bij elkaar horend. ook bij overlappende objecten
principe van ‘pragnanz’/simpliciteit/goed figuur: elke stimulus patroon wordt op een manier gezien dat de resulterende structuur zo simpel als mogelijk is
principe van gelijkheid: gelijk uitziende objecten worden bij elkaar geplaatst(helpt identificatie)
 

regelmatigheden in de omgeving: kenmerken van de omgeving die vaak voorkomen en dus sterk van invloed zijn op wat we verwachten te zien
fysieke regelmatigheden: fysieke eigenschappen van de omgeving.             oblique effect: we gemakkelijker horizontalen,verticalen waarnemen dan andere oriëntaties licht van bovenaf aanname: we gaan ervan uit dat licht van boven komt, omdat licht in onze omgeving meestal van boven komt. 
semantische regelmatigheden: kenmerken die verband houden met de functies die in verschillende soorten scènes worden uitgevoerd (bvb keuken).                 scene schema: kennis over wat een bepaalde scène normaal gesproken inhoudt 
 
Bayesiaanse inferentie: er wordt een algoritmische procedure (kansschatting) gebruikt bij het waarnemen, bepaald door twee factoren:
prior probability: vooraf bestaande overtuigingen over een perceptueel resultaat
likelihood: waarschijnlijkheid dat dit resultaat ook optreedt op basis van aanvullend bewijs
 
experience-dependent plasticity (ervaringsafhankelijke plasticiteit): mechanisme waardoor de hersenen veranderd worden door ervaring (tuning door herhaaldelijke blootstelling aan stimuli)
 
brain lesioning: verwijdering van gedeelten van de hersenen
neuropsychologie: doet onderzoek naar het gedrag van mensen met een hersenletsel
 
ventrale/what/perception-pathway: pad vanaf striate cortex (in frontaalkwab) naar de temporaalkwab. 
dorsale/where/action-pathway: pad van de striate cortex naar de pariëtaalkwab 
 
visuele agnosie: niet meer kunnen herkennen van alledaagse objecten, bekende gezichten en geometrische vormen, maar wel de kleur en visuele textuur van een object.
 
Ebbinghaus Illusie: perceptuele illusie van de grootte van de centrale cirkel door de grootte van de omliggende cirkels
 
Perceptie kunnen we dynamisch noemen omdat het processen inhoudt zoals inferentie en rekening houden met kennis, maar ook vanwege de sterke mate waarmee het gekoppeld is aan actie.
 
beïnvloeding van perceptuele processen door cultuur: mensen binnen verschillende culturen lijken verschillende verwerkingsstijlen(veroorzaakt door sociale structuur/gedrag) te hebben die de verschillen in perceptie bepalen
 
hoofdstuk 4- aandacht
 
Aandacht: vermogen te focussen op specifieke stimuli of locaties. 
Selectieve aandacht: richten van aandacht op één specifieke stimulus. 
Verdeelde aandacht: richten van aandacht op twee of meer dingen. 

Afleiding: wordt gevormd door stimuli die het verwerken van andere stimuli verstoren. 

Visueel scannen: oogbewegingen van bepaalde locaties of objecten naar andere.

filtermodel van aandacht (Broadbent): aandacht dient als filter voor inkomende informatie
vb dichotisch luisterexperiment: 1 boodschap zo luid mogelijk herhalen (shadowen)
sensorisch geheugen: houdt alle inkomende informatie een fractie van een seconde vast en transporteert deze informatie naar het volgende stadium.
filter: identificeert op basis van fysieke kenmerken (vb toon, snelheid, accent)
detector: verwerkt informatie om karakteristieken te bepalen op een hoger niveau(betekenis)
kortetermijngeheugen: ontvangt output van detector en houdt informatie 10-15 seconden vast en transporteert ook informatie naar het langetermijngeheugen
=bottleneck/filtermodel: filter beperkt informatie die doorstroomt naar ieder stadium

cocktail party-effect: wanneer aandacht selectief gericht wordt op één bericht tussen vele anderen worden alsnog andere berichten opgevangen. spreekt model Broadbent tegen

attenuatietheorie van aandacht (Anne Treisman): attenuator/verzwakker( ipv filter) analyseert inkomende berichten op 
fysieke eigenschappen: bvb toonhoogte, snelheid
taal: hoe het bericht groepeert in lettergrepen of woorden 
betekenis: hoe opeenvolgingen van woorden betekenisvolle zinnen creëren
=lekkende filtermodel: sommige onbedoelde informatie toch door de attenuator 
dictionary unit (laatste output): bevat opgeslagen woorden met een drempel om geactiveerd te worden. belangrijke/vaakgebruikte woorden hebben een lage drempel

late selectie modellen: voorafgaand aan selectie wordt binnenkomende informatie verwerkt naar betekenis.

Als woorden met meerdere betekenissen geprimed wordt naar 1 van de 2 betekenissen zal de gehoorde zin ook naar die geprimede betekenis geïnterpreteerd worden.

invloed op aandacht
cognitieve bronnen (processing capacity): persoon heeft een bepaalde cognitieve capaciteit heeft voor het uitvoeren van verschillende taken
cognitieve lading (perceptual load): benodigde hoeveelheid van cognitieve bron voor het uitvoeren van een specifieke taak. lage-ladingstaken (low-load tasks): makkelijk , geoefend. hoge-ladingstaken (high-load tasks): moeilijk, ongeoefend

load theory of attention (Lavie): overgebleven hoeveelheid cognitieve bronnen na uitvoeren van primaire taak bepaalt hoe goed die persoon taakirrelevante stimuli kan negeren. vb lezen lastig boek→ gemakkelijk afsluiten
cognitieve lading is subjectief (vb spelcomputer spelers, veel individuele verschillen bij lage-ladingstaken) 

Flanker compatibility task: aandacht richten op een specifieke stimulus en andere stimuli negeren. Taakirrelevante stimuli zijn moeilijker te negeren als deze heel krachtig zijn.                     vb stroop-effect: kleuren van woorden uitspreken met tegengestelde kleurnaam.

Overte aandacht: richten van de ogen naar de bron waar een stimulus vandaan komt. fixaties: plekken waar de blik even op blijft hangen
saccadische oogbewegingen: oogbewegingen van de ene naar de andere fixatie. 

Bottom-up: aandacht wordt beïnvloed door saliëntie (opvallendheid) van de stimulus, zoals kleur, contrast of beweging (visuele kenmerken)
attentional capture: willekeurige trekking van aandacht op basis van saliëntie

Top-down: hoeveelheid kennis over stimulus en de relatie tussen observant en stimulus. 
scène-schema’s:kennis van observant over wat voor stimuli typische scènes bevatten. 
→ langer aandacht voor niet in plaatje passende stimuli en interesse stimuli

just in time-strategie: oogbewegingen vinden vlak plaats voor we de informatie nodig hebben die ze verstrekken

coverte aandacht: verschuiving van de aandacht naar ander plek zonder oogbewegingen precueing: participant krijgt een “cue” die indiceert waar een stimulus hoogstwaarschijnlijk zal gaan verschijnen. → informatieverwerking is effectiever waar de aandacht op gericht is (spotlight effect)

verdeelde aandacht: verspreiding van de aandacht over twee of meerdere taken.
automatische verwerking: geen inspanning, klein deel cognitieve bronnen (dmv oefening)
bewuste verwerking: kost inspanning, doordat de regels van verwerking telkens veranderen

telefoongebruik→ rijden met minder cognitieve resources→ ongelukken

Inattentional blindness: door het richten van onze visuele aandacht op een specifieke stimuli, missen we andere stimuli ondanks deze in het visuele veld liggen

change blindness: veranderingen in de omgeving worden niet opgemerkt (vnml subtiele) als de aandacht hier niet op gericht is vb zoek-de-verschillen plaatjes/filmpjes

exogenous attention (exogeen=buitenaf): wanneer aandacht automatisch getrokken wordt door plotselinge auditieve/visuele stimulus
endogenous attention (endogeen=binnen uit): er wordt bewust besloten de omgeving te scannen en de aandacht ergens op te richten bvb vinden van specifieke stimuli

feature integration theory (Anne Treisman): verklaart hoe we gescheiden eigenschappen (vorm, kleur, diepte, beweging etc) als een geheel kunnen zien
preattentieve fase: objecten worden onbewust geanalyseerd in gescheiden eigenschappen. illusoire conjunctie: incorrect combineren van figuur eigenschappen
gerichte aandachtsfase: individuele eigenschappen worden samengevoegd tot een geheel. Aandacht speelt een belangrijke rol (elimineert illusionaire conjunctie)

syndroom van Balint: schade aan pariëtaalkwab. patiënten kunnen hun aandacht niet meer focussen op individuele objecten → optreden illusionaire conjunctie

aandacht en emotie hangen sterk met elkaar samen (mogelijk onafscheidbaar)

hoofdstuk 5-geheugen

Geheugen: processen die betrokken zijn bij het vasthouden, terughalen en gebruiken van informatie over stimuli, beelden, gebeurtenissen en vaardigheden nadat de originele informatie niet langer aanwezig is. is actief wanneer een ervaring uit het verleden invloed heeft op gedachten en gedrag in het nu of de toekomst. 
sensorisch geheugen: informatie kort vastgehouden voor perceptie → kortetermijngeheugen/werkgeheugen: beperkte hoeveelheid informatie 10-15 sec vastgehouden →  
langetermijngeheugen: opslag informatie in 3 componenten
episodisch geheugen: persoonlijke ervaringen.
semantisch geheugen: algemene feitenkennis
procedureel geheugen: informatie over automatische processen, onbewust teruggehaald

modale geheugenmodel (Atkinson en Shiffrin): 3 structurele kenmerken
Sensorisch geheugen: houdt alle  informatie voor(fracties van) seconden vast
Kortetermijn geheugen(STM):  houdt 5-7 items vast voor 15-30 seconden.
Langetermijn geheugen(LTM): houdt grote hoeveelheid informatie voor jaren/decennia vast
controleprocessen: actieve processen gecontroleerd door de persoon. verschillen per taak en kunnen verschillen bij de ene taak en de andere. vb herhaling(beïnvloed STM)
codering: opslaan van informatie in LTM
retrieval: terughalen (verplaatsen naar STM hiervoor) van stimuli

sensorische geheugen: instandhouding, voor korte perioden, van de effecten van sensorische stimulatie vb vuurwerk sterretje→ instandhouding perceptie licht=persistentie van visie

Sperling: hoeveel informatie kunnen mensen opnemen uit kort gepresenteerde stimuli
whole report method: 12 letters zoveel mogelijk opnoemen→ 4.5 gerapporteerd
partial report method: lage toon→ lage rij opnoemen etc→ gemiddeld 3.3 van 4 gerapporteerd
delayed partial report method: toon seconde na tonen plaatje→ 1 van 4 gerapporteerd
iconisch geheugen: korte sensorische geheugen voor visuele stimuli
echoïsch geheugen: aanhoudendheid voor geluid in de geest (paar sec)

kortetermijngeheugen (STM): systeem betrokken  bij kleine hoeveelheden informatie opslaan voor korte tijdsperiodes(15-20 sec). opslag varieert tussen 4-9 items (afhankelijk van de complexiteit)

digital span: aantal cijfers dat iemand kan onthouden, meestal 5-8 (meten capaciteit STM). meer dmv chunking: samenvoegen van elementen die sterk geassocieerd worden met elkaar tot een verzameling/chunk. Heeft een zwakke associatie met elementen uit andere chunks

recall-methode: aantal woorden onthouden en later, na decay, weer opnoemen. (meten duur STM)

Proactieve interferentie: treedt op als geleerde informatie in de weg staat van nieuw te leren informatie. 
Retroactieve interferentie: treedt op als nieuw te leren informatie in de weg staat van het ophalen van oude informatie
 
Werkgeheugen (Baddeley en Hitch): systeem met gelimiteerde capaciteit voor tijdelijke opslag en manipulatie van informatie, voor complexe taken zoals inzicht, leren en redeneren. 3 componenten
fonologische lus: verwerkt verbale, auditieve informatie. bestaat uit fonologische opslag (beperkte capaciteit, paar sec) en articulatieve herhalingsproces (herhaalt items om vervagen van informatie tegen te gaan)
visuospatiële schetsblok: verwerkt visuele en ruimtelijke(spatiële) informatie
centrale executieve: trekt informatie uit het LTM. coördineert de activiteit van fonologische lus, visuospatiële schetsblok door aandacht ergens op te richten/verdelen over de taken en verschillende bronnen van informatie voor taak te combineren

reading span task: 2-7 zinnen, gevolgd door ongerelateerde woorden oplezen en vervolgens de ongerelateerde woorden hernoemen. aantal onthouden= capaciteit working memory
 sommen gevolgd door ongerelateerde woorden

drie fenomenen die wijzen op fonologische lus (gespecialiseerd taalsysteem)
fonologisch gelijkheids-effect: verwarring tussen letters met bijna zelfde klank (niet uiterlijk)
woordlengte-effect: geheugen voor korte woorden beter dan voor lange woorden (ivm duratie van herhaling in articulatieve herhalingsproces)
articulatieve onderdrukking:  herhaling van irrelevante geluiden→ blokkeert herhalingproces 

visuele inbeelding: inbeelden van visuele beelden terwijl de fysieke visuele stimulus niet aanwezig is 
mentale rotatie: om objecten/plaatjes te vergelijking moeten deze mentaal geroteerd worden. oriëntatie beïnvloed duur van vergelijking ivm visuele schetsblok
herinneren van visuele patronen
visuele onderdrukking: wnr twee visuele taken tegelijk uitgevoerd worden

perseveratie: herhaaldelijk hetzelfde gedrag tonen, zelfs als dit niet het gewenste doel bereikt. schade aan de frontaalkwab/working memory. door defect aan central executive

episodische buffer (Baddeley): kan informatie opslaan (extra capaciteit). verbonden met LMT (uitwisseling met werkgeheugen)

embedded processes model (Nelson Cowan): aandacht en werkgeheugen (cognitieve process dat verantwoordelijk is voor het tijdelijk opslaan van informatie in een verhoogde toegankelijke staat) zijn hetzelfde mechanisme. dezelfde hersengebieden actief bij aandachts- en werkgeheugentaken.

onderzoeksmethodes voor de connectie tussen cognitief functioneren en het brein
gedragsanalyse na hersenschade (ablatie, lesie, neuropsychologie): schade/verwijdering prefrontale cortex(vasthouden informatie)→ verminderde prestatie delay-response task
enkele neuronen activiteit: in prefrontale cortex blijven  nog kort vuren na tonen van  stimulus
hersenactiviteit meten( brain imaging, fMRI): prefrontale cortex en ook andere gebieden 
elektrische signalen: event related potentials, EEG 

stress neemt cognitieve capaciteit in beslag waardoor werkgeheugen niet goed kan werken

hoofdstuk 6- geheugen

langetermijngeheugen (LTM): systeem dat informatie opslaat voor lange perioden. Meest recente herinneringen meest gedetailleerd. Heeft interactie met STM/WM

serial position-methode: woorden in het midden worden het slechts onthouden
primacy-effect: aan het begin getoonde stimuli worden beter onthouden, doordat er tijd was om het te verplaatsen naar LTM
recency-effect: aan einde getoonde stimuli worden beter onthouden, liggen namelijk nog vers in STM. Bij een opschrijf delay van 30 seconden verdwijnt dit effect dan ook

visueel coderen: STM en LM. bvb visuele patronen en gezichten
auditief coderen: STM en LM. bvb verwarring F en S en begintune van een liedje
semantisch coderen (betekenis): prominent in LM, maar ook in SM. nml proactieve interferentie bij opnoemen rijtjes met dezelfde betekenis (fruit/beroepen) en bevrijding hiervan bij opnoemen van een rijtje met een andere betekenis. LM: exacte verwoording van iets wordt vergeten, maar betekenis niet
 
drie casussen
H.M. hippocampus beide hemisferen verwijderd→ geen vermogen om nieuwe lange-termijnherinneringen te vormen= anterograde, retrograde amnesie.
Clive Wearing delen van mediale temporaalkwab beschadigd (amygdala, hippocampus) → kon maar 1-2 min informatie vasthouden. geen LTM
K.F. normaal LTM. Beschadigd pariëtaalkwab (STM) → verlaagde digital span en recency effect. Echter wel vormen van nieuwe herinneringen (via andere wegen). dubbele dissociatie
neuroimaging-technieken tonen aan dat  hippocampus, mediale temporaalkwab  betrokken zijn bij LTM-processen, maar ook deels bij STM. Er is dus onderscheid, maar ook overlap
 
twee hoofdonderdelen LTM
expliciet (bewuste/declaratieve geheugen): inhoud kan beschreven/gerapporteerd worden. episodisch (herrinderingen) en semantisch (kennis, feiten) geheugen
impliciet(onbewuste/non-declaratieve geheugen): inhoud kan niet beschreven/gerapporteerd worden. vb priming

episodisch vs semantisch
verschil in ervaring: mentaal tijdreizen (terugreizen in tijd om herinnering op te halen) vs toegang tot kennis over de wereld die niet gelinkt is aan persoonlijke ervaringen/herinneringen
neuropsychologisch onderzoek: semantisch, episodisch werken aan de hand van verschillende mechanismen. Dubbele dissociatie: vb episodisch aangetast maar semantisch werkt
verouderen: snelle achteruitgang episodisch geheugen en semantisch langzaam
brain imaging:verschillende gebieden MRI scanner, wel sprake van deels overlap

interactie episodisch en semantisch
onze kennis (semantisch) leidt onze ervaringen en beïnvloed de episodische herinneringen die volgen uit die ervaring.
autobiografisch geheugen: geheugen voor specifieke ervaringen uit ons leven. Kan semantische en episodische componenten bevatten
persoonlijke semantische herinneringen: feiten die geassocieerd worden met persoonlijke ervaringen

Vertrouwdheid (familiarity): semantische geheugen, is nml niet geassocieerd met de omstandigheden waarbinnen de kennis is verkregen
Herinnering (recollection): episodische geheugen, omvat nml details over wat er gebeurde toen de kennis werd verkregen
semantisatie van oude herinneringen: semantische herinneringen worden gevormd door een ervaring, maar later verdwijnt de episodische herinnering

procedurele/ vaardigheidsgeheugen (impliciet):  geheugen voor dingen doen zoals blind typen
vb patiënt H.M (niet kunnen vormen van long-term) toonde alsnog verbetering in spiegel tekenen ondanks hij dacht dit telkens voor het eerst te doen

priming (impliciet): verandering in respons als gevolg van onbewuste beïnvloeding door voorafgaande blootstelling aan een zelfde of gelijke stimulus
positieve priming: zorgt voor een snellere/meer accurate respons
negatieve priming: zorgt voor een langzamere/minder accurate respons

repetitie priming: als de test stimulus hetzelfde is/lijkt op de geprimede stimulus→ sneller herkennen. conceptuele priming: als de test stimulus dezelfde betekenis heeft als de geprimede stimulus

Het Propaganda-effect: mensen bestempelen statements die ze eerder gelezen/gehoord hebben eerder als waar, puur omdat ze deze eerder hebben gezien. bvb ook advertenties. 

Klassiek conditioneren: er worden onbewust verbindingen gelegd tussen twee neutrale stimuli vb fobie

hoofdstuk 7- geheugen

Encoderen:  vergaren en opslaan van informatie in het LTM. Informatie vanuit het LTM transporteren
ophalen/herroepen (retrieval): Informatie vanuit het LTM transporteren naar het werkgeheugen

instandhoudings/maintenance-herhaling: om informatie in het STM/Werkgeheugen te houden
bewerkende/elaborative herhaling: er wordt actief betekenis verleend aan de nieuwe informatie en zo relevant voor jezelf maakt. Is effectiever voor onthouden

Levels-of-processing Theory/LOP (Craik en Lockhart):
Shallow processing: weinig aandacht, uiterlijke eigenschappen
Deep processing: grondige aandacht, focussen op de betekeni en relativeren aan iets anders

encoding methodes
picture-superiority effect: vormen van visuele beelden, doordat woord zowel verbaal als visueel is opgeslagen.  bewezen door gepaarde associatie-leren: helft leren door herhaling, helft door inbeelden
zelfreferentie-effect: relatie vormen tussen jezelf en het woord. Werkt doordat je het koppelt aan iets dat je al goed kent (jezelf)
generatie-effect: actief bewerkstelligen/genereren van informatie bvb samenvatting 
organiseren van informatie: bvb door woorden toedienen tot bepaalde categorieën, werkt doordat  geheugen ook organisatie gebruikt om makkelijkere toegang tot informatie te krijgen. retrieval cue: woord/stimulus die helpt met herinneren van bepaalde informatie
testing-effect: toetsen van de stof (werkt beter dan herlezen). Te zien na een week
enactment-effect: wanneer je iets doet met het object (optillen) onthou je deze beter

incidental encoding: gebeurd onbewust

Retrieval cues: woorden of andere stimuli die helpen bij het herinneren van informatie die in het geheugen zijn opgeslagen. Dit is het meest effectief als je zelf de cues hebt bedacht. bvb woorden, geuren, locatie. Het ophalen kan bevorderd worden door de condities bij het ophalen te matchen aan de condities die bestonden bij het encoderen.

manieren van matchen
Encoding specificity: matchen van de context gedurende het coderen/ophalen.         context reinstatement: teruggaan naar locatie brengt herinneringen op bvb crimescene
State-dependent learning: matchen van de gemoedstoestand gedurende het coderen/ophalen. mood-congruent memory: emotionele inhoud van de informatie die we ophalen, correspondeert vaak met onze gemoedstoestand
Transfer-appropriate processing: matchen van de taak betrokken bij het coderen/ophalen. Denk aan het testeffect (zelfde format)

Consolidatie: proces waarbij nieuw gevormde herinneringen van een fragiele staat, waarin ze verstoord/onderbroken kunnen worden, naar een meer permanente staat getransformeerd worden, waarin ze resistent zijn tegen disruptie

Synaptische consolidatie: vindt plaats bij de synapsen en gebeurd binnen enkele minuten.
Systeem consolidatie: geleidelijke reorganisatie van neurale circuits over langere tijd (weken-jaren)

Long-term Potentiation/LTP (Hebb): herhaalde stimulatie zorgt voor structurele veranderingen en frequenter vuren tussen neurale verbindingen. synaptische veranderingen maken een ‘opname’ van de ervaringen die deze veranderingen heeft veroorzaakt (ontstaan herinnering)

standaardmodel van consolidatie :Inkomende informatie activeert verschillende corticale gebieden. Deze corticale activiteit wordt gecoördineerd door de hippocampus. Bij reactivatie speelt de hippocampus (onbewust) deze corticale activiteit opnieuw af totdat er alleen nog corticale activatie nodig is voor het ophalen van een herinnering = cross-corticale consolidatie

Anteograde amnesie: moeite  met het vormen van nieuwe herinneringen vanaf het moment dat deze vorm van geheugenverlies optreedt. schade hippocampus
Retrograde amnesie: moeite met het herinneren van herinneringen van voor het optreden van deze vorm van geheugenverlies. schade hippocampus 

multiple trace model van consolidatie: de hippocampus is ook betrokken bij het ophalen van remote herinneringen, voornamelijk episodische herinneringen. (discutabel)

Reconsolidatie-therapie: na ophalen van herinnering (door nieuwe activatie weer kwetsbaar voor verstoring) moet deze opnieuw worden gereconsolideerd. Zo kan de herinnering verfijnd, ge updated, aangepast worden. Bvb Propanolol (gaat productie van stresshormonen in amygdala tegen) toedienen bij mensen met PTSS bij dit proces. 

salience tags: tags die aan herinneringen worden gevoegd tijdens of vlak na encoderen. Zorgt ervoor dat consolidatie tijdens slaap selectief plaatsvindt. 

effectief studeren
Uitwerken: actief verwerken van informatie. Zorgt voor betekenis eraan geven en associaties maken. bvb dmv elaborative interrogation: waarom is dit zo
Genereren en toetsen: bvb hardop uitspreken leidt tot actief genergen of het testeffect
Organiseren: zorgt voor minder chaos en meer overzicht. Er is minder druk op het geheugen doordat informatie een betekenis en ‘plek’ heeft gekregen. bvb chunking

 

  hoofdstuk 8

autobiografisch geheugen (AM): verzameling gebeurtenissen die tot iemands verleden behoren. Ophalen dmv mentaal tijdreizen. Episodisch (recent) en semantisch (verder weg). Is multidimensionaal: spatiële, emotionele en sensorische componenten. 

reminiscentiebult: meeste herinneringen dateren uit adolescentie-jongvolwassenheid (10-30)
self-image hypothese: vormen van eigen zelfbeeld/levensidenditeit
cognitieve hypothese: periodes van snelle veranderingen, die gevolgd worden door stabiliteit veroorzaken sterkere codering van herinneringen
cultural life script hypothese: veel belangrijke gebeurtenissen in iemands leven gelden niet uitsluitend voor die specifieke persoon. bvb trouwen, studeren etc

amygdala: betrokken bij emotionele herinneringen. Emotioneel beladen gebeurtenissen worden beter onthouden. Kan ook juist voor verstoring zorgen

flashbulb memory (flislichtherinnering): herinnering aan de omstandigheden rondom het horen over een shockerende gebeurtenis (niet gebeurtenis zelf). Worden gedurende de tijd minder accuraat, ondanks als levendig gerapporteerd

narrative rehearsal hypothese: vele herhaling zorgt voor een blijvende herinnering. Gebeurtenis wordt een gespreksonderwerp/ monumenten gebouwd/ veel op tv etc

repeated recall: techniek voor het vergelijken van latere herinneringen met herinneringen die meteen na de gebeurtenis voorkomen

constructief karakter van geheugen: wat mensen rapporteren als herinneringen zijn constructen van wat er echt gebeurd is met bijgevoegde componenten, , zoals persoonlijke kennis, ervaringen en verwachtingen

'War of the Ghosts' experiment (Bartlett): participanten moesten indiaans volksverhaal zo precies mogelijk meerdere keren (met intervals) herhalen =herhaalde reproductietechniek verhaal werd vervormd/relevanter gemaakt aan eigen cultuur

source monitoring: proces van bepalen van de bronnen van herinneringen, kennis of geloof
bron-misattributies: herinnering wordt geattribueerd aan de verkeerde bron. vb becoming famous overnight experiment (lezen lijst met namen gevolgd door een delay)
cryptomnesie: onbewust plagiaat van het werk van anderen

pragmatic interference: kennis over context en eigenschappen van items zorgen voor een vervormde herinnering → zelfbedachte connecties, toevoeging/weglating van zaken. De baby was de hele nacht wakker (→ hij huilde)

Von Restroff effect: onderscheidend vermogen of (on)verwachting helpt het geheugen

schema: kennis van een persoon over een bepaald aspect van de omgeving. 
script: onze opvatting over serie van acties die gewoonlijk voorkomen bij specifieke ervaring 

critical lure: herinnering die ontstaat doordat je voorafgaand concepten hebt te gelezen die hiermee te maken heeft. bvb rust, moe, gapen → slaap
automatische activering processen: mentale activering van geheugensporen en bijbehorende concepten. 
gecontroleerde monitoring processen: geheugen beslissingsprocessen die helpen bij het bepalen van de oorsprong van de activering

misinformation-effect: misleading postevent information (MPI) kan beïnvloeden hoe een persoon deze gebeurtenis later omschrijft 
memory trace replacement hypothese: MPI vervangt/vervaagt herinneringen die eerst gevormd waren bij de oorspronkelijke gebeurtenis (reconsolidatie)
retroactieve interferentie: MPI staat oude informatie in de weg
source monitoring: MPI (suggestieve vraag bvb) zorgt voor verkeerde bronkoppeling 

dmv suggesties en vervolgens herkenning (familiarity) kunnen valse herinneringen ontstaan

ooggetuigenverklaringen: getuigenis door een ooggetuige van een misdaad over wat hij of zij zag toen deze plaatsvond. Fouten in indeficatie ontstaan door:
inaccuraat waarnemen van gebeurtenis (onduidelijke situatie)
beïnvloeding door emoties
aandachtsverdeling: bvb wapen-focus effect (niet letten op gezicht)
bekendheid/herkenning: misattributie van de bron 
suggestieve vragen

post-identificatie feedback effect: toename in zelfverzekerdheid na bevestigende feedback bij identificatie van een dader

reverse testing effect: gevoeligheid van een persoon voor misinformatie bij het doen van een geheugentest is groter als hij vlak daarvoor bvb tv heeft gekeken

suggesties tegen verkeerde identificatie:
bij line-up aangeven dat de dader er ook niet tussen kan zitten
bij line-up mensen toevoegen die lijken op de dader
bij line-up verdachten 1 voor 1 laten zien in plaats van tegelijk
line-up laten doen door ‘blinde’ administrator
getuige telkens direct confidence-rating laten geven over zijn keuze
betere interviewtechnieken. gebruik van cognitief interview

hoofdstuk 12.3

Donald Hebb: een axon dat in het verleden succesvol een cel heeft gestimuleerd wordt succesvoller in de toekomst. :

Hebbiaanse synap: een synaps die de effectiviteit verhoogt van simultane activiteit in de presynaptische en postsynaptische neuronen. 
vb combineren van zwakkere axon (CS) en sterkere axon (UCS) leidt tot een actiepotentiaal in de postsynaptische cel (CR). Waardoor ook de zwakkere axon meer succesvol wordt en er later grotere depolarisatie van CR plaats vindt.
aplysia (soort zeeslak): bij ieder individu zijn de neuronen virtueel identiek. heeft een terugtrekreflex (neuraal pad van voel receptoren naar motorneuronen)

Habituatie: vermindering van respons op een stimulus die herhaaldelijk gepresenteerd is en die niet vergezeld wordt door veranderingen in andere stimuli. Komt door een mechanisme dat vrijlating van een transmitter in een bepaalde presynaptische neuron vermindert.

Sensitisatie: sterkere respons dan normaal op een stimuli door voorafgaande stimulatie van een sterke, plotselinge stimulus. Voorafgaande stimulation prikkelt een facilliterend interneuron dat serotonine afgeeft aan presynaptische neuronen. Serotonine blokkeert kaliumkanalen, waardoor het membraan minder snel repolariseert. 

lange termijn potentiatie (LTP): een/meerdere axonen bombarderen een dendriet met een korte snelle serie van impulsen, waardoor sommigen synapsen gepotentieerd blijven voor langere tijd (minuten-weken)
specificiteit: alleen de actieve synapsen van een cel worden versterkt
coöperativiteit: stimulatie van 2/meer axonen tegelijk produceert een sterkere LTP
associativiteit: combineren van een sterk en zwak axon versterkt de latere respons in het zwakke axon

lange termijn depressie (LTD): verlengde vermindering van een respons in een synaps, wanneer de axonen minder actief zijn geweest dan anderen. 

twee glutamine receptoren ( → LTP)
AMPA-receptoren: ook geëxciteerd door AMPA. ion tropisch, opent natriumkanalen. 
NMDA-receptoren: ook geëxciteerd door NMDA. ion tropisch. Wordt in rustpotentiaal geblokkeerd door magnesiumionen (+). Bij depolarisatie wordt het calcium kanaal geopend,→ activatie proteïne CaMKII→ activatie proteïne CREB→ meer AMPA-receptoren en vertakkingen van dendrieten

als LTP eenmaal is voorgedaan is het niet meer afhankelijk van NMDA-receptoren

retrograde transmitter: vaak NO. wordt door postsynaptische cel vrijgelaten bij omvangrijke stimulatie en modificeert de presynaptische cel (verlaagde grens voor productie van actiepotentialen, verhoogde vrijlating neurotransmitter, vrijlating vanaf additionele gebieden)

verbetering van geheugen
amfetamine/cafeïne/methylfenidaat(Ritalin): helpt met beter onthouden tijdens leren door het verhogen van opwinding. 
cortisol: helpt met betere toegang tot herinneringen
verhoogde bloedtoevoer naar het brein
bevordering van de stofwisseling
beweging
hoofdstuk 8

3 categorieën van gedrag
reflexen: onvrijwillige en onvermijdelijke responsen op stimuli. via ruggenmerg
instincten: aangeboren vaste actiepatronen. Reactie is complexer dan een reflex
aangeleerd gedrag: relatief permanente verandering gedrag, afhankelijk van ervaring

3 categorieën van leren
associatief: verbindingen tussen verschillende stimuli/gedragingen worden gevormd. klassieke conditionering: associatie gelegd tussen twee achtereenvolgende stimuli operant conditionering: associatie gelegd tussen gedrag en de consequenties
non-associatief: verandering in de grootte van de respons op een specifieke stimulus habituatie: reactie op herhaalde stimulus verminderd                sensitisatie: reactie op specifiek soort stimuli wordt sterker na blootstelling aan een intense stimulus.
observationeel: leren door het waarnemen van het gedrag van een ander individu. 

klassieke conditionering (Pavlov)
geconditioneerde stimulus (CS): veroorzaakt een aangeleerde respons(CR)
ongeconditioneerde stimulus (UCS): veroorzaakt een automatische, aangeboren respons (UCR)
acquisitie: ontwikkelen van CR. Contiguïteit (CS, UCS liggen dicht in tijd bij elkaar), contingent (CS, UCS worden consistent achtereenvolgens gepresenteerd) nodig. 
extinctie: associatie tussen CS en UCS verdwijnt
spontaan herstel: oude CR wordt snel opnieuw aangeleerd met minder training dan tijdens de eerste acquisitieperiode
inhibitie: organisme leert om een UCR niet uit te voeren doordat een CS voorafgaat aan het uitblijven van een UCS
generalisatie: op dezelfde manier reageren op soortgelijke stimuli na succesvolle acquisitie door geconditioneerde organismen
discriminatie: leren onderscheid te maken tussen geconditioneerde en soortgelijke, niet-geconditioneerde stimuli
hogere orde-conditionering: reageren met CR op stimuli die de CS voorspellen
latente inhibitie: het is moe  ilijker associaties te leggen met CS als deze als bekend is dan wanneer deze onbekend is. 
exposure therapie: herhaaldelijke blootstelling angst stimuli tot respons verminderd. 
aversie therapie: vervanging van niet-geschikte positieve reacties op een stimulus door negatieve reacties (roken)
systematische desensitisatie: associaties tussen angs stimulus en angst worden vervangen door associaties tussen angst stimulus en relaxatie. 

4 categorieën consequenties van gedrag (operante conditionering)
positieve bekrachtiging: verhoogt de frequentie van het bijbehorende gedrag door een gewenste stimulus aan de situatie toe te voegen.                 primaire versterkers: effectief door hun rol in overleving bvb voedsel. secundaire/geconditioneerde versterkers: verkrijgen hun waarde/invloed door geassocieerd te worden met andere dingen die we waarderen bvb geld
negatieve bekrachtiging: verwijdering van een ongewenste stimulus van een situatie om de frequentie van een geassocieerd gedrag te verhogen (autoriem ivm geluid)
positieve straf: het toevoegen van een aversief gevolg aan een situatie die de frequentie van een gedrag vermindert of elimineert. (elektrische schok bij knop)
negatieve straf: verwijdering van iets wenselijks uit een situatie om de frequentie van een geassocieerd gedrag te verminderen

3 voorwaarden voor straf
significantie: consequenties moeten van belang zijn voor het individu
onmiddellijkheid: direct toepassen na ongewenst gedrag
consistentie: iedere keer toepassen na vertoning van het gedrag

continuous reinforcement: bekrachtiging van gewenst gedrag elke keer dat het zich voordoet
partiële reinforcement: bekrachtiging van het gewenste gedrag bij sommige gelegenheden

4 schema’s van partiële bekrachtiging:
fixed ratio schedule (FR): bekrachtiging vindt plaats na een vastgesteld aantal gewenste gedragingen
variable ratio schedule (VR): aantal keren dat het gewenste gedrag vertoond moet worden voordat een bekrachtiger wordt gegeven, varieert
fixed interval schedule (FI): in plaats van een aantal keer gewenst gedrag, vindt bekrachtiging plaats na een vast tijdsinterval
variable interval (VI): bekrachtiging is afhankelijk van tijd, maar tijdsinterval varieert

Shaping/method of successive approximations: specifieke vorm van operante conditionering waarbij gedrag dat steeds dichter bij het gewenste gedrag in de buurt komt bekrachtigd wordt. Bij leren is sprake van chaining: opbreken van gedrag in behapbare stappen

latent leren: het leren van de afwezigheid van bekrachtiging
instinctive drift: aangeboren instinctieve driften zijn sterker dan aangeleerd gedrag
sociale facilitatie: aanwezigheid van anderen leidt tot een verbeterde prestatie 

token economy: er is een waarde aan geld gegeven door middel van conditionering. 

imitatie: kopiëren van gedrag dat onwaarschijnlijk is om van nature, spontaan voor te komen

4 cognitieve processen bij observationeel leren (Bandura)
aandacht
vasthouden
reproductie
motivatie

tekst toegepaste cognitieve psychologie

fundamentele psychologie: begrijpen van het menselijke brein en gedrag
toegepaste psychologie: meer een probleemoplosser. Opstellen van generaliserende theorieën die effecten kunnen voorspellen.
toegepast werk kan fundamentele vragen generen en fundamenteel werk kan toepassingen hebben. Er is dus een dynamiek tussen de twee

fysieke eisen voor opvallendheid van een visuele boodschap
zichtbaarheid: afhankelijk van grootte en luminantiecontrast (onderscheid)
opvallendheid:afhankelijk van contrast met de achtergrond. bvb vorm, kleur of grootte.en plek waar het object in het gezichtsveld aangeboden wordt
crowding/laterale maskering:als iets anders lijkt op, dicht staat bij het target object en het target object zich verder in de periferie bevindt. 

rood en groen zijn goede kleuren om te gebruiken omdat de mens hiervoor gevoelig is. rood-groen kleurenblinde nemen dan een luminantiecontrast waar

equiluminant: aangeboden met dezelfde helderheid

saccade: beweging die het oog van één op een andere locatie laat kijken (snel). meestal gericht op opvallende objecten, mensen en waar zij naar kijken door hun reflextieve karakter

banner blindness: bij het internetten worden de banners niet gefixeerd/gezien

hoofdstuk 9

conceptuele kennis: kennis die ons in staat stelt om objecten en gebeurtenissen te herkennen en conclusies te trekken over hun eigenschappen
concept: mentale representatie van objecten, gebeurtenissen en abstractie ideeën. Wat is 

categorisatie: proces van dingen in groepen plaatsen om de wereld te begrijpen. Zorgt ervoor dat we alleen hoeven te richten op individuele karakteristieken en niet volledige analyse en ongewoon gedrag te begrijpen. 

verschillende benaderingen voor categoriseren
definitie benadering
prototype benadering
exemplars-benadering
hiërarchische benadering
semantische netwerk-benadering
connectionistische benadering

definitiebenadering: werkt niet omdat er een categorie verschillende eigenschappen heeft bvb vogel. → familiegelijkenis (Ludwig Wittgenstein): dingen in een specifieke categorie hebben gelijkenissen met elkaar op een aantal manieren. Geen absolute criteria, er mag variatie zijn

prototype benadering: gebaseerd op hoe gelijk een object gelijk is aan de standaard representatie (prototype) van de categorie. prototypicaliteit: mate van gelijkenissen van categorie lid met prototype, hoog→ veel

exemplars-benadering: heeft meerdere voorbeelden van een standaard. 
exemplars: werkelijke leden van de categorie die in het verleden zijn waargenomen 

sentence verification technique: snel antwoord met ja/nee op stellingen.             typiciteit effect: sneller beoordelen van hoog prototypische objecten

De meest prototypische leden worden als eerst opgenomen als er wordt gevraagd objecten uit een bepaalde categorie op te sommen

Hiërarchische organisatie: grotere, meer algemene categorieën worden opgedeeld in kleinere, meer specifieke categorieën wat een aantal niveaus binnen categorieën creëert. 
superordinate/globale niveau: 3 algemene eigenschappen
basisniveau: 9 algemene eigenschappen
subordinate/specifieke niveau: 10.3 algemene eigenschappen

semantische netwerk-benadering (Collins): concepten zijn georganiseerd in netwerken
specifieke niveaus beneden en meest globale bovenaan (hiërarchisch)
cognitieve economie: gedeelde eigenschappen worden op een hoger niveau in slechts één keer opgeslagen
gespreide activatie: activiteit die zich verspreid over elke koppeling verbonden met de geactiveerde ‘draad’ in het model. leidt tot priming en zo makkelijkere ophaling 

lexical decision task: participanten lezen stimuli waarvan sommigen woorden en sommigen geen woorden zijn en moeten hierbij zo snel mogelijk beslissen of het wel/niet een woord is. reactietijd was sneller wanneer de woorden sterker geassocieerd waren

connectionistische benadering: gebaseerd manier van presentatie van informatie in het brein Parallel Distributed Processing (PDP) modellen: concepten worden gerepresenteerd door activiteit die verdeeld is over een netwerk. 
input units: worden geactiveerd door stimuli uit de omgeving
hidden units: ontvangt van input units en stuurt naar output units
output units: ontvangt van hidden units
connection weights: bepaalt hoe  signalen van de ene naar de andere unit de activiteit van de volgende unit versterken of verzwakken
een stimulus gepresenteerd aan de input units, wordt gerepresenteerd door het patroon van activiteit die verdeeld is over de andere netwerken
back propagation: proces waarbij error signalen teruggestuurd worden naar hidden units en representation units om informatie te krijgen over hoe verbindingen moeten worden veranderd om de correcte property units te activeren

graceful degradation: delen van het systeem zijn beschadigd waardoor een geleidelijke verstoring van prestatie optreed. (is nml verdeeld over vele unitis, verklaart ook generalisatie van leren)

4 theorieën over presentatie van concepten in de hersenen
sensory-functional hypothesis: de capaciteit om levende en niet-levende objecten te onderscheiden afhankelijk van een semantisch geheugen systeem (representatie sensorische attributen) en een systeem dat functie representeert.         categoriespecifieke geheugenstoornissen: verlies van vermogen om 1 type object te identificeren, maar behouden van vermogen om andere soorten te identificeren
semantische categorieën-benadering: er zijn specifieke neurale circuits voor specifieke categorieën. Specifieke hersengebieden reageren op specifieke stimuli. fusiform face area (FFA). parahippocampal place area (PPA)
multiple-factor approach: kijken naar meerdere factoren die bepalen hoe concepten in categorieën ingedeeld worden. crowding: overeenkoming van eigenschappen
embodied approach: conceptuele kennis is gebaseerd op sensorische en motorische processen die geactiveerd worden wanneer geinteracteerd wordt met een object. Interactie tussen actie en perceptie

semantische dementie: algemeen verlies van kennis voor alle concepten. anterieure temporale kwab (ATL) beschadigd

spoke and hub model: gebieden van hersenen geassocieerd met specifieke functies/kenmerken van een specifiek object/concept zijn verbonden met de ATL, die dient als een transmodel (hub) dat de informatie uit deze gebieden integreert

transcraniële magnetische stimulatie (TSM): temporele verstoring van het functioneren van een bepaald hersengebied door het aanbrengen van een pulserend magnetisch veld

hoofdstuk 11

taal: systeem van communicatie die gebruik maakt van geluiden of symbolen die ons in staat stellen onze gevoelens, gedachten, ideeën en ervaringen te uiten. Het heeft een hiërarchische structuur dat geleid wordt door regels (van kleinere componenten kunnen grotere eenheden gecreëerd worden)

Chomsky: taal is voorgeprogrammeerd in de genen van mensen

4 primaire gebieden taal bij psycholinguïsten
Begrip. Hoe begrijpen mensen gesproken en geschreven taal?
Spraakproductie. Hoe produceren mensen taal?
Representatie. Hoe is taal gerepresenteerd in de geest en het brein?
Acquisitie. Hoe leren mensen taal?

lexicon: iemands kennis over wat woorden betekenen, hoe ze klinken en hoe ze gebruikt worden in relatie tot andere woorden. 42 000- 50 000

fonemen: refereren aan klanken. kleinste segment van spraak dat indien het veranderd, de betekenis van een woord verandert. aantal verschilt per taal
morfemen: refereren naar betekenis. kleinste eenheid van taal die een bepalende betekenis of grammaticale functie hebben. bvb varkens 2 morfemen (s voor meervoud)

fonemisch restauratie-effect (Warren): een foneem dat deel is van een zin wordt zelfs gehoord als deze overheerst wordt door een harder geluid. Hij wordt ingevuld op basis van context en de eigenschappen van het woord waarin hij gepresenteerd was (top-down)

spraak segmentatie: individuele woorden worden waargenomen in gesproken zinnen, hoewel er meestal geen pauzes zijn tussen woorden in spraak stimulans “Kebbechgeen”

woordsuperioriteits-effect: letters worden makkelijker herkend wanneer deze zich bevinden in een woord dan wanneer ze alleen/in een non-woord staan. Dus beïnvloed door omgeving

woordfrequentie: relatieve gebruik van een woord in een specifieke taal. woordfrequentie-effect: we reageren sneller op hoge frequentie-woorden. Bvb lexical decision task sneller bepaald of het non-woord of woord was en bij eye-movement onderzoekt laat zien dat lage frequentie-woorden een langere fixatietijd hebben. 

lexicale ambiguïteit: woorden kunnen vaak meerdere betekenissen hebben

betekenis dominantie: sommigen betekenissen van woorden worden vaker gebruikt
biased dominance: woord met 2/meer betekenissen met verschillende dominantie
balanced dominance: woord met 2/meer betekenissen met dezelfde dominantie

lexicale priming: wanneer een woord gevolgd wordt door een woord met soortgelijke betekenis, heeft dit effect op aan welke betekenis wordt gegeven aan het 1e woord

syntax: specificeert de regels voor het combineren van woorden in zinnen (grammatica)
semantiek:  betekenis van woorden en zinnen

broca’s gebied: frontaalkwab. productie spraak. syntax
broca's afasie: langzame, moeizame, ongrammaticale spraak. syntax problemen

wernicke’s gebied: temporaalkwab. begrip spraak. semantiek
wernicke’s gebied. productie van betekenisloze spraak en onvermogen om spraak en schrijven te begrijpen. semantische problemen

parsing (ontleding): groeperen van woorden in zinnen. centraal proces voor betekenis

garden-path zin: zin die de lezer op het verkeerde pad brengt, onjuiste betekenis geven

syntax-eerst benadering van ontleding: het ontleding mechanisme stelt groepeert zinnen samen op basis van structurele principes. oa late-closure
late closure: van een nieuw woord aangenomen dat deze ook deel is van de huidige zin en wordt toegevoegd zo lang als dit mogelijk is. semantiek wordt gebruikt voor aanpassing
interactionele benadering: alle informatie, syntactisch en semantisch, worden betrokken bij het lezen/luisteren naar een zin, zodat alle correcties die gemaakt worden plaatsvinden tijdens het ontvouwen van de zin.

visual world paradigm: het zien van de wereld beïnvloed de parsing van de zin

parsing wordt ook beïnvloed door verwachtingen gecreeërd door kennis over de omgeving (ervaringen) en taalstructuur

inferentie: het bepalen van wat de tekst betekent door onze kennis te gebruiken om verder te gaan dan de informatie die de tekst verschaft. een functie is creeëren van coherentie

coherentie: representatie van een tekst in het hoofd van een persoon, zodat deze informatie uit het ene deel van de tekst kan koppelen aan informatie uit het andere deel

3 soorten inferenties
anaforische inferenties: inferenties die een object of persoon in een zin verbinden aan een object of persoon in een andere zin. “ze, hij”
instrumentele inferenties: inferenties over gereedschappen of methoden. 
causale inferenties: inferenties dat de gebeurtenissen uit de ene zin veroorzaakt worden door gebeurtenissen uit een vorige zin. “heet→ zweten”

situatiemodel: mentale representatie van waar een tekst over gaat. Mensen begrijpen teksten door het maken van representaties niet door informatie uit frases, zinnen, paragrafen
nml sneller antwoord ja, als item juiste plaatsing/orientatie heeft en zelfde hersengebieden geactiveerd bij lezen als bij uitvoering

given-new contract: stelt dat de spreker zinnen zo dient op te bouwen dat deze twee typen informatie bevatten. (1) gegeven informatie, al bekend (2) nieuwe informatie

common ground: de sprekers wederzijdse kennis, overtuigingen en aannames

syntactische priming: het horen van een uitspraak met een specifieke syntactische opbouw, verhoogt de kans dat een zin wordt geproduceerd met dezelfde syntactische structuur. Zorgt voor makkelijkere/snellere gespreksvoering

Sapir-Whorf Hypothese: de aard van de taal van een cultuur heeft invloed op de manier waarop mensen denken (cognitie). bvb nederland veel benamingen voor regen

Neuropsychologie

psychologie: de studie van gedrag. probeert menselijk en dierlijk gedrag te beschrijven, verklaren, wijzigen en voorspellen.

Neuropsychologie: studie van hoe complexe eigenschappen van de hersenen gedrag mogelijk maken. Relatie hersenfuncties en gedrag. Betrekking op structurele/cognitieve integriteit. Begrijpen van het netwerk van neuronen. 
Vitalisme (Sigmund Freud): gedragingen, zoals denken zijn gedeeltelijk zelf bepaald en staan los van chemische en fysische determinanten. 

Materialisme (Walter Freeman): logische krachten, zoals beweging van materie, bepalen hersengedrag functies. Mechanistische kijk op de hersenen

 trephination: snijden, schrapen, beitelen, boren van plug achtig stuk bot uit de schedel

De geschiedenis van Neuropsychologie
Heraclitus: geest is een enorme ruimte met grenzen die we nooit kunnen bereiken. 
Brain hypothesis (Pythagoras) het brein in de bron van al het gedrag
Hippocrates: het brein controleert alle sensaties en bewegingen. Gevoelens komen ook van het brein. Epilepsie is een breinziekte
Plato: de ziel heeft drie delen, eetlust, reden, humeur. Rationele gedeelte zit in brein 
Cardiac hypothesis (Aristoteles): het hart is de bron van alle mentale processen
ventriculaire lokalisatie hypothese/cell doctrine: mentale en spirituele processen bevinden zich in de ventriculaire kamers van de hersenen vb tekeningen Da Vinci
Galen: identificeerde veel van de belangrijke hersenstructuren en beschreef gedragsveranderingen als functie van hersentrauma. Alle psychische functie is afhankelijk van de balans van lichaamsvloeistoffen/humors. 
Albertus Magnus: onderscheidde  breinstructuren. Cortex, middenbrein, cerebellum
Andreas Vesalius: voerde de eerste systematische dissecties van mensen uit
Body-mind dualisme (René Descartes): geest en lichaam zijn twee aparte zaken. 
Atharva-Veda: De ziel is immaterieel en onsterfelijk
Lokalisatie theorie (Franz Gall): het brein bestaat uit aparte onderdelen die elk verantwoordelijk zijn voor een specifieke psychische functie
frenologie: Als een gegeven hersengebied wordt vergroot, wordt het overeenkomstige gebeid van de schedel ook vergroot. 

Paul Broca: motorische spraak is gelegen in frontaalkwab. Afgeleid van niet-vloeiende afasie
Carl Wernicke: begrip spraak is gelegen in temporaalkwab. Afgeleid van vloeiende afasie
→ Dubbele dissociatie: "symptoom A verschijnen in laesies in de ene structuur wel maar niet met die in de andere, en dat symptoom B verschijnt met laesies van de andere, maar niet van de één"

Ablatie experiment (Pierre Flourens): verwijdering van delen van de cortex van een vogel leidt tot gegeneraliseerde aandoeningen. Hersenmaterial is equipotentiaal: als er voldoende coritcale materiaal intacts is zal het resterende materiaal de functies van het ontbrekende materiaal overnemen. 

Agnosie( Sigmund Freud): het onderscheid tussen het vermogen om een object te herkennen en het onvermogen om te benoemen
brein-blindheid (Hermann Munk): objecten kunnen zien, maar de betekenis niet herkennen
anosognosie (Jozef Babinski): “geen kennis van de ziekte” oftewel onwetendheid

mass action (Karl Lashley): de omvang van gedragsstoornissen is recht evenredig met de
massa van het verwijderde weefsel. Multipotentialiteit van hersenweefsel: elk deel van de hersenen neemt meer dan één functie aan. 

Alexander Luria: zenuwstelsel bestaat uit 3 units: hersenstam (arousal), achterste gebieden cortex (intergratie/analyse van informatie), frontale+prefrontale kwabben (plannen, uitvoeren, verifiëren van gedrag).
functionele systemen: patroon van interactie tussen de units voor het gedrag. 
pluri potentialiteit: elk gegeven gebied in de hersen kan betrokken zijn is een paar/veel gedragingen

hoofdstuk 12

probleem: wanneer er een obstakel is tussen een huidige staat en een doel en het niet meteen vanzelfsprekend is hoe dit obstakel omzeild kan worden. 

Gestaltpsychologie: succes van probleem-oplossen is afhankelijk van de representatie van het probleem. recructuering is het veranderen van de representatie van een probleem en geassocieerd met inzicht: plotselinge realisatie van de oplossing van een probleem

fixatie: focussen op één karakteristiek van het probleem → functionele standvastigheid. 

mentale set: vooropgezette stelling over hoe een probleem benaderd moet worden. bvb preconcepties over bepaalde objecten/gebruik ervan

Informatie-verwerking benadering: probleem oplossen als zoektocht (Newell en Simon)
initial state: condities aan het begin van het probleem
goal state: oplossing van een probleem
operators: acties die het probleem van de ene staat naar de andere staat brengen. meestal bepaald door regels
intermediate staten: tussenposes van de stappen om het probleem op te lossen
problem space/probleemruimte: aanvankelijke-, doel- en intermediate staten samen
→ voor probleem oplossen moet de gehele probleemruimte doorzocht worden
mean-end strategie: verschillen reduceren tussen aanvankelijke en doelstaten dmv opstellen van subdoelen: intermediate staten die dichter bij het doel staan 

think-aloud protocol: participanten spreken hardop gedachten uit tijdens probleem oplossen 

analogische probleem-oplossing (Gick en Holyoak): opmerken van overeenkomsten tussen soortgelijke problemen en oplossing op ene probleem toepassen op soortgelijke problemen
analogische transfer: ervaring van bronprobleem overbrengen naar doelprobleem
noticing: opmerken van analoog verband tussen bronverhaal en doelprobleem
mapping: in kaart brengen van correspondentie tussen bronverhaal en doelprobleem
toepassing: gebruiken van correspondentie voor generen van parallelle oplossing

oppervlakte-eigenschappen: specifieke elementen van een probleem. 
structurele-eigenschappen: onderliggende principes die leiden naar de oplossing   
→ meer overeenkomst bronverhaal en doelprobleem→ sneller oplossen

analoge paradox (Dunbar): Participanten in psychologische experimenten focussen op oppervlakte-eigenschappen, mensen in de echte wereld op structurele eigenschappen

Experts: mensen die erkend zijn als extreem slim/vaardig op een specifiek gebied doordat ze hier een grote hoeveelheid tijd aan hebben besteed
bezitten meer kennis over hun gebied
kennis zo georganiseerd dat deze snel toegankelijk is
sorteren problemen op structurele ip oppervlakte-eigenschappen
besteden meer tijd aan analyse en begrijpen van het probleem ipv direct oplossen
zijn minder ontvankelijk voor nieuwe invalshoeken 

creativiteit: innovatief denken, nieuwe ideeën opstellen of nieuwe verbanden leggen tussen bestaande ideeën om iets nieuws te creëren. Positieve gemoedstoestand, fysieke activiteit en natuurlijke omgeving bevorderd dit. 

divergent denken: vrij, veel potentiële ‘oplossingen’, geen ‘correct’ antwoord
convergent denken: naar oplossing toewerken van een specifiek probleem met meestal één correct antwoord

creatief probleem-oplossing (Odón)
realisatie van de aanwezigheid van een probleem
ideeën bedenken voor het oplossen van het probleem
evalueren van de ideeën
implementeren van de oplossing

Latent inhibition (LI): capaciteit om stimuli te screenen op relevantie en daarmee irrelevante stimuli buiten de deur te houden. Verzwakking is geassocieerd met mentale stoornissen en verhoogde creativiteit

hoofdstuk 13

beslissingen: maken van keuzes tussen alternatieven
redeneren: cognitieve processen waarbij mensen beginnen met informatie en tot conclusies komen die voorbij die informatie gaan. Inductief of deductief

inductief redeneren: conclusies trekken over wat waarschijnlijk waar is, gebaseerd op bewijs
representativiteit van observatie: presenteren ze alle leden van de categorie?
aantal observaties: meer→ sterker argument
kwaliteit van evidentie: sterker bewijs → sterkere conclusies

heuristieken (shortcuts): snelle conclusies/voorspellingen vormen op basis van ervaring
beschikbaarheidsheuristiek: gebeurtenissen die makkelijk te onthouden zijn worden gezien als meer waarschijnlijk
illusionaire correlaties: schijnbare correlatie tussen twee gebeurtenissen die er in de werkelijkheid niet/zwakker is
stereotypen: oppervlakkige generalisaties over een groep/slag mensen
representativiteitsheuristiek: oordelen trekken op basis van hoeveel de ene gebeurtenis overeenkomt met de andere gebeurtenis
fouten die ontstaan door heuristieken
schenden conjunctieregel: kans op conjunctie van twee gebeurtenissen is noog hoger dan de kans op een enkele gebeurtenis
negeren steekproefgrootte: kleine zijn minder representatief
confirmation bias: neiging om selectief te zoeken naar informatie die onze hypothese bevestigd en informatie die onze hypothese tegenspreekt negeren
myside bias: neiging om bewijs te genereren en te evalueren en hypotheses op zo een manier te testen dat het in het in het voordeel is van eigen overtuigingen

beslissingen maken/ kiezen tussen alternatieven

verwachte-resultaat theorie: op basis van relevante informatie kiezen wat resulteert in het hoogst verwachte resultaat

onmiddellijke emoties: emoties die worden ervaren tijdens beslissen
incidentele onmiddellijke emoties: gerelateerd aan iemands natuurlijke gemoedstoestand. neerslachtigheid→ sneller settelen voor lage standaard, zolang er verandering is
walging→ sneller settelen voor lage standaard, zolang walging verdwijnt

risico-aversie: neiging tot het vermijden van risico’s 

framing-effect: beslissingen worden beïnvloed door hoe een keuze wordt gepresenteerd

prospect theory (Kahneman): keuzes van mensen beter te voorspellen aan de hand van de waarden die mensen toedichten aan winst en verlies dan aan de waarden die ze toedichten aan bepaalde uitkomsten

opt-in procedure: vereist actieve stappen van de persoon voor deelname
opt-out procedure: automatisch deel, vereist actieve stappen voor afzeggen

deductief redeneren: opeenvolgingen van verklaringen/syllogismen → zekere conclusies

syllogisme (Aristoteles, deductief): bestaat uit twee uispraken (premises) gevolgd door een derde uitspraak (conclusie)

categorische syllogismen: beschrijven relatie tussen twee categorieën allle/geen/bepaalde
Premise 1: Alle studenten zijn mensen A=B
Premise 2: Alle mensen ademen B=C
Conclusie: Daarom, ademen alle studenten A=C

validiteit syllogisme: conclusie volgt logischerwijs uit de twee premissen → niet perse waar

mental model (Johnson-Laird): specifieke situatie dat in de geest van een individu voorgesteld wordt en gebruikt kan worden om de validiteit te bepalen van de syllogismen

conditionele syllogismen: eerste premise heeft vorm als..dan..
Premise 1: Als (antecedent (p)) ik hoest, dan (consequent (q)) maakt dat geluid
Premise 2: ik hoest
Conclusie: Dus maak ik geluid

4 hoofdtypen van conditionele syllogismen
Modus Ponens: bevestigen van antecedent. ik hoest→ ik maak geluid
Modus Tollens: ontkennen van consequent. ik maak geen geluid→ ik hoest niet
Bevestigen consequent: ik maak geluid→ ik hoest
Ontennen antecedent: ik hoest niet→ ik maak geen geluid

falsificatieprincipe: om een regel te toetsen, is het noodzakelijk naar situaties te zoeken die de regel zouden falsificeren

pragmatische redeneringsschema’s: aangeleerde manier van denken over oorzaak en gevolg in de wereld door dagelijkse ervaringen. vb toestemmingschema voor alcohol

evolutionaire kijk cognitie: veel van de eigenschappen van onze geest zijn terug te koppelen aan evolutionaire principes van natuurlijke selectie. 

sociale uitwisselingstheorie: gedrag dat voor beide partijen (evenveel) winstgevend is. Verklaart de hoogd adaptieve aard van de geest→ herkennen bedrog

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

jaar 1 Psychologie 22/23 Universiteit Utrecht

literatuursamenvatting Psychologie als Wetenschap 22/23 Universiteit Utrecht

literatuursamenvatting Psychologie als Wetenschap 22/23 Universiteit Utrecht

Image

Hoofdstuk 1
Wetenschap als sociaal construct: laten zien hoe je tot een conclusie bent gekomen. Dmv
bvb samenwerking, lezingen, conferentie toespraken, debatten, seminars, tijdschriften
→ Henry Oldenburg publiceerde eerste journal, Philosophical Transactions nieuw 
tijdperk
Verloop van wetenschappelijk onderzoek:
● Lezen van wetenschappelijk relevant materiaal
● Opstellen van onderzoeksvraag, idee, theorie, hypothesis, experiment etc
● Aanvraag financiering voor apparatuur, materialen, werving deelnemers
● Dataverzameling en data-analyse
● Vorming van wetenschappelijk artikel
Opbouw van een wetenschappelijk paper
● Abstract: samenvatting van ongeveer 150 woorden van de hele studie en resultaten
● Inleiding: korte samenvatting van bekende informatie en relevantie
● Methodesectie: gedetailleerde uitwerking van uitvoering van experiment
● Resultatensectie: documentatie van cijfers, tabellen, grafieken, statische analyses
● Discussie: doordachte, geïnformeerde overwegingen over betekenis van resultaten
→ desk rejection: paper wordt door tijdschrift afgewezen omdat het niet voldoet aan de 
kwaliteit, interesse of dat het niet passend is bij het tijdschrift
→ peer review: vorm van intercollegiale toetsing om kwaliteit te verbeteren, verifiëren of te 
controleren. Na succesvol peer review wordt een wetenschappelijke paper gepubliceerd.
Mertonian norms (Robert Merton): goede ambities waarnaar gestreven moet worden
● Communism: gezamenlijk eigenschap van wetenschappelijke goederen 
(intellectueel eigendom) om collectieve samenwerking te bevorderen.
● Universalism: wetenschappelijke validiteit is onafhankelijk van de sociaal-politieke 
status en persoonlijke attributen van de deelnemers.
● Disinterestedness: gehandelt in het voordeel van gemeenschappelijke 
wetenschapelijke onderneming en niet persoonlijk gewin van individuen
● Organized skepticism: kritische beoordeling van wetenschappelijke claims en 
openlijke discussie van onderzoeksresultaten en methoden. 

Hoofdstuk 2
Replicatie Crisis: voortdurende methodologische crisis waarin is vastgesteld dat veel 
wetenschappelijke studies moeilijk/onmogelijk te repliceren/reproduceren zijn
vb priming studies, gevangenisexperiment (Zimbardo), Diederik Stapel
→ Veel in psychologie doordat we ongrijpbare dingen proberen vast te leggen
→ in de medische wereld was een probleem met onvoldoende specifieke details
● Repliceerbaarheid: opnieuw uitvoeren door onafhankelijke onderzoekers, verificatie
● Reproduceerbaarheid: heranalyseren van oorspronkelijke data door onafhankelijke 
onderzoekers. Heruitvoering van data-analyse met dezelfde data
medical reversal: nieuwe onderzoeken halen de uitkomsten van oude onderzoeken 
onderuit
Cochrane Collaboration: gerenommeerde instelling die systematisch de kwaliteit van 
medische behandelingen beoordeelt. Voor 45% is onvoldoende bewijs van effectiviteit

Hoofdstuk 3

Onderzoekers die fraude hebben gepleegd
● Paolo Macchiarini: onethische uitvoering van experimentele operaties. Bijna alle 
patiënte overleden na synthetishce luchtpijptransplantaties
● William Summerlin: wetenschappelijke fraude. Kleurde een stukje witte vacht zwart 
van een muis en claimde dat dit een geslaagde huidtransplantatie was
● Woo-Suk Hwang: manipulatie en opzettelijk foute etikettering van foto’s over 
stamcelonderzoek voor klonen van mensen
● Haruko Obokata: bewerking van illustraties over ontwikkeling van STAP-cellen
● Diederik Stapel: manipulatie/zelf verzinnen van gegevens en verzinnen van 
volledige experimenten
● Andrew Wakefield: vervalsing van medische gegevens over verband tussen BMRvaccin en autisme bij kinderen
● Lawrence Sanna, Dirk Smeesters:

.....read more
Access: 
Public
literatuursamenvatting klinische psychologie 22/23 Universiteit

literatuursamenvatting klinische psychologie 22/23 Universiteit

Image

Hoofdstuk 1

7 factoren die onderscheid maken tussen abnormaal en pathologisch gedrag
Persoonlijk lijden.
De (dis)functionaliteit van het gedrag.
Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag.
Onvoorspelbaarheid en controleverlies.
Opvallend en onconventioneel gedrag.
Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt.
Het overtreden van morele normen
psychische stoornissen: syndroom dat gekenmerkt is door symptomen op het gebied van cognitieve functies, emotieregulatie, of het gedrag van een persoon

Definities die mentale stoornissen uitsluiten
Te verwachte en cultuur aanvaarde reacties vb rouw
Langdurig deviant gedrag behorend bij een politieke/religieuze/seksuele minderheid
Gedrag dat tot stand komt door conflict tussen individu en maatschappij

3 modellen voor abnormaal gedrag
Statistisch model: gaat uit van een normaalverdeling van menselijke eigenschappen
Medisch/ziektemodel: bekijkt of de symptomen somatogeen of psychogeen zijn. Somatogeen: lichamelijke aandoening is onderliggend aan een psychische stoornis
Psychogeen: stoornis veroorzaakt door onderliggend psychologisch mechanisme 
Leer/onderwijsmodel: er wordt een leerdoel opgesteld en een bijpassend onderwijsprogramma

Hoofdstuk 2

Reductionisme: zoekt naar één/meer onderliggende mechanismen om het gedrag (deels) te verklaren. In de maatschappij, leerprincipe maar ook biologische processen. 

Nature (biologisch) en nurture (psychologisch) hebben een onderlinge samenhang. 
Internaliserende stoornissen: overactiviteit van het autonome zenuwstelsel, remming van gedrag. Emotionele instabiliteit, verstoord affect vb angststoornissen, stemmingsstoornissen
Externaliserende stoornissen: onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel. Vb gedragsproblemen

Genetisch perspectief: Middels familie/tweeling/adoptiestudies. Coëfficiënt, 0-1, geeft de concordantie van een eigenschap binnen een familie aan. 
Differential susceptibility theory: genetische vatbaarheid uit zich alleen in een bepaalde omgeving
Diathese-stressmodel: vatbare personen hebben meer kans op de ontwikkeling van een negatieve uitkomst als deze zich in een negatieve omgeving bevind. Vb temperamenten

3 verschillende temperamenten
Makkelijk
Moeilijk
Langzame starters

Cognitief-neurowetenschappelijk perspectief: Een onder-of overactivatie van het limbisch systeem (amygdala, hippocampus, hypothalamus), belangrijk voor emotie, motivatie, genot, emotioneel geheugen, is gerelateerd aan psychische stoornissen net zoals cortisol, de prefrontale cortex (waarneming, motoriek, spraak etc)
emotieregulatie: het hanteren, ervaren en uiten van emoties door een bepaalde situatie. 

5 emotieregulatiestrategieën
Veranderen van de input
Selecteren van de situatie
Veranderen van de aandacht voor de situatie
Veranderen van de herwaardering van de betekenis van de stimulus
Onderdrukking van de uiting van emoties

Comorbiditeit: gelijktijdig hebben van twee of meer vormen van psychische stoornissen. Binnen individu of familie. 

Hoofdstuk 3

Acquisitie: het aanleren van nieuw gedrag
Instrumentele conditionering (Thorndike): straffen, belonen
Klassieke conditionering (Pavlov): associatie met de omgeving
Operante conditionering (Skinner): skinner-box, gewenst gedrag via belong automatiseren

Vormen van leren
Appetitieve conditionering: gebruik van voedsel tijdens conditionering 
Aversieve conditionering: er is sprake van een onaangename consequentie
Causaal leren: het trekken van verbanden tussen verschillende gebeurtenissen. Leidt tot voorspellingsfouten

Twee verschillende systeem in gedrag
Doelgericht gedrag: associaties tussen responsen en uitkomsten. 
Gewoontegedrag: associaties tussen stimuli en responsen
van welke vorm sprake is kan worden getest via uitkomst-devaluatieprocedure. Als een devaluatie van de uitkomst leidt tot een vermindering van gedrag is er sprake van doelgericht gedrag.

Tweefactorentheorie

.....read more
Access: 
Public
literatuursamenvatting ontwikkelingspsychologie 22/23 Universiteit Utrecht

literatuursamenvatting ontwikkelingspsychologie 22/23 Universiteit Utrecht

Image

hoofdstuk 1

ontwikkelingspsychologie: beschrijving en identificeren van veranderingen in de manier waarop mensen denken en zich gedragen tijdens de ontwikkeling

nature vs nurture  psychologische ontwikkeling
nativism (nature): wordt voornamelijk bepaald door erfelijke factoren
empiricism (nurture): wordt voornamelijk bepaald door omgevingsfactoren
→ interactie is actief, dynamisch proces waarin het kind een actieve, essentiële rol speelt

patronen in ontwikkeling
continuous development: doorlopend proces waarbij elken nieuwe gebeurtenis voortbouwt op eerdere ervaringen. Vaardigheden veranderen op geleidelijke manier
discontinuous development: veranderen gebeuren plotseling en resulteren in kwalitatief verschillende stadia van ontwikkeling

kritische periode: leeftijdsfase waarbinnen bepaalde ervaringen nodig zijn voor verloop
sensitieve periode: leeftijdsfase waarbinnen specifieke ervaringen optimaal voor verloop

invloed van ontwikkeling op andere domeinen
domein-algemene ontwikkeling: heeft invloed op veel verschillende vaardigheden
domein-specifieke ontwikkeling: ontwikkeling gebeurt onafhankelijk van elkaar en heeft weinig invloed op vaardigheden in andere domeinen

levels of explanation: verschillende niveaus waarop ontwikkeling beschreven kan worden

perspectieven op ontwikkeling
culturele: verschillende omgeving en zo verschillende ervaringen zijn van invloed
biologische: manier waarop de hersenen en neuronen zich gedragen en ontwikkelen is van invloed op ons gedrag, sociale relaties en cognitieve vaardigheden
ecologische: de relaties tussen verschillende systemen
levensperiode: ontwikkeling is een proces dat het gehele leven doorloopt.      age cohort effect: effect van historische factoren op de ontwikkeling

chronosysteem (Urie Bronfenbrenner, ecologisch perspectief)
microsysteem: omgeving waarin kind leeft en contact heeft met mensen, instituten
mesosysteem: onderlinge relaties van de componenten binnen het microsysteem
exosysteem: indirecte omgevingen die van invloed zijn op de ontwikkeling
macrosysteem: ideologische, institutionele patronen van een bepaalde (sub) cultuur

hoofdstuk 2

behaviorisme: veranderingen in het gedrag zijn veroorzaakt door ervaringen
klassieke conditionering (pavlov): twee stimuli komen herhaaldelijk tegelijk voor
operant conditionering (thorndike, skinner): reactie/consequentie op specifieke stimuli

maturatie theorie: manier waarop de vaardigheden van kinderen zich ontwikkelen hangt grotendeels af van de genen. Ontwikkelen vindt plaats volgens biological timetables 

psychodynamische benadering (Freud): persoonlijkheid bestaat uit drie componenten die veranderen tijdens de ontwikkelingen. Ontwikkeling vindt plaats volgens discrete stadia

drie componenten psychodynamische benadering
id: persoonlijke instinctieve drijfveer. Werkt volgens pleasure principle
ego: rationele, realistische aspect. controleert id. Bevredigen van behoeftes door middel van sociaal aangepast gedrag
superego: bewustzijn geïnternaliseerde ouderlijke, maatschappelijke waarden rollen

vijf fases voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid. psychodynamische benadering
Orale: focus ligt op aangename activiteiten (bvb eten)
Anale: aanleren om bevredigen van behoeftes uit te stellen (vb wc gebruik)
Fallische: nieuwsgierigheid naar seksualiteit, anatomie van geslacht
Latentie: tijdelijke wegzakking van seksuele drift, vermijding relaties ander geslacht
Genitale: seksuele verlangen

psychosociale theorie (Erikson): ontwikkeling bestaat uit een serie van 8 fases. Elke fases heeft persoonlijke, sociale taken die het individu moet volbrengen

ethologische theorie: gedrag moet gezien en begrepen worden in de context waarin het zich voordoet. Gedrag heeft een waarde voor overleving. Kinderen leren ook door contact met de omgeving en is dus niet alleen biologische opmaak. 

social learning theory (Bandura): vier cognitieve processen voor observationeel

.....read more
Access: 
Public
literatuursamenvatting cognitie en gedrag 22/23 Universiteit Utrecht

literatuursamenvatting cognitie en gedrag 22/23 Universiteit Utrecht

Image

 hoofdstuk 1- introductie
 
De geest: creëert en controleert mentale functies zoals perceptie, aandacht, geheugen, emoties, taal, beslissen, denken en redeneren (cognitie/mentale vaardigheden). Maakt representaties van de wereld (opereren/functioneren)

Franciscus Donders: onderzoek naar reactietijd. dmv simpele reactietijd (snel mogelijk drukken na stimulus) en keuze-reactietijd (knop voor links/rechts ). Verschil hiertussen wijst op een mentaal proces geïnterpreteerd uit gedrag. 

Wundt (structuralisme):  algehele ervaring wordt bepaald door basale elementen (sensaties) van de ervaring. Probeerde een ‘periodieke tabel van de geest’ te creëren door middel van analytische introspectie (ervaringen, gedachteprocessen als respons op stimuli)

Ebbinghaus: Leren van ‘onzin-lettergrepen’. ‘savings method’. Savings= (originele benodigde tijd) - (tijd nodig om de lijst te herleren na een bepaalde tijd). Langere tussentijd leidt tot minder savings. 

William James: observaties van de geest dmv introspecties over de werking van zijn eigen geest

John Watson (behaviorisme): Gaat uit van meetbaar observeerbaar gedrag, niet onmeetbare processen zoals emoties, redeneren en denken. Relaties tussen stimuli en responses verklaren gedrag. (Klassieke conditionering Pavlov)

Skinner (operant conditionering): gedrag wordt versterkt door de presentatie van positieve versterkers of terugtrekking van negatieve versterkers

Tolman: rat creëert cognitief schema (cognitive map) van doolhof. Valt buiten behaviorisme, namelijk cognitie en geen stimulus-response connectie.    

Chomsky: taalontwikkeling wordt niet  bepaald door imitatie of bevestiging (Skinner), maar door een aangeboren ingebouwd biologisch programma dat in alle culturen bestaat

informatieverwerkingsbenadering: geest is een informatieverwerkende computer. werking van de geest kan beschreven worden in een aantal zich voordoende stadia

Broadbent (filtermodel,): Input → selectieve filter → detector → geheugen = stadia’s
Sensorische informatie komt binnen. Het filter beslist waar aandacht naar toe gaat en detector slaat gefilterde informatie op. Vb dichotische luister experiment van Cherry

kunstmatige intelligentie: Een machine zich laten gedragen op manieren die intelligent genoemd zouden worden als een mens die gedragingen zou laten zien

Miller: geheugen is niet een passieve opslag van sensorische informatie is, maar bedraagt een actief proces → de geest als computermetafoor

modellen: representaties die helpen cognitieve structuren/ processen te visualiseren en verklaren
structurele modellen: vereenvoudigde representaties van een fysieke structuur. Brengen hersenstructuren in kaart die betrokken zijn bij specifieke cognitieve functies
procesmodellen: werking van een cognitief proces meestal dmv stappenproces 
resource modellen: procesmodel gefocussed op benodigde inspanning, middelen voor proces
beste manieren voor studeren
spacing (verschillende momenten) en interleaving (door elkaar leren van onderwerpen)
actief ophalen van informatie uit het geheugen zorgt voor beter onthouden
regelmatig testen. Herhaling van stof, gewenning testsituaties, zwakke punten herkennen
aantekening maken met de hand. Actief bezig met de stof en efficiënter
 
hoofdstuk 6- andere sensorische systemen
 
aspecten van geluid
amplitude: van een geluidsgolf bepaald de intensiteit (luidheid)
frequentie: aantal geluidsgolven per sec  gemeten in Hz. (Toonhoogte (pitch)) 15-20 000 Hz
timbre: kwaliteit en complexiteit van een bepaalde toon
 
structuren van het oor
oorschelp (pinna): lokalisatie van geluiden. vorm verschilt per persoon
middenoor: trommelvlies (tympanic membrane) is verbonden aan drie botjes (hamer, aambeeld,

.....read more
Access: 
Public
literatuursamenvatting hersenen en gedrag 22/23 Universiteit Utrecht

literatuursamenvatting hersenen en gedrag 22/23 Universiteit Utrecht

Image

biologische psychologie: probeert een link te leggen tussen de opbouw van de hersenen en het gedrag dat een organisme vertoont. studie van fysiologische, evolutionaire en ontwikkelingsmechanismen van gedrag en ontdekking
 
dorsale gezichtspunt: Een aangezicht van de hersenen van bovenaf
ventrale gezichtspunt: Een aangezicht van de hersenen van onderaf
 
4 soorten biologische verklaringen voor gedrag:
ontogenetische verklaring: geeft een beschrijving van hoe gedrag of een hersenstructuur zich ontwikkelt binnen een organisme. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de invloed van genen, voeding, ervaringen en interacties hiertussen
fysiologische verklaring: legt een verband tussen de fysiologische toestand van de hersenen, andere organen en het gedrag
functionele verklaring: probeert te achterhalen waarom gedrag of een hersenstructuur zich op een bepaalde manier ontwikkeld heeft. 
evolutionaire verklaring: relateert gedrag of een hersenstructuur aan de evolutionaire geschiedenis van een soort.
 
Genetische drift: proces waarbij in een kleine populatie een gen zich ‘per ongeluk’ doorgeeft via voortplanting, en waardoor op den duur een hele groep mensen of een bevolkingsgroep een afwijkend (positief, negatief of neutraal) gen heeft.
 
redenen waarom proefdieren worden gebruikt
Mens is wil meer te weten, is nieuwsgierig(eigenbelang)
Onderliggende mechanismen zijn vergelijkbaar, makkelijker te bestuderen
Kennis over dieren werkt verhelderend met betrekking tot de menselijke evolutie
Juridische of ethische beperkingen voorkomen bepaalde vormen van onderzoek 
op mensen.
 
abolitionisten: fel tegen het gebruik van proefdieren
minimalisten: onderzoek op dieren is soms wel nodig, maar zo min mogelijk
 
de drie R’s
Reductie (reduction) van het aantal dieren dat gebruikt wordt;
Vervanging (replacement) van dieren door computermodellen of andere dierenvervangers;
Welgemanierdheid (refinement) zodat pijn en oncomfortabele situaties vermeden kunnen worden.
 
nature: aangeboren
nurture: gevormd door ervaring
 
empirisme: stelt dat kennis een resultaat is van ervaringen. 
stromingen binnen de psychologie
Structuralisme: de geest kan worden opgebroken in de kleinste elementen van mentale ervaringen. (Wilhelm Wundt en Titchener)
Gestalt Psychologie: Gestalt betekent geheel. Het opbreken van de gehele perceptie in bouwblokken leidt tot het verlies van belangrijke psychologische informatie
Functionalisme: Waarom werkt gedrag en mentale processen op een bepaalde manier? de waarde van een activiteit hangt af van de gevolgen ervan. Als het de kans op overleving vergroot wordt het herhaald (William James)
Klinische Psychologie: Combinatie van verklaren van abnormaal gedrag (stoornissen) aan de hand van levenservaringen, fysieke oorzaken, medische behandelingen
Freud: ontwikkelde de psychodynamische theorie en de technieken van psychoanalyse voor het behandelen van mentale stoornissen
Humanistische Psychologie: mensen worden goed geboren en zijn gemotiveerd om zichzelf te verbeteren
Behaviorisme: richt zich op observeerbaar, meetbaar gedrag. Klassieke conditionering (Pavlov): een geleerde associatie wordt gebruikt om te anticiperen op belangrijke toekomstige gebeurtenissen. Law of effect (Thornton): gedragingen met plezierige uitkomsten in de toekomst vaker voor zullen komen, terwijl gedragingen met onplezierige uitkomsten minder vaak zullen voorkomen. Skinner: gedachten en gevoelens zijn gedragingen die

.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht - 2022/2023

College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht - 2022/2023

Image

Hoorcollege 1

 

Ontwikkelingspsychologie voor:

  • Voorspellen volwassen functioneren
  • Begrijpen menselijke natuur
  • Begrijpen hoe gezond functioneren is te bevorderen

 

Ontwikkelingspsychologie: studie van verandering

  • Binnen individuen
  • Van conceptie tot dood
  • From womb to tomb (ei tot eind)

 

3 domeinen ontwikkelingspsychologie

  • Fysiologische ontwikkeling
  • Cognitieve ontwikkeling
  • Sociale en emotionele ontwikkeling

 

Stappen ontwikkelingspsychologie onderzoek

  • Beschrijven ontwikkeling: systematisch in kaart brengen van stabiliteit en verandering over tijd
  • Begrijpen ontwikkeling: aantonen ontwikkelingsmechanismen/oorzaken
  • Optimaliseren ontwikkeling: hoe ondersteunen voor algemene, klinische populatie

 

Nature: Ontwikkeling bepaald door genetische aanleg (nativisme). Thomas Hobbes “bij geboorte zijn er ‘predisposities’ vb egoïsme”. Rousseau: “mens is van nature goed”

Nurture: Ontwikkeling bepaald door omgeving (empirisme). John Locke “menselijke geest is onbeschreven bij geboorte, alle kennis is gevolg van ervaring”.

  • Er is sprake van wederzijdse beïnvloeding (interactie)

 

Vormen van interactie

  • X-vorm
  • V-vorm

 

Continue ontwikkeling: Ontwikkeling vindt geleidelijk plaats, zonder abrupte veranderingen Discontinue ontwikkeling: Ontwikkeling is opeenvolging van abrupte veranderingen (ontwikkeling verloopt in ‘stadia’)

 

Hoorcollege 2

 

Vier interactionistische theorieën voor nature, nurture

  • Ecologische theorie (Bronfenbrenner)
  • Psycho-sociale ontwikkelingstheorie (Erikson)
  • Evolutionaire psychologie (Darwin en co)
  • Zelf-determinatie theorie (Deci en Ryan)

 

 

 

Ecologische theorie (Bronfenbrenner)

  • 1.Kind: Aanleg, persoonlijkheid, biologische en genetische
  • factoren
  • 2.Microsysteem: Directe omgeving van het kind (school,
  • familie)
  • 3.Mesosysteem: Connecties tussen de microsystemen
  • 4.Exosysteem: Indirecte omgevingen (bijv.
  • werkomstandigheden van ouders)
  • 5.Macrosysteem: Culturele context
  • 6.Chronosysteem: Tijd

 

Psycho-sociale ontwikkelingstheorie (Erikson)

  • Ontwikkeling wordt bepaald door interactie van 3 systemen: biologie, psychologie, cultuur
  • Ontwikkeling bestaat uit 8 stadia (de 5 stadia van freud+ 3 extra=lifespan perspectief)
  • Elk ontwikkelingsstadium bestaat uit een conflict uit twee uitersten (bvb intimiteit vs isolement). Die de basis voor een ontwikkelngstaak vormt. Succesvolle oplossing leidt tot deugden (vb liefde). Niet oplossen (stagnatie) leidt tot pathologie

 

Evolutionaire psychologie (Darwin en co)

  • Maturation approach: universeel verloop van stadia en groei door evolutie (verschil tussen levensfases in biologische taken)
  • Evolutie ledit tot vastlegging van adaptieve conditionele ontwikkelingspaden

 

Zelf-determinatie theorie (Deci en Ryan)

  • Organisch perspectief: kinderen zijn van nature gedreven om te leren en zich te ontwikkelen
  • Omgeving kan natuurlijke ontwikkeling stimuleren/dwarsbomen. Base behoeften: competentie, autonomie, verbondenheid

 

Onderzoeksdesign

  • Zelfrapportage: vragenlijst, interview
  • Ouder/leerkracht/peer rapportage
  • Observatie: naturalistisch (alledaagse omgeving) of gestructureerd (geënsceneerde omgeving)
  • Cross-sectionele methode: vergelijkt groepen proefpersonen van verschillende leeftijd
  • Longitudinale
.....read more
Access: 
Public
Follow the author: Yara Claassen
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1437 1