Artikelsamenvattingen bij het vak Pedagogische praktijkontwikkeling, onderzoek en beleid aan de Universiteit Utrecht - 2020/2021

Artikelsamenvattingen bij Pedagogische Praktijkontwikkeling, Onderzoek & Beleid

Artikelsamenvattingen bij Pedagogische praktijkontwikkeling, onderzoek en beleid

  • Voor samenvattingen van 15+ voorgeschreven artikelen bij Pedagogische praktijkontwikkeling, onderzoek en beleid 2020/2021, zie de supporting content van deze studiegids

Inhoudsopgave

  • Implicaties van evidence-based praktijken in de gezondheidszorg
  • Notitie beleid ter preventie en repressie van seksuele intimidatie in de sport
  • Seksuele intimidatie in de sport begrijpen en voorkomen
  • De natuur en werking van gedrag
  • Voorwaarden voor effectiviteit van Nederlandstalige antipestprogramma’s voor het primair onderwijs
  • Het gebruik van theorie om effectieve gezondheidsgedragsintenties te ontwerpen
  • Machiavellianisme van kinderen op basisscholen en op sportclubs
  • Agressie en victimisatie onder leeftijdsgenoten
  • Pesten: plan van aanpak & bijlage
  • Wat werkt tegen pesten?
  • Jeugdsport en fair play in het Nederlandse sportbeleid van de jaren negentig
  • Opvoeding in en door sport?
  • Fair Play, from an ideal to reality: Implementation handbook
  • If I let a goal in, I’ll get beat up: contradictions in masculinity, sport and health
  • De Survival of the Fittest Child: Over Rust, Reinheid, Regelmaat en Rouvoet
  • De gewoonste zaak van de wereld: Radicaal kiezen voor de pedagogische civil society
  • Investeren rondom kinderen
  • Gaandeweg, Werken aan de effectiviteit van de jeugdzorg

Gerelateerde content op WorldSupporter

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Implications of Evidence-Based Practice for Community Health van Hausman - 2002

Artikelsamenvatting bij Implications of Evidence-Based Practice for Community Health van Hausman - 2002

Evidence-based praktijken streven ernaar om de patiëntenzorg en de uitvoering van de gezondheidszorg te verbeteren en de kosten te behelzen door gebruik te maken van bewezen interventies en doorlopende monitoring. Het artikel omschrijft de barrières als het gaat om het vergaren van bewijs en het gebruik van bewijs voor het maken van beslissingen bij de gezondheid van gemeenschappen. Ook wordt er gekeken naar het conflict tussen doelen in de praktijk die gemaakt worden aan de hand van evidence-based denken en de doelen die door de organisaties die zich bezig houden met de gezondheid van de gemeenschap gesteld worden.

Achtergrond evidence-based praktijk

In de Verenigde staten heeft de evidence-based praktijk zijn oorsprong in de praktijk om de klinisch geneeskunde te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door middel van organisaties. Ook wordt er naar consistentie gestreefd met behulp van model- of standaardpraktijken en door het continu beoordelen van de interne praktijken en door de prestaties te monitoren. Wanneer de manier van aanpak goed blijkt te gaan kan deze aanpak ook door anderen in de gezondheidszorg gebruikt worden en komt dit ten goede aan de gezondheidszorg. De voordelen van evidence-based praktijken gelden ook voor de gezondheid van de gemeenschap. Evidence-based praktijken zorgen ervoor dat er een brede basis is van deugdelijke betrouwbare informatie van interventies die goed werken en bieden daarmee beslissingen wanneer er actie ondernomen moet worden. De gezondheid van de gemeenschap zal hierdoor op de lange termijn verbeteren en er zullen minder kosten gemaakt worden doordat de praktijken ook daadwerkelijk effectief zijn. Deze voordelen zullen ook doorwerken op nationaal niveau. Implementatie van evidence-based praktijken brengt echter ook moeilijkheden met zich mee: beoefenaars willen de evidence-based praktijken niet gebruiken (door ervaring, eigen mening, organisatorische redenen) en vaak zijn er meerdere evidence-based praktijken in omloop waardoor er nog grote verschillen zijn tussen verschillende organisaties.

Barrières bij het gebruik van evidence-based praktijken in de gemeenschap

In het artikel worden meerde barrières genoemd. De eerste is dat er onvoldoende passend bewijs is voor de evidence-based praktijken. Zo zijn de onderzoeken vaak gedaan in bepaalde gemeenschappen en kunnen die niet gegeneraliseerd worden naar andere gemeenschappen doordat deze teveel van elkaar verschillen. Ook kan het zijn dat er helemaal geen data is over bepaalde risicofactoren, waardoor de organisaties dit zelf nog moeten onderzoeken. Vaak hebben deze organisaties daar niet de middelen voor. Als er wel onderzoek kan plaatsvinden is dat vaak in conflict met het geven van goede zorg, omdat er teveel op het onderzoek wordt gericht.

Ook kan er te weinig bewijs van effect zijn. Zo hebben klinische interventies vaak meer bewijs voor effecten dan interventies die in de gemeenschap gebruikt worden. Het feit dat deze gemeenschap groepen zo specifiek zijn maakt het moeilijk om ze te vergelijken en daarom kunnen ze dus niet goed onderzocht worden op effect. Ook kunnen deze gemeenschappen moeilijk onderzocht worden, omdat ze niet random zijn en er geen passende evaluatie bestaat.

Daarbij komt dat er weinig informatie beschikbaar is over de implementatie van de interventies op het niveau van de gemeenschap gezondheidszorg. Veel studies zijn namelijk technologisch gebrekkig, waardoor deze informatie niet beschikbaar is. Kwalitatieve studies bevatten vaak wel informatie over implementatie, maar deze worden niet gebruikt door problemen met validiteit. Door deze gebreken in onderzoeken is de belangrijke informatie voor beoefenaars vaak niet aanwezig. Ook is er weinig informatie beschikbaar over relevante uitkomsten. Onderzoekers kunnen bijvoorbeeld andere uitkomsten belangrijker vinden als de consumenten. Een voorbeeld is een interventie voor stoppen met roken. Onderzoekers vinden het stoppen met roken de belangrijkste uitkomst, maar consumenten maken zich meer zorgen om de toename in gewicht die veroorzaakt wordt door de interventie.

De implementatie van evidence-based praktijken wordt verder belemmerd door sociale en politieke factoren die het gedrag van de beoefenaar beïnvloeden. Dit is in zowel de klinische praktijk als in de gemeenschap gezondheidszorg het geval. Ook wordt het evidence-based gedeelte van de praktijk vaak als minder belangrijk beschouwd. Het gemeenschapsgevoel gaat vaak voor. Verder blijkt dat de planning die voorgeschreven wordt door evidence-based praktijken niet in elke gemeenschap werkt.

Verder wordt er een conflict waargenomen in de doelen van de gemeenschap en de evidence-based interventies. Dit kan bijvoorbeeld verklaard worden door het feit dat veel gemeenschappen een achterstand hebben en daardoor niet gegeneraliseerd kunnen worden. Ook worden de interventies vaak aangepast aan de personen.

Implicaties voor evaluatie

De bovengenoemde barrières voor evidence-based praktijken in gemeenschap gezondheid leiden tot bepaalde plekken waar evaluatie tot een beter resultaat zou kunnen leiden.

Door de nauwe samenwerking tussen de evaluatoren en andere mensen van de organisatie kan er bekeken worden welke informatie gebruikt wordt, welke informatie beschikbaar is en wordt en kan er gestreefd worden naar een beter implementatie van de praktijken. Op het moment is er nog weinig informatie beschikbaar over hoe de behoefte beoordeling en evaluatie informatie gebruikt worden in het gemeenschap gezondheidsprogramma. Er moet meer onderzoek komen naar hoe deze beoefenaars hun beslissingen maken. Ook moeten de verschillende planningsalgoritmes onderzocht worden (voorschriften over planning interventie). Er worden er meerdere gebruikt, maar het is niet duidelijke welke het beste is en waarom. Het is belangrijk om dit te evalueren om tot duidelijkere resultaten te komen. Ook moet er meer gekeken worden naar bijkomende uitkomsten van de programma’s die door de gemeenschap als relevant worden beschouwd. Daarbij moet bij de evaluatie ook de praktische kant van de patiënten meegenomen worden om zo tot een balans te komen tussen praktische en wetenschappelijke data. Daarbij wordt gesteld dat de evaluatie van alle effecten van de interventies op een nationaal niveau niet de beste manier is. Het is beter wanneer men individuele gevallen bekijkt. Hier wordt bedoeld dat we niet meer vragen “Werkt het?”, maar “Hoe werkt het?”.

Conclusie

Er zijn dus nog veel stappen nodig om evidence-based modellen van programma’s voor het maken van beslissingen te realiseren op het niveau van gemeenschappen. Er blijkt nog weinig bewijs van effect, kosten en advies te zijn wanneer het gaat om implementatie. Om het wel uitvoerbaar te maken moeten er nog 3 dingen gebeuren: het bewijs voor evidence-based praktijken moet uitgebreid worden, waarbij er ook gekeken wordt naar informatie die de mensen van de gemeenschap belangrijk vinden en waarbij er gekeken wordt naar hoe de interventie werkt. Als tweede moet er gekeken worden naar hoe er met de informatie omgegaan wordt op het gemeenschap niveau. Hierbij komt dat barrières en planningsmogelijkheden onderzocht moeten worden. Als laatste moet er gekeken worden naar hoe bepaalde richtlijnen gebruikt worden. Het is wellicht mogelijk dat er een betere manier is om de beste zorg te bereiken dan uniformiteit. Dit zou men kunnen doen door de beoefenaars meerdere keuzes voor richtlijnen aan te bieden, zodat er meer rekening kan worden gehouden met de gemeenschap.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Notitie beleid ter preventie en repressie van seksuele intimidatie in de sport van NOC*NSF - Artikel

Artikelsamenvatting bij Notitie beleid ter preventie en repressie van seksuele intimidatie in de sport van NOC*NSF - Artikel

Achtergrond

Sinds 1996 staat Seksuele Intimidatie op de beleidsagenda van de Algemene Vergadering Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sport Federatie (NOC*NSF). Op de Algemene Vergadering in november 1996 zijn afspraken gemaakt over een gedragscode voor begeleiders in de sport, die de sportbonden in 1997 hebben ondertekend. Vanaf 2000 is er een landelijke poule van vertrouwenspersonen en een meldpunt Seksuele Intimidatie. De voorlichtingscampagne ‘Waar ligt jouw grens’ uit 2003 heeft geleid tot een vergroot bewustzijn over de gedragsregels en wat seksueel grensoverschrijdend gedrag is.

Cijfers meldpunt Seksuele Intimidatie 2000-2010

Tussen 2000 en 2010 zijn er 323 unieke incidenten van seksuele intimidatie geweest, waarbij een vertrouwenspersoon of adviseur is aangesteld. Deze incidenten speelden zich af in 47 sporten. Er zijn geen risicosporten: seksuele intimidatie kan overal voorkomen. In meer dan de helft (57,6%) van het aantal incidenten is het slachtoffer vrouw. Wat betreft leeftijd is het slachtoffer in 53,5% van de zaken jonger dan 16 jaar en in 74,2% van de zaken jonger dan 20 jaar. In 88,9% van de zaken was het slachtoffer een sporter. 92% van de beschuldigden is man en in 75,2% een trainer of coach. De leeftijd ligt in 61,6% van de zaken tussen de 21 en 50 jaar. In 74,3% van de incidenten betreft het de breedtesport, in 11,5% de topsport en in 5,3% een andersvalide sport. 68,4% van de meldingen gaat het om seksuele intimidatie die meermaals herhaald is door de dader.

Preventieve beleidsinstrumenten

Toolkit

NOC*NSF heeft een toolkit ontwikkeld om op verenigingsniveau een sociaal veilige sportomgeving te realiseren en om seksuele intimidatie te voorkomen.

Vertrouwenscontactpersoon

In de sport zijn er vertrouwenspersonen die via het meldpunt seksuele intimidatie ingeschakeld kunnen worden. Vanaf 2013 moet iedere bond daarnaast een vertrouwenscontactpersoon hebben (VCP), die drie taken heeft: eerste opvang, doorverwijzen naar het juiste kanaal en uitvoeren van preventieactiviteiten.

Opleidingsmodule Seksuele Intimidatie

Vanaf najaar 2011 is in het kader van de Kwalificatiestructuur Sport voor de sportbonden een opleidingsmodule over seksuele intimidatie beschikbaar.

Voorlichting en advies

Voorlichtingsmateriaal legt uit wat seksueel grensoverschrijdend gedrag is en welke stappen er ondernomen kunnen worden wanneer je ermee wordt geconfronteerd. Het richt zich op jongeren, gehandicapten, ouders, trainers/coaches en volwassenen.

Verklaring Omtrent Gedrag (VOG)

NOC*NSF pleit ervoor om de VOG voor vrijwilligers in de sportsector gratis te krijgen. In september 2011 heeft staatsecretaris Teeven toegezegd te onderzoeken of dit mogelijk is. Inmiddels is het vanaf 1 januari 2012 mogelijk een VOG elektronisch aan te vragen en zijn de kosten afgenomen van €30,00 naar €25,00.

Repressieve beleidsinstrumenten

Meldpunt Seksuele Intimidatie en de Vertrouwenspersonen

Het meldpunt seksuele intimidatie is sinds 2000 actief. De vertrouwenspersonen zijn gedegen opgeleid om slachtoffers en beschuldigden te begeleiden in het proces naar politie/justitie en om een klacht in te dienen.

Het registratiesysteem plegers van seksuele intimidatie en uniform tuchtrecht

Er bestaat een centraal registratiesysteem van plegers van seksuele intimidatie om te voorkomen dat plegers bij andere verenigingen weer aan de slag kunnen gaan. Het registratiesysteem werkt als volgt:

  • De tuchtrechters moeten hun tuchtrechtelijke sanctie bij de beheerder melden.

  • De beheerder (werkzaam bij NOC*NSF) registreert de sanctie in het systeem.

  • Sportorganisaties kunnen het registratiesysteem via een speciaal aangesteld persoon bij de sportbond raadplegen.

Blauwdruk tuchtrecht Seksuele Intimidatie

Om te zorgen voor eenduidigheid in tuchtreglementen Seksuele Intimidatie is een ‘Blauwdruk tuchtrecht seksuele intimidatie in de sport’ ontwikkeld, waarin staat omschreven aan welke procedurele en inhoudelijke eisen dit reglement moet voldoen. Het belangrijkste is dat er één definitie van seksuele intimidatie is en dat een eensluidend systeem van sanctioneren geldt.

Er zijn drie mogelijkheden om ervoor te zorgen dat sportbonden een eenduidig Tuchtreglement seksuele intimidatie hebben:

  1. Een sportbond maakt een eigen Tuchtreglement seksuele intimidatie, dat op de blauwdruk is gebaseerd.

  2. Een sportbond sluit zich aan bij het ISR en maakt gebruik van het Tuchtreglement seksuele intimidatie en de tuchtprocedure van het ISR. Hier gaat de voorkeur naar uit in verband met eenduidigheid in de uitvoering van procedures en sanctiesysteem.

  3. De sportbond neemt het Tuchtreglement seksuele intimidatie van het ISR integraal over, maar sluit zich niet aan bij het ISR.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Seksuele intimidatie in de sport begrijpen en voorkomen van Vertommen & Van Veldhoven - 2019

Artikelsamenvatting bij Seksuele intimidatie in de sport begrijpen en voorkomen van Vertommen & Van Veldhoven - 2019

Ook in de sport komt seksuele intimidatie voor. Ongeveer 20% van de sporters heeft minstens eenmalig een negatieve ervaring op het vlak van seksuele intimidatie meemaakt in de sportclub. Vaak beweert een sportvereniging dat seksuele intimidatie in die club niet voorkomt. Echter, een omgeving waarin ongewenst seksueel gedrag onbesproken blijft, vormt een vruchtbare bodem voor seksueel grensoverschrijdend gedrag.

Definitie

Seksuele intimidatie is elke vorm van opzettelijk of onopzettelijk verbaal, non-verbaal of fysiek seksueel gedrag of seksuele toenadering, die door het slachtoffer als ongewenst of gedwongen wordt ervaren. Het is dus een breed begrip waar verschillende gedragingen onder kunnen vallen. Daarnaast is het subjectief: wat de een als storend en ongewenst ervaart, ervaart de ander niet als een probleem. Sommige gedragingen zijn echter altijd ongewenst, ongeacht de ervaring van het slachtoffer, zoals voyeurisme, exhibitionisme, aanranding, verkrachting en seksueel misbruik.

Prevalentie

Sinds de jaren negentig neemt de prevalentie van seksuele intimidatie in de sportcontext toe. Cijfers variëren tussen 2% en 50%. Door de verschillende definities van seksuele intimidatie, de variërende onderzoeksmethoden en de gevoeligheid van het thema, is het moeilijk om onderzoeksresultaten wereldwijd met elkaar te vergelijken en een eenduidig beeld te krijgen van de omvang van de problematiek. Verder zijn bij de meeste studies alleen vrouwelijke sporters ondervraagd en zijn er (bijna) geen cijfers bekend over negatieve seksuele ervaringen bij mannelijke sporters. Een consistente onderzoeksbevinding is dat seksuele intimidatie in alle sporten en op alle niveaus voorkomt. Daarnaast zijn er zowel vrouwelijke als mannelijke slachtoffers én daders.

Voedingsbodems voor seksuele intimidatie in de sport

Er zijn geen cijfers die bewijzen dat seksuele intimidatie vaker in de sport voorkomt dan elders. Toch wordt de sport gekenmerkt door een aantal traditionele waarden die aanleiding zouden kunnen geven tot het ontstaan en voortduren van seksuele intimidatie.

De coach-sporterrelatie

Coach en sporter brengen veel tijd met elkaar door. Coaches hebben veel invloed op hun sporter, vaak doordat ze toegang hebben tot alle facetten van het leven van de sporter. Een oorspronkelijk professionele relatie groeit daardoor vaak uit tot een persoonlijke relatie. De coach heeft alle macht in handen, wat kan zorgen voor een grote disbalans in de relatie. Dit kan het risico op misbruik vergroten.

Naast het machtsverschil, zijn er nog andere specifieke kenmerken in de sport die de kans op seksuele intimidatie kunnen vergroten. Zo heeft een coach de ‘toestemming’ om een sporter, instructiegerelateerd weliswaar, aan te raken. Dit creëert een cultuur van lichamelijkheid, waarin de sporter niet altijd zelf kan beslissen wat aanvaardbaar gedrag is. Jonge topsporters zijn zeer kwetsbaar, omdat het machtsverschil door het grote leeftijdsverschil wordt versterkt. Daarnaast zijn er veel praktische mogelijkheden, zoals geïsoleerde trainingsmomenten. Tot slot is de prestatiedruk bij topsporters soms zo groot, dat alles moet wijken. Seksuele intimidatie is dan een kleine opoffering voor de sporter.

Grooming

Grooming is het proces waarbij de pleger zijn slachtoffer isoleert en bewust op het misbruik voorbereidt. De pleger probeert het vertrouwen van het slachtoffer geleidelijk te winnen en haalt de interpersoonlijke grenzen systematisch neer. Dit proces kan weken, maanden en zelfs jaren duren. De pleger probeert stapsgewijs dichterbij te komen om geheimhouding mogelijk te maken. Door het groomingproces lijkt het alsof de sporter ‘vrijwillig meewerkt’ aan het misbruik. Dit is het verschil tussen intimidatie en misbruik: intimidatie is altijd ongewild door het slachtoffer, terwijl het bij misbruik kan lijken alsof het slachtoffer het gewild heeft. Mensen in een sterke afhankelijkheidsrelatie, zoals die van een coach en sporter, zijn gevoelig voor dit proces. De sporter is zich meestal niet bewust van dit proces, waardoor sprake kan zijn van totale verstikking. Het groomingproces bestaat uit de volgende fasen:

  1. Uitkiezen van het slachtoffer.

  2. Opbouwen van een vriendschapsrelatie en vertrouwensband.

  3. Slachtoffer isoleren en controle en loyaliteit invoeren.

  4. Initiëren van het misbruik en in stand houden van het geheim: stapsgewijs seksuele grenzen verleggen, bij weerstand zeggen ‘De vorige keer vond je het oké’, medewerking vragen door een schuldgevoel aan te praten (‘Dit heb ik van je tegoed’), slachtoffer in diskrediet brengen (‘Niemand zal je geloven’) of bedreigen.

Grooming vindt in de sport gemakkelijker plaats doordat de sporter veel vertrouwen in de coach heeft. De affectieve band tussen coach en sporter kan er ook voor zorgen dat de sporter verliefd wordt op de coach. De emotionele relatie tussen coach en sporter zorgt er bovendien voor dat de drempel tot melding of aangifte hoog wordt.

Risicofactoren

Plegers van seksuele intimidatie en seksueel misbruik maken vaak gebruik van hun machtspositie. Bij een gebrek aan preventieve, repressieve of curatieve maatregelen ten aanzien van seksuele intimidatie heeft de pleger vrij spel om het groomingproces op te starten. Verder kunnen ontremming, bijvoorbeeld door alcoholgebruik, en een gebrek aan impulscontrole tot seksuele intimidatie en seksueel misbruik leiden. Slachtoffers van seksueel misbruik zijn vaak kinderen die emotioneel verwaarloosd en daardoor kwetsbaar zijn. Eerdere ervaringen van seksueel misbruik, bijvoorbeeld binnen het gezin, zijn tevens een risicofactor. Daarnaast vormt een gebrek aan kennis over seks en seksueel misbruik een risicofactor. In de sport zijn er extra risico verhogende factoren, zoals het noodzakelijke fysieke contact en de emotionele en lichamelijke opofferingen die de sporter al op jonge leeftijd moet doen. Bovendien hebben sportorganisaties vaak geen formeel beleid of procedures om vrijwillig personeel aan te nemen, en vormen ze een gemakkelijke toegang voor potentiële plegers. Onderzoek heeft aangetoond dat wanneer jongeren negatieve seksuele ervaringen hebben in de sportclub, dit veelal het gevolg is van grensoverschrijdend of experimenteergedrag van en door leeftijdsgenoten. Hoewel er dan geen sprake is van een hiërarchische relatie tussen pleger en slachtoffer, kan er wel sprake zijn van sociale machtsverschillen en groepsdruk.

Wat te doen in de sportpraktijk?

De sportsector kan veel doen om seksuele intimidatie te voorkomen. Allereerst is het belangrijk dat wordt erkend dat seksuele intimidatie en seksueel misbruik kan voorkomen in de sportomgeving. Indirecte, vage opmerkingen van onbehagen kunnen een eerste teken van seksuele intimidatie zijn. Tevens kunnen psychosomatische klachten, zoals pijn in de onderbuik of bovenbenen, duiden op seksueel misbruik. Ook kan er sprake zijn van gedragsveranderingen. Voorbeelden van veelvoorkomende gedragsmatige signalen zijn vaker afwezig op de training, verminderde sportprestaties, een angstige houding, een negatief zelfbeeld, verbale agressie, concentratieproblemen, eetproblemen en automutilatie.

Wanneer kinderen het verschil tussen aanvaardbaar en onaanvaardbaar seksueel gedrag kennen, kunnen ze sneller hun grenzen aangeven en de grenzen van anderen respecteren. Als een coach geconfronteerd wordt met een seksuele toenadering van een sporter, is het belangrijk dit gedrag toe te laten (omdat het in de ontwikkeling van pubers past), maar tegelijk een zekere afstand te bewaren. Toch is het niet de bedoeling om paniek te zaaien en is ‘een veilig sportklimaat’ de beste vooropstelling om een preventiebeleid uit te schrijven. Sensibilisering en voorlichting over ongewenst seksueel gedrag kan een belangrijke taak zijn van het clubbestuur. Een gedragscode voor sportbegeleiders, maar ook voor sporters, kan enkele richtlijnen over seksualiteit omvatten.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Nature and operation of attitudes van Ajzen - 2001

Artikelsamenvatting bij Nature and operation of attitudes van Ajzen - 2001

Dit artikel gaat over onderwerpen die aan gedrag gerelateerde zijn en die gepubliceerd zijn tussen 1996 en 1999. Dit brede veld is opgesplitst. Aan de ene kant is er gedragsverandering, gedragsovertuiging en sociale invloeden. Aan de andere kant is er conceptualisering van gedrag, gedragsformatie en activering, gedragsstructuur en functie en de relatie tussen gedrag en houding. Dit artikel bespreekt de laatste kant.

Conceptualisering van gedrag

Iedereen is het ermee eens dat gedrag een samenvattende evaluatie is van een psychologisch onderwerp, waaraan de volgende zaken toegeschreven kunnen worden; goed - slecht, nadelig - voordelig, plezierig - onplezierig en leuk - niet leuk.

Recent onderzoek wijst uit dat evaluatieve beoordeling op belangrijke manieren verschilt van niet evaluatieve beoordeling. En individuen verschillen in hun chronische neiging om deel te nemen aan evaluatief reageren. Kort gezegd: mensen die sneller de neiging hebben om te beoordelen, hebben ook een grotere kans om bepaalde overtuigingen te hebben over sociale en politieke problemen.

Houding en ‘psychological objects’

Het idee dat attitudes disposities zijn om ‘psychological objects’ te evalueren impliceert echter dat we maar één houding of mening hebben ten opzicht van een onderwerp of probleem. Dit is mogelijk te simplistisch. Dus als attitudes/houdingen veranderen, overschrijft de nieuwe houding de oude, maar vervangt hem niet. Zo ontstaan er duale houdingen, waarbij mensen simultaan twee verschillende houdingen ten opzichte van een bepaald onderwerp in dezelfde context kunnen hebben. De ene is impliciet en de andere expliciet. Motivatie en capaciteit zijn noodzakelijk om de expliciete houding te verkrijgen ten gunste van de impliciete evaluatieve reactie. Afhankelijk van het perspectief kunnen verschillende evaluaties van hetzelfde ‘psychological object’ in verschillende contexten gezien worden als bewijs voor meerdere houdingen ten opzichte van hetzelfde onderwerp of houdingen ten opzichte van verschillende ‘psychological objects’. Een mechanisme voor de ontwikkeling van verschillende context-afhankelijke houdingen is gevonden in de aanwezigheid van illusoire correlaties tussen gedrag van een deelnemer en de context waarin het gedrag wordt waargenomen. Discrepanties tussen houding en gedrag zou een reflectie zijn van de aanwezigheid van meerdere context afhankelijke houdingen ten opzichte van sociale deelnemers.

De term ‘affect’ wordt tegenwoordig omschreven als algemene stemmingen (geluk, verdriet) en specifieke emoties (angst, woede, afgunst).

Activering van houding

De populairste conceptualisering van houding komt voort uit het verwachting-waarde model. Dit model stelt dat evaluatieve betekenis spontaan en onvermijdelijk ontstaat als we overtuigingen over objects vormen. Er wordt aangenomen dat alleen overtuigingen die toegankelijk zijn in het geheugen de houding op elke moment kunnen beïnvloeden.

Overtuigingen zijn echter maar één mogelijke invloed op gedragingen. Er zijn dus nog veel meer invloeden naast overtuigingen. Het belang van een overtuiging heeft invloed op de toegankelijkheid. Dat is bijvoorbeeld ook te zien bij rokers.

Overtuigingen en waarden kunnen bovendien onafhankelijk gerelateerd zijn aan algemene houdingen in het proces van dubbele ontkenning.

Volgens het verwachting-waarde model geldt dat als kenmerken gekoppeld worden aan een onderwerp in het proces van het vormen van een overtuiging, dan worden de vooraf bestaande evaluaties geassocieerd met het onderwerp, waarbij een algehele positieve of negatieve houding geproduceerd wordt.

Automatische activatie van houding

Het verwachting-waarde model stelt dat een evaluatieve betekenis spontaan aan een object wordt gegeven. Dit kost geen bewuste moeite. In een experiment werd deelnemers gevraagd zo snel mogelijk een reactie te geven op stimuli. De reacties bleken automatisch te komen, maar ze waren sneller als ‘prime’ en ‘valencies’ congruent waren in plaats van incongruent.

Automatische attitude activering wordt niet beïnvloed door de toegankelijkheid tot het psychological object, maar wel door bekendheid met het object. Door gebruik te maken van een variatie van het ‘sequential priming paradigm’ werd aangetoond dat de automatische attitude activering wordt geproduceerd door ‘primes’ die bekende positieve of negatieve persoontypes vertegenwoordigen (zoals een pestkop of een slim persoon). Dit is niet het geval bij nieuw verkregen attitude objects (zoals bij fictieve personen). Ingenieuze methodes maken gebruik van reactietijden op stimuli.

Affect versus cognitie als voorlopers van evaluatie

Het verwachting waarde model gaat ervan uit dat evaluatieve beoordelingen het resultaat zijn van cognitieve processen: associaties tussen attitude objects en de waarde die daaraan is toegeschreven. Sommige onderzoekers stellen dat affectieve processen ook van invloed zijn. De ‘affective primacy hypothesis’ stelt zelfs dat affectiviteit eerder komt dan cognitie. Deze hypothese is naast het ‘feeling-as-information model’ getest. De test bestond uit het laten zien van ‘primes’ met Chinese ideografen.

Het ‘feeling-as-information model’ neemt aan dat positieve of negatieve gevoelens die uitgelokt worden door ‘primes’, verkeerd worden toegeschreven aan een neutrale Chinese ideograaf, waardoor een affectief ‘priming’ effect ontstaat. Dit effect werd echter niet gemodereerd door de affectieve verwachting vooraf aan het experiment. Affectief ‘priming’ wordt niet beïnvloed door cognitieve processen.

Een populaire gedachte is dat evaluaties door cognitie en affect gezamenlijk beïnvloed worden. Ze verschillen wel in toegankelijkheid, want participanten van een onderzoek hoefden korter na te denken over gevoelsvragen, dan over denkvragen, als het hun mening betrof. Affect of gevoel is dus toegankelijker. Uit een ander onderzoek kwam naar voren dat het belang van affect als voorspeller van gedrag toenam door ervaring. Individuen kunnen verschillen in hun neiging om hun gedrag te baseren op cognitie of gevoel/affect. Je hebt denkmensen en gevoelsmensen. Het is welbekend dat negatieve informatie meer invloed heeft dan extreem positieve informatie. Deze ‘negatieve bias’ komt erg vroeg in tijdens het informatieverwerken naar voren.

Een systematische benadering van de relatie tussen toegankelijkheid van overtuigingen en het effect daarvan op gedrag wordt gedaan door ‘attitude representation theory’. De afhankelijkheid van de evaluatie op de subjectieve representatie van het gedragsobject is van belang in deze theorie. De ‘goal compatibility framework’ stelt dat mensen objecten evalueren in relatie tot actieve doelen die de persoon op dat moment heeft. De makkelijkste manier om toegankelijke overtuigingen te beïnvloeden is door mensen na te laten denken over positieve of negatieve aspecten van objecten. Overtuigingen kunnen in een bepaalde richting gestuurd worden door de nadruk te leggen op positieve of negatieve aspecten. Volgens ‘temporal construal theory’ is de gewenstheid van een doel geconstrueerd op een abstract niveau, terwijl waarschijnlijkheid dat het doel behaald wordt heel concreet is. Uit onderzoek blijkt dat de gewenstheid meer naar voren komt bij lange termijn doelen en de negatieve aspecten meer bij korte termijn doelen.

Sterke houdingen zijn stabiel, niet over te halen en voorspellen manifest gedrag. Sterkte van houdingen varieert tijdens het leven en de grootste kracht is tijdens het mid-life. Sterke attitudes worden geassocieerd met toegankelijkere overtuigingen. Evaluaties komen automatisch, terwijl geloofsovertuigingen meer cognitieve moeite kosten. Bevindingen bewijzen de onafhankelijkheid van verschillende aspecten van de kracht van een houding.

Attitude of houding is functioneel, omdat het een waarde uitdrukking is, het kennis is, het is egobeschermend, het is sociaal aanpasbaar en het is nuttig.

Conclusie

Het belang van evaluatieve reacties is door dit artikel herbevestigd. Hierbij is er meer aandacht voor automatische processen in attitude vorming en activatie. Evaluaties gebeuren onbewust. De discussie over een cognitieve of affectieve basis is nog niet uitgepraat. De bijdrage van affect of cognitie varieert. De kracht van affect is lastig te onderzoeken. Maar er is gebleken dat deze kracht varieert door de tijd en dat het het sterkst is in de mid-life. Sterke attitudes werden geassocieerd met toegankelijkere overtuigingen. Weerstand tegen verandering was groter als de kracht van attitude beoordeeld was door relatieve object betekenis.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Algemeen methodische voorwaarden voor effectiviteit en de effectiviteitspotentie van Nederlandstalige antipestprogramma’s voor het primair onderwijs van Baar e.a. - 2007

Artikelsamenvatting bij Algemeen methodische voorwaarden voor effectiviteit en de effectiviteitspotentie van Nederlandstalige antipestprogramma’s voor het primair onderwijs van Baar e.a. - 2007

Het belang van anti-pestprogramma’s wordt in de media duidelijk gemaakt. Pesten kan leiden tot psychosomatische gezondheidsklachten, depressies, suïcidale gedachten en problematisch gedrag, zoals roken-, alcohol- en drugsgebruik. Bovendien is pesten een belangrijke voorspeller van crimineel en antisociaal gedrag. Pesten is dus gezondheidsbedreigend gedrag.

Bestaande interventies tegen pesten zijn vaak niet op effectiviteit getest, of alleen op korte termijn. Bij onderzoek naar deze interventies komen veel ethische kwesties kijken, omdat het mogelijk niet ethisch is om mensen te belasten met een programma, waarvan de werking onbekend is. De behoefte aan evidence-based programma’s wordt steeds groter.

Een bekend Nederlands initiatief om meer zicht te geven op de effectiviteit van interventies is de ‘Databank effectieve interventies’ van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). Hierin staat een overzicht van veelbelovende en effectieve interventies. De criteria voor deze website komen veelal overeen met de criteria uit dit artikel. De databank bevat echter nog geen antipestprogramma’s. het preventie effectmanagement instrument (Preffi) is nog een initiatief en is bedoeld voor evidence-based ontwikkelen van interventies. Ook dit komt overeen met methodische voorwaarden uit het artikel. Beide benaderingen hebben zich onafhankelijk van elkaar gebaseerd op de criteria voor effectiviteit van het planningsmodel van Green en Kreuter (2005) en van het ‘Intervention Mapping’ protocol van Bartholomew, Parcel, Kok en Gottlieb (2006).

In relatie tot de kosten, zal de overheid steeds meer evidence-based en effectief gebleken programma’s willen zien. Er is zelfs door een staatssecretaris overwogen om een kwaliteitskeurmerk op te namen en een volgende stap zou zijn om een accreditatiesysteem op te zetten, waarbij interventies aan methodologische voorwaarden moeten voldoen.

Dit onderzoek

Dit onderzoek geeft een overzicht van Nederlandse antipestprogramma’s van de afgelopen 10 jaar voor het basisonderwijs. Er worden conclusies getrokken over de effectiviteitspotentie. Een randomized controlled trial is erg lastig, waardoor er ook alternatieve verklaringen van invloed zijn.

De volgende twee vragen worden gesteld:

  1. Welke algemeen methodische voorwaarden kunnen vanuit theoretische inzichten geformuleerd worden voor de effectiviteit van een antipestprogramma?

  2. In hoeverre voldoen Nederlandstalige antipestprogramma’s voor het primair onderwijs aan deze algemeen methodische voorwaarden voor effectiviteit?

Algemene methodische voorwaarden kunnen worden omschreven als van tevoren richtinggevende of veelbelovende principes die een programma een kans van slagen geven. Het is echter geen garantie voor succes. Het bovengenoemde planningsmodel is gebruikt om de voorwaarden te ontwikkelen. Het model is een stapsgewijs proces van analyse beginsituatie, ontwerpen, implementatie en evaluatie. Niet alle stappen zijn duidelijk uitgewerkt in het model. Daarom is ook gebruik gemaakt van het ‘Intervention Mapping’ protocol, voor beoordeling van het ontwerp van een antipestprogramma. Hierin wordt meer specifiek gekeken in hoeverre inhoud, methode, implementatieplan en evaluatieplan van een interventieprogramma systematisch verankerd zijn in theoretische inzichten en adequaat operationeel op elkaar afgestemd zijn. Kortom, stap 1 t/m 3 de voorwaarden komen van het planningsmodel/planmatige voorlichtingsmodel en stap 4 t/m 7 komen van het ‘intervention Mapping’ protocol. Ervaringen van gebruikers en doelgroep zijn ook belangrijk voor de ontwikkeling van een programma. De implementatiefase en evaluatiefase van het planningsmodel van Green en Kreuter (2005) worden in dit artikel niet besproken omdat dit in principe geen methodische voorwaarden zijn van een programma maar de concrete uitvoering en resultaten van het programma betreffen.

De zeven algemeen methodische voorwaarden

1. Sociale en epidemiologische analyse

2. Analyse van risicofactoren

3. Bepalen van determinanten van gedrag (Interventieontwerp) →(Implementatie) ←(Evaluatie)Intervention

4. Specifiek en operationeel geformuleerde doelen

5. Op theorie en praktijkervaring gebaseerdemethodiek

6. Implementatieprotocol

7. Evaluatieplan

1. Sociale en epidemiologische analyse van de pestproblematiek

Deze analyse geeft een empirische basis aan de interventie, omdat duidelijk wordt op welke pestproblemen het programma zich moet richten. Het advies is om eerst een sociale analyse te maken van gebruikers, zoals leerkrachten en de doelgroep, zoals kinderen. Deze sociale analyse zorgt voor motivatie en inschatting van randvoorwaarden. Met een epidemiologische analyse wordt de ernst, aard, omvang en aanpak van het pestprobleem bij de specifieke doelgroep in kaart gebracht.

2. Analyse van risicofactoren

Een interventie moet gericht zijn op directe en indirecte oorzaken (potentiële risicofactoren) van ongewenst gedrag. Dan pas kan een interventie gerichte gedragsbeïnvloeding bewerkstelligen. Globaal genomen kan hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen persoonlijke factoren (bijvoorbeeld het hebben van een afwijkend uiterlijk of een handicap), persoonlijke gedragsfactoren (bijvoorbeeld gauw huilen met gymnastiek) en omgevingsfactoren (bijvoorbeeld onvoldoende toezicht op het schoolplein). Protectieve factoren kunnen in principe ook als uitgangspunt voor een interventie worden gekozen. Zij verkleinen de kans op pestgedrag en moedigen constructief gedrag aan.

3. Bepalen van determinanten van gedrag

Een analyse van gedragsdeterminanten is gebaseerd op sociaal-psychologische gedragsverklaringstheorieën- en modellen waarbij (pest)gedrag van een persoon onder andere wordt bepaald door de intentie van de persoon om het pestgedrag uit te voeren. Het pesten is naast gedragsdeterminanten ook afhankelijk van iemands sociaal communicatieve vaardigheden en omgevingsfactoren. In de literatuur worden drie gedragsdeterminanten onderscheiden:

  • attitude (wat iemand zelf van het gedrag vindt),

  • ervaren sociale invloed (de invloed van wat anderen vinden van het gedrag) en

  • eigen effectiviteitsverwachting (vertrouwen in eigen kunnen om het gedrag uit te voeren).

Het is van belang dat de intenties van pesters duidelijk worden. Mogelijk bagatelliseren zij het pesten en zien ze het meer als plagen. Ook kunnen kinderen gedwongen worden tot pesten door sociale invloeden. Ze kunnen dan geen weerstand bieden (eigen effectiviteitsverwachting). Benadrukt moet worden dat een determinantenanalyse hier niet zozeer als doel heeft om pestgedrag te verklaren maar gericht is op het genereren van ideeën over hoe pestgedrag adequaat kan worden beïnvloed en worden aangepakt. Om pestgedrag adequaat aan te pakken is het van belang dat een antipestinterventie operationeel is afgestemd op de gedragsdeterminanten, vaardigheden van kinderen en omgevingscondities.

4. Specifiek en operationeel geformuleerde interventiedoelen

Stap 4 t/m 7 gaan over het interventieontwerp. Dit ontwerp moet eerst de doelen omschrijven volgens de SMART principes (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden). Voor de effectiviteit is het belangrijk dat de inhoud hiervan zoveel mogelijk aansluit bij de kennis, opvattingen, behoeften, verwachtingen en vaardigheden van de doelgroep. Ook is het werken met prestatie-indicatoren de meest expliciete wijze om van tevoren duidelijk te maken wat er als gevolg van de interventie moet veranderen. Een prestatie-indicator is te beschouwen als een precieze meetlat die een cruciaal kenmerk (of succesbepalende factor) in kaart brengt zodat de mate van doelrealisatie kan worden bepaald (bijvoorbeeld een reductie van het aantal pestincidenten met 20% binnen 12 maanden).

5. Op theorie en praktijkervaring gebaseerde operationele methodiek.

Het proces van verandering is aan de theorie ontleend. Voorbeelden van methodieken zijn:

  • modelleren, informatieoverdracht, vaardigheidstraining, sociale steun, beloning en bekrachtiging. Deze moeten concreet gemaakt worden. Een concretisering van modelleren is een video ter illustratie van een goede docentaanpak. Dit is gebaseerd op sociaal-leertheoretische uitganspunten van Bandura.

Voordat het antipestprogramma in gebruik wordt genomen dient het materiaal en de technieken van het programma van tevoren uitgetest te worden bij de specifieke doelgroep en gebruikers op begrijpelijkheid en werking. Tevens is het belangrijk dat ervaringen en waarderingen van de betrokken met de pestproblematiek in de specifieke schoolsetting worden meegenomen zodat de methodiek hierbij adequaat aansluit.

6. Implementatieprotocol

Een concrete implementatie vergroot de kans op een goede uitvoering. In een implementatieprotocol staat duidelijk vermeld wat de procedure is van uitvoering van de interventie (aard, volgorde, frequentie, duur, intensiteit) en wie verantwoordelijk is voor de uitvoering. Draagvlak voor de interventie bevordert implementatie door gebruikers en doelgroep zoveel mogelijk te betrekken bij de opzet en uitvoering ervan. Hierbij moet rekening gehouden worden met competenties en vaardigheden van de gebruiker.

7. Evaluatieplan

Met een effectevaluatie worden de beoogde uitkomsten van een interventie gemeten. Dit kan een verandering op gedragsniveau zijn (bijvoorbeeld een vermindering in de mate van pestincidenten op school), op omgevingsniveau (bijvoorbeeld de mate van bereidheid van scholen om met een pestprotocol te werken) en veranderingen op determinantenniveau (bijvoorbeeld dat de leerlingen op attitudeniveau de ernstige gevolgen van pesten onderkennen en gemotiveerd zijn om iets tegen pesten op school te doen). Er wordt gekeken in hoeverre de fases zijn uitgevoerd, zoals ze bedoeld zijn.

Gekeken wordt hierbij dus niet naar de ‘harde’ uitkomsten van de interventie zelf, maar meer naar ervaringen van gebruikers met de wijze van invoering, het verloop en de knelpunten en naar ervaringen en waarderingen van de doelgroep met de interventie. Continue evaluatie is belangrijk, want er zijn veel veranderende factoren. Er zijn dan ook geen kant en klare oplossingen voor pesten. Het ontwikkelen van een programma is dus een voortdurend en langdurig proces. Er zijn theoriegestuurde programmaontwikkeling, try-outs en verbeterde versies, en herhaalde proces- en effectevaluaties.

Effectiviteitspotentie van antipestprogramma’s

Actuele en concrete antipestprogramma’s zijn dun gezaaid en een systematisch overzicht van Nederlandse antipestprogramma’s ontbreekt. De selectie van de programma’s voor dit artikel heeft op grond van de volgende criteria plaatsgevonden:

  • Recent ontwikkeld. Het programma is in de afgelopen tien jaar ontwikkeld en/of geactualiseerd.

  • Doelgroep. Het programma heeft primair betrekking op kinderen van het reguliere Nederlandse basisonderwijs maar het programma kan tegelijkertijd ook betrekking hebben op kinderen van de onderbouw van het reguliere Nederlandse voortgezet onderwijs (12-14 jarige kinderen).

  • Gebruik in school. Het programma wordt grotendeels gepraktiseerd in de schoolse situatie. De interventie moet in groepsverband uitgevoerd kunnen worden door de leerkrachten zelf óf door andere professionals binnen en onder de verantwoordelijkheid van de school.

  • Nederlandstalig. Het programma is Nederlandstalig.

  • Doel. De interventie is primair gericht op pestgedrag, anti-sociaal gedrag en/óf agressief gedrag van daders maar kan ook op het gedrag van de slachtoffers gericht zijn. Sociale competentie programma’s zijn niet in de analyse meegenomen.

  • Programmabeschrijving. De interventie moet in een programmabeschrijving gedocumenteerd zijn zodat deze als zodanig voor analyse toegankelijk is. Een interventie kan omschrijven worden als programma met heldere theoretische uitgangspunten, doelstellingen en werkwijzen die de professionalrichtlijnen biedt voor het concreet handelen om pestgedrag aan te pakken en/of te voorkomen.

Tabel 2 geeft per voorwaarde een oordeel over de effectiviteitspotentie van elk programma. Een overall beoordeling van de effectiviteitspotentie van elk programma is niet te geven gezien het probleem van de weging van voorwaarden ten opzichte van elkaar. Bovendien lopen sommige voorwaarden in elkaar over (door cyclisch model denken).

Bespreking van de voorwaarden

  1. Een sociale analyse is alleen bij het ‘PRIMA Pakket’ programma gedaan. Geen van de programma’s doet een sociale analyse bij ouders en kinderen.

  2. Alleen ‘kinderen en ingrijpende situaties’ bespreekt op een systematische wijze de potentiële oorzaken van het pestprobleem. ‘No Blame’ heeft als standpunt dat het in principe geen zin heeft om vanuit oorzaken van een pestproblematiek te werken omdat oorzaken in de praktijk (bij de kinderen) niet goed te achterhalen zijn in verband met sociale wenselijkheid, eigen subjectieve stellingname van kinderen en het nog niet voldoende cognitief kunnen motiveren van gedrag.

  3. Pesten is complex. Er kan bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt worden tussen preventieve en curatieve methodieken. Het ‘Marietje Kesselsproject’ bijvoorbeeld heeft overwegend een preventieve insteek en probeert te voorkomen dat kinderen slachtoffer/dader worden van machtsmisbruik en grensoverschrijdend gedrag. ‘Pesten op school, een actieprogramma’ heeft een meer curatief vertrekpunt en is gericht op het actief ingrijpen bij een manifest pestprobleem op school. Dit is het enige programma waarbij de aanpak redelijk consistent is afgestemd op de determinanten die het pestgedrag bepalen en waarbij gebruik wordt gemaakt van gedragsverklaringstheorieën en –modellen. Het planmatige model wordt niet nageleefd bij de programma’s.

  4. Geen van de programma’s hebben de doelstellingen expliciet geoperationaliseerd. Ook zijn ze niet volgens SMART gemaakt.

  5. Een punt van zorg is dat de methode van de meeste programma’s niet of nauwelijks wordt uiteengezet en verantwoord vanuit heldere theoretische inzichten of empirisch onderzoek. Alleen bij ‘C&SCO’ (Conflicthanteringen sociale Competentie in het onderwijs) wordt de methode systematisch uiteengezet en verantwoord vanuit een theoretisch kader door een cyclische en planmatige aanpak.

  6. De meeste programma’s voorzien in een concreet beschreven implementatieprotocol waarin redelijk duidelijk vermeld staat wat de procedure van uitvoering is en wie verantwoordelijk is voor de uitvoering. Het betrekken van professionals verschilt per programma.

  7. Het ‘Marietje Kesselsproject’ en ‘PRIMA Pakket’ zijn de enige programma’s die in een redelijk concreet evaluatieplan voorzien, waarin duidelijk wordt gemaakt wanneer en hoe resultaten worden gemeten. Bij ‘Pesten op school, een actieprogramma’ is er wel een evaluatieplan maar het is minder systematisch van opzet. Bij de andere programma’s kan niet gesproken worden van een concreet evaluatieplan.

Conclusie en discussie

Geconcludeerd kan worden dat bij de meeste geanalyseerde programma’s niet of nauwelijks een gedegen (voor)onderzoek (algemeen methodische voorwaarden 1 t/m 3) aan het ontwerp vooraf gaat. Programma’s werken niet met prestatie-indicatoren, waardoor ook niet vastgesteld kan worden of doelstellingen zijn behaald.

Een andere conclusie is dat geen van de onderzochte antipestprogramma’s voldoet aan de gestelde algemeen methodische voorwaarden voor effectiviteit. Het minst geldt dit voor ´PRIMA Pakket´. Dit programma bevindt zich nog in een experimenteel stadium. Een sterk punt van ‘C&SCO’ is dat de methode systematisch en expliciet uiteengezet wordt vanuit heldere theoretische uitgangspunten. Ook voorziet ‘C&SCO’ in een duidelijk implementatieplan. In de praktijk blijkt dat antipestprogramma’s veelal kinderen van 10-12 jaar als doelgroep hebben. Een verantwoording van de specifieke doelgroep wordt in de meeste programma’s niet gegeven. Dit is opmerkelijk te noemen omdat uit pestonderzoek blijkt dat het aantal daders en slachtoffers op de basisschool daalt met het toenemen van de leeftijd. Als het gaat om antipestprogramma’s zou het dus vanuit preventief oogpunt juist voor de hand liggen programma’s op jongere leeftijdsgroepen te richten: hoe eerder hoe beter.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Using Theory to Design Effective Health Behavior Interventions van Fishbein & Yzer - 2003

Artikelsamenvatting bij Using Theory to Design Effective Health Behavior Interventions van Fishbein & Yzer - 2003

Het artikel behandelt twee theorieën voor de ontwikkeling van effectieve gezondheidscommunicatie campagnes: Het integratieve model van gedragsvoorspelling (integrative model of behavioral prediction) en media priming theorie (media priming theory). Bij het ontwerpen van programma’s die het gezondheidsgedrag verbeteren zijn er belangrijke keuzes nodig zoals bijv. doelgroep en doel van het programma. De bovengenoemde modellen zijn belangrijk gereedschap bij het identificeren van welke factoren gedrag kunnen veranderen. De modellen lichten toe hoe een variabele veranderd kan worden. Het integratieve model gedragsvoorspelling is meer de conventionele zienswijze en zal leiden tot veranderingen in intentie. Media priming theorie staat voor een wat recentere verandering en richt zich op de associaties tussen overtuigingen en intenties. Ook dit leidt tot een verandering in intentie.

Sommige onderzoekers stellen dat er maar drie variabelen meespelen bij het voorspellen van gedrag. Deze drie variabelen worden omvat in drie bekende theorieën. Het eerste is het gezondheidsovertuiging model (Health belief model) die stelt dat iemand pas geadviseerd gezondheidsgedrag vertoont wanneer hij of zij risico loopt op een serieuze of ernstige uitkomst voor de gezondheid. Verder moet de persoon geloven dat het gezonde gedrag meer oplevert dan het kost om het gedrag te vertonen. Vb.: gebruik van condooms bij je vaste partner: geen vertrouwen. Gebruik van condooms bij iemand die niet je vaste partner is: geen probleem. Het tweede is de sociaal cognitieve theorie (social cognitive theory). Gebaseerd op Bandura: twee factoren die bepalen hoe waarschijnlijk het is dat iemand het gezonde gedrag gaat vertonen: 1. De persoon moet geloven dat de positieve uitkomsten van het gedrag zwaarder wegen dan de negatieve uitkomsten. 2. De persoon moet een gevoel hebben van personal agency of zelfredzaamheid als het gaat om het vertonen van het gedrag. De persoon moest dus geloven dat hij/zij het gedrag kan vertonen ondanks bepaalde omstandigheden. De derde is de theorie van gemotiveerde actie (Theory of reasoned action). Deze theorie stelt dat het vertonen van bepaald gedrag vooral bepaald wordt door de kracht van de intentie van de persoon om het gedrag te vertonen. De intentie om bepaald gedrag te vertonen wordt gezien als een functie van twee factoren. Namelijk de attitude van de persoon tegenover het gedrag wat hij uit zou moeten voeren en/of de subjectieve norm van het gedrag.

Dus, de meeste gedragstheorieën suggereren drie kritische determinanten van de intenties en gedrag van een persoon: 1. De attitude van een persoon tegenover het vertonen van het gedrag, dit is gebaseerd op de overtuigingen van de persoon over de positieve en negatieve uitkomsten. 2. De waargenomen normen, deze omvatten de perceptie dat de mensen die het dichtst bij de persoon staan het gedrag accepteren en dat anderen in de gemeenschap het gedrag ook vertonen. 3. Zelfredzaamheid: de perceptie dat hij/zij het gedrag kan vertonen onder een tal van uitdagende omstandigheden.

Integratief theoretisch model

Volgens een integratief theoretisch model wordt het gedrag waarschijnlijk vertoond wanneer er een sterke intentie is om het gedrag te vertonen en wanneer de persoon de vaardigheden en mogelijkheden heeft om het gedrag te vertonen. Ook moet de omgeving de persoon niet tegenhouden (Figuur 1 in het artikel geeft het model weer).

Een implicatie van dit model is dat er verschillende type interventies nodig zijn voor mensen die wel de intentie hebben voor een bepaald gedrag, maar het niet kunnen uitvoeren en voor de mensen die geen intentie hebben om het gedrag te vertonen. Dit kan bijv. komen doordat het gedrag niet nodig is geweest of omdat de vaardigheden niet beheerst worden. Er zijn drie determinanten van intentie in een populatie: de houding tegenover het gedrag, waargenomen normen die samengaan met het vertonen van het gedrag en de zelfredzaamheid met betrekking tot het gedrag. Deze determinanten kunnen verschillen in invloed: hangt af van het gedrag. Daarbij zijn de bovengenoemde determinanten ook gekoppeld aan de overtuigingen of het gedrag de gewenste uitkomst zal hebben. Als men denkt dat het gedrag een goede uitkomst zal hebben zal men ook sneller het gedrag vertonen. Ook wanneer de persoon er van overtuigd is dat hij/zij het gedrag kan vertonen zal het gedrag sneller vertoond worden door een hogere zelfredzaamheid.

Om het model te gaan gebruiken is het belangrijk dat het doel van het gedrag verandering is. Het is belangrijk om te differentiëren tussen gedrag, gedragscategorieën en doelen. Het is daarbij ook beter om specifiek gedrag te veranderen (in plaats van sporten zeggen 20 minuten per week rennen), dus niet doelen en categorieën. De definitie van gedrag omvat; de actie (verkrijgen of kopen van iets), het doel (mammogram/condooms) en de context (in een kliniek of voor seks). Wanneer het gedrag is geïdentificeerd kan men d.m.v. het model kijken waarom sommige mensen in de populatie het gedrag niet vertonen door bovengenoemde determinanten te onderzoeken.

In het artikel wordt het voorbeeld gegeven van het project RESPECT wat zich richt op het verhogen van het gebruik van condooms bij zowel regelmatige partners als eenmalige partners bij cliënten van SOA-klinieken. 72% had de intentie om altijd een condoom te gebruiken, maar de helft van dit percentage deed dit ook echt. Mensen die juist niet de intentie hadden om een condoom te gebruiken deden dit ook 90% van de tijd niet. Dit betekent dat mensen die geen intentie hebben om het gedrag veranderen een interventie zouden moeten krijgen die gericht is het verkrijgen van vaardigheden en/of het verwijderen van dwang uit de omgeving. Wanneer mensen wel een intentie hebben en deze ook uitvoeren is er in principe geen interventie nodig of er wordt er één gebruikt gericht op het behouden van het gedrag.

Het lijkt erop dat een interventie gericht op het verbeteren van vaardigheden of verminderen van dwang van de omgeving effectiever is dan een interventie gericht op het veranderen van intenties.

Ook bij het voorbeeld van marihuana is het voor de gezondheidsvoorlichter lastig om een interventie te kiezen. Moeten ze de mensen helpen die zeggen dat ze met zekerheid geen marihuana zullen gebruiken om dit ook waar te maken of moeten ze het percentage verminderen van mensen die zeggen dat ze wel marihuana zullen gebruiken. Uit deze voorbeelden blijkt dat het belangrijk is te denken aan de populatie die het doel is van de interventie en dat sommige interventies niet bij alle populaties het effectiefst zijn.

Door het gebruik van theorie zouden onderzoeken moeten kunnen bepalen of het gedrag in de populatie bepaald wordt door attitudes, normen, zelfredzaamheid of een combinatie hiervan. Volgens eerder onderzoek van Hornik en Woolf moeten er drie dingen overwogen worden bij het richten op een interventie. Ten eerste vonden zij dat in de populatie het geloof sterk gekoppeld moet zijn aan de intentie of het gedrag wat men wil veranderen (dit kan met het afnemen van vragenlijsten bereikt worden). Ten tweede moeten er genoeg mensen zijn die hier al in geloven (belangrijk om te weten hoeveel mensen dit zijn en of ze nog meer overtuigd kunnen worden). Ten derde moet men bekijken of het gedrag wel echt veranderd kan worden: is er bewijs voor. (zo is het bijv. moeilijker overtuigingen gebaseerd op eigen ervaringen te veranderen dan overtuigingen die gebaseerd zijn op informatie verkregen door anderen).

Media priming theorie

Media priming theorie gaat er vanuit dat je ook de associatie tussen de voorspeller van het gedrag en de uitkomst kan veranderen. Het proces wordt dan ook media priming genoemd. Het ligt dus aan de informatie die men voorgeschoteld krijgt welke uitkomst het gedrag heeft (marihuana negatieve uitkomsten: men doet het niet. Marihuana positieve uikomsten: men doet het wel). Wanneer de informatie toegankelijker is zal het ook sneller houdingen, normen en zelfredzaamheid veranderen. Aan de hand van een voorbeeld over marihuana wordt uitgelegd dat een interventie houdingen tegenover bepaald gedrag kan veranderen door het overhalen om iemand anders te laten denken over het gedrag. Ook wordt de associatie tussen overtuigingen en houdingen verhoogd en dat verandering in overtuigingen en priming elkaar kunnen aanvullen bij het veranderen van houdingen.

Priming theorie gebruikt niet de drie determinanten van Hornik en Woolf, maar neemt aan dat blootstelling aan een gerichte overtuiging de overtuiging activeert en dus ook de associatie met de houding of gedrag verhoogt. Ook is het volgens de priming theorie handig om gedrag waarin men al gelooft te promoten. Dit zou het beste resultaat opleveren.

Conclusie

In het artikel is op basis van een integratief model een configuratie van intentie en gedrag gepresenteerd. Hierdoor werd het makkelijker om de doelpopulatie te bekijken of zij de intentie hadden om het gedrag te vertonen of zij het ook daadwerkelijk vertoonden. Er zijn vier verschillende groepen te onderscheiden 1. Wel intentie + niet doen 2. Wel intentie + wel doen 3. Niet intentie + niet doen 4. Niet intentie + wel doen. Al deze vier groepen hebben andere interventies nodig. Het integratieve model is vooral bruikbaar bij interventies die zich richten op het versterken van intenties.

Priming theory richtte zich op het versterken van de associatie tussen een overtuiging en de uitkomsten en is vooral bruikbaar als het gedrag al vertoond wordt. Beide theorieën helpen met het zoeken van doelovertuigingen voor interventies, maar hoe deze te veranderen is nog iets wat onderzocht moet worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Machiavellianism in children in Dutch elementary schools and sports clubs van Baar & Wubbels - 2011

Artikelsamenvatting bij Machiavellianism in children in Dutch elementary schools and sports clubs van Baar & Wubbels - 2011

Agressie op sport clubs en school

De effectiviteit van interventies voor agressie bij kinderen blijkt heel erg te verschillen in verschillende landen en met alleen maar kleine resultaten op de korte termijn. In veel landen is sport heel belangrijk en wordt er veel tijd aan besteed door kinderen. In Nederland is het percentage sportende kinderen de laatste jaren gezakt, maar er zijn nog steeds meer dan 60% van de kinderen lid van een sportclub. De sport club en de school kunnen gezien worden als een “sociaal anker” voor kinderen in dezelfde buurt, omdat het een manier is om te experimenteren met verschillende rollen en groep interactie. Er zijn studies die aangewezen hebben dat het socialisatieproces van sporten er voor zorgt dat men denkt dat agressieve handelingen legitiem zijn. Sportactiviteiten benadrukken fysieke karakteristieken: kinderen leren om beter, sneller en sterker te zijn. Hierdoor zijn de sportprogramma’s vaak heel competitief. Deze competitiedrift zou agressief gedrag onder de jeugd kunnen versterken. De Society of Sport Psychology heeft erkend dat agressie in sport een sociaal probleem is geworden. Het artikel onderzoekt de prevalentie en stabiliteit van zelfgerapporteerd agressief gedrag bij verschillende types sportparticipanten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vechtsporten (veel fysiek contact: het is een deel van de sport bv. karate), contactsporten (Fysiek contact is gelimiteerd, maar wordt wel toegestaan omdat het bij het spel hoort bv. Basketbal en voetbal) en sporten waar geen contact voorkomt (bv. Badminton en paardrijden).

Omdat er in het onderzoek gebruikt wordt gemaakt van zelfrapportage op het gebied van prosociaal gedrag en agressief gedrag wordt er onderscheid gemaakt tussen agressies kinderen met en zonder prosociale tendensen. Kinderen gebruiken twee verschillende strategieën om middelen in groepcontexten te controleren: dwangstrategieën (coercive strategies: vooral agressieve kinderen) en Prosociale strategieën (Prosociale kinderen). Een derde groep genaamd Machiavellians gebruikt beiden strategieën en houden daarmee controle in hun omgeving. Zij kunnen dus eisen stellen en anderen bedreigen, maar tegelijkertijd ook coöperatief en behulpzaam zijn. Zij doen dit om een goede plek in de groep te krijgen. Machiavellianisme kan een succesvolle of adaptieve manier zijn om controle of sociale dominantie te verkrijgen. Kinderen die agressief zijn en geen prosociale vaardigheden hebben zouden veel problemen kunnen hebben en lopen risico op afwijzing door peers. Machiavillians hebben juist bevredigende vriendschappen en die lijken op die van prosciale kinderen. Ook hebben deze kinderen betere sociale relaties en passen ze zich beter aan. Ondanks hun agressiviteit zijn ze sociaal actief en worden ze aardig gevonden door peers.

Doelen en verwachtingen

Het eerste doel van het onderzoek is om de prevalentie van zelfgerapporteerde peer agressie en prosociaal gedrag aan de hand van verschillende types van sportparticipatie te vergelijken bij sportclubs en basisscholen. Als het om sociale dominante gaat kan agressie gezien worden als een strategie om sociale status te verkrijgen en te behouden en om dominant te kunnen zijn in relaties. Er zal worden beargumenteerd dat het gebruik van prosociale strategieën en agressieve strategieën niet alleen bepaald wordt door de persoonlijke karakteristieken van kinderen, maar ook door de context. Zo zal er op sportclubs meer agressie vertoont worden voor het behouden van sociale status, omdat hier minder structuur is. Zo is er bewezen dat er meer peer agressie plaatsvindt in minder gestructureerde settings op school zoals het schoolplein en gangen. Er wordt dus meer agressie verwacht bij sportclubs om twee redenen: 1. Kinderen moeten hun sociale positie herstellen met hun peers in relatief onstabiele sportgroepen die vaak jaarlijks veranderd worden. 2. De sportclub is een minder gestructureerde setting met minder toezicht. Ook versterken sommige sportprogramma’s agressief gedrag en wordt er onbewust geleerd dat agressief gedrag acceptabel is als het de gewenste uitkomst levert. Dit komt overeen met de “enhancement hypothesis” die stelt dat participatie en kracht sporten antisociale tendensen over de tijd verhoogd. Daarbij zal de hoeveelheid zelfgerapporteerd agressief gedrag afhangen van welke sport beoefend wordt: Er wordt verwacht dat kinderen die vechtsporten of contactsporten beoefenen meer agressief gedrag zullen rapporteren. Dit is in eerder onderzoek al eens gebleken. Ook wordt er verwacht dat de hoeveelheid zelgerapporteerd prosociaal gedrag hoger is bij contactsporten dan bij sporten waar geen contact voorkomt, omdat hier door groepen meer prosociaal gedrag vertoond moet worden. Vechtsporten zullen minder prosociaal gedrag vertonen, omdat het voor hen individueel is. Verder wordt er verwacht dat jongens agressiever gedrag zullen rapporteren dan meisjes. Ook wordt verwacht dat Machiavellians vaker contactsporten beoefenen, omdat ze het goed met anderen overweg kunnen moeten combineren met zelf beter worden. Vechtsporters zouden vaker dwingend-agressief zijn. Ook kan het zijn dat agressief gedrag meer geaccepteerd is in sportclubs. Voor het onderzoek zijn 1425 kinderen onderzocht met een gemiddelde leeftijd van 11.25 jaar. Het overgrote deel was Nederlands (83.3%). De rest van de kinderen had één of twee ouders die uit een ander land kwamen.

Resultaten

Uit de resultaten blijkt dat de context (sport/school) een effect heeft op agressief gedrag. Ook prosociaal gedrag en gender hebben een effect. Er was gewoon effect voor type sport gevonden. Er bleek een significant verschillen te zijn in gerapporteerde peer agressie in beide contexten bij vechtsporten, contactsporten en sporten waar geen contact plaatsvond. Contactsporters rapporteerden meer agressief gedrag dan de kinderen die geen contactsport deden. Ook rapporteerden jongens meer peer agressie en meisjes meer prosociaal gedrag.

Verder bleek dat contactsporters vaker Machiavellians waren dan vechtsporters en kinderen die geen contactsporten beoefenden. Vrouwelijke contactsporters waren minder Machiavellian dan vrouwelijke vechtsporters. Ook waren alle participanten meer Machiavellian op de sportclub dan op school. Verder waren de contactsporters het meest dwingend-agressief. Hoewel bij meisjes op school dat de vechtsporters waren. De vechtsporters waren dan ook prosociale in alle contexten.

Ook bleek dat jongens vaker dwingend-agressief waren dan meisjes en meisjes juist prosocialer. Ook waren meisjes vaker Machiavellians. Verder hadden alle participanten dezelfde rol op school als op de sportclub.

Discussie

We zullen hier de doelen één voor één bespreken. Het eerste doel was het onderzoeken van de prevalentie van zelfrapportage over peer agressie en prosociaal gedrag in verschillende sporten. Ook werd er gekeken naar verschil in gender op scholen en sporten. Er werd meer peer agressie gerapporteerd op sportverenigingen dan op scholen. Dit is bewijs voor de aanname dat het moeilijker is voor een kind om de dominante sociale status te behouden in de minder gestructureerde context van sport. Ook ondersteunt het de aanname dat sport agressief gedrag bevordert.

Jongen rapporteerde in beide contexten meer peer agressie. Jongens zijn competitiever dan meisjes. Competitie en oriëntatie op mannelijkheid vergroten het agressieve gedrag. Meiden rapporteerden meer prosociaal gedrag in beide contexten. Verschillen in prosociaal gedrag worden steeds groter, naarmate de tijd vordert. Een mogelijke verklaring is dat er meer prosociaal gedrag van meisjes verwacht wordt. Peer status is voor meisjes belangrijker.

Er werd geen ondersteuning gevonden voor de aanname dat vechtsporten de agressiviteit vergroten. Een mogelijke reden hiervoor is dat contactsporters in deze studie allemaal in teamverband speelden. Ze moesten dus agressiever en competitiever zijn in hun eigen team om sociale dominantie te verkrijgen.

Het trainen van vechtvaardigheden in competitie zijn niet de enige belangrijke motieven voor kinderen om mee te doen aan vechtsporten. Ze doen dit ook om zelfverdediging te leren. kinderen die vechtsporten beoefenden waren ook niet minder prosociaal. Er is geen verklaring voor, maar mogelijk komt dit door bepaalde codes of discipline die aanwezig zijn in de vechtsporten.

Het tweede doel was om een persoon-georiënteerde aanpak te gebruiken om de prevalentie van rollen voor ‘resource control strategy’ te vergelijken in verschillende sporten. Kinderen die contactsporten beoefenden waren over het algemeen meer dwangmatig agressief dan participanten in andere sporten.

Vrouwelijke vechtsportsters gebruikten de meeste dwangmatige agressie in de schoolcontext, maar ze gebruikten het minste dwang in de sport context. Jongens en meisjes hebben verschillende motieven om deel te nemen aan vechtsporten. Meisjes willen zichzelf leren te verdedigen, terwijl jongens hun vaardigheden willen verbeteren met het oog op competitie. Jongens waren vier keer zoveel meer dwangmatig dan meisjes. Meiden waren drie keer zo vaak prosociaal.

In tegenstelling tot de verwachtingen waren participanten van vechtsporten vaker prosociaal dan participanten in de andere sporten. Contact sporters waren vaker ‘machiavellians’ dan de andere sporters. Dit biedt ondersteuning voor de ‘resource control theory’. Contact sporters gebruiken dus vaker dwangmatige en prosociale strategieën.

Alle sporttypes lieten meer ‘machiavellian’ gedrag zien op de sportvereniging dan op school. Dit biedt ondersteuning voor de ‘behavioral ecological theory’, deze theorie stelt dat competitie het gebruik van agressie bepaalt. We moeten echter nog wel oog houden voor het feit dat andere omgevings- en persoonlijke karakteristieken ook geassocieerd worden met agressieve strategieën. Bijvoorbeeld toezicht en vormen van discipline van de trainer en leraren, het sociale klimaat en peer relaties. Ook zijn er verschillen in peer status.

Het derde doel was om de stabiliteit van ‘resource control strategy’ te onderzoeken in beide contexten voor de drie verschillende sporten. Zoals verwacht was er consistentie in de classificatie van kinderen in de drie verschillende sporten. De “enhancement” aanname wordt gedeeltelijk ondersteund, want de dwangmatige agressieve rollen waren stabieler voor contact sporters, dan voor vechtsporters. De prosociale rollen waren minder stabiel bij de verschillende contexten voor contactsporters dan voor vechtsporters. Dit komt niet overeen met vorige resultaten.

Ten slotte werd gevonden dat ‘resource control strategy’ rollen stabiel waren voor jongens en meisjes in de verschillende contexten. Dwangmatige rollen waren voor jongens stabieler dan voor meisjes. Deze vinding ondersteunt de hypothesis dat agressief gedrag onder jongens gerelateerd is aan antisociale persoonlijkheidspatronen.

Beperkingen van het onderzoek zijn o.a. dat het cross-sectioneel is en niet longitudinaal. Ook het gebruik van alleen zelfrapportage zou de resultaten beïnvloed kunnen hebben. Verder wordt aanbevolen dat er meer aandacht komt voor peer agressie. Met name op sport clubs.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Peer Aggression and Victimization: Dutch Sports Coaches’ Views and Practices van Baar & Wubbels - 2013

Artikelsamenvatting bij Peer Aggression and Victimization: Dutch Sports Coaches’ Views and Practices van Baar & Wubbels - 2013

De Nederlandse regering ziet sport als middel om verschillende onderwijskundige doelen te bereiken. Echter, er is een gebrek aan onderzoek en beleid met betrekking tot de negatieve of problematische groeps- en socialisatieprocessen in de sport, zoals peer agressie. Coaches krijgen geen training om peer agressie te identificeren en ermee om te gaan.

In deze studie wordt peer agressie als volgt gedefinieerd:

  • Iemand opzettelijk leed toebrengen.

  • Een vorm van agressief gedrag, dat herhaaldelijk en over de tijd heen voorkomt.

  • Er is een onbalans in de sterkte van de relatie of een asymmetrische machtsrelatie tussen dader en slachtoffer.

Deze definitie lijkt erg op de definitie van pesten. Het verschil is echter dat bij pesten het machtsverschil tussen dader en slachtoffer wordt benadrukt, terwijl peer agressie voor kan komen in zowel gelijkwaardige als asymmetrische machtsrelaties. Coaches kunnen er om verschillende redenen moeite mee hebben om peer agressie te herkennen:

  • Verschillen in de definitie van peer agressie.

  • Coaches definiëren of identificeren openlijk agressief gedrag mogelijk niet als peer agressie, maar als sociaal aanvaardbaar of assertief gedrag.

  • Coaches zijn vaak vrijwilligers en niet gecertificeerd, waardoor ze weinig kennis hebben van de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en afwijkende groepsprocessen.

  • Coaches en kinderen brengen minder tijd met elkaar door dan leerkrachten en leerlingen.

De manier waarop leerkrachten en coaches met peer agressie en victimisatie omgaan, wordt waarschijnlijk beïnvloed door hun attributies en uitkomstverwachtingen (de invloed ervan op slachtoffer en dader). Als de coaches het toeschrijven aan kindfactoren, kan dit mogelijk verklaren waarom de kwestie genegeerd wordt.

Het huidige onderzoek heeft allereerst tot doel om de perspectieven van coaches op peer agressie en victimisatie van 10-13 jaar in sportverenigingen te bestuderen. Hierbij is het volgende onderzocht:

  • De beschrijvingen door coaches van peer agressie en victimisatie.

  • In welke mate, in welke vorm en op welke locaties coaches peer agressie en victimisatie waarnemen.

  • De attributies van de coaches en uitkomstverwachtingen van peer agressie en victimisatie (de invloed ervan op dader en slachtoffer).

Voor het tweede doel van deze studie wordt het volgende onderzocht:

  • De preventieve en corrigerende praktijken die coaches hanteren om met peer agressie en victimisatie om te gaan, en welke benadering zij hanteren:

  • Regel-straf benadering: de nadruk ligt op het stellen van regels en het geven van straf in het geval van overtreding van de regels.

  • Probleemoplossende benadering: een gezamenlijke poging om oplossingen te vinden, de daders bewust maken van de gevoelens van het slachtoffer.

  • Het waargenomen vermogen van coaches om met deze kwesties om te gaan.

  • De manier waarop de benadering van peer victimisatie samenhangt met de persoonlijke overtuigingen van coaches over peer agressie en victimisatie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie benaderingen van peer victimisatie:

  • Assertieve overtuiging: nadruk op het belang dat slachtoffers voor zichzelf leren opkomen.

  • Normatieve overtuiging: coach is meer passief en minder bereid om bij victimisatie in te grijpen of de dader een straf op te leggen. Gedrag wordt beschouwd als manier om sociale normen te leren.

  • Vermijdende overtuiging: preventie van de vorming van cliques, het toepassen van pedagogische methoden.

Naast de coaches zijn basisschoolleerkrachten geïnterviewd om de perspectieven van de coaches mee te vergelijken.

Doel 1: Perspectieven

Weinig coaches waren in staat om een duidelijke definitie van peer agressie te geven. Zij definieerden het vaak in termen van één van bovengenoemde criteria van peer agressie, meestal het toebrengen van leed. Het kan betwijfeld worden of incidenten die coaches als peer agressie benoemden, daadwerkelijk peer agressie betreffen. Bovendien baseerden de coaches hun definitie van peer agressie niet alleen op de intenties van de dader, maar ook op de perceptie en kwetsbaarheid van het slachtoffer. Daardoor kan het voor coaches en buitenstaanders moeilijk zijn om de ernst en frequentie van peer agressie in te schatten.

De hypothese dat coaches in vergelijking met leerkrachten minder vaak subtiele vormen van relationele en fysieke agressie herkennen, is verworpen. Coaches noemden wel iets minder voorbeelden en vormen van deze vormen van peer agressie, mogelijk omdat peer agressie op school meer heimelijk gebeurt vanwege de grotere mate van toezicht door leerkrachten.

Ervan uitgaand dat de prevalentie van peer agressie en victimisatie op sportverenigingen minstens even groot is als op basisscholen, hebben de onderzoekers de indruk dat coaches een verkeerd beeld hebben van de prevalentie ervan. Bijna alle coaches gaven aan dat zij nooit of zelden zijn geconfronteerd met peer agressie.

Ook gaven zij minder vaak dan leerkrachten aan er moeite mee te hebben om incidenten te herkennen. Dit kan duiden op een onderschatting van de frequentie en ernst van peer agressie en victimisatie. Onderzoek op scholen heeft aangetoond dat er vaak een discrepantie is in de percepties van leerkrachten en leerlingen van de prevalentie van peer agressie. Bovendien gaven de coaches aan dat de meeste peer agressie en victimisatie buiten het zicht van de coaches plaatsvindt, zoals in de kleedkamer. Daarom zouden de prevalentieschattingen van coaches beschouwd moeten worden als subjectief in plaats van feitelijk.

De coaches schrijven daderschap toe aan groepsdynamieken en omgevingsfactoren, terwijl leerkrachten sociale en emotionele incompetentie en stoornissen als mogelijke oorzaken van daderschap noemen. Volgens de coaches is slachtofferschap sterk gerelateerd aan kindfactoren. Zij schrijven agressie eerder toe aan het slachtoffer dan de dader. Dit kan duiden op ontkenning van het relationele aspect van het probleem. Coaches kunnen het gevoel hebben dat zij geen invloed hebben op peer agressie en victimisatie. Over het algemeen weten ze minder goed wat zij aan deze kwestie moeten doen dan leerkrachten. Wel zijn zij in staat om de ernst van de gevolgen voor slachtoffers in te schatten.

Doel 2: Praktijken

Basisschoolleerkrachten gaven aan meer preventieve maatregelen te nemen dan coaches. Hoewel leerkrachten zeiden veel steun te krijgen, gaven coaches aan dat zij geen hulp krijgen in het omgaan met peer agressie en victimisatie en dat er geen protocollen of methoden voor zijn. De meest genoemde corrigerende maatregelen van coaches waren onmiddellijke interventie en het bespreken van het onaanvaardbare gedrag met de betrokken kinderen (waarbij de dader en het slachtoffer meestal afzonderlijk van elkaar worden gesproken). Echter, de tijd die coaches en kinderen samen doorbrengen, is te kort voor coaches om een probleemoplossende benadering te hanteren. Ze richten zich daarom vaak op de dader, waarbij ze de ernst van de situatie bespreken en de dader een waarschuwing geven. Omdat coaches ook de ouders er actief bij betrekken, kan worden gesteld dat zij een hoofdzakelijk vermijdende benadering hanteren.

Leerkrachten gebruiken daarentegen vaak een gecombineerde assertieve en vermijdende benadering. Zij grijpen wat minder vaak direct in dan coaches. Bij het bespreken van het incident richten leerkrachten zich bovendien meer op het slachtoffer en het vergroten van zijn/haar assertiviteit. Ze leggen meer nadruk op het vinden van oplossingen en het vergroten van het bewustzijn van de dader.

Coaches hanteren geen uniforme benadering met betrekking tot peer agressie en victimisatie. Naast preventieve maatregelen en praten met de betrokkenen waren sancties de enige veelgenoemde maatregel. De meest genoemde straf is dat de dader tijdelijk niet mee mag doen met de training of wedstrijd.

Coaches waren van mening dat hun benadering voldoet bij het beïnvloeden van peer agressie. Zij zagen geen noodzaak of voordelen van het volgen van een protocol of methode. Volgens de onderzoekers overschatten coaches hun eigen invloed, controle en effectiviteit met betrekking tot peer agressie en victimisatie. Zoals eerder geconcludeerd, zijn coaches niet in staat om alle incidenten te signaleren. Daarom kan betwijfeld worden in hoeverre coaches de effectiviteit van hun eigen benadering nauwkeurig in kunnen schatten.

Implicaties

Sportverenigingen beschouwen het omgaan met peer agressie en victimisatie niet als prioriteit. Bewustzijn is de eerste stap in een veranderproces, om hier actiever mee om te gaan en meer aandacht te besteden aan de preventie ervan. Coaches moeten vaardigheden ontwikkelen om peer agressie en victimisatie te herkennen en ermee om te gaan. Dit zou onderdeel moeten worden van de voorbereiding van coaches.

Het huidige onderzoek is een kwalitatieve studie naar de frequentie en ernst van peer agressie en victimisatie. De resultaten geven een eerste indruk van de mate waarin coaches zich bewust zijn van dit gedrag en hoe ze ermee omgaan. De prevalentieschattingen variëren aanzienlijk. Aanbevolen wordt om bij vervolgonderzoek een meer gestandaardiseerde vragenlijst te gebruiken. Het systematisch interviewen en observeren van kinderen zal een nauwkeuriger beeld geven van de daadwerkelijke frequentie en ernst van peer agressie en victimisatie en van de effectiviteit van de interventies van coaches.

Coaches hanteren vaak een vermijdende benadering bij het omgaan met peer agressie en victimisatie. In vergelijking met de twee andere benaderingen, die vaak in de onderwijssetting worden gebruikt, is deze benadering het meest effectief. Echter, deze benadering legt de controle in de handen van de coach, terwijl het belangrijk is dat kinderen cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden leren. Alleen dat zal ervoor zorgen dat peer agressie niet plaatsvindt in situaties waarin er geen toezicht van volwassenen is.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Pesten: plan van aanpak & bijlage van Ministerie van OCW - 2013

Artikelsamenvatting bij Pesten: plan van aanpak & bijlage van Ministerie van OCW - 2013

De noodzaak van een plan van aanpak tegen pesten is groot. Zeker na de zelfdoding van Tim Ribberink en Fleur bloemen wordt het belang van een aanpak duidelijk. Het plan is gemaakt door een samenwerking met het ministerie van OCW en de kinderombudsman.

Noodzaak van een plan van aanpak

De regering vindt dat kinderen recht hebben op een onbezorgde schooltijd, waarbij ontwikkelen, ontdekken en leren centraal staan. Dit kan echter niet vanuit Den Haag geregeld worden. Daarbij kan pesten nooit helemaal uitgebannen worden. Met dit plan van aanpak wordt in ieder geval geprobeerd al het mogelijke te doen. Hierbij wordt gekozen voor een generieke aanpak.

Waarom is pesten lastig te bestrijden?

Pesten heeft drie kenmerken: het is intentioneel, vindt herhaaldelijk en over een langere periode plaats, en er is een machtsverschil tussen dader en slachtoffer. Pesten vindt plaats in groepen, er is niet altijd een duidelijk onderscheid te maken tussen de pester en de gepeste en deze rollen kunnen ook omdraaien. Pesten vindt online en offline plaats. Hieronder volgen de belangrijkste knelpunten om pesten tegen te gaan.

Er is onvoldoende zicht op pesten. OCW laat iedere twee jaar een veiligheidsmonitor op scholen in het primair en voortgezet onderwijs uitvoeren. Hierin worden de verschillende aspecten van antisociaal gedrag nauwkeurig onderscheiden en ook gemeten. De huidige monitor biedt echter geen goed inzicht in de problematiek van pesten. Op scholen is de monitoring van het sociale klimaat in de schoolklassen soms onder de maat.

Pesten blijft onder de radar. Pesten blijft vaak ongezien door medeleerlingen, ouders en leraren. Kinderen en jongeren die gepest worden zwijgen erover. Kinderen voelen zich niet veilig genoeg om erover te praten. Ze durven de juf of meester niet in te lichten, bang om gezien te worden als zielig of als een verklikker. Kinderen die pesten komen er ook niet voor uit en onderschatten de effecten van hun eigen gedrag. Pesten is een taboe. Signalen over pesten worden soms weggeredeneerd en pesten wordt gezien als plagen. Erkennen dat er gepest wordt is lastig voor alle betrokkenen. Geen ouder wil dat zijn kind pest of wordt gepest. Niemand lijkt erbij gebaat te zijn open te zijn over pesten. Bestuurders, schoolleiders en leraren willen niet dat de school bekend staat als een school waarop gepest wordt. Daarom wordt niet altijd goed omgegaan met signalen.

Ouders en leerlingen weten soms niet waar ze terecht kunnen. De docent en de schoolleider zijn het eerste aanspreekpunt. Als vervolgstap is de weg naar het schoolbestuur niet altijd bekend. En wanneer een klacht niet leidt tot een oplossing hebben ouders het gevoel van het kastje naar de muur te worden gestuurd.

Leraren zijn niet altijd in staat effectief te signaleren en te handelen. Leraren vertellen dat ze niet altijd goed zicht op de groepsprocessen in de klas hebben. In het voortgezet onderwijs is het voor leraren ook moeilijk om grip op ongewenst gedrag te krijgen. Kinderen wisselen immers per vak van leraar, maar blijven vaak wel in dezelfde groep. Ook leraren in het primair onderwijs slagen er niet in alle gevallen in om onderling intimiderend gedrag te voorkomen, te signaleren of te stoppen.

Er is een wildgroei aan anti-pestprogramma’s. Niet alle methodes zijn echter effectief en sommige kunnen zelfs contraproductief werken. Scholen vinden zelf het wiel vaak opnieuw uit. In het voortgezet onderwijs lijkt nog geen beproefde aanpak voorhanden. Bovendien ontbreekt de systematische toepassing van programma’s.

Beperkte rol van de inspectie. De Inspectie voor het Onderwijs (hierna inspectie) bekijkt of een school veiligheidsbeleid heeft. Hoe het met de feitelijke veiligheid staat, wordt echter onvoldoende onderzocht. De inspectie heeft weinig aangrijpingspunten om sociaal onveilige situaties op scholen in kaart te brengen en om scholen tot verbetering aan te zetten. In de schoolbezoeken die de inspectie aflegt, komt eventuele pestproblematiek maar zelden aan de oppervlakte. Ook blijken lang niet alle signalen over sociaal onwenselijk gedrag de inspectie bereiken.

Knelpunten

Deze knelpunten kunnen mogelijk opgelost worden door op drie punten verbeteringen aan te brengen. Deze drie punten zijn: 1. normstelling en bewustwording, 2. toerusting en 3. het formele kader.

1. Normstelling en bewustwording

Het moet voor iedereen binnen en buiten het onderwijs heel duidelijk zijn dat het pesten door en van kinderen onacceptabel is. Deze norm zullen wij zelf uitdragen, maar ook van scholen en ouders verwachten wij dat ze hier actief hun rol vervullen. Wanneer de norm overtreden wordt, moet daar een reactie op volgen. Hierbij is het van belang dat scholen en ouders samen één lijn trekken. Het is ook zinvol om met de leerlingen afspraken te maken. Het sluitstuk van de normstelling is het strafrecht. Pesten kent vele uitingsvormen en gradaties. Sommige uitingen zijn strafbaar, maar ook mishandeling, bedreiging en belaging zijn voorbeelden van strafbare feiten waarin het pesten vorm kan krijgen. Het is belangrijk dat aangifte wordt gedaan als er sprake is van een strafbaar feit. Ook de school kan maatregelen treffen tegen pesters. Een notoire pester kan worden geschorst of verwijderd of tijdelijk naar een Reboundvoorziening worden gestuurd. Wij leggen in dit plan de nadruk op het voorkomen van pesten en het bevorderen van een sociaal veilig schoolklimaat. Voorkomen is immers beter dan genezen en bovendien is de schuldvraag vaak moeilijk te beantwoorden. Pesten gebeurt vaak in groepen en is soms onderdeel van een ingewikkeld groepsproces. Scholen en ouders moeten samen optrekken en moet blijvende aandacht voor pesten zijn.

2. Toerusting van ouders en leerlingen, leraren en scholen

Uit de knelpunten komt duidelijk naar voren dat de positie van ouders en leraren versterking behoeft daar waar het gaat om het aankaarten en aanpakken van pesten. Kennis en ontwikkeling over pesten moet gedeeld worden. Ook moet de klachtenregeling verbeterd worden. Klachten over pesten op scholen moeten in het onderwijs zelf worden opgelost. Een melding bij de kinderombudsman is dan het laatste redmiddel.

Ook moeten leraren beter toegerust worden, want zij spelen een cruciale rol. Dit moet ook voor het cyberpesten gedaan worden. Lerarenopleidingen en de pabo zullen dan ook een lesmodule krijgen, waarbij ze leren omgaan met pestgedrag. Zittende leraren moeten bijgeschoold worden. Voor cyberpesten is op dit moment nog weinig aandacht, omdat leraren zich niet verantwoordelijk voelen voor deze vorm van pesten. Ze zijn er minder vertrouwd mee dan leerlingen en het gebeurt vaak niet zichtbaar. Hier moet echter snel verandering in komen. Ook is het belangrijk dat pilots met anti-pestprogramma’s uitgebreid worden en dat er meer aandacht komt voor sportief gedrag en respectvol met elkaar omgaan in gymlessen. Scholen moeten zelf bijhouden hoe het staat met de sociale veiligheid binnen de school. Ze moeten op die manier een beter zicht krijgen op het pesten.

3. Formeel kader

Het formeel kader stelt dat de vrijblijvendheid om pesten aan te pakken verdwijnt en de inspectie meer mogelijkheden krijgt om toezicht uit te oefenen en te handhaven. In deze brief leest u alleen over de nieuwe maatregelen, de oude blijven ook van toepassing. Gelet op de beschadigingen die kinderen oplopen als gevolg van pesten leggen wij liever de nadruk op het voorkomen van pesten en het bevorderen van een sociaal veilig schoolklimaat. De staatssecretaris ondersteunt scholen door heldere werkbare kaders vast te leggen in de wet. Schoolbrede en structurele pestaanpak wordt verplicht. Het is een kerntaak van scholen om te zorgen voor een veilige school, waarbij de nadruk op preventie ligt. De staatssecretaris van OCW heeft voornemens er voor te zorgen dat op korte termijn een wetsvoorstel ingediend wordt waarmee de verantwoordelijkheid van de school voor het voorkomen en aanpakken van pesten duidelijker wordt verankerd in de wet. Op dit moment zien we dat scholen heel verschillend omgaan met pesten; sommige scholen besteden veel aandacht aan omgangsvormen en hanteren een effectieve pestaanpak, maar op andere scholen wordt er bijna niets aan gedaan.

Wij willen dat kinderen niet onderworpen worden aan deze willekeur. Of je gepest wordt moet niet afhankelijk zijn van de school waar je naartoe gaat. Verder is de wildgroei van anti-pestprogramma’s duidelijk naar voren gekomen. Er zijn zoveel verschillende programma’s dat het voor scholen lastig is door de bomen het bos te zien. Die wildgroei willen we stoppen. Tot slot willen we graag zien dat alle scholen zich inzetten om alle vormen van pesten te voorkomen. Het moet niet zo zijn dat pas ingegrepen wordt als zich vervelende incidenten voordoen. Daarom wordt een schoolbrede en structurele pestaanpak verplicht.

Inhoud wetsvoorstel

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld dat iedere school in het funderend onderwijs (a) een bewezen effectief anti-pestprogramma gebruikt, (b) de sociale veiligheid op de school monitort, (c) een vertrouwenspersoon annex pestcoördinator heeft, en (d) dat de inspectie hier op toeziet. Scholen in het funderend onderwijs worden bij wet verplicht een structurele pestaanpak te hebben. Daarbij moeten zij een wetenschappelijk en empirisch bewezen effectieve methode hanteren. Op dit moment zijn deze methodes nog niet geïdentificeerd. Daarom pakken we het gefaseerd aan.

In de eerste fase vragen we deskundigen (en vertegenwoordigers van de sector) om kenmerken van een theoretisch onderbouwde effectieve methode te inventariseren. Zij toetsen welke programma’s theoretisch sterk zijn en aan deze kenmerken voldoen. Dit wordt vastgelegd in regelgeving, maar scholen kunnen hier ook – vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel - op korte termijn mee aan de slag.

Intussen wordt onderzoeksgeld vrijgemaakt om in de tweede fase anti-pestprogramma’s in de praktijk te toetsen en te valideren, zodat er een lijst komt van programma’s die wetenschappelijk en ook empirisch bewezen effectief zijn. De regelgeving wordt dan op dit punt aangescherpt; het volstaat niet langer dat programma’s theoretisch bewezen effectief zijn, ze moeten ook werken in de praktijk.

Het beoogde resultaat is dat elke school pesten voorkomt of stopt. De wildgroei aan programma’s moet stoppen en elke vorm van pesten moet voorkomen of gestopt worden. De inspectie van het onderwijs krijgt hierin een actievere rol en alle incidenten op scholen moeten geregistreerd worden.

Nut en noodzaak van dit wetsvoorstel om te komen tot een effectieve pestaanpak zijn zorgvuldig bezien. Hierbij zijn eerdere kritische vragen van uw Kamer meegewogen. Dit leidt tot de volgende afweging:

Het wetsvoorstel Incidentenregistratie schrijft enkel registratie bij zware incidenten voor zonder dat de inspectie over deze gegevens kan beschikken. Dat leidt tot veel extra bureaucratie zonder interventiemogelijkheden. Wij willen een verfijnder en op pesten toegesneden monitoring van sociale veiligheid op schoolniveau waarbij de inspectie goed zicht kan hebben op de sociale veiligheid op scholen. Daarnaast verwachten wij dat er aangifte gedaan wordt bij strafbare feiten. Registratie is dan overbodig. Leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn gebaat bij een uniforme en structurele pestaanpak, die bovenal gericht is op preventie van alle vormen van pesten. Daaraan draagt dit wetsvoorstel niet bij.

Bijlage

Deze bijlage is een overzicht van lopende maatregelen om pesten in het onderwijs tegen te gaan.

  • Ten eerste wordt het centrum voor school en veiligheid genoemd. Dit centrum is bedoeld voor ondersteuning van scholen en realisatie van veiligheid in het onderwijs. De focus ligt bij discriminatie, racisme, (homo)seksuele intimidatie, extremisme, geweld en omgangsvormen op school. Het centrum verspreidt informatie en geeft advies.

  • Ten tweede wordt het pestweb genoemd. Het pestweb is een laagdrempelig expertisecentrum dat kennis, ondersteuning en advies biedt aan leerlingen, scholen en ouders. Pestweb heeft een forum en een website voor alle betrokkenen.

  • Ten derde wordt er gesproken over het Nederlands Jeugdinstituut. Het NJi is een kennis- en adviescentrum voor jeugd en opvoeding en biedt ondersteuning aan professionals. Het is een landelijk instituut dat bijdraagt aan het optimaliseren van veilige en zorgzame leefomgevingen. Er wordt een poging gedaan om pesten te voorkomen door een veilig pedagogisch klimaat, vroegtijdige signalering, adequaat interveniëren, nazorg en monitoring. Het NJi heeft bovendien een kennisdossier over pesten.

  • Ten vierde zijn er zorg- en adviesteams. Een ZAT is bij nagenoeg alle scholen van het voorgezet onderwijs aanwezig. Deze ZAT’s zijn multidisciplinaire teams, waarbij instellingen die ondersteuning bieden aan jongeren zelf ook aansluiten bij onderwijsondersteuning. Zo zijn onder andere een leerplichtambtenaar, een schoolmaatschappelijk werker en een vertegenwoordiger van bureau jeugdzorg aanwezig. Individuele leerlingen kunnen worden besproken, zodat er gekeken kan worden of een leerling meer ondersteuning nodig heeft.

  • Ten vijfde heeft de OCW aan de sector-, ouder-, leerlingorganisaties en vakbonden gevraagd om met een plan van aanpak te komen. Dit is ter verbetering van de uitvoering van de medezeggenschap. De zeggenschap bleek namelijk nog niet naar behoren uitgevoerd te worden.

  • Ten zesde wordt mediawijsheid en cyberpesten genoemd als belangrijk punt. Meestal speelt cyberpesten zich af buiten het gezichtsveld van ouders en buiten de schoolmuren. Het mediawijsheid expertisecentrum wil de mediawijsheid vergroten en het cyberpesten aanpakken.

  • Ten zevende is er aandacht voor burgerschap. Onderwijs is een sterk aangrijpingspunt om pesten aan te pakken. Door sociaal burgerschap te ontwikkelen kan pesten worden tegengegaan.

  • Ten achtste is er een actieprogramma onderwijs bewijs. In dit programma worden vijf projecten uitgevoerd om het evidence based werken in het onderwijs te bevorderen. Deze projecten zijn pestkoppenstoppen.nl, Taakspel en PAD en KIVA. Pestkoppenstoppen.nl ontwikkelt een advies op maat voor jongeren die te maken krijgen met cyberpesten. Taakspel en PAD richten zich op gedragsproblemen van leerlingen in het basisonderwijs. Bij Taakspel wordt voornamelijk gefocust op het tegengaan van regelovertredend gedrag en het bevorderen van taakgericht gedrag. Daarnaast is het Finse KiVa antipestprogramma ook een project.

  • Als negende is er speciale aandacht voor lhbt’ers (Lesbische, Homoseksuele, Biseksuele en transgender leerlingen) Het ministerie van OCW ondersteunt vier initiatieven om de sociale veiligheid van lhbt leerlingen te versterken. Deze initiatieven zijn (1) Pilots sociale veiligheid lhbt jongeren op school, dat aan de hand van een pakket van vijf maatregelen wordt gedaan. De maatregelen zijn externe voorlichting, omgangsvormen, aandacht voor lhbt’ers in het bestaand lesaanbod, nazorg op school en ouderbetrokkenheid. (2) Leerlingen Gay-Straight Alliances. In Gay Straight Alliances (GSA’s) werken heteroseksuele en lhbt-leerlingen aan een lhbt-vriendelijke school met een tolerante sfeer. (3) Gay en School (G&S) verzamelt en verspreidt informatie en expertise op het gebied van lhbt. Samen met scholen werkt Gay en School aan het zichtbaarheid maken van seksuele diversiteit in het onderwijs. (4) De Onderwijsalliantie voor Seksuele Diversiteit is een partnerschap van organisaties die zich inzetten om seksuele diversiteit expliciet te agenderen in hun aanpak van veiligheid en burgerschap. Zo biedt de alliantie scholen, onderwijsorganisaties en gemeenten ondersteuning op maat en zet ze de MIJN ID campagne in om het aantal homovriendelijke scholen uit te breiden.

  • Als tiende wordt halt genoemd. Halt is een alternatieve straf voor jongeren die

    voor de eerste keer een strafbaar feit hebben gepleegd. Bovendien worden er ook voorlichtingen gegeven.

  • Als elfde zijn er Reboundvoorzieningen. Deze voorzieningen zijn voor lastige leerlingen, mogelijk ook ernstige pesters. Het is de bedoeling dat de jongeren terugkeren naar het reguliere onderwijs.

  • Als twaalfde zijn er jeugdgezondheidszorg (JGZ) besteedt aandacht aan pesten, omdat het psychosociale problemen met zich meebrengt. Om de signalering van pesten door de JGZ te versterken wordt op dit moment de JGZ-richtlijn ‘Pesten’ ontwikkeld. De richtlijn is bedoeld voor jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen en beschrijft onder meer welke kinderen het meest risico lopen om te worden gepest, of welke kinderen juist pesten. Ook komt aan de orde welke interventies effectief zijn bij de aanpak van pesten, zodat de arts of verpleegkundige daarnaar kan verwijzen. Ten slotte gaat de richtlijn in op de samenwerking van de JGZ met de scholen, zodat de school ondersteund kan worden bij het aanpakken van een pestprobleem of het invoeren van anti-pestbeleid.

Bestaande wet- en regelgeving om pesten tegen te gaan

De bijzondere zorgplicht van onderwijsinstellingen tegenover leerlingen is ongeschreven. Deze plicht houdt in dat alle redelijke inspanningen verricht moeten worden om een veilig klimaat te bieden.

Daarnaast staat er in het internationale verdrag voor de rechten van het kind dat alle kinderen recht hebben op een veilige omgeving en dat ze moeten worden beschermd tegen discriminatie en tegen lichamelijk en geestelijk geweld. De kinderombudsman let op de naleving van dit verdrag.

Scholen in PO en VO zijn sinds 1 januari 2006 verplicht een plan op te stellen voor veiligheid, gezondheid en milieu conform de cao's basis- en voortgezet onderwijs. Dit plan wordt ook wel (school)veiligheidsplan genoemd. Hierin beschrijft een school hoe zij de fysieke en sociale veiligheid in en om het schoolgebouw waarborgt. Hieronder valt ook de aanpak tegen pesten. In een pestprotocol legt de school vast wat zij onder pesten verstaat, hoe de school dit gedrag signaleert en hoe zij ermee omgaat. Het pestprotocol is in zijn werking grotendeels vergelijkbaar met de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling waar scholen met ingang van 1 juli 2013 mee gaan werken.

Klachtenregeling Scholen voor basis- en voortgezet onderwijs zijn volgens de Wet op Kwaliteitszorg (1998) verplicht een klachtvoorziening te treffen. Op grond van deze wet behoort iedere school te beschikken over een klachtenregeling en behoren scholen zich aan te sluiten bij een landelijke Klachtencommissie. Een vertrouwenspersoon is niet verplicht. De modelklachtregeling gaat echter wel uit van zo’n persoon.

Project Preventie Seksuele Intimidatie (PPSI). PPSI heeft zich sinds 1993 ontwikkeld tot hét expertisecentrum op het gebied van klachtafhandeling en is voor scholen de informatiebron voor het voorkomen en bestrijden van ongewenst gedrag in de school. PPSI ondersteunt vertrouwenspersonen en beleidsmakers in scholen om hun school tot een sociaal veilige school te maken.

In het Wetboek van Strafrecht zijn sommige uitingen van pesten al strafbaar gesteld.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Wat werkt tegen pesten? van Van Rooijen-Mutsaers e.a. - 2015

Artikelsamenvatting bij Wat werkt tegen pesten? van Van Rooijen-Mutsaers e.a. - 2015

1. Methoden om pesten te voorkomen en verminderen

Verschillende meta-analyses tonen verschillende effecten van schoolprogramma’s tegen pesten aan. Hoewel uit sommige meta-analyses blijkt dat dergelijke programma’s weinig effecten hebben op jongeren, concluderen andere meta-analyses dat anti-pestprogramma’s op school wel degelijk effectief zijn in het verminderen van pesten en gepest worden. De verschillende effectstudies kenden echter veel methodologische beperkingen.

Bij het voorkomen en terugdringen van pesten blijkt vooral een schoolbrede aanpak effectief te zijn, die interventies op school-, klassikaal en individueel niveau combineert. Hieronder zullen eerst een aantal specifieke interventies worden besproken. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de schoolbrede aanpak.

1.1 Interventies gericht op het schoolniveau

1.1.1 Ondersteuning door leeftijdsgenoten

Een eerste specifieke interventie op schoolniveau bestaat uit het betrekken van leerlingen bij het bestrijden van pesten. Voorbeelden van zulke interventies zijn:

  • ‘Befriending’: een leerling wordt gevraagd een vriendschap te sluiten met of hulp te bieden aan een gepeste leeftijdsgenoot.

  • Het samenstellen van een comité van leerlingen dat bedenkt wat er tegen het pesten gedaan kan worden.

  • ‘Mediation’: een leerling die zelf niet bij het pesten betrokken is, helpt andere leerlingen met het oplossen van ruzies of pestgedrag;

  • Actief luisteren of counseling: leerlingen worden getraind in actieve luistervaardigheden.

Deze interventies zijn veelbelovend, kunnen bijdragen aan een goede sfeer op school en kunnen ook positieve effecten hebben op leerlingen die niet bij het pesten betrokken zijn. Vooral bij adolescenten wordt het inzetten van leeftijdsgenoten aangeraden, omdat zij eerder advies aannemen van jongeren van hun eigen leeftijd. Hoewel de interventies als veelbelovend worden beschouwd, is er nog geen empirisch bewijs dat zij daadwerkelijk positieve effecten hebben op pestslachtoffers.

Uit een meta- analyse blijkt dat anti-pestprogramma’s gericht op de omstanders bij het pesten effectief zijn. Omstanders grijpen na het volgen van een anti-pestprogramma eerder in bij pestsituaties dan de controlegroep. Echter, deze programma’s op school hebben geen effect op de empathie die omstanders voor het slachtoffer hebben. Er is niet onderzocht of het ingrijpen van omstanders bij pestsituaties leidt tot een vermindering in het pesten. Andere studies tonen daarentegen aan dat werken met leeftijdsgenoten samenhangt met een toename in gepest worden.

De schoolrechtbank bestaat uit een aantal neutrale leerlingen, die zowel het standpunt van het slachtoffer als de dader aanhoren. Daarna kunnen zij eventuele getuigen naar voren roepen. Op basis van de verschillende verklaringen beslist de rechtbank welke strafmaatregelen genomen worden, zoals een waarschuwing, een brief aan de ouders of nablijven. Naar de effectiviteit van zulke rechtbanken is nog weinig onderzoek verricht. Het fenomeen lijkt voorlopig vooral in het buitenland voor te komen.

1.1.2 Verbetering van speelruimtes en schoolpleinen

Het vergroten van het toezicht in speelruimtes en het schoolplein en het verbeteren van de overzichtelijkheid kan een positief effect hebben op pestgedrag en zou één van de werkzame elementen van anti-pestprogramma’s zijn.

1.1.3 Investeren in een veilig klimaat/verbeteren van relaties binnen de school

Het is van groot belang dat er een veilig schoolklimaat gecreëerd wordt, waarin pesten en ander agressief gedrag niet getolereerd worden. Ook het verbeteren van onderlinge relaties tussen leraren en leerlingen en tussen leerlingen onderling kan een positieve invloed hebben op het aantal leerlingen dat gepest wordt.

1.1.4 Schoolbreed beleid

In een schoolbreed beleid staan de doelen van de school wat betreft pesten, evenals de strategieën die ingezet moeten worden om deze doelen te bereiken.

1.2 Klassikale interventies

Klassikale interventies met betrekking tot pesten hebben vaak de vorm van groepsgesprekken, waarin wordt geprobeerd het bewustzijn van leerlingen te verhogen, ideeën te stimuleren en/of regels te ontwikkelen om het pesten aan te pakken. Veel klassikale interventies zijn gebaseerd op sociaal-cognitieve principes en richten zich op het veranderen van attitudes en groepsnormen en het verhogen van het geloof in eigen kunnen.

Een meta-analyse heeft aangetoond dat klassikale interventies op zichzelf niet consistent bijdragen aan een afname in pestgedrag. In een aantal studies werd zelfs een toename in pestgedrag gevonden.

1.3 Individuele interventies

1.3.1 Assertiviteitstraining/sociale vaardigheidstraining/woedebeheersing

Trainingen gericht op de assertiviteit, sociale vaardigheden en woedebeheersing lijken positieve effecten te hebben. Daarnaast blijkt dat een empathietraining leidt tot minder pestgedrag en meer empathisch gedrag. Uit een systematische review kan worden geconcludeerd dat anti-pestprogramma’s gericht op sociale en interpersoonlijke vaardigheden en het veranderen van attitudes en overtuigingen het meest effectief zijn.

1.3.2 Disciplinaire maatregelen

Disciplinaire maatregelen zijn gericht op pester. Onderzoeksbevindingen met betrekking tot de meest effectieve vormen van disciplinaire maatregelen zijn inconsistent. Wel zijn er aanwijzingen dat sommige maatregelen het pesten zouden verergeren. Onderzoek heeft aangetoond dat disciplinaire maatregelen gericht op meerdere systemen, zoals de school- en thuisomgeving, effectiever zijn dan gericht op de individuele leerling, zoals schorsing.

1.3.3 Method of Shared Concern

De Method of Shared Concern beschouwt het pesten als conflict tussen de pester en het pestslachtoffer. De leraar voert eerst met beiden afzonderlijk een gesprek en daarna een gezamenlijk gesprek, waarbij de pester en de gepeste samen tot een oplossing proberen te komen. Naar de effectiviteit van de methode is nog weinig onderzoek verricht.

1.3.4 No Blame aanpak of Support Group methode

Bij de No Blame aanpak of de Support Groupmethode wordt een groepje leerlingen met zowel de ‘pesters’, de ‘toeschouwers’ als de gepeste en zijn of haar vrienden samengesteld. Zij moeten samen tot een oplossing van het probleem proberen te komen. Er zijn enkele aanwijzingen voor de positieve effecten van deze aanpak.

1.3.5 Community conferencing of gemeenschapsoverleg

Ook in deze aanpak worden leerlingen met een conflict samengebracht. Zowel de pester als de gepeste wordt ondersteund door vrienden, familie of andere personen. De pester wordt geconfronteerd met de gevolgen van zijn daden en krijgt de kans om zijn excuses aan te bieden. Vervolgens wordt de gebeurtenis als afgesloten beschouwd.

1.4 De schoolbrede aanpak

De hierboven genoemde specifieke interventies hebben op zichzelf staand geen duidelijke verbeteringen in pestgedrag tot gevolg. Het is effectiever om meerdere interventies tegelijk in te zetten. Dat gebeurt in de schoolbrede aanpak (vijfsporenaanpak). Binnen deze aanpak wordt pesten als een systemisch probleem gezien dat niet opgelost kan worden met één enkele interventie op één enkel niveau.

1.4.1 Bullying Prevention Program

Het bekendste schoolbrede antipestprogramma is het Bullying Prevention Program, dat tot doel heeft om de school zo te hervormen dat de mogelijkheden en beloningen voor pesten afnemen. Kenmerkend voor het programma is dat leerlingen, ouders, docenten en directie bij de invoering betrokken worden en informatie krijgen over pesten. Het programma richt zich op drie niveaus: de school in zijn geheel, de afzonderlijke klas en de individuele leerlingen. De uitkomsten van effectstudies zijn inconsistent. De kwaliteit van het huidige onderzoek naar anti-pest interventies is niet optimaal. Zo wordt bijna nooit gebruik gemaakt van randomisatie over verschillende groepen en ontbreekt vaak een controleconditie.

Daarnaast worden in de studies verschillende uitkomstmaten gehanteerd. In slechts enkele studies is bovendien sprake van een systematische programma-implementatie.

Tot slot speelt sensibilisatie een rol in het effectonderzoek naar pesten. Dit houdt in dat interventies het bewustzijn van leerlingen rondom pesten kunnen verhogen, waardoor zij pestgedrag meer opmerken en vaker rapporteren. Hierdoor kan het lijken alsof er sprake is van negatieve interventie-effecten (toename van pestgedrag), terwijl er juist sprake is van een positief effect (toegenomen bewustzijn of kennis).

1.4.2 KiVa anti-pest programma

Het Finse KiVa anti-pestprogramma heeft tot doel om de houding van omstanders te beïnvloeden, omdat ervan uitgegaan wordt dat pesten in stand gehouden wordt wanneer omstanders het pestgedrag niet afkeuren, of zelfs aanmoedigen. Uit onderzoek blijkt dat het programma positieve effecten heeft, waaronder het verminderen van pesten.

2. Werkzame bestanddelen in het aanpakken van pesten

Er zijn verschillende elementen van programma’s, die een positieve dan wel negatieve invloed kunnen hebben op de effectiviteit ervan. Uit een systematische review en meta-analyse blijkt dat de volgende elementen het sterkst samenhangen met een afname in pesten: oudertraining/bijeenkomsten voor ouders, verbeterd toezicht op het schoolplein, disciplinerende methoden, classroom management, training van leerkrachten, klassikale regels tegen pesten, schoolbeleid tegen pesten, schoolbrede bijeenkomsten over pesten, informatie voor ouders en coöperatief groepswerk (samenwerking tussen verschillende professionals). Het totale aantal elementen en de duur en intensiteit van het programma zijn gerelateerd aan een afname in pesten. Programma’s gebaseerd op het Bullying Prevention Program zijn het meest effectief.

De elementen die het meest verbonden zijn met een afname in gepest worden, zijn: disciplinerende methoden, oudertraining/bijeenkomsten voor ouders, video’s om het bewustzijn van leerlingen rondom pesten te verhogen en coöperatief groepswerk. Ook de duur en intensiteit van het programma hangen samen met een afname in gepest worden. Werken met leeftijdsgenoten is daarentegen gerelateerd aan een toename in gepest worden.

De volgende elementen zijn effectief in het verminderen van pesten binnen school: monitoren en evalueren, activiteiten gericht op het opbouwen van een relatie tussen leerlingen, actieve participatie van leerlingen bij de preventie van pesten, disciplinaire maatregelen, training voor leerkrachten, toezicht op het schoolplein, documentatie van pestincidenten en aandacht voor pestslachtoffers en pesters. Tot slot is het belangrijk op te merken dat geen van de elementen op zichzelf staat. Bepaalde elementen komen vaak samen voor met andere elementen.

3. De invloed van kind- en omgevingsfactoren

Er zijn enkele studies die erop wijzen dat demografische factoren, zoals leeftijd en sekse, en omgevingsfactoren, zoals de organisatie van de school, invloed hebben op de effectiviteit van anti-pest interventies. In enkele studies werd gevonden dat de schoolbrede aanpak positievere effecten heeft op basisschoolkinderen dan op middelbare scholieren. Hierbij kunnen ontwikkelingsfactoren een rol spelen. Zo accepteren jongere kinderen mogelijk sneller de autoriteit van de leraar. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren een rol spelen. Zo hebben middelbare scholieren meerdere leerkrachten, waardoor het moeilijker is een schoolbrede aanpak goed te implementeren.

Welke invloed leeftijd precies heeft op de effecten van anti-pestprogramma’s is niet duidelijk. De onderzoeksbevindingen zijn inconsistent. Ditzelfde geldt voor de invloed van sekse.

4. De situatie in Nederland

4.1 Algemeen overzicht van interventies gericht op pesten

In de databank Effectieve Interventies zijn enkele anti-pestprogramma’s opgenomen:

  • Kanjertraining: voor kinderen van 4-16 jaar met problemen in de omgang met anderen en voor hun klasgenoten en/of ouders. Het doel is het stimuleren van sociaal vaardig gedrag en het voorkomen of verminderen van sociale problemen, zoals pesten. Deze interventie is beoordeeld als effectief volgens goede aanwijzingen.

  • PRIMA (PRoefIMplementatie Anti-pestbeleid in het basisonderwijs) methode: het doel is het verminderen van het pesten op school. De maatregelen en interventies zijn overgenomen van het Bullying Prevention Program, maar zijn aangepast aan de Nederlandse situatie. Deze interventie is beoordeeld als effectief volgens goede aanwijzingen.

  • Gelijk = Gelijk?: het doel is het voorkomen en tegengaan van discriminatie, pesten en polarisatie. Hierbij is specifieke aandacht is voor discriminatie vanwege religie, culturele achtergrond en seksuele diversiteit. Deze interventie richt zich op basisschoolleerlingen in de groepen 6, 7 en 8 en is beoordeeld als goed onderbouwd.

  • Sta Sterk Training: voor 8- tot 12-jarige pestslachtoffers. Het doel is het vergroten van de weerbaarheid, zodat ze effectiever reageren op pestgedrag, de negatieve invloed van het pesten wordt beperkt en het risico op pesten wordt verkleind. Deze interventie is beoordeeld als goed onderbouwd.

5. Digitaal pesten

Een relatief nieuwe vorm van pesten is digitaal pesten, ook wel cyberpesten genoemd. Voorbeelden van digitaal pesten zijn het versturen van een dreigmail of iemand uitschelden per mail, chat, of sms. Deze vorm van pesten komt steeds vaker voor. Er zijn nog weinig specifieke interventies ontwikkeld om digitaal pesten te voorkomen of te verminderen. Er zijn een aantal websites, die zich richten op het voorkomen en bestrijden van digitaal pesten. Daarop zijn vaak richtlijnen voor ouders, kinderen of scholen opgenomen die meestal niet wetenschappelijk onderbouwd zijn.

In Nederland heeft SIRE een aantal jaar geleden de campagne ‘Stop digitaal pesten’ uitgevoerd. Het doel hiervan was om ouders, leerkrachten en kinderen te wijzen op de gevaren van internet en ze bewust te maken van de grenzen van de digitale wereld. Ook zijn er inmiddels een aantal lesmethodieken rondom dit thema ontwikkeld. Er is meer onderzoek nodig om de effectiviteit van dergelijke interventies te bepalen.

Uit een literatuurstudie naar interventies tegen cyberpesten blijkt dat bij cyberpesten voor een groot deel dezelfde interventies ingezet kunnen worden als bij ‘traditioneel pesten’. Ook hierbij is een schoolbrede aanpak het meest effectief. Er is echter meer onderzoek nodig om te kunnen bepalen wat bij cyberpesten werkt.

 

Access: 
Public
Samenvatting bij Jeugdsport en fair play in het Nederlandse sportbeleid van de jaren negentig van Buisman - 2002

Samenvatting bij Jeugdsport en fair play in het Nederlandse sportbeleid van de jaren negentig van Buisman - 2002

Samenvatting bij Jeugdsport en fair play in het Nederlandse sportbeleid van de jaren negentig (hoofdstuk 3) - Buisman (2002)

Wanneer de sport met name draait om winnen, krijgen vooral de beste kinderen de kans om te spelen. Vanuit de jeugdsport horen echter meedoen en gelijke kansen krijgen tot de kern van fair play. In dit hoofdstuk zal het vooral gaan om één aspect van fair play, namelijk de vraag hoe de sport zich aanpast aan de mogelijkheden en motivaties van het kind.

Sport en sportieve recreatie kunnen aantrekkelijk zijn voor de jeugd, maar dan moet wel onderzocht worden welke sport wordt aangeboden, hoe dat gebeurt en welke aspecten van fair play daarbij bijzondere aandacht behoeven.

In dit hoofdstuk zal het gaan over de opvattingen over het kind in de sport. Ook zal het gaan over de vraag hoe dat in een opvoedingskader kan worden begrepen en over de jeugdgerichtheid. Deze visies op kinderen worden vervolgens besproken in het kader van wedstrijdsport en dan zullen aanpassingen van de sport aan de mogelijkheden van het kind worden besproken. Ook jeugdtopsport zal aan bod komen.

Opvattingen over kinderen in de sport

Kurz (1982) noemt vijf behoeften van kinderen die ook als criteria voor de kindersport genoemd kunnen worden, namelijk de behoefte aan liefde en veiligheid, aan nieuwe ervaringen, aan lof en erkenning, aan verantwoordelijkheid en aan een gezonde lichamelijke ontwikkeling.

Enkele van deze behoeften sluiten ook aan bij de grondbeginselen van de kinderlijke ontwikkeling van Langeveld (1972): het jonge kind is hulpeloos, waardoor een opvoedingsverantwoordelijkheid ontstaat en het kind behoefte heeft aan veiligheid en geborgenheid. Als het kind zich veilig voelt, kan het de wereld gaan verkennen, het exploratiesbeginsel. Dit geldt ook voor de sport.

Aan de behoeftes van Kurz (1982) kunnen de behoefte aan veelzijdig bewegen en de behoefte om spelend de wereld te verkennen worden toegevoegd. Cevaal en Wesdorp (2001) zoeken mogelijkheden voor een speelse verkenning van de wereld en concluderen dat kleuters uit hun speelwereld worden gehaald wanneer ze voornamelijk voetbalgerichte oefeningen moeten doen.

Waddington (2000) kijkt meer naar de oudere kinderen en vestigt de aandacht op de kwetsbaarheid van het kind. De positie van het kind in de sport is volgens hem zwak, in relatie met de coach of trainer heeft het kind weinig macht. Kinderen zijn gewend aan de autoriteit van volwassenen en hebben de neiging daar ook naar te luisteren. Mannelijke coaches hebben vaak nog meer macht bij meisjes, door het dominante waardenstelsel van de westerse samenleving. Verder heeft een trainer macht omdat hij bepaalt of een kind wel of niet in de opstelling komt.

Sport wordt hier gebruikt als middel tot machtsmisbruik. Dat valt niet te rijmen met de fair play gedachte. Zeker niet vanuit het idee van belangenbehartiging voor het kind.

Seksuele intimidatie in de sport maakt misbruik van de kwetsbaarheid en afhankelijkheid van het kind. Uit het onderzoek van Brackenridge (1995) bleek dat de volwassene van de maatschappij de ‘structurele macht’ over het kind heeft gekregen.

Volgens Kurz (1982) heeft een kind ook behoefte aan lof en erkenning en is het niet goed als wordt gedacht dat een kind kritiek sociaal-emotioneel wel aan kan. Ook volgens Weiss (1995) moet motivatie bij kinderen in relatie worden gebracht met competentie en zelfvertrouwen. Hij presenteert het skilldevelopment model:

Kinderen die weinig sporten of stoppen met sporten bleken het gevoel te hebben dat ze zelf weinig mogelijkheden hebben de sportieve vaardigheden te leren (lage competentiebeleving). Trainers moeten leren te werken aan het zelfvertrouwen van de kinderen door de prestaties te vergelijken met de mogelijkheden van het kind.

Een voorbeeld van Weinberg en Gould om aan het gevoel van competentie en zelfvertrouwen te werken is de ‘positive psychosocial sandwich approach to error correction’, ofwel: de leerstof aanbieden die binnen het bereik van het kind ligt, zodat het kind succeservaringen kan beleven.

Fair sport is dan dus een meer individuele benadering waarin vaardigheden worden verworven, zonder vergelijk met anderen. Ook moet de sport bij de mogelijkheden en motivatie van het kind passen.

Volgens het emancipatiebeginsel van Langeveld (1972) manifesteert het kind zich als persoon ‘die zelf iemand wil zijn’. Dit emancipatiebeginsel en het exploratiebeginsel beïnvloeden elkaar, want een kind leert in het exploreren zichzelf kennen en wordt daar weer aan getoetst. Samen vormen de beginsels de kern van de ontwikkelingsdynamiek van het kind.

Trainers moeten ruimte bieden voor die zelfontdekking van het kind door een kind zelf zoveel mogelijk spelervaringen te laten opdoen en het spel niet steeds van bovenaf te reguleren en dicteren.

Vanwege beperking in het weergeven van alle theorieën, zal alleen nog de sociaal-cognitieve theorie van Selman (1980) worden besproken. Deze theorie richt zich op de mogelijkheden van het kind in de communicatie met de omgeving. Volgens Raaijmakers en Dekovic (1994) is sociale cognitie geen eenduidig begrip, maar vallen er verschillende concepten onder zoals rolneming, perspectiefname (vanuit het perspectief van een ander kijken), empathie en het oplossen van sociale problemen. Selman onderscheidt deze stadia in de sociaal-cognitieve ontwikkeling van het kind:

  • Stadium 0, 3-6 jaar, egocentrisch perspectief: kan nog geen onderscheid maken tussen eigen perspectief en dat van een ander

  • Stadium 1, 6-8 jaar, subjectief gedifferentieerd perspectief: is zich bewust dat verschillende mensen verschillende perspectieven kunnen hebben, maar het perspectief van een ander is moeilijk onder woorden te brengen. Alleen het eigen, of dat van een autoriteit is juist.

  • Stadium 2, 8-10 jaar, zelfreflectief perspectief: kan zich verplaatsen in het perspectief van een ander en weet dat de ander zich ook in zijn perspectief kan verplaatsen, maar een wederzijdse relatie tussen de perspectieven is moeilijk te begrijpen.

  • Stadium 3, 10-15 jaar, derde persoons- of wederkerig perspectief: de sociale situatie kan vanuit een derde persoonspositie begrepen worden. Ze kunnen zichzelf vanuit het standpunt van de ander zien. Ook begrippen als vertrouwen, vriendschap en respect zijn tweezijdig en wederkerig.

  • Stadium 4, adolescenten en volwassenen, maatschappelijk perspectief: de perspectiefname wordt abstracter, er zijn veel meer perspectieven mogelijk, zoals die van leden van de groep of van het maatschappelijk systeem.

Een dergelijke ontwikkelingspsychologische theorie mag echter niet als universeel geldig worden gezien. Er zijn grote verschillen in ontwikkeling tussen kinderen onderling en ook tussen culturen. Toch zou deze theorie kunnen verklaren waarom kinderen soms heftig en emotioneel kunnen reageren op situaties in het spel. Het betekent verder ook niet dat er geen aandacht aan perspectiefname moet worden besteed. Dit moet echter wel worden gedaan met het besef dat kinderen geleidelijk groeien in het inzicht van sociale perspectiefname. Kinderen staan in de verschillende fasen van hun leven kwalitatief anders in hun ontwikkeling.

Betekenissen van kinderen en jongeren in de sport

Kinderen en jongeren geven verschillende betekenissen aan hun sport in bepaalde situaties. Allemaal hebben ze een emotionele ondertoon, zoals spanning, vreugde, woede en verdriet. Deze betekenissen zijn tegelijk ook leefwereldorganisaties, één van de aspecten van jeugdgerichtheid. Voorbeelden zijn ‘de tril in je lijf voor een spannende wedstrijd’, ‘de trouw van je moeder die je elke ochtend bracht’ of ‘woede dat de coach jou niet opstelde’.

De betekenissen zijn nogal verschillend. Dit komt door verschillende contexten, zoals teamsporten, individuele sporten en win-oriëntatie. Sommige betekenissen hebben meer verband met de activiteit zelf, andere betekenissen richten zich juist op personen die een rol vervullen in de sportbeoefening. Wat echter bij elke betekenis hetzelfde is, is de intense betrokkenheid van kinderen en jongeren bij hun sport.

Uit het onderzoek van Ewing en Seefelt (1989) blijkt dat de meeste kinderen voor sport kiezen omdat ze er plezier aan hebben, omdat ze hun sportieve vaardigheden willen verbeteren en vooral bij meisjes dat ze een goede conditie willen hebben. Opvallend was dat betekenissen als winnen en de uitdaging van een competitie niet het hoogst scoren.

Ook uit het onderzoek van de British Sport Council in 1989 bleek dat het plezier de hoogste motivatie was en dat deze continu hoger scoorde dan competitie of succes. Spelplezier wordt volgens Theeboom en De Knop (1998) onder andere bepaald door zelf-waargenomen vaardigheid. Als een kind zich competent voelt met bepaalde sportieve vaardigheden, neemt het zelfvertrouwen toe en krijgt het kind plezier in de sport. In fair play programma’s moet dus meer aandacht komen voor spelplezier.

De Martelaer, De Knop en Mulderij (1995) deden onderzoek naar de beleving van kinderen in het wedstrijdzwemmen. Het blijkt dat bij deze sport hard en saai trainen en vooral winnen belangrijk is. Verder bleek dat met name jonge kinderen sterk afhankelijk van de ouders zijn om ze naar de training te brengen ’s ochtends vroeg. Soms bemoeien ouders zich ook met de prestaties van de kinderen. Een vraag is of de betekenissen die de kinderen hier aan de sport geven wel echt van henzelf of meer van hun ouders of omgeving? Fair play in de sport krijgt hier een betekenis dat kinderen de gelegenheid krijgen die sport te beoefenen die aansluit bij hun mogelijkheden en motivaties.

Sportuitval in de jeugdafdeling hoeft niet per se een negatieve kwalificatie te zijn. Vanuit de vereniging wel, want zij verliest immers een lid, maar vanuit het kind gezien kan het ook winst zijn. De behoefte aan een nieuwe sport, een nieuwe uitdaging, kan als positief worden gezien. Wanneer het kind duidelijk teleurgesteld is in de club, noemen we het ‘drop-out’. Met name bij individuele sporten is er bij oudere jeugd een zeer groot ledenverlies, zoals bij atletiek.

Gould en Petlichkoff (1988) deden onderzoek naar oorzaken van sportuitval. Deze uitkomsten kwamen overeen met die van Ewing en Seefelt (1989). Redenen waarom kinderen stopten waren niet dat ze niet konden winnen, maar dat ze geen nieuwe vaardigheden leerden en geen plezier meer hadden in de sport.

Baar (1992) deed onderzoek naar het stoppen bij wedstrijdturnen. Opvallend is dat 50% van de redenen clubgebonden waren. 16% had te maken met de sport en de rest was meer een persoonlijke reden. Blijkbaar waren de clubs er niet in geslaagd de betekenissen van de jongens af te stemmen op het sportaanbod van de club.

Volgens Endrikat (1995) zoeken jongens en meisjes andere waarden in sport. Jongens zoeken meer spanning, risico en concurrentie, terwijl meisjes meer geïnteresseerd zijn in het sociale karakter van de sport, zoals ook bij vriendschappen naar voren komt. Fairness kan bij haar worden gekoppeld aan het sociale karakter van de sport, aan gezondheid en aan gelijke kansen.

Geconcludeerd kan worden dat kinderen in de basisschoolleeftijd nog niet zo gericht zijn op de competentie in de sport. Motieven voor sport als spelvreugde en het verbeteren van vaardigheden scoren hoger, vooral bij meisjes. Dat beïnvloedt de opzet van de trainingen en de manier waarop men met kinderen wil reflecteren op fair play in de sport.

Verder blijken kinderen soms niet de sport aangeboden te krijgen die past bij hun mogelijkheden en motivatie, zoals bij jongeren in individuele sporten die tegen de grens van het eigen kunnen aanlopen en dan stoppen. Een club zou ze bijvoorbeeld kunnen interesseren voor andere activiteiten in de club. Ook bleek dat ouders en trainers soms zo hun stempel op de sportbeoefening van kinderen zetten, dat de vraag is van wie de sport is.

Een pedagogisch kader

Nu wordt de jeugdsport in een pedagogisch kader geplaatst. De clubleiding hoort voor kinderen een belangenbehartiger te zijn.

Er wordt wel eens gezegd dat kinderen niet naar de sportclub gaan om opgevoed te worden. Echter, dan wordt er volgens Meinberg (1991) te weinig onderscheid gemaakt tussen intentionele- en functionele opvoeding, of opvoeding in engere- en in bredere zin. Bij intentionele opvoeding wordt bewust invloed uitgeoefend door de opvoeder om bij het kind een bepaald opvoedingsdoel te bereiken. Het resultaat is dan echter nog niet zeker aangezien het kind zelf ook meedoet in het opvoedingsproces (Imelman, 1995). In de jeugdsport zijn er veel doelen en regels door de trainer en bestuursleden opgesteld om bepaalde gedragingen en houdingen bij de jeugd te bereiken. Als deze doelen er alleen zijn om de organisatie goed te laten verlopen, zijn het geen opvoedingsdoelen, maar als er ook maar iets doorklinkt van belangenbehartiging van kinderen, kunnen ze als pedagogisch worden beschouwd.

Bij functionele of opvoeding in bredere zin, gaat het erom dat er allerlei onbedoelde invloeden uit de omgeving werkzaam zijn, die van grote betekenis kunnen zijn op de ontwikkeling van het kind. Voorbeelden zijn kritiek, ontvangst van tegenspelers of omgang met lichamelijke beperkten. Een vraag hierbij is of er in een club sprake is van gelijke kansen, een aspect van fair play. Deze voorbeelden liggen vaak verankerd in de praktijk en in de sfeer van vanzelfsprekendheid, waar niet over gereflecteerd wordt. Als de invloeden naar volwassenheid toe helpen, kan het ook als pedagogisch worden gezien.

Voor beide vormen van opvoeden is de leiding verantwoordelijk. Ouders en verzorgers dragen de verantwoordelijkheid voor hun kind over aan de club, die dan belangenbehartiger van het kind is en het pedagogisch gezag heeft. Volgens Langeveld (1979) is het typische van pedagogisch gezag dat het verdwijnt naarmate het kind ouder wordt en meer verantwoordelijkheid voor zichzelf kan dragen. Pedagogisch gezag moet volgens Langeveld acceptabel zijn (ten bate van het kind) en zij moet worden geaccepteerd door het kind (kind is actief betrokken).

Opvoeding is dus niet het overdragen van kennis en vaardigheden door de opvoeder aan het kind, maar kinderen en jongeren participeren van jongs af aan in hun eigen opvoeding. Volgens Hermanns (2001) wordt het kind door de context beïnvloed, maar levert het zelf ook weer een bijdrage aan die context. Het is dus een wederkerig proces.

De begrippen functionele opvoeding en (pedagogische) socialisatie hebben veel overlap. Socialisatie wordt door Horne, Tomlinson en Whannel (1999) omschreven als ‘de overdracht van cultuur’. De belangrijkste socialisatiekrachten zijn: het gezin, de school en de massa-media. Volgens Hofstede (1992) is cultuur een ‘collectieve mentale programmering die de leden van één groep of categorie van mensen onderscheidt van een andere’. Verschillen tussen culturen kunnen zich dan voordoen in de maatschappelijke (on)gelijkheid, de verhouding tussen individu en groep, de verhouding tussen het feminine en het masculine en de manieren van omgaan met (on)zekerheid.

Coakley (1993) onderscheidt in de sport twee benaderingen van socialisatie. In ‘socialisation-as-internalisation’ is de mens een leeg vel papier die wordt beschreven door de cultuur waarin iemand opgroeit. De mens heeft een passieve rol.

In ‘socialisation-as-interaction’ is de mens betekenisverlener, socialisatie ontstaat in interactie tussen actieve en creatieve personen.

In de studie waarbij gesteld wordt dat kinderen en jongeren worden gesocialiseerd door de sport hoort bij de benadering: ‘socialisation-as-interaction’van Coakley (1993). De betekenissen die de jeugd geeft aan sport en fair play laten in de evaluerende uitspraken een duidelijke actieve betrokkenheid zien.

Meinberg (1996) kiest voor een persoonlijke benadering van opvoedingsdoelen, waarbij kinderen prestaties op hun eigen niveau leveren, zonder te toetsen aan een gemiddelde. Volgens hem is de werking van opvoedingsdoelen vaak zeer gecompliceerd en hangt heel veel met elkaar samen.

Bij fair play in de jeugdsport (gelijke kansen, verbetering vaardigheden, veilig groepsklimaat) kan de trainer/leraar worden gezien als regisseur die de verschillende activiteiten op elkaar afstemt en steeds weer koppelt aan de mogelijkheden van de kinderen.

Er zijn zoveel krachten en machten in de maatschappij werkzaam, dat het ook voor volwassenen moeilijk is hun gedrag zelfstandig te bepalen (Traas, 1997). De huidige opvoedingsdoelen lijken nu wat minder pretentieus en minder ver weg te zijn dan vroeger, in de tijd van Langeveld (1979). Bij bevordering van de fair play-gedachte kan men idealen noemen als respect, verdraagzaamheid en tolerantie, maar doelen dichterbij zoeken is realistischer, zoals kinderen laten nadenken hoe ze hun tegenstanders aardig kunnen ontvangen.

Hermanns (2001) haalt drie modellen van Heijting (1997) aan waarin de verhouding tussen kind en opvoeders op verschillende manieren wordt gedefinieerd. Ze komen vaak in combinaties voor, maar soms kan een dominant model worden aangewezen.

  • Assimilatiemodel: Opvoeding is aanpassing. Het was vooral éénrichtingsverkeer, de volwassene leerde de ‘onaffe’ jeugd wat ze moesten doen. In fair play komt dit model naar voren in bijvoorbeeld:

  1. de acceptatie van de regels van de sport, naar letter en geest,
  2. de acceptatie van de beslissingen van de scheidsrechter,
  3. in correct gedrag in- en rondom het veld als sport overstijgende waarde.
  • Emancipatiemodel: de ontplooiing van eigen mogelijkheden stond voorop. Opvoeden betekent het scheppen van voorwaarden, zodat de kinderen en jongeren hun eigen mogelijkheden konden realiseren. In fair play komt dit model naar voren in bijvoorbeeld:

  1. De sport aanbieden op een manier die past bij de mogelijkheden en motivaties van het kind
  2. Creëren van spelplezier voor alle deelnemers
  3. Zorg voor gelijke kansen in de sport
  4. Stimuleren van reflectie op fair play
  • Participatiemodel: kinderen en jongeren moeten meedoen in de maatschappij, ze hebben plichten, maar ook rechten. Er is ruimte voor onderhandelingen. In fair play komt dit model naar voren in bijvoorbeeld:

  1. Elkaar in het spel betrekken
  2. Anderen de kans geven om mee te doen
  3. Bepaalde categorieën sporters, in achterstandsposities, de kans geven om volwaardig te participeren.

Er zijn heel veel persoonsgerichte manieren om te stimuleren dat kinderen zich de fair play-gedachte eigen maken. Een voorbeeld is van Hellison (1985) die ontwikkelingsniveaus onderscheidde met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de spelers.

  1. niveau 0 Irresponsibility: leerlingen zijn ongemotiveerd en ongedisciplineerd, anderen krijgen de schuld van hun gedrag

  2. niveau 1 Self-control: kinderen zijn in staat hun gedrag enigszins onder controle te houden, zo is er minder conflict

  3. niveau 2 Involvement: kinderen raken betrokken bij hun sport en gemotiveerd en daar gaat eigen dynamiek van uit.

  4. niveau 3 Self-responsibility: leerlingen nemen meer verantwoordelijkheid voor hun eigen keuzes en ze kunnen zelfstandig werken zonder supervisie van leiding.

  5. niveau 4 Caring: leerlingen kunnen anderen helpen door samenwerken en anderen support geven.

Kinderen en jongeren worden zelfstandig gestimuleerd om te ontwikkelen naar niveau 3 en 4 met behulp van werkbladen van Hellison. De evaluatieformulieren kunnen worden gebruikt voor de stimulatie van fair play. Pedagogisch gezien wordt de zelfstandigheid gestimuleerd door ze kritisch hun eigen gedrag te laten evalueren.

Siedentop (1994) stelt ‘small-side games’ voor met weinig spelers in het veld, zodat iedereen de kans krijgt om te spelen en leren. Ook een kleiner speelveld, lichtere bal, kortere duur, speciale regels of aanpassingen zijn aanbevelingen. Belangrijk is echter ook de suggestie om leerlingen te betrekken bij taken als coach, referee en score keeper. Voor fair play worden aanbevolen: expliciet aandacht schenken aan sportief gedrag, aan selectie van teams beloningen voor fair play en het stimuleren van positief supportersgedrag.

Pedagogische doelen moeten altijd worden verbonden met de uitgangssituaties van de kinderen of jongeren zelf.

Smoll en Smith (1997) gaan uit van het ontwikkelingsmodel van sport met als doelstelling om het individu te ontwikkelen. Winst wordt gemeten in termen van vaardigheden en persoonlijke eigenschappen. Fouten zijn niet negatief, maar bieden informatie om prestaties te verbeteren. Een coach of trainer moet vooral positieve feedback geven en bij fouten ondersteuning geven als aanmoediging.

Volgens Klafki (1970) heeft het begrip presteren zijn pedagogische waarde verloren als kinderen niet meer uit eigen keus presteren, maar als presteren een dictaat van anderen wordt. Zo krijgt het kind de kans zijn of haar mogelijkheden te verkennen en die ook voluit te ontwikkelen. Een aantal vragen die gebruikt kunnen worden als referentiekader en binnen een discussie over fair play:

Worden de prestaties van kinderen steeds met elkaar vergeleken of wordt een kind ook met zichzelf vergeleken?

  1. Gaat het over het eindresultaat of ook om het proces van presteren?

  2. Beleven de kinderen plezier aan presteren of doen ze het met tegenzin?

  3. Mogen de kinderen presteren of moeten ze het?

  4. En in wiens belang is het presteren?

  5. Werkt het presteren voor kinderen scheidend of verbindend (van Strien, 1977).

  6. Kan er in de club vrij en open over de verschillende aspecten van presteren gesproken worden?

  7. Is presteren een positief of een negatief begrip en waardoor wordt dat bepaald?

  8. Welk deel van presteren is sportspecifiek en welk deel is meer sportoverstijgend (Buisman, 1995)?

De wedstrijdsport als context

In de wedstrijdsport wordt er uit een grote groep een top geselecteerd. De grote groep breedtesporters staat onderaan in het piramidemodel, de topsport bovenaan. Rijsdorp (1973) noemt hierom wedstrijdsport ‘prestatief elitair’, degene die presteren gaan voor. Bij de selectieprocessen gaat het niet alleen om fysieke geschiktheid, maar ook om intrinsieke motivatie. Kinderen en jongeren voegen zich langzamerhand in deze cultuur, bij de ene tak van sport eerder dan bij de andere.

Sport is ook steeds meer in de vrije tijd van mensen. Crum (1992) noemt dit versporting van de maatschappij. Hij noemt ook ontsporting van de sport, waarbij de competitie verdwijnt, zoals bij fitness of avontuursport met waarden als gezondheid, sensatie of schoonheid van het lichaam. Zo is er meer pluriformiteit in betekenisverlening van de sport ontstaan.

Volgens Steenbergen en Tamboer (1998) heeft sport dus een dubbelkarakter, zowel een doelprincipe waarbij het gaat om winnen als een accent op gezelligheid en gezondheid. Sportclubs kunnen zelf accenten zetten in hun beleid en zich meer op het één of het ander richten.

Coakley (1994) heeft dit dubbelkarakter in twee modellen geplaatst.

In het power and performance model is wedstrijdsport en zeker topsport een sterke productgerichtheid, autoritaire arbeidsverhoudingen, een druk om te presteren die niet door de sporter zelf, maar door de machthebbers in de sport wordt bepaald en een verbinding met nationalistische motieven. Een beetje kritiek op de maatschappij is hierin wel te vinden. In het pleasure and participation model gaat om plezier in het spelen zelf. De mens wordt gezien als een persoon die zelf betekenis geeft, beslist en handelt. Dit past meer in de traditie van de humanistische psychologie en bij interactionistische stromingen. In de praktijk zullen veel mengvormen voorkomen.

Fair play kan in het power en performance model voortdurend onder druk komen te staan, omdat het om de resultaten gaat. Spelregels liggen behoorlijk vast. Bij het pleasure en participation model gaat het om het meedoen en plezier hebben. Zo kunnen kinderen met betrekking tot fair play verschillende socialisatiebeelden aangereikt krijgen.

De directe win-oriëntatie zie je zowel bij teamsporten zoals voetbal of korfbal, als bij individuele sporten zoals tennis en schaken. Bij een progressie-oriëntatie gaat het uiteindelijk wel om winnen, maar eerst om het verbeteren van het eigen record. Dit zie je bij zwemmen of atletiek. Presteren heeft hier dus een iets andere betekenis, je bent meer in competitie met jezelf. Bij beide kunnen echter de prestaties druk uitoefenen op de sporter.

Bij teamsporten kunnen fouten worden opgevangen door elkaar, waardoor er minder druk is op individueel presteren. Dit heet ook wel ‘werken voor elkaar’.

Verder is er naast individuele sport en teamsport nog meer onderscheid te maken:

  • Het wel of niet fysiek zijn van een sport, zoals bij judo wel en bij tennis niet zo is.

  • Een kortdurend competitieperspectief, zoals turnende meisjes die maar tot een jaar of 18 kunnen meedoen of een langdurige wedstrijdmogelijkheid tot ongeveer in de 30 jaar, zoals bij mannenturnen, zeilen, korfbal en tafeltennis.

  • Sporten waar mannen, vrouwen, jongens en meisjes door elkaar worden gezet of waar ze juist worden gescheiden en aparte teams vormen.

  • Sporten met een dominante cultuur voor volwassenen, zoals golf en soms tennis en sporten die gericht zijn op kinderen en jongeren, zoals gymnastiek en zwemmen.

  • Sporten die gevoelig zijn voor arbitrage (geschillen bijleggen zonder rechter) en sporten waarbij arbitrage minder een rol speelt. Een scheidsrechter of een jury zijn dan de beoordelaars.

  • Zo heeft elke tak van de sport een eigen gezicht, wat bepaald wordt door de sportactiviteit zelf, de cultuur die mensen daaromheen hebben geschapen en de inbreng van afzonderlijke mensen.

Er zijn veel vrijwilligers aan het werk bij sportclubs. Zij bepalen veelal het beleid met betrekking tot fair play, ze krijgen vaak ruimte om eigen ideeën te volgen.

Cursussen worden wel gegeven, maar blijken vaak beperkt in het aanbod.

Uit een onderzoek van de Haan e.a. (1997) bleek ook dat ouders best wilden helpen met taken, maar er niet voor werden gevraagd.

Sommige visies pleiten dan ook voor meer professionalisering in de sport, terwijl anderen vinden dat de mogelijkheden van vrijwilligers nog wel beter benut kunnen worden.

Een vraag die nog aan het eind van deze paragraaf gesteld kan worden is: zijn er bepaalde denkbeelden zo dominant zijn, dat voor andere opvattingen geen ruimte is, zoals voor het piramidemodel? Volgens Anthonissen en Boessenkool (1998) blijft dit piramidemodel namelijk ondanks alle culturele veranderingen overeind staan. In de volgende paragraaf staat beschreven wat een dergelijk dominant model voor de sport betekent.

Aanpassingen van de sport aan het kind

Meer dan een miljoen kinderen en jongeren sporten elke week. Echter, er is weinig belangstelling voor sport. De vraag is dan of een pedagoog, die zich zo weinig gelegen laat liggen aan de jeugdsport en bewegingsrecreatie, wel in staat is gefundeerde adviezen te geven over het jeugdbeleid en de jeugdzorg.

De volgende situaties in de sport behoren bij de ontwikkeling van kinderen en jongeren en dienen uitgelicht te worden.

  • Vanaf welke leeftijd kunnen kinderen lid worden van een sportvereniging? Het kan zijn dat de toelating van 4 en 5 jarigen te maken heeft met de concurrentie: als ze zo vroeg mogelijk bij jouw vereniging zitten, zijn ze niet bij de concurrent.

  • Er zijn grote verschillen tussen spel van kinderen in de jeugdsport en het spel op straat. Bij de eerste is het spel door volwassenen gestuurd, hebben volwassenen regels opgesteld, gaat het om plannen en strategieën, moeten geschillen worden opgelost en gaat het om resultaten. Op straat wordt het spel door de speler gestuurd, is er actie, persoonlijke betrokkenheid, zijn de scores dicht bij elkaar en worden vriendschappen bevestigd. Een opgave voor de jeugdsport is om de vaardigheden die een kind van het spel op straat heeft te behoeden en verder te ontwikkelen.

  • Wanneer is een kind geschikt voor wedstrijdsport? Volgens Passer (1988) zijn kinderen onder de 7/8 jaar nog niet rijp genoeg voor competitiesport.

  • De ontwikkeling van kinderen is heel verschillend. Sommigen zijn sneller dan anderen in hun ontwikkeling. Groepsindelingen zijn dus moeilijk: kan niet op leeftijd worden ingedeeld en op speelsterkte is moeilijk in te delen. Volgens faire sport moeten er aan het begin van het seizoen proefindelingen zijn, zodat de speelsterkte van de teams in een bepaalde klasse kan worden vastgesteld.

  • Ook ouders hebben een grote rol, vooral in het halen en brengen. Als kinderen ouder worden moeten ouders meer gaan terugtreden. Ze hoeven niet minder belangstelling te hebben, maar moeten zich er wel minder rechtstreeks mee bemoeien.

  • Kinderen groeien in zelfstandigheid en verantwoordelijkheid. Welke club stimuleert dit? Is er bijvoorbeeld een jeugdraad of jeugdcommissie waar jeugd zelf in mag deelnemen?

  • Waar en tot hoe lang sporten jongens en meisjes samen en wanneer worden ze gescheiden? Samen sporten is heel krachtig, maar de vraag is in hoeverre dat altijd functioneel is.

En zo zijn er nog wel meer situaties te noemen, zoals de overgang van junioren naar senioren, een didactiek van de sport aan de hand van ontwikkelingsfasen, een veranderende waardering van lichamelijkheid, het geleidelijke ontstane inzicht over talenten. Hier moet allemaal over worden nagedacht in de jeugdsport.

Een belangrijke norm in de jeugdsport is dat er recht moet worden gedaan aan de ontwikkeling van het kind. De National Youth Sports Coaches Association (NYSCA) heeft een aantal pedagogische normen voor jeugdsport ontwikkeld:

  • Kinderen hebben het recht om mee te doen en het spel te leren.

  • Er moet recht worden gedaan aan de speelse houding van een jong kind, met ruimte om te experimenteren met de betekenissen op het terrein van bewegen.

  • Kinderen moeten zich niet te vroeg specialiseren, maar ervaring opdoen in verschillende posities. (bredere motorische ontwikkeling)

  • Er moet stimulatie zijn in zelfstandigheid en betrokkenheid bij beslissingen over hun sport.

  • De competitie moet overeenkomen met het ontwikkelingsniveau van het kind.

Fair play voor kinderen betekent hier sport beoefenen waar je als kind in je ontwikkeling aan toe bent (een ‘kindvolgende benadering’). Anderen zullen echter zeggen dat kinderen in hun ontwikkeling gestimuleerd moeten worden tot wedstrijdsport.

Jeugdtopsport

Bij sommige sporten vindt de selectie al op jonge leeftijd plaats. Soms kan dat ook niet anders, zoals bij vrouwenturnen, omdat de topsportcarrière kort is en duurt eigenlijk tot 20 jaar. Dit brengt ook meer druk voor deze kinderen mee.

Bij andere sporten gaat de talentenontwikkeling geleidelijker, zoals bij voetbal. Voor meisjes is dit nog een beetje anders, omdat meisjesvoetbal nog niet zo lang bestaat. Er zijn verhalen bekend over jongeren die topprestaties hadden geleverd, maar waar ook problemen als drugsgebruik of slechte schoolprestaties voorbij kwamen. Toch zijn er ook jeugdtopsporters die er positief op terugkijken.

Volgens Krüger (1993) is het debat over jeugdtopsport éénzijdig en verkrampt. Men is volgens hem niet geïnteresseerd in de ervaringen van de jongens en meisjes zelf.

Volgens Meinberg (1984) is topsport voor kinderen een bedenksel van volwassenen en een niet natuurlijke, maar een kunstmatige kindertijd. Door de vroegtijdige specialisatie kunnen andere levensterreinen ‘geamputeerd’ worden. Ook de druk kan erg zwaar zijn. Van Meinberg (1984) hoeft jeugdsport niet afgeschaft te worden, maar moeten er wel een groot aantal pedagogische voorwaarden worden vervuld, zoals de vrijheid binnen sport, het kunnen groeien in zelfstandigheid, de sport moet gezond blijven en de school mag niet verwaarloosd worden.

Andere wetenschappers zijn het niet met Meinberg eens. Rose (1987) schrijft bijvoorbeeld dat men nauwkeurig de feitelijke situatie van kinderen en jongeren in de sport moet onderzoeken en niet moet uitgaan van wensbeelden. In Nederland is weinig debat over jeugdtopsport.

In de jeugdopleidingen van clubs uit het betaalde voetbal zitten de laatste jaren veel jonge spelers uit Afrika en Zuid-Amerika. De vraag is of het scholing is of dat het jonge werknemers zijn. De EU wil uitbuiting tegengaan en dus moeten er regels worden opgesteld.

Dan zijn er ook nog LOOTscholen. Dit staat voor Landelijk Overleg Onderwijs Topsport. Op deze scholen krijgen getalenteerde topsportjongeren extra faciliteiten. Deze faciliteiten blijven meestal beperkt tot extra steun bij de organisatie van het onderwijs, vrijstelling van het vak gymnastiek en een aangepast rooster. De school staat los van de sporttrainingen. Sommige van deze scholen zijn overgegaan op het vormen van sportklassen in de brugklassen, speciaal voor leerlingen die meer aan sport willen doen. Ze krijgen dan zes uur gym per week.

Aan de ene kant is de vraag waarom ook in de sport jeugdtalenten geen extra aandacht zouden krijgen zoals ook bij muziek en zang, dans en ballet het geval is. Aan de andere kant zijn er ook gevaren beschreven voor de jeugdtopsport, waarbij de fair play gedachte dat sport aangepast wordt aan de mogelijkheden en motivaties van een kind er niet is.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Opvoeding in en door sport? van Buisman - 2004

Artikelsamenvatting bij Opvoeding in en door sport? van Buisman - 2004

2004 was uitgeroepen tot het jaar van de opvoeding door sport. Het besef groeide dat er een educatieve waarde is sport lag. Een doelstelling was dan ook: “gebruik maken van de door sport getransporteerde waarden om jongeren de kennis en vaardigheden mee te geven, die ze nodig hebben om hun fysieke mogelijkheden, hun bereidheid tot het leveren van prestaties en hun sociale capaciteiten – zoals het kunnen samenwerken, solidariteit, verdraagzaamheid en fair play – in een multiculturele context verder te kunnen ontwikkelen”. Bovendien zou sport voor sociale integratie voor kansarme groepen kunnen betekenen. Hierbij is echter weinig rekening gehouden met de ontwikkeling die jeugd doormaakt.

Sport zou veel positieve kanten hebben, zoals leren samenwerken, plezierbeleving, bevorderen van den gezondheid en ontwikkeling van persoonlijke waarden. Maar wat is nou de betekenis van opvoeding in en door sport?

Sportparticipatie

De georganiseerde sport heeft elke week ongeveer 1,5 miljoen actieve kinderen en jongeren. Deze enorme groep is onmogelijk verder in te delen, omdat de sportbonden verschillende leeftijdsindelingen hanteren. Bepaalde trends, zoals sportuitval, zijn dus moeilijk te traceren. Van het totale ledenbestand dat bekend is bij de NOC*FSF is 63% man en dus 37% vrouw.

De georganiseerde wedstrijdsport wordt vaak gevisualiseerd door een piramidemodel. De puntje van deze piramide is dan de topsport, terwijl de onderkant breedtesport inhoudt. Vanuit de breedtesporters worden talenten geselecteerd die extra aandacht krijgen, dit wordt ook wel “prestatief elitair” genoemd. Crum (1992) heeft dit piramidemodel echter gerelativeerd. Hij stelde dat er twee bewegingen gevonden kunnen worden. De ene beweging is de versporting van de sport, waarbij het leveren van topprestaties centraal staat. Aan de andere kant is er de ontsporting van de sport, waarbij sporters zich afwenden van de competitie. Naast deze bewegingen zijn er ook nog sporten die helemaal niet in het piramidemodel passen, aangezien het geen wedstrijdsport is (bijvoorbeeld fitness en pleziersport). Coakley (2002) is het met deze bewegingen eens en heeft daarnaast twee modellen opgesteld. Het modellen zijn het ‘power and performance’ model en een ‘pleasure en participation’ model. Bij het eerste model valt de sterke productgerichtheid op, in het tweede model is de druk om te presteren en te winnen veel minder.

Binnen de sport zijn veel tegenstellingen te vinden, bijvoorbeeld: Het is gezond, maar het levert ook blessures op. Het verbroedert, maar het zorgt ook voor vijandigheid. Binnen sport komen ook waarden uit de samenleving terug, terwijl een sanctioneringssysteem heel anders werkt dan in de samenleving. Is sport door deze tegenstellingen wel geschikt om in op te voeden?

Voor kinderen moet er rekening gehouden worden met de gepaste leeftijd om te beginnen met sporten en met wedstrijden te spelen. Kinderen worden al snel ingedeeld naar niveau, maar het is belangrijk dat hierbij rekening wordt gehouden met de pedagogische behoeften van het kind. Bovendien spelen ouders een belangrijke rol in de keuze voor een sport, het halen en brengen en de emotionele steun die ze hun kind geven. Naarmate kinderen ouder worden, neemt het belang van ouders wel af.

Uit een onderzoek blijkt dat informele spellen die georganiseerd zijn door kinderen veel meer de nadruk leggen op activiteit, terwijl de sporten georganiseerd door ouderen veel meer de nadruk leggen op het leren van het spel. Deze bewegingsdrang van kinderen moet dus zoveel mogelijk betrokken worden in het spel. Uit een ander onderzoek naar de motieven van kinderen om te sporten bleek dat het spelplezier het belangrijkste motief was voor kinderen. Daarnaast was ook het verbeteren van de sportieve vaardigheden een belangrijk motief, terwijl competitie niet zo belangrijk was. Het blijkt ook dat er een verjonging optreedt binnen sporten. Kinderen worden namelijk steeds eerder toegelaten tot een sport. Redenen daarvoor zijn het zo vroeg mogelijk creëren van talenten en de concurrentie met andere sporten. Verjonging van sport heeft echter mogelijk als nadeel dat kinderen ook eerder stoppen met sporten. Uit onderzoek naar sportuitval blijkt dat redenen om te sporten veel meer gevonden kunnen worden binnen de verenigingen dan in de sport.

Over het pedagogische

Volgens Ten Dam en collega’s gebeurt opvoeden tussen de bedrijven door. Dit geldt ook voor de sportvereniging. Binnen de sport zijn er namelijk allerlei regels waardoor het kind wordt beïnvloed. Een maatregel zoals ‘niet opstellen na een verzuimde training’ heeft mogelijk de bedoeling kinderen te houden aan afspraken en ze te leren dat ze bij de training ook verantwoordelijkheid hebben voor de teamgenoten. Dat is opvoeden-door-sport. Er wordt een maatregel gesteld die beoogt het belang van kinderen te dienen, voor nu en voor later. Hieruit spreekt de visie van Langeveld (1979) op opvoedingsgezag: verantwoordelijkheid ten bate van het kind, gezag met het oogmerk zichzelf op te heffen. Steeds meer verantwoordelijkheid wordt aan het kind overgedragen in een mate die bij hem of haar past. Opvoeding is daarbij een wederzijdse beïnvloeding van het kind en de volwassene.

Aan opvoeding worden verschillende aspecten toegeschreven:

  • Het zorgaspect: volwassenen moet de grenzen van kinderen in de gaten houden. De kwetsbaarheid van het kind moet in de gaten worden gehouden en de belangen van kinderen moeten behartigd worden.

  • Het doelaspect: het kind moet geholpen worden om volwassen te worden. Het kind moet deze belangen wel accepteren.

  • Het relationele aspect: is er wederzijds vertrouwen en is er de bereidheid om je in de leefwereld van de ander te verdiepen?

  • Het vierde aspect is plezierbeleving: plezier met het team en in de sport hebben

Pedagogen moeten zich ontdoen van hun westerse blik als het gaat om opvoeding in de sport. Zo wordt agressie bijvoorbeeld vaak als iets negatiefs gezien, terwijl binnen de wedstrijdsport een zekere agressie vereist is. Het is daarnaast van belang dat kinderen betrokken worden bij de discussie over opvoeding. Ook kunnen kindbelangen behartigd worden door ouderen terug te laten kijken op hun jeugd. In de discussie over opvoeding moeten micro- en meso verbanden besproken worden en ook maatschappelijke verhoudingen.

Binnen de sport is er een permanente spanningsverhouding tussen de selectieprocessen in het belang van de wedstrijdsport en het pedagogische recht van de andere kinderen op evenveel speeltijd en evenveel kwaliteit in de training. Het gaat in de jeugdsport in de eerste plaats om de belangen van het kind en om het plezier dat aan de sport beleefd wordt. Het is belangrijk voor de opvoeding binnen de sport om met elkaar in gesprek te gaan.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Fair Play, from an ideal to reality: Implementation handbook van Buisman e.a. - 2010

Artikelsamenvatting bij Fair Play, from an ideal to reality: Implementation handbook van Buisman e.a. - 2010

Een strategie wordt gedefinieerd als een opzettelijk geplande campagne, met als doel het beïnvloeden van het gedrag op basis van het ‘fair play’ ideaal. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende strategieën. Het beste resultaat wordt meestal behaald door meerdere strategieën te combineren. Strategieën kunnen op twee niveaus worden toegepast: op individueel en organisatieniveau (besturen en dergelijke). Lokale, regionale en internationale sportorganisaties zijn in de gelegenheid om fair play door middel van gerichte campagnes te promoten. Er zijn twee algemene benaderingen:

  • Top-down strategie: het management maakt en implementeert de beslissingen. Deze benadering wordt vaak gebruikt bij urgente zaken, die niet vertraagd kunnen worden.

  • Bottom-up strategie: de beslissingen worden in dialoog met de leden van de organisatie gemaakt.

Daarnaast kan het volgende onderscheid worden gemaakt:

  • Proactieve benadering: inspanningen zijn gericht op het verbeteren van de huidige praktijk en het voorkomen van potentiële toekomstige problemen.

  • Reactieve benadering: inspanningen zijn gericht op het corrigeren van de huidige praktijk en het oplossen van bestaande problemen.

Individuele strategieën

Strategie om kennis te verbeteren

Het doel van deze strategie is het verbeteren en verbreden van de kennis van sporters, zodat gedrag en fair play bevorderd worden. De invloed van deze strategie kan relatief beperkt zijn vanwege de discrepantie tussen kennis en actie. Een voorbeeld van deze strategie is het verbeteren van de kennis van regels, bijvoorbeeld door middel van een quiz. Een andere preventieve strategie is het geven van voorlichting over het mogelijke letsel dat men tijdens verschillende sporten op kan lopen.

Actieregulatie strategieën

Actieregulatie strategieën zijn gericht op het beïnvloeden van het gedrag van sporters in reactie op de ongewenste actie, bijvoorbeeld door middel van waarschuwingen van de scheidsrechter. Deze strategieën worden gebruikt in negatieve situaties. Een voorbeeld hiervan is dat een voetballer het veld af moet wanneer hij een rode kaart heeft gekregen.

Er zijn ook actieregulatie strategieën voor positieve sportsituaties. Bij kinderen kan wekelijks iemand worden benoemd tot eerlijkste sporter. Hierdoor laat de club zien dat er veel belang wordt gehecht aan fair play, respect en prosociaal gedrag in de sport. Een derde voorbeeld van een actieregulatie strategie is richtlijnen over gewenst gedrag die direct en indirect bij sport betrokken zijn, zoals sporters, ouders en sportartsen.

Strategieën om de morele houding te beïnvloeden

Deze strategieën zijn gebaseerd op de aanname dat fair play wordt bevorderd door persoonlijke normen en waarden aan te spreken van mensen die betrokken zijn bij sport. Veel van deze normen en waarden zijn specifiek voor sport en gerelateerd aan competitieve sport, zoals zoeken naar je eigen fysieke grenzen. Andere normen en waarden zijn meer universeel, zoals respectvol zijn.

Deze strategieën bevinden zich meer op het motivationele niveau. De meest vanzelfsprekende en effectieve strategie in deze context is het voeren van gesprekken. Hierbij kunnen audiovisuele hulpmiddelen, zoals video-opnames, gebruikt worden, zodat objectiever op eigen en andermans gedrag gereflecteerd kan worden. Een ander middel is om sporters in de positie van de trainer of scheidsrechter te plaatsen, zodat ze leren om eigen gedrag vanuit andermans perspectief te bekijken.

Strategieën voor sportorganisaties

Veel individuele strategieën worden ook binnen sportorganisaties geïmplementeerd. Er zijn echter ook strategieën die op de organisatie zelf zijn gericht. De eerste proactieve strategie betreft het creëren van een positief beeld van sport. Daarnaast moeten sportorganisaties zorg dragen voor de gezondheid en het welzijn van sporters. Regels hiervoor kunnen worden opgesteld en verbeterd. Een voorbeeld hiervan is het dragen van helmen bij wielrennen. Sportorganisaties hebben ook een onderwijskundige rol. Ze zijn vaak direct verantwoordelijk voor de training van coaches en het gebruikte cursusmateriaal. In brochures die gericht zijn op kinderen, waarin de regels worden uitgelegd, kunnen aspecten van fair play worden uitgelegd en geïllustreerd.

Een ander voorbeeld is de organisatie van jeugdkampen door sportorganisaties of het uitreiken van prijzen voor mensen en organisaties die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan fair play. Om fair play in de praktijk te brengen in de zin van eerlijke deelname aan sport, moeten er speciale voorwaarden worden gecreëerd voor groepen die vaak niet gelijkwaardig worden behandeld in sport, zoals mensen met een beperking en vrouwen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij If I let a goal in, I’ll get beat up: contradictions in masculinity, sport and health van Robertson - 2003

Artikelsamenvatting bij If I let a goal in, I’ll get beat up: contradictions in masculinity, sport and health van Robertson - 2003

Het artikel exploreert de relatie tussen mannelijkheid, sport en gezondheid d.m.v. bevindingen uit kwalitatief onderzoek over de overtuigingen van mannen en gezondheidsprofessionals als het gaat om mannelijkheid en preventieve zorg. Er is veel aandacht voor de gezondheid van mannen: hoe kan het gepromoot worden en wat zijn de zorgen in relatie tot vrouwelijkheid. Zo wordt het bijvoorbeeld gekoppeld met vrouwenhaat en homofobie. Wel wordt gezondheid erg gepromoot door verschillende instellingen. Er ontstaan verschillende initiatieven die de gezondheid van mannen zou moeten verbeteren. Er wordt een aanname gemaakt dat mannen een speciale relatie met sport hebben. Er is echter ook zorg om de manier waarop deze relatie invloed heeft op gender. Er wordt een verband gelegd tussen mannelijkheid en sport, maar niet met vrouwelijkheid. Sport werd in de geschiedenis ook al gezien als het teken van mannelijkheid. Deze attitude leidt tot vrouwenhaat en homofobie in sport. Dit kan leiden tot geweld. Dit geweld (tegen zowel vrouwen als mannen) kan er toe leiden dat mannen minder snel naar de gezondheidszorg grijpen en meer risicogedrag vertonen. Dit gedrag wat door sport wordt gecreëerd leidt dus tot slecht gedrag wanneer het gaat om de gezondheid. Hierdoor kan men dus niet zeggen: men + sport = health. Er is al onderzoek gedaan naar deze relatie en het artikel gaat hier verder op in.

Er wordt voor het onderzoek gebruik gemaakt van ‘abductive reasoning’ waarbij theorie, dataverzameling en analyse van data dialectisch verbonden zijn. Er is gebruik gemaakt van een sociale theorie van Connell die stelt dat mannelijkheden het best begrepen kunnen worden als een set van relaties. Niet alleen de relaties tussen mannen en vrouwen, maar ook die tussen verschillende groepen mannen. Hun mannelijke identiteit hangt af van hun acties en verandert over de tijd. Er zijn hierdoor ook mannen aan het onderzoek toegevoegd die gemarginaliseerd werden op basis van hun identiteit (homofiele mannen en mannen met een beperking). De data is verkregen d.m.v. interviews en focus groups. Bij het analyseren werden er drie thema´s ontdekt: 1. sport, socialiseren en mentaal welzijn, 2. Sport, gezondheid en machocultuur, 3. Sport, fitness en lichaamsbeeld.

De mannen die onderzocht werden: professionals in de gezondheidszorg, mannen zonder “moeilijkheden”, Homofiele mannen en mannen met een beperking.

Sport, socialiseren en mentaal welzijn

Sport werd vooral gezien als een sociale activiteit. Dit was voor de ‘mannen zonder moeilijkheden’ in de studie gekoppeld aan kameraadschap en groepsidentiteit. Dit hield niet inter-persoonlijke relaties in. Veel van de relaties tussen de mannen misten diepte. Dus naast kameraadschap zorgt de relatie er niet voor dat mannen dichter bij elkaar komen of emotioneel opener worden. Voor de mannen met een beperking was sport juist een vorm van het aangaan van vriendschappen met anderen. Voor hen was het een stap terug in het sociale leven en ze dachten erdoor niet meer aan hun problemen en namen weer de controle over hun leven terug. Verder veranderde hun identiteit en namen ze meer initiatief in sociale omgevingen. Ook geeft het aan dat de identiteit van mannen geconstrueerd wordt door doen i.p.v. ‘zijn’. Deze mannen konden ook beter over hun beperking praten en gingen ook meer voor hun rechten vechten. Een moeilijkheid bij deze mannen was dat zij niet toegang hadden tot alle sportfaciliteiten en daardoor zich soms gedemoraliseerd voelden. Ook was het een manier om actief te blijven en zorgde het voor verlichting van stress zoals bijv. stress van relaties en werk. Dit was soms echter ook de reden voor weinig tijd voor sport. Groepssporten werden door de homofiele mannen als negatief gezien. Deze mannen waren op het moment ook zelf niet actief aan het sporten. Op school werden zij gedwongen deze sporten te doen en haatten het sindsdien. Dit kwam volgens de mannen doordat ze er niet goed in waren en vaak als laatste voor teams gekozen werden. De mannen hadden bezwaar tegen de macho praktijken die sport omvat en de homofobie die er mee samengaat.

Sport, gezondheid en de machocultuur

Professionals in de gezondheidszorg vonden dat sport een deel uitmaakte van de mannelijke cultuur. Hierdoor bracht het meer mogelijkheden in hun werk met mannen, maar ook risico’s (Drinken na een wedstrijd). Ook bij de interviews met de mannen werd dit duidelijk, maar het werd niet door alle mannen duidelijk aan elkaar gekoppeld (alleen toen ze nog jonger, single waren en nog geen verantwoordelijkheden hadden).

Verder bleek dat mannen soms teveel sporten. Soms kwamen deze blessures doordat ze vonden dat ze zich moesten bewijzen als man of omdat ze dachten dat ze het wel konden, omdat ze een man zijn. Er kan dus gesteld worden dat hoe men sport gekoppeld is aan het vertonen van mannelijkheid. De discourses van mannelijkheid en van sport kunnen destructief werken en kunnen ook leiden tot de agressieve kanten van sport. De link met machocultuur bleek ook in de keuze in sport van mannen. Zo kozen homofiele mannen liever geen groepssporten, omdat ze dan mogelijke gevaarlijke en gewelddadige situaties ontliepen. Ook wordt er gemeld dat het uit de kast komen van deze mannen samenviel met het stoppen met sporten, omdat dit iets voor heteromannen was.

Voor mannen met een beperking waren groepssporten niet altijd gekoppeld aan de machocultuur. Bij rolstoelbasketbal werden vrouwen bijv. vaak aangemoedigd om mee te doen. Ook de agressieve kant van teamsport was minder sterk: het ging meer om het groepsgevoel.

Sport, fitness en lichaamsbeeld

Voor de meeste mannen was sport niet gerelateerd aan fysieke gezondheid, maar aan genot en gezelligheid. Dit was tegengesteld aan wat de professionals zeiden: zij vonden dat mannen van hun leeftijd graag fit wilden blijven en dat zij het belangrijk vonden. Degene die het wel deden voor hun gezondheid wilden zich vaak gezond voelen en er goed uitzien. Dit kan gekoppeld worden aan de consumentencultuur, omdat de beelden die bestaan over het er sportief uitzien gelijk staan aan gezond zijn. Een gezond lichaam leidde ook tot meer zelfvertrouwen. Ook hier werd het mannelijke weer gezien als iets wat bereikt wordt door sport. Ze verkregen persoonlijke kracht, een gevoel van controle en een gevoel van onverwoestbaarheid door sport.

Discussie

Fysieke activiteit is een representatie en een producent van sociale relaties. Het sporten betrekt bodyreflexive practice (Connell): het vormen en hervormen van individuele levens en de sociale wereld. In de UK is sport belangrijk in het construeren van dominante vormen van mannelijkheid. Het uitsluiten van jongens/mannen en/of meisjes/vrouwen leidt tot marginaliteit en ondergeschiktheid. Wat leidt tot een gevoel van zwakte, isolatie en een leeg gevoel. Het huidige onderzoek wijst aan dat sport zowel symbolisch als praktisch werkt om dominante mannelijke discourses en praktijken te produceren. Er is echter ook ruimte voor verzet: bijvoorbeeld het niet meedoen aan groepssporten door homofiele mannen om duidelijk te maken dat het marginaliseert. Verder vechten ook de mannen met een beperking tegen het standaardbeeld van mannelijkheid in sport door minder competitief te zijn en meer vriendschappen aan te gaan. Verder ondervonden de sportende mannen genot en prestaties door het sporten. Wanneer er een blessure was opgelopen moest de identiteit opnieuw gedefinieerd worden. Verder kan het promoten van een ideaal sportlichaam als een gezond lichaam problematisch zijn voor mannen. Veel mannen vonden deze beeldspraak betekenisvol. Sport heeft dus meerdere sociaal geïntegreerde betekenissen voor individuen en groepen die kunnen veranderen gedurende de tijd.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij De Survival of the Fittest Child: Over Rust, Reinheid, Regelmaat en Rouvoet van De Winter - 2009

Artikelsamenvatting bij De Survival of the Fittest Child: Over Rust, Reinheid, Regelmaat en Rouvoet van De Winter - 2009

Het jeugdbeleid is een onderwerp dat de laatste jaren zowel maatschappelijk als politiek veel aandacht krijgt. Veel van de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn ingesteld, zijn bedoeld voor etnische minderheidsgroepen in ons land. Aan de ene kant is dit een mooi gegeven maar aan de andere kant benadrukt dit de stigmatisering van deze groep. Men ziet de minderheidsgroep vaak als één homogene groep terwijl er wel degelijk verschillen zijn binnen deze groep. Koopss spreekt in dit verband zelfs van een vorm van eugenetica. De auteur van dit hoofdstuk bespreekt de veranderingen in het jeugdbeleid aan de hand van het sociaaldarwinisme (de toepassing van de evolutietheorie op de samenleving) en het sociaalhygiënisme (verbetering van openbare hygiëne, leefmilieu en volksgezondheid). De mensen die aanhangers waren van het sociaalhygiënisme zetten zich in om het verband tussen armoede en gezondheid duidelijk te maken. Een groot verschil tussen het sociaaldarwinisme en het sociaalhygiënisme is dat het sociaaldarwinisme zich op het privéleven van de mensen richt, terwijl het sociaalhygiënisme zich richt op het openbare leven.

Kindersterfte: natuurverschijnsel of probleem?

Rond 1850 was de zuigelingen- en kindersterfte massaal. Veel kinderen haalden het eerste levensjaar niet en als ze dat wel haalden was de kans groot dat ze niet ouder dan 3 jaar werden. Toen de ideeën van Spencer en Darwin alom verspreid waren, vond men deze zuigelingensterfte geen probleem. Deze sterfte was volgens hen immers een vorm van natuurlijke selectie. Steinmetz, een bekende aanhanger van de eugenetica in Nederland, vond ook dat men zuigelingen niet in leven moest houden middels bijvoorbeeld een couveuse. Volgens hem was namelijk bij de geboorte al duidelijk welke kinderen wel en niet geschikt waren om op te groeien en nieuwe dingen te leren. In die tijd vond men ook dat alcoholisme niet moest worden tegengaan aangezien ook dit een vorm van natuurlijke selectie was volgens de aanhangers van de sociale eugenetica. De nieuwe wetenschap in de sociologie in die tijd had volgens Vrij twee manieren aangedragen voor een betere toekomst: Proberen de mens zelf te verbeteren of de slechte omstandigheden waarin mensen leven aanpakken. De aanhangers van het sociaaldarwinisme kozen voornamelijk voor de eerste manier, maar de aanhangers van het sociaalhygiënisme kozen voornamelijk voor de tweede manier.

De sociaalhygiënisten zetten zich in voor het feit dat iedereen hetzelfde recht heeft op gezondheid. Zij gingen in onderzoek actief op zoek naar de oorzaken voor de hoge zuigelingensterfte. De aanhangers onderzochten verschillende hypothesen en ontdekten uiteindelijk dat het hoge sterfteaantal niets te maken had met zwakte van het kind. Ze kwamen er achter dat slechte levensomstandigheden, bijvoorbeeld slechte huisvesting en voeding, de oorzaken waren voor de hoge zuigelingensterfte. Toen zij hier achter kwamen, hebben ze duidelijk gemaakt dat de aanleg van riolering, verbetering van werkomstandigheden en voeding verbeterd moest worden.

Als argumentatie hiervoor gebruikten ze theorieën die we vandaag de dag als niet houdbaar beschouwen: kwade sferen zorgden volgens de hygiënisten voor de vervuiling van o.a. het water en de lucht. Later verdwenen de zogenaamde miasmatheorieën en gebruikte men de idee van besmetting, afkomstig van Pasteur, als argumentatie voor verbetering van de levensomstandigheden. Er was weinig politieke ondersteuning voor het sociaalhygiënisme in de oplossingen voor de problemen. Daarom richtten ze kruisverenigingen op om met alle mogelijke middelen hun standpunt duidelijk te maken en voor veranderingen te zorgen. Deze verenigingen zetten allerlei acties op en organiseerden verschillende activiteiten om de mogelijkheden voor betere levensomstandigheden duidelijk te maken.

Ze zetten bijvoorbeeld consultatiebureaus op, kleine ziekenhuizen en een eerste vorm van kraamzorg. Na verloop van tijd zagen niet alleen armen de noodzaak voor hygiëne in, maar ook andere bevolkingslagen begonnen hygiëne als maatschappelijke plicht te zien. De 3 beroemde R’s (rust, reinheid en regelmaat) stammen ook uit deze tijd van het sociaalhygiënisme. Aan het begin van de 20e eeuw komen de medisch-biologische wetenschappen in opkomst wat zorgt voor een verschuiving in denkbeelden. De sociaalhygiënisten kwamen voornamelijk op voor problemen op sociaal en maatschappelijk terrein en de medisch-biologische wetenschappen richtten hun aandacht op een kleinere groep, de voorkoming van problemen en ziekten bij individuen. Dit is ook zichtbaar in de jeugdgezondheidszorg waarin de nadruk minder komt te liggen op morele en politieke betrokkenheid en meer op individuele zaken zonder de sociale context mee te nemen.

Hedendaags jeugdbeleid

Tegenwoordig komt in Nederland zuigelingensterfte vrijwel niet meer voor. Dit komt mede door de hoge welvaart en het hoge onderwijsniveau. De toename van goede preventieve en curatieve gezondheidszorg is ook van invloed hierop. Hoewel die sterfte dus vrijwel niet meer voorkomt zien we wel de discrepanties tussen ideologie en wetenschap terug in het hedendaagse jeugdbeleid.

Opvoedingscontracten

Een wethouder van Rotterdam kwam begin 2009 met het voorstel om school en ouders samen een soort contract te laten ondertekenen waarin ouders beloven goed voor hun kinderen te zorgen. Bijvoorbeeld dat de kinderen een gezond ontbijt op hebben en dat ze hen op tijd naar bed laten gaan. Er kwam echter veel kritiek op dit voorstel. Volgens socioloog Furedi wordt door dit contract de relatie tussen school en ouders te formeel en worden de ouders te betuttelend behandeld. Voorstanders van dit voorstel zouden het contract in het licht van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind kunnen zien, zodat de veiligheid en ontwikkeling van het kind niet in geding komt met dit contract. Volgens De Winter past de invoering van dat voorstel voor invoering echter niet bij democratisch burgerschap. Zoals het voorstel toen was, was er namelijk geen sprake van gesprekken tussen partners die elkaar voor vol aanzien (school stond immers boven de ouders) en de gemaakte afspraken waren niet wederkerig (alleen de ouders moesten zich aan bepaalde punten houden). De wethouder reageerde hierop door te zeggen dat er wel degelijk sprake was van wederkerigheid omdat ouders ook scholen mochten aanspreken op dingen die niet goed waren in het onderwijs.

Als ouders toch een eenzijdig contract moeten tekenen met een school kan dit een negatief effect hebben op de relatie tussen de twee. Ouders kunnen namelijk het gevoel krijgen dat ze het niet goed (genoeg) doen in de opvoeding en daarnaast krijgen ouders geen kans om hun eigen verhaal te vertellen. De kans bestaat dat er op die manier een soort wantrouwen bij de ouders ontstaat. Het is juist belangrijk om met ouders in gesprek te gaan als bijvoorbeeld leerkrachten opmerken dat het minder goed gaat met het kind. Door in gesprek te gaan kun je er achter komen wat het probleem is en hoe dat mogelijk opgelost kan worden.

De aanpak van hangjongeren

Hangjongeren zijn een grote ergernis voor de buurt en in Nederland klagen buurtgenoten dan ook regelmatig over hen. De groep hangjongeren kun je in drie subgroepen onderverdelen (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 136):

Hinderlijke jeugdgroepen

  • Overlastgevende jeugdgroepen

  • Criminele jeugdgroepen

Men denkt niet meer zoals vroeger dat opvoedingshulp een uitkomst kan bieden voor hangjongeren. In het hedendaags denken over de hangjeugd, ziet men deze jongeren voornamelijk als vijand. Volgens de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) gebruiken mensen de term ‘hangjongere’ in de breedste zin van het woord en niet altijd terecht. Jongeren kunnen zich op straat vertonen en in het straatbeeld aanwezig zijn maar daar is niets mis mee en moeten ze ook zeker doen. Als de jongeren echt voor overlast zorgen, dan moet hier wel wat mee gedaan en op gereageerd worden.

Het advies van het RMO is om duidelijke afspraken te maken over wat toegestaan is en wat niet in de openbare ruimte. Op die manier hebben de jongeren duidelijkheid en grenzen stellen is nu eenmaal erg belangrijk in opvoeden. De confrontatie moet niet uit de weg worden gegaan als dat nodig is bij het stellen van grenzen. Men moet echter wel de juiste manier van confrontatie kiezen. Dat is niet door tegenover elkaar te gaan staan waardoor vijandigheid tegen elkaar ontstaat. Het is beter om bijvoorbeeld een gesprek met de jongeren aan te gaan, buurtbemiddeling toe te passen of slachtoffer-dader confrontaties (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 138). Als er zich problemen voordoen en als er overlast is, is er namelijk iemand die de overlast veroorzaakt, maar ook iemand die de overlast ervaart.

De beste oplossing voor de overlast van hangjongeren is volgens het RMO de combinatie-aanpak waarin men duidelijke grenzen stelt aan de jongeren maar hen ook toekomstperspectief biedt. Tevens moet men zich bij het opstellen van beleid niet alleen op de jongeren zelf richten, maar ook op de omgeving om hen heen.

In het huidige jeugdbeleid is weinig terug te zien van de sociaalhygiënisten. Er is namelijk weinig aandacht voor de sociale en materiële omgeving en meer aandacht voor de individuele oorzaken van de problemen. Men kijkt vrijwel niet wat de omgeving voor invloed heeft op de problemen. De auteur van het hoofdstuk beschrijft dit door te zeggen dat het beleid meer achter dan voor de voordeur van de gezinnen kijkt (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 139). Het lijkt er op die manier op dat men de samenleving en directe omgeving als onveranderbaar en statisch ziet. De problemen kunnen daar immers niet opgelost worden en alleen binnen het gezin.

Het sociaaldarwinisme is ook vrijwel niet zichtbaar in het hedendaagse jeugdbeleid. Volgens het sociaaldarwinisme moeten zwakke en/of kwetsbare mensen niet geholpen worden terwijl in het jeugdbeleid van Rouvoet de nadruk juist ligt op het voorkomen bij problemen in kwetsbare gezinnen. En als er wel problemen zijn dan moet een gezin zo snel mogelijk hulp krijgen. Tegenwoordig heerste de gedachte dat je zelf verantwoordelijk bent voor het creëren en benutten van kansen voor jezelf en voor je kinderen. Succes hebben, ligt dus aan jezelf en daar ben je zelf verantwoordelijk voor. Als je het op die manier bekijkt spreekt men nu van survival of the fittest child, terwijl men in iedere samenleving moet kunnen spreken van survival of every child.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij De gewoonste zaak van de wereld: Radicaal kiezen voor de pedagogische civil society van Hilhorst & Zonneveld - 2013

Artikelsamenvatting bij De gewoonste zaak van de wereld: Radicaal kiezen voor de pedagogische civil society van Hilhorst & Zonneveld - 2013

De term pedagogische civil society wordt steeds populairder wanneer het gaat om onderzoek en wordt ook door meerdere mensen uitgedragen. Het artikel geeft een kritische reflectie op het begrip pedagogische civil society. Ouders krijgen vaak veel hulp bij het opvoeden van hun kinderen. Zo zou je kunnen denken aan vrienden en buren. De omgeving waarin de ouders zich begeven draagt veel bij aan de kennis en praktijken van de opvoeding. Iedereen die men tegenkomt gedurende hun leven kan van invloed zijn op de opvoeding. Het begrip pedagogische civil society is sinds 2008 bekend en werd door Micha de Winter geïntroduceerd. Het begrip sluit aan bij een opvatting die wij als vanzelfsprekend ervaren: de omgeving buiten het gezin is cruciaal voor de ontwikkeling van het kind. Toch is er ook veel kritiek op deze term en worden er veel discussies over gevoerd. Over dit debat en de vormgeving van de pedagogische civil society gaat het huidige artikel.

Er blijkt veel discussie te zijn over de definitie van de pedagogische civil society. De officiële definitie luidt: Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor het pedagogisch klimaat waarin het goed opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten, de jeugdsector, het welzijnswerk) bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld sportverenigingen).

Deze definitie laat echter ruimte over voor een aantal subbetekenissen (bijvoorbeeld pleidooi voor meer samenwerking ouders en scholen of waarschuwing tegen medicaliseren en problematiseren van opvoedingskwesties). Hierdoor wordt het een parapluterm, waardoor iedereen zijn eigen accenten kan plaatsen. Het begrip verschilt daarnaast ook per context. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen een polemische en praktische inzet. De polemische inzet omvat de discussies waarbij de institutionele orde geraakt wordt. Een voorbeeld hierbij is dat de pedagogische civil society heeft geleid tot radicale omvorming van de jeugdzorg. De praktische inzet kan bijvoorbeeld zoiets zijn als de 18 miljoen euro die beschikbaar is gesteld voor praktische experimenten met betrekking tot het programma ‘vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin’. Hiermee werden bijvoorbeeld koffie-inlopen georganiseerd waar ouders over pedagogische problemen konden praten. Het gaat hierbij dus niet om omvorming van de institutionele orde, maar om het organiseren van een aanvulling op die orde.

Historische context

Nadat Micha de Winter in 2008 het begrip voor het eerst gebruikte, werd het in 2009 vooral bekend doordat het de grondslag vormde voor het project ‘allemaal opvoeders’. Ook werd er in hetzelfde jaar een rapport opgesteld waarin de rmo/rvz het kabinet oproept meer aandacht te geven aan het versterken van sociale netwerken en structuren van gezinnen.

Het begrip civil society is volgens Gabriel van den Brink echter al zo oud als de weg naar Rome. Ook koppelt hij de verzuiling aan het begrip: Mensen die religieuze/levensbeschouwelijke meningen delen en daarin ook samenkomen. Ook vrijwilligerswerk is een voorbeeld van de pedagogische civil society.

Sinds de jaren 90 staat het begrip village internationaal bekend in het pedagogische debat. De term komt uit een boek van Hilary Clinton en doelt op het gezegde: It takes a village to raise a child. Het concept van de village is door de rmo omarmd en in het in 2008 verschenen rapport geeft het inhoud aan het begrip. Dit omvatte de volgende kenmerken, de village: bevat medeopvoeders die zich om kinderen bekommeren, biedt veilig toezicht voor kinderen, biedt steun voor problemen tussen ouders, helpt elkaar bij praktische zaken (opvang kinderen), wisselt kennis uit tussen ouders, biedt discussie over normen, worden problemen onderling opgelost en wordt alarm geslagen wanneer er iets bedreigends is in de ontwikkeling voor kinderen.

De pedagogische civil society als kritiek op de maatschappij

Zo gewoon blijken sterke sociale netwerken en goede structuren van gezinnen niet te zijn. Voor Hilary Clinton was haar concept van the village bedoeld om het individualisme te temperen. Het individualisme ontkende het belang van de omgeving. Daarbij komt dat de omgeving van kinderen niet langer zo veilig is als een dorp eerder geweest is. Zij behandelt dus ook het feit dat de sociale omgeving niet meer zo veilig is als die ooit geweest is. Ook in Nederland blijkt uit rapporten van het rmo dat de netwerken van gezinnen ‘dunner’ zijn geworden. Verschillende oorzaken die het rmo gaf waren: 1. Mensen verhuisden verder weg van familie, waardoor men niet op hen terug kon vallen. 2. Scheiding tussen woon- en werkomgeving - contact met omgeving is afgenomen. 3. De opkomst van televisie, internet en mobiele telefoon - kinderen kiezen eigen socialisatieomgeving.
Verder is er sprake van verzakelijking door scholen, waardoor de sociale functie wegvalt en er vooral gericht word op leerprestaties. Hieronder zouden de sociale functies van het gezin lijden.

Scherpere toon: individualisering als thema

De toon in de teksten over het onderwerp lijkt scherper te worden. De slechte sociale netwerken van het gezin blijven een belangrijk onderwerp. Hier kan echter wel aan toegevoegd worden dat de Nederlandse bevolking één van de gelukkigste van de wereld is. Drie factoren zijn belangrijk wanneer het gaat om trends die gevaarlijk zijn voor het welzijn voor Nederlandse kinderen: gevolgen van individualisering, ontwikkeling van de jeugdzorg en tendensen in het onderwijsbeleid. Individualisering wordt door Micha de Winter in zijn boek uit 2011 beschreven als het kleiner worden van gezinnen, het buitenshuis werken van moeder en dat mensen vaker verder weg wonen van hun familie. Hierdoor wordt de opvoeding ook steeds individueler. Hierdoor ontstaat ook een nieuwe onzekerheid: opvoedingsonzekerheid. Er wordt gedacht dat wanneer het niet goed gaat met het kind dat de schuld van de ouder is. Ook stelt de Winter dat naast risicofactoren zoals armoede ook de onderlinge steun in betrokkenheid in buurten belangrijk is wanneer het gaat om de kans op kindermishandeling.

Professionele hulpverlening, liquid fear en overheid

De Winter noemt ook het begrip ‘opvoedingskramp’. Hij bedoelt hiermee dat ouders steeds grotere ambities hebben voor hun kinderen en tegelijkertijd hebben ze het idee dat ze er alleen voor staan. Ouders voelen zich voor alles verantwoordelijk wat leidt tot opvoedingsfaalangst. Hier wordt commercieel slim op in gespeeld met bijv. opvoedcursussen. Een andere ontwikkeling is dat problemen van jongeren gemedicaliseerd worden.

Scholen krijgen meer geld als een kind een beperking heeft: voor scholen is het dus lonend om problemen te signaleren. Als een kind anders is wordt hij sneller doorgestuurd naar een specialist. Hierdoor is er meer aandacht voor individuele tekortkomingen dan voor de relaties onderling. Door deze verschuiving van zorg voor het gezin naar zorg voor het individu is ook het type zorg verschoven van lichtere eerstelijnszorg naar zware hulpverlening. Hierdoor zijn ouders angstig geworden voor risico’s en willen ze deze voorkomen. De Winter stelt dat individualisering en globalisering hier vaak als oorzaak voor gezien worden. Hij verwijst ook naar de term liquid fear: “In de moderne wereld is weinig meer zeker, is alles voortdurend in beweging en dus vloeibaar. Het zijn niet zozeer de concrete gebeurtenissen die angst inboezemen, maar vooral de gedachte aan alle mogelijke bedreigingen waarvan je nooit weet waar ze vandaan komen.” Hierdoor richt ook de overheid zich op het uitbannen van risico’s: nadruk op preventie. Dramatische gebeurtenissen zoals de moord op de 3-jarige Savanna leiden ertoe dat er een public health-benadering ontstaat. Met de gedachte: wie pas optreedt als er een epidemie uitbreekt is te laat. Voorkomen is dus beter dan genezen: men grijpt dus preventief in bij bevolkingsgroepen die meer risico lopen. Een ander aspect van de pedagogische civil society is repressie. Repressie is vaak niet effectief, maar komt vaak voor.

Een rapport van rmo vindt repressie de beste manier om hangjongeren in het gareel te houden. Dit duidt erop dat de huidige praktijk er een is van non-communicatie. Men durft niet het gesprek aan te gaan en houdt zich stil. Hierdoor weet men niet wat er in elkaars leven gebeurd en ontstaan er veel misverstanden.

Het polemisch inzetten van de pedagogische civil society heeft drie belangrijke lijnen. 1. Algemene maatschappijkritiek op de fragmentarisering van de samenleving. 2. Kritiek op medicalisering ven professioneel paternalisme van de kant van hulpverleners en overheid. 3. Kritiek op het negeren van de sociale veerkracht van burgers.

Het mooie verhaal

Het mooie verhaal van de pedagogische civil society is dat het binnen korte tijd een bekende term geworden is. De term wordt nu in elke gemeente gebruikt. Dat de term zo gemakkelijk geaccepteerd wordt hangt samen met de reorganisatie van de jeugdzorg. Zo werden er centra voor jeugd en gezin gevormd. De samenwerking tussen instellingen en vermindering van de kloof tussen hulpverleners en hulpvragers waren doelen. Na deze reorganisatie en de groeiende bekendheid van de term werd deze gretig opgenomen in het beleid. Het concept van de pedagogische civil society kwam precies op het juiste moment: het aantal jongeren in de jeugdzorg bleef maar groeien. Hierbij zijn jaarlijkse cijfers te noemen van 19% als het gaat om aanmeldingen bij jeugdzorg. Verder bleken de verschillende instanties tussen de 4 en 20% te groeien per jaar. Deze groei is onhoudbaar vanuit financieel perspectief, maar ook wanneer het gaat om screening van risicofactoren. Veel interventies gaan de mist in en burgers voelen zich ongemakkelijk. Verder werd het concept van de pedagogische civil society versterkt door bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, wat sterk verwant is aan het concept. Ook andere initiatieven waarbij eigen hulptroepen van gezinnen werden ingeschakeld werd de vraag naar hulp teruggedrongen (eigen kracht).

Het minder mooie verhaal

Het minder mooie verhaal houdt in dat er een kloof bestaat tussen de radicaliteit van de analyses en de projecten die ontstaan om de pedagogische civil society concreet weer te geven. Hierdoor wordt de benadering kwetsbaar. De zorgsector die bekritiseerd wordt is hier de dupe van. Zo zijn veel mensen in de jeugdzorg bijvoorbeeld bang dat zij uiteindelijk moeten betalen voor de reorganisatie van de jeugdzorg. Robert Vermeiren uit ook kritiek. Hij meldt dat hij vindt dat hierdoor de kinderen met echte problemen over het hoofd gezien worden en er de dupe van zullen worden. Veel kritiek kwam juist van mensen die de pedagogische civil society zouden moeten steunen en daardoor werden de verdedigers er juist van beoordeeld samen met het kabinet te zijn; zij waren juist tegen de praktijken van het kabinet. Hierna blijkt dat het kabinet gaat korten op de jeugdzorg: de pedagogische civil society werd door bestuurders gebruikt als een alibi voor bezuinigingen. Eerder werd gezien (tijdens de kabinetten Lubbers) dat deze soort bezuinigingen juist zorgde voor ondersneeuwing van bepaalde bezuinigingstaakstellingen (zoals het passend onderwijs).

Verder blijkt dat de benadering onder professionals omstreden is. Sommigen ondersteunen de benadering, maar anderen voelen het als een aantasting van hun positie: er wordt van hen opeens een hele andere rol gevraagd (niet langer de grote probleemoplossers). Ze moeten er meer voor zorgen dat de ouders elkaar helpen. Sommige professionals reageren hierop dat ze maar koffie zouden zitten drinken met ouders, terwijl anderen grote verschillen zien. Daarbij moet men zich dus afvragen of de hulpverleners wel bereid zijn om de benadering in de praktijk te brengen. De term krijgt dan ook in de professionele en bestuurlijke wereld veel bijval, maar daarbuiten valt dit erg tegen. Veel burgers hebben kritiek op de jeugdzorg en zijn het niet eens met de ontwikkeling. De beleidspraktijken zoals ze nu zijn blijven echter alleen maar hetzelfde. Het risicodenken van ouders resulteert in vroegsignalering om de burgers tevreden te houden. De politieke reflex blijft bestaan ondanks de duidelijke keerzijde (financieel, niet effectief). Ook bestaat er vanuit de overheid een druk om te reguleren, protocolleren en controleren. Dit is tegengesteld aan het meer zelf laten doen door burgers. Een voorbeeld is de ouderparticipatiecrèches. Deze bestaan al langer en passen goed in de pedagogische civil society, maar de politiek maakt het bestaan hiervan alleen maar moeilijker. Zo moeten ouders op deze crèche bijvoorbeeld een diploma pedagogisch medewerker hebben.

De beweging in de richting van een pedagogische civil society bevindt zich in een kritieke fase. De benadering lijkt vereenzelvigd te worden met het bestaande beleid en er worden maar kleine stappen gemaakt.

Aanbevelingen om voorbij de kritieke fase te komen

De eerste aanbeveling is om vooral bij het grote verhaal te blijven: wat normaal is ook weer de gewoonste zaak van de wereld te laten zijn. Het gaat hier voor een groot deel ook over hoe wij als mensen samenleven. Het gaat dus om nabijheid. Deze bestaat op het moment niet doordat we in een gefragmenteerde wereld leven en de sociale schil waarin mensen op elkaar letten wegvalt. Alle problemen worden in fragmenten opgedeeld en ook apart behandeld terwijl er vaak een gemeenschappelijke oorzaak is. Men moet zich dus meer richten op het versterken van sociale relaties.

Praktisch en radicaal moet hand in hand gaan. Hiervoor moet er veel veranderen zoals, de beroepsattitude van hulpverleners, andere eisen organisatie overheid, stoppen van verzakelijking van voorzieningen van kinderen en betere balans tussen werk en privéleven. Hiervoor kunnen kleine stappen gebruikt worden.

Het is ook goed om op te merken dat de overheid voorwaarden voor burgers schept om met elkaar voor elkaar te zorgen. Er ontstaat dan een ideaal van een verbindbare samenleving. Guido Walraven maakt hierbij onderscheid in bonding (samenbindend sociaal kapitaal van mensen die op elkaar lijken), bridging (overbruggend sociaal kapitaal van mensen die niet op elkaar lijken) en linking (binding tussen ouders verloopt via instellingen). Hierdoor is een terugtredende overheid dus niet de oplossing: zij speelt een grote rol in relaties.

Interviews

Aan het einde van het artikel worden interviews gegeven met belangrijke personen uit de tekst en die veel te maken hebben met de pedagogische civil society: André Rouvoet was de minister die het idee van de pedagogische civil society omarmde en noemde het sociale netwerk de basis voor een krachtige samenleving, die uitgaat van maatschappelijke binding en onderlinge solidariteit. André Rouvoet vertelt dat hij daarna de eigen kracht van gezinnen als een leidend principe in het jeugdbeleid implementeerde en dat hij pas in 2007 echt in aanraking kwam met het concept pedagogische civil society. Verder herhaalt hij de visie die in de rest van het artikel naar voren komt.

Philip Blond heeft zelf over Big society geschreven en ziet verwantschap aan de term pedagogische civil society. Het interessante aan het denken van Blond is dat hij linkse en rechtse kritiek bij elkaar brengt. Hij pleit voor associative citizenship: verenigd burgerschap. Hij stelt dat wanneer burgers zich verenigen en het lot in eigen handen nemen, ze een alternatief kunnen bieden voor zowel de staat als de markt. Het debat waar Blond het over heeft speelt zich echter af in Groot-Brittannië waar het vooral een politiek van aard is. In Nederland is het eerder een moreel debat. Doordat het meer politiek is betekent dit dat het concept van the big society ook meer gaat over het zelf organiseren van gemeenschappen door burgers.

Verder wordt er meer gericht op positieve rolmodellen voor kinderen dan onderlinge steun tussen burgers. Hij wil dat ouders zich meer bemoeien met bijv. school en dat ze ook meer invloed krijgen. Hij is een aanhanger van de filosoof Burke die gelooft in kleine stappen. Micha de Winter erkent de spanning tussen de radicale kritiek die vanuit de pedagogische civil society wordt gegeven. Hij geeft echter ook aan dat de verschillende projecten die genoemd zijn zoals respect (voor betere verhoudingen tussen jongere en ouders buurtbewoners in Sittard) duidelijk nuttig zijn geweest. Hij meldt dat je naast ontmoetingen ook confrontaties nodig hebt om je doel te bereiken. Verder verkiest hij empowerment boven eigen kracht, omdat eigen kracht zou betekenen dat de overheid niet meer nodig zou zijn. Empowerment doelt meer op emancipatie en verheffing: positieve vrijheid.

Kortom: eigen kracht als neoliberaal begrip komt voort uit een versterkte individualisering en verkleint solidariteit. Eigen kracht in de betekenis van empowerment gaat juist om het versterken van solidariteit en positieve vrijheid. Ook blijkt dat veel burgers nog op de initiatieven van de overheid leunen en er nog weinig initiatief is. Op de vraag of het idee van de pedagogische civil society niet gebruikt kan worden als alibi voor bezuinigingen antwoordt de Winter dat we de bezuiniging moeten gebruiken als alibi voor het mobiliseren van gemeenschappelijke krachten van burgers. Hij vindt dat de pedagogische civil society staat voor actie, participatie, emancipatie, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid en nabijheid.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Investeren rondom kinderen - RMO, RVZ - 2009

Artikelsamenvatting bij Investeren rondom kinderen - RMO, RVZ - 2009

Opvoeden wordt steeds meer een individuele verantwoordelijkheid. De kenniskring rond gezinnen is verbrokkeld geraakt en veel bekenden worden ingehuurd en hebben te maken met één aspect van de opvoeding, zoals bijvoorbeeld een drumleraar. Door deze individualisering is er meer vrijheid en autonomie gekomen. We sturen ons sociale netwerk zelf aan.

Wanneer dilemma’s zich voordoen praten we daar weinig over met de omgeving en de natuurlijke betrokkenheid is minder vanzelfsprekend. De losse sociale inbedding heeft dus ook nadelen. De overheid heeft door deze ontwikkelingen steeds meer de neiging gekregen om zelf een oogje in het zeil te houden. Om dit te kunnen doen zijn er instrumenten ontwikkeld om de risicokinderen er snel uit te pikken. Door nieuwe kennis wordt het steeds eerder mogelijk om de risicogevallen te identificeren. De vrijheid die opvoeders hebben, krijgt steeds meer controle vanuit de overheid. Er zijn hierin tegenstellingen te zien, omdat we behoefte hebben aan de vrijheid, maar als het mis gaat willen we overheidsingrijpen. Hoever moet dit overheidsingrijpen gaan? We gaan steeds heen en weer tussen behoefte aan afstand en betrokkenheid. Wanneer de overheid sneller zal ingrijpen, zal de sociale omgeving minder snel betrokken worden bij het gezin. Dit is echter niet de bedoeling. We zijn ons teveel gaan focussen op (het diagnosticeren van) de probleemgevallen, waardoor we weinig nadenken over een gunstig opgroeiklimaat voor alle kinderen. De oplossing ligt in het minder eenzijdig benaderen van het risicoperspectief en meer te kijken naar de kracht van de sociale omgeving. De overheid kan dan op afstand betrokken blijven, maar hoeft niet ons individualistische privéleven binnen te dringen.

De overheid moet dus eigenlijk het sociale netwerk bevorderen. Dit begint al bij de samenleving, waarin we kinderen als een geluk moeten zien en niet als een last. Daarnaast is ook de directe sociale omgeving van belang voor de diversiteit en veerkracht. Moreel besef ontwikkelt zich namelijk door te leven in een rijk sociaal netwerk met langdurige relaties. Het is van belang dat de overheid zich richt op alle kinderen en niet alleen op de probleemgevallen. Het sociale netwerk kan op meerdere manieren bevorderd worden. Zo kan het contact tussen mensen gestimuleerd worden. Ook kunnen scholen meer ouderavonden organiseren.

De inrichting van onze samenleving heeft er ook voor gezorgd dat we minder binding hebben met het sociale netwerk. We wonen, sporten en werken bijvoorbeeld op verschillende plekken. Ook wonen vrienden en familie verspreid. Het geheel is hierdoor minder hecht, omdat we ons steeds in verschillende sociale kring. De ruimtelijke ordening zou dus ook aangepast moeten worden om het contact tussen mensen te bevorderen. Meer voorzieningen moeten op één plek komen. Er moet daarbij niet bezuinigd worden op speeltuinen, omdat kinderen juist in ons midden moeten zijn.

Sociale samenhang

Het gezin staat er steeds meer alleen voor. Ouderschap is een complexe onderneming waar een viertal processen aan vooraf is gegaan; secularisering, individualisering, emancipatie en informalisering. Ouders zijn steeds meer in een isolement geraakt. Opvoeden is een privé-aangelegenheid geworden en het sociale netwerk is afgenomen. Ouders hebben bovendien steeds minder keuze in voorzieningen voor hun kinderen. In steden zijn de wachtlijsten lang en op het platteland zit alles ver weg.

Nederland hoort bij de landen die het minst investeren in jonge kinderen. Overheidsinvesteringen die voornamelijk gericht zijn op de 0 tot 6 jarigen zijn van invloed op het latere welslagen en geluk van kinderen en jongeren. Op dit moment worden ouders als de verantwoordelijken gezien voor problemen en de oplossing is het aanbieden van een interventie.

Het beleid van de overheid

De overheid moet via twee wegen werken aan de opvoedkwaliteit en het opgroeiklimaat. Deze twee wegen zijn te vergelijken met de gezondheidszorg, waar naast curatieve, gezondheidszorgbeleid ook beleid wordt gevoerd om gezond gedrag te stimuleren om zo de kans op gezondheidsproblemen te verminderen. De overheid doet hiervoor een appel op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en stimuleert dat via maatregelen die gezond gedrag gemakkelijker moeten maken.

Het uitgangspunt van dit advies is de sociale samenhang

Daartoe beantwoorden we de volgende vragen:

  1. Wat zijn de beperkingen en mogelijkheden van de huidige risicobenadering

in het jeugd en gezinsbeleid.

  1. Welke voordelen heeft focussen op ondersteuning van de sociale omgeving van gezinnen?

  2. Welke vorm van overheidsbeleid past bij een versterking van de sociale omgeving?

De overheid moet een betrokken, maar begrensde rol spelen in de opvoeding. In het beleidsprogramma 2007-2011 Alle Kansen voor Alle Kinderen zet de minister drie lijnen uit:

  1. Opgroeien doe je in een gezin: het gezin moet weer de belangrijke positie in de opvoeding krijgen. Ouders moeten daar voldoende tijd, middelen en vaardigheden voor hebben.

  2. Omslag naar preventie: problemen eerder signaleren en aanpakken.

  3. Vrijblijvendheid voorbij: ongewenste situaties mogen niet voortduren, maar moeten worden aangepakt. Iedereen (ouders, professional en overheid) moet zijn verantwoordelijkheid nemen wanneer een kind of gezin in de problemen dreigt te raken. In de vervolgnota gezinsbeleid 2008

De kracht van het gezin worden de drie beleidslijnen als volgt geformuleerd:

  1. De overheid dient op afstand te blijven en de privésfeer te eerbiedigen

  2. De overheid schept voorwaarden

  3. De overheid grijpt in als de veiligheid van het kind in het geding is

Meerdere bronnen laten zien dat het goed gaat met de Nederlandse jeugd. Toch is opvoeden natuurlijk niet makkelijk. Kinderen hebben weleens tijdelijke problemen en alledaagse opvoedingsproblemen blijven bestaan. Een preventief jeugdbeleid is belangrijk, maar dat moet niet gericht zijn op problemen.

Risico- en beschermende factoren

Er zijn verschillende risico- en beschermende factoren van invloed op het leven van kinderen. De samenstelling van het gezin speelt geen grote rol in het ontwikkelen van probleemgedrag, maar de wijze van omgang van ouders met kinderen wel. Dit geldt ook voor de mate van communicatie en voor de invloed van scheiding. Sociale afkomst blijkt echter nog belangrijker te zijn. Risicofactoren zijn: omstandigheden of factoren die een verhoogde kans geven op een negatieve toestand, gebeurtenis of situatie, bijvoorbeeld op het krijgen van een ziekte, van gezinsproblemen of op het oplopen van schade; risicofactoren voor de gezondheid zijn bijvoorbeeld roken en overgewicht (NJI, 2009). Huiselijk geweld, seksueel misbruik en andere vormen van kindermishandeling zijn belangrijke risicofactoren. Veel vormen van probleemgedrag worden doorgegeven aan de volgende generatie, waardoor de gevolgen enorm zijn.

Een andere belangrijke factor voor later probleemgedrag is de invloed van leeftijdgenoten. We hebben het dan over pesten en of afwijzing door leeftijdgenootjes en verkeerde vriendjes. Ook ongezonde leefstijl en obesitas zijn risicofactoren. Het gaat, tenslotte, vooral om een cumulatie van risicofactoren waaraan opgroeiende kinderen in het gezin en de sociale omgeving worden blootgesteld als voorspeller voor probleemgedrag en in combinatie met het ontbreken van zogeheten beschermende factoren.

Beschermende factoren zijn: omstandigheden of factoren die in tegenstelling tot risicofactoren juist een verminderde kans geven op een negatieve toestand, gebeurtenis of situatie, bijvoorbeeld op het krijgen van een ziekte of van gezinsproblemen; beschermende factoren tegen gezinsproblemen zijn bijvoorbeeld een goede ouder-kindrelatie en een uitgebreid sociaal netwerk rond het gezin (NJI, 2009).

In artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg (2004) is vastgelegd dat onder kindermishandeling wordt verstaan: ‘elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel’. Volgens de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen worden elk jaar 107.200 kinderen en jongeren tussen de 0 en 17 jaar mishandeld. Zelfrapportage is nog hoger en veel gevallen blijven onbekend bij professionals. Kindermishandelingen nemen toe als een gezin een gebrek heeft aan sociale steun. De gevolgen van kindermishandeling zijn aanzienlijk: van lichamelijk en psychisch letsel in de kinderfase tot allerlei psychische- en gedragsstoornissen en depressies in de fase van volwassenheid. Daarnaast geldt het cumulatieve effect van het eerder genoemde risico dat het slachtoffer later zelf dader wordt.

Armoede

In zowel de internationale als de nationale literatuur wordt aangegeven dat kinderen die opgroeien in armoede niet alleen materieel slechter af zijn dan hun meer welvarende leeftijdsgenootjes, maar dat ook hun sociale, emotionele, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling minder goed verloopt. Kinderen hebben dan vaak ook minder cultureel kapitaal.

Het at-risk model

In dit model moet de professionele zorg gericht zijn op het individu. Binnen een (risico)groep moeten die kinderen/jongeren opgespoord (vroegsignalering) worden die kwetsbaar zijn voor een ziekte, probleem of afwijking met als doel zo vroeg mogelijk preventieve maatregelen te kunnen treffen. Het model – zo geeft De Winter aan – is zowel in de wetenschap (evidence-based!), als de praktijk (ook alleen evidence-based) en het beleid (alleen effectieve interventies) dominant. De sociale omgeving wordt weliswaar regelmatig opgenomen als risicofactor bij de opsporing en diagnostiek, maar op het niveau van de interventie speelt slechts het microniveau van het kind en het gezin (De Winter 2008). Door te focussen op risicotaxatie, vroegsignalering en preventieve interventies bij individuele kinderen en gezinnen gaat veel relevante kennis en kunde over maatschappelijke en sociale achtergronden verloren, aldus De Winter.

In het document zijn verschillende vragenlijsten te vinden die risicofactoren uitvragen, zie hiervoor het blauwe tekstvak.

Er is een tegenstrijdigheid gaande in de jeugdzorg. Er is namelijk behoefte aan een uitbreiding van de jeugdzorg en het gezinsbeleid, maar er is steeds minder geld beschikbaar daarvoor.

Grenzen aan de risicobenadering

  • overheid moet steeds zelf op de stoel van de opvoeder gaan zitten en dat is weer strijdig met de wens om ouders vooral zelf verantwoordelijk te laten zijn;

  • de kosten rijzen de pan uit;

  • een aantal risicofactoren komt zo breed voor – bijvoorbeeld voedingsgewoonten

  • dat het ondenkbaar is dat de overheid via monitoring, screening en interventie de risico’s kan bestrijden;

  • de bureaucratie die de monitoring en screening met zich meebrengt, leidt er paradoxaal genoeg niet toe dat er krachtdadiger ingegrepen wordt als dat echt nodig is;

  • we lopen tegen de grenzen aan van wat aan overheidsinmenging in de privésfeer nog acceptabel is.

Bovendien werkt deze benadering een negatief opvoedklimaat in de hand. Kinderen kunnen zo alleen nog als problemen worden gezien en het idee zal verdwijnen dat kinderen ook een collectief belang zijn. We zouden meer naar de beschermende factoren moeten kijken, zoals sociale cohesie.

De meerwaarde van de sociale omgeving voor opvoeden en opgroeien

Er heerst bij veel ouders opvoedingsonzekerheid en opvoedingsonmacht. We bespreken problemen veel minder dat vroeger en oplossingen worden minder in de eigen kring gezocht. Door fragmentatie in de samenleving is deze sociale steun uit de eigen kring afgenomen. Er is echter gebleken dat sociale steun en persoonlijk welbevinden elkaar beïnvloeden. Er bestaat ook een duidelijke relatie tussen de kwaliteit van ouderschap en de kwaliteit van de sociale omgeving. Verwaarloosd worden door de sociale omgeving, het verwaarlozen van de sociale omgeving en het verwaarlozen van een kind blijken processen te zijn die elkaar versterken en in stand houden. Het doorbreken van deze processen kan op drie niveaus: op individueel niveau steun bieden, in de omgeving steun zoeken (beide family oriented benaderingen) en ten slotte een op de sociale infrastructuur gerichte benadering waarin ouderschap goed gedijen kan (community oriented benadering). Tegenwoordig is goed nabuurschap niet meer vanzelfsprekend en moet het vaak georganiseerd worden door professionals. Sommige bevolkingsgroepen willen wel hulp zoeken binnen de eigen groep. Uit dit idee ontstonden de Familiy Group Conferences (Eigen Kracht Conferenties): in een bijeenkomst van ouders, kinderen, familieleden en goede bekenden wordt het probleem gedeeld en hulp gezocht. Deze werkwijze, die vooral bedoeld is als besluitvorming voor wat er gedaan moet worden, versterkt de onderlinge betrokkenheid.

Signaleren, informeren, adviseren, sociale en praktische steun zijn de belangrijkste functies van opvoedingsondersteuning en kunnen door informele of formele bronnen gegeven worden. Zo is een leraar die ondersteund een informele bron, want zijn of haar echte taak is lesgeven. Formele netwerken, dus professionals, moeten meer tijd krijgen om het informele netwerk bij het gezin te betrekken. Dit informele netwerk kan zorgen voor de ontwikkeling van morele intuïties. Het aanleren van morele intuïties heeft grote overeenkomsten met het aanleren van de eerste taal. Ze ontstaan als eenvoudige gevoelens over wat goed is en wat slecht, in het sociale verkeer. En net zoals het op latere leeftijd aanleren van de eerste taal vrijwel onmogelijk is en het aanleren van een tweede taal moeizaam en relatief gebrekkig, kan het op latere leeftijd expliciet aanleren van normen het natuurlijke opgroeiproces niet of maar heel gebrekkig vervangen.

Cruciale voorwaarden om het proces succesvol te laten verlopen zijn: voldoende diversiteit (andere volwassenen dan de eigen ouders, grootouders, oudere kinderen) en voldoende onderlinge vertrouwdheid. Daardoor ontstaan gezamenlijke geschiedenissen en kan het empathische vermogen zich beter ontwikkelen.

Opvoeden is een privétaak waar de overheid zich niet mee mag bemoeien, maar vanuit respect voor de gezinssfeer kan het opgroeien van kinderen toch als bron van ‘aanhoudende zorg’ beschouwd worden. Niet door pas de gezinssfeer te betreden op het moment dat er problemen zijn of dat er teveel risicofactoren aanwezig zijn in een gezin, maar door voorwaarden te scheppen die opvoeden gemakkelijker maakt of gezinnen beter beschermen en problemen vóór te zijn. De overheid moet ook af van de reflex dat als er problemen zijn bij kinderen of binnen het gezin er direct professionele hulp ingeschakeld moet worden. Ook zou de focus minder moeten liggen bij risicofactoren. En er moet meer ruimte komen voor speeltuinen en sportvelden. Voor bijna alles wat een kind kan doen zijn er wachtlijsten. Een goede kwaliteit van het sociale netwerk heeft veel voordelen. Voorbeelden zijn: minder kans op depressie, angststoornissen en probleemgedrag. Ook hebben adolescenten minder kans op agressief gedrag en begonnen ze later met hun seksuele loopbaan. Bovendien hebben kinderen een betere cognitieve en sociale ontwikkeling en een positiever zelfbeeld.

Een andere aanwijzing voor een sociaal stabiele omgeving in de jeugd is het aantal keren dat het ouderlijk gezin verhuist (tussen buurten). Kinderen die minder verhuizingen ervaren, blijken op volwassen leeftijd een lagere kans op psychische problemen te hebben, ook als daarbij rekening werd gehouden met verschillen in armoede in het gezin.

Uit onderzoek blijken verschillende belangrijke indicatoren met betrekking tot sociale netwerken als ondersteuning voor een gunstig opgroeiklimaat.

  • We komen minder bij elkaar over de vloer dan vroeger. Mensen die echt bij iemand thuis langskomen, staan vaak dichtbij en vormen de persoonlijke contacten. Het zegt dus iets over sociale inbedding. De levenssfeer is in de afgelopen dertig jaar een stuk kleiner geworden.

  • Een tweede indicator is informatie over de ruimtelijke nabijheid van familie. Wanneer de familie dichtbij woont, hebben kinderen sneller contact met mensen buiten het gezin. We zijn tegenwoordig verder bij elkaar vandaan gaan wonen, maar we hebben wel vaak een auto, waardoor bezoek makkelijker is geworden. Voor het dagelijkse persoonlijke netwerk is de directere nabijheid erg belangrijk.

  • Daarnaast is de mate van sociale inbedding van gezinnen afhankelijk van de langdurigheid van relaties, de onderlinge afhankelijkheid en de multiplexiteit op lokaal niveau. Hoe langer mensen in dezelfde ruimte (buurt, dorp) doorbrengen, hoe meer ze elkaar kennen en hoe meer contacten ze hebben.

  • Het is waarschijnlijk dat de gemiddelde langdurigheid van relaties op lokaal niveau is afgenomen, maar objectieve gegevens ontbreken. Volgens CBS-gegevens zijn mensen niet vaker gaan verhuizen; wel kan het zijn dat mensen verder weg gaan, vooral bij het verlaten van het ouderlijk huis.

  • Mensen kunnen ook langs elkaar heen leven. Er is namelijk ook onderlinge afhankelijkheid nodig. Deze onderlinge afhankelijkheid, op informeel niveau, is afgenomen. Er is meer welvaart, waardoor mensen, zoals we al eerder zagen, meer professionele ondersteuning zoeken en de onderlinge, informele ruil van diensten minder nodig is.

  • Mensen hebben meerdere, gescheiden netwerken gekregen. Hoe minder overlap er is tussen het buurtnetwerk en het werknetwerk, hoe meer mensen in gescheiden sociale werelden leven. Mensen zijn minder betrokken en de relaties zijn oppervlakkiger.

Eerder is betoogd dat de overheid aan de grens is gekomen van de betreding van de privésfeer. Het is erg duur, het werkt niet steeds even goed en het leidt tot allerlei discussie zoals rond de invoering van het Elektronisch Kinddossier (EKD) en de Verwijsindex Risicojongeren. Hier doet zich het beleidsdilemma voor tussen de oproep vanuit de samenleving aan de overheid om in te grijpen en op te treden (tegen kindermishandeling, hangjongeren of asociale gezinnen) en een overheid die de privacy en autonomie van gezinnen wil respecteren.

De verleiding van directe actie

Direct ingrijpen is gewenst en goed te budgetteren, het heeft een zichtbaar direct verband met het probleem en het beoogde effect – mits niet te ambitieus gedefinieerd – is ook nog eens goed meetbaar. Om die reden passen directe interventies goed in de veelgebruikte logica van Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden (SMART). Direct ingrijpen hoeft echter niet voordelig te zijn. Er zijn ten minste vier problemen die kleven aan directe ingrepen:

  • ze zijn meestal omstreden – zelden weet een hulpverlener echt zeker of een ingreep wel nodig is;

  • als de zekerheid over de noodzaak er wel is, is de ingreep bijna per definitie te laat;

  • ingrepen verbeteren de situatie van het kind lang niet altijd op een duurzame wijze;

  • directe ingrepen zijn kostbaar.

Bovendien wordt direct ingrijpen alleen bij de ernstige gevallen gedaan, terwijl in gezinnen met minder grote problemen ook veel verbetering mogelijk is. Een voorbeeld is het ongezonde eetgedrag van veel kinderen. Dit is niet ernstig genoeg om in te grijpen, maar de overheid zou via schoolkantines beter eetgedrag kunnen stimuleren.

Manieren om sociale inbedding te stimuleren

Indirect beleid of omwegbeleid komt overeen met het bekendere voorwaardenscheppende beleid. De sociale inbedding van gezinnen is een voorwaarde voor het gunstig opgroeien van kinderen en we willen zoveel mogelijk bevorderen dat die voorwaarde aanwezig is. Het is indirect, omdat het de noodzaak van ingrijpen via direct jeugdbeleid helpt verminderen. Dit kan op twee manieren.

Er kan beleid ontwikkeld worden dat de achterliggende oorzaken ongemoeid laat en via andere wegen de sociale inbedding probeert te bevorderen. Ouders zouden meer betrokken moeten worden bij het professionele handelen rond een kind. Ook moet het lokale sociale leven gestimuleerd worden. Te denken valt aan buurtwerk of bijvoorbeeld een vensterschool. Een dergelijke school is bedoeld als ‘venster’ naar de samenleving en tracht verschillende generaties bij elkaar te brengen en van elkaar te laten profiteren. Als laatste moet de eigen kracht van het gezin benadrukt worden.

De tweede mogelijkheid is het aanpakken van de oorzaken van de verminderde sociale inbedding. Dus bevordering van ruimtelijke functiemenging, bestuurlijke schaalverkleining en schaalverkleining van detailhandel en uitgaansvoorzieningen.

Een kosten en baten analyse van drie beleidsvoorstellen

  1. Ouderontmoetingen op scholen. Basisscholen zijn plaatsen waar alle ouders naartoe komen. Het idee is dat scholen gestimuleerd worden om ouders te vragen eens per kwartaal een ouderontmoeting te organiseren. Op die manier kan op een laagdrempelige manier een informeel netwerk versterkt worden. Dat ouders elkaar gemakkelijker op school ontmoeten is ook een van de achtergrondideeën van het concept Brede School.

  2. Grootouderverlof. Het informele netwerk van kinderen en ouders bevat meestal ook grootouders. Deze kunnen echter niet altijd een grote rol spelen in de opvoeding van de kinderen. Deels komt dit doordat veel vaker dan vroeger alle vier de grootouders werken. Het idee van grootouderverlof is dan ook om grootouders ook een recht op onbetaald verlof te geven, om hen de gelegenheid te geven opvoedkundige taken op zich te nemen.

  3. Vouchers voor een opvoedcursus. Het idee is ouders te voeden met opvoedkundige kennis en hen tegelijkertijd te stimuleren de contacten voort te zetten na de cursus. Op die manier kan op een laagdrempelige manier een informeel netwerk worden gecreëerd, waarin ouders met elkaar praten over opvoeding.

De conclusie van deze exercitie is tamelijk rechttoe rechtaan. Als de investeringen niet te groot zijn, zijn de baten positief, bij grotere investeringen is onbekend of de baten groot genoeg zijn. De ouderontmoetingen lijken het voordeligst. Mogelijk ontstaat er verzet vanuit de scholen, vanwege de moeite. En instanties zouden banen kunnen verliezen door het succes, waardoor ze het er mogelijk niet mee eens zijn.

Conclusie

In het voorgaande zagen we dat het mogelijk is op meer niveaus gezinsbeleid in te zetten. We zouden het indirect- of omwegbeleid, voorwaardenscheppend- of omgevingsgericht beleid kunnen noemen, maar steeds gaat het om: investeren in de sociale omgeving van kinderen.

Sectoroverschreidend beleid: beleid dat oog heeft voor de omgeving waarin ouders fungeren en kinderen en jongeren kunnen opgroeien. Door de inrichting van het onderwijs (grote of kleine scholen), maar ook door samenwerking tussen scholen, kinderopvang en sportverenigingen, door de inrichting van wijken (een speeltuintje of toch maar extra woningen), door de keuzes betreffende de combinatie van arbeid en zorg (de al of niet aanwezige beschikbaarheid van verlofvoorzieningen), door de visie op de ontwikkeling van een stedelijk gebied (veel bedrijvigheid aan de rand van de stad of juist kleine winkels midden in de wijk), maar ook door gebruik te maken van nieuwe netwerkmogelijkheden die het internet biedt, ontstaat immers een context die van invloed is op de wijze waarop kinderen in hun sociale omgeving opgroeien.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Gaandeweg, Werken aan de effectiviteit van de jeugdzorg van Van Yperen - 2003

Artikelsamenvatting bij Gaandeweg, Werken aan de effectiviteit van de jeugdzorg van Van Yperen - 2003

Het artikel gaat over de effectiviteit van de jeugdzorg. Onder andere de media schept een beeld dat de jeugdzorg disfunctioneert. Wetenschappelijke literatuur geeft echter aan dat er wel een positief effect van de jeugdzorg bestaat, maar de effectiviteit verbeterd kan worden. Er bestaan echter kloven tussen onderzoek, beleid en praktijk. Hierdoor komen verbeteringen die onderzoekers opmerken moeilijk tot stand. In het artikel wordt besproken hoe het op dit moment met effectiviteit in de jeugdzorg gesteld is, het vakgebied O&O (onderzoek en ontwikkeling) wordt beschreven en er wordt beschreven hoe er vanuit het O&O perspectief gezien wordt wat een goede aanpak is.

Stand van zaken als het gaat om de effectiviteit van de jeugdzorg

Het onderzoek naar effectiviteit in de jeugdzorg krijgt steeds meer aandacht. De literatuur laat een dubbel beeld zien: jeugdzorg als zinvolle bijdragen, maar ook veel uitval (tot wel 30% tot 40%). Ook blijkt dat er nog een hoog percentage cliënten bestaat dat niet vooruitgaat (percentages lopen uiteen: van 10 tot 80%). Wanneer er gekeken wordt naar de tevredenheid van de cliënten blijkt dat zij vooral tevreden zijn over het feit dat ze hulp krijgen en van wie ze hulp krijgen. Wanneer doorgevraagd wordt naar de resultaten zijn ze meestal minder tevreden. Wat de verwachtingen van de cliënten zijn blijkt nog te weinig onderzocht. Wat vooral onderzocht wordt is of problemen van jeugdigen en opvoeders minder zijn geworden, maar niet of de doelen die aan het begin van de zorg gesteld zijn ook daadwerkelijk bereikt zijn. Een voorbeeld is het onderzoek van Slot e.a. waarbij er 71% procent geen verbetering optrad. Achteraf bleek echter dat men ook geen verbetering verwachtte, maar de omstandigheden hetzelfde wilde houden. De aandacht werd dus op de verkeerde dingen gericht.

Het schetsen van een compleet beeld van de jeugdzorg is lastig, omdat het veel verschillende hulpvormen omvat (bv. Individuele therapie, dagbegeleiding en gezinsinterventies). Daarbij wordt het aanbod nog breder door de individuele invulling van hulpverleners: elke hulpverlener pakt de zorg anders aan. Door deze grote verscheidenheid is het lastig om de effectiviteit in zijn geheel te beoordelen, omdat de verschillende praktijken ook verschillende effectiviteit laten zien.

In de literatuur zijn er twee soorten werkzame factoren gevonden: algemeen en specifiek werkzame factoren. Bij algemeen werkzame factoren wordt het effect van de hulp bij alle doelgroepen en hulpvormen vergroot door bepaalde factoren. Een voorbeeld hiervan is dat een goede relatie tussen de cliënt en hulpverlener de uitkomst kan verbeteren. Men kan ook denken aan een motiverende aanpak, goede structurering, goede opleiding van trainer en goede werkomstandigheden. Deze factoren kunnen de basisingrediënten van de zorg genoemd worden, omdat zij veel betekenen voor het resultaat van de hulp. Sommige onderzoekers denken zelfs dat dit de enige werkzame factoren van de zorg zijn.

Specifieke werkzame factoren zijn de rest van de ‘ingrediënten’ die een bijdrage leveren aan het effect van de hulp: dit zijn de kenmerken van de hulpvorm die werkt bij een bepaalde groep met een bepaald probleem. Veel resultaten laten zien dat vooral de algemeen werkende factoren de reden zijn voor het effect in de jeugdzorg. Er worden in de tekst echter drie redenen genoemd waarom specifiek werkzame factoren nog erg belangrijk zijn: de kennis van algemeen werkende factoren is vooral getoetst bij volwassen, bij jeugdigen zou het effect van specifiek werkende factoren groter kunnen zijn. Ten tweede is er een oververtegenwoordiging van bepaalde groepen in onderzoek naar de effecten van jeugdzorg. Er zouden dus andere resultaten verkregen kunnen worden in onderzoek naar meer uiteenlopende interventies. Ten derde toont onderzoek aan dat de betekenis van specifiek werkzame factoren niet onderschat moet worden.

Het verbeteren van de jeugdzorg d.m.v. uitgangspunten van O&O

O&O kan een belangrijke functie vervullen in de verbetering van de effectiviteit in de jeugdzorg. O&O stelt de vraag centraal hoe de werkwijze van professionals en de dienstverlenende organisatie is te beïnvloeden zodat deze op de gewenste manier verloopt en voor de klant de gewenste opbrengst brengt. In de literatuur valt dit vaak onder implementatie of bijvoorbeeld evaluatie. Voor de pedagogiek en jeugdzorg is het vakgebied pas recentelijk op komen zetten en vereist het dus nog veel aandacht. O&O houdt zich vooral bezig met methoden en strategieën van praktijkontwikkeling, praktijkontwikkelend onderzoek en implementatie kennis uit vorig onderzoek, kwaliteitsbeleid en onderzoeksbeleid ter ondersteuning praktijkontwikkeling.

Ontwikkeling van de praktijk van het hulpverleningsproces is het belangrijkste object van O&O, omdat deze praktijk zich voortdurend ontwikkelt. Het gaat hierbij om de impliciete regels die de hulpverleners hanteren (de persoonlijke en ongeschreven regels) en de expliciete regels die gehanteerd worden (door groepen geformuleerd en schriftelijk genoteerd/vastgelegd bv. protocollen). O&O zoekt naar de beste methoden en strategieën om de praktijkontwikkeling goed te laten verlopen. Deze strategieën en methoden zouden moeten passen bij een tweerichtingsverkeer. De ene richting omvat de invloeden van buitenaf (bv de invloeden en ideeën die de hulpverlener aangereikt krijgt). De andere richting bestaat uit invloeden van binnenuit (dit is bv. De kennis die de hulpverlener na verloop van tijd zelf verwerft door de opgedane ervaring). Deze twee richtingen interacteren met elkaar.

Voor O&O’ers zijn praktijkontwikkeling en onderzoek met elkaar verbonden. Er zijn twee soorten onderzoek. De een ondersteunt de praktijk bij het direct tot stand brengen van verbetering. Dit wordt praktijkontwikkelend onderzoek genoemd en ondersteunt het direct tot stand brengen van verbetering. Er vindt een nauwe samenwerking tussen praktijkwerkers en onderzoekers plaats. Het tweede type onderzoek zijn studies die niet direct aan de praktijk zijn gebonden. Dit soort onderzoek houdt zich bezig met kennis van buitenaf en functioneert als inspiratie voor de praktijk (gaat vooral om universitaire studies). Beide typen onderzoek zijn belangrijk voor O&O.

Daarnaast is het ook heel typerend voor O&O dat het een connectie heeft met beleid. Met beleid wordt in het artikel bedoeld: Het strategische, tactisch of operationeel beheersen en sturen van de jeugdzorg op landelijk, regionaal of instellingsniveau.

Als het gaat om praktijkontwikkeling kan beleid een sterke invloed van binnenuit (bv vergaande inbreng van kennis en ervaringen van praktijkwerkers) en invloed van buitenaf hebben (Maatregelen van de politiek). Veel beleid in Nederland wordt gekenmerkt door een mengsel van binnenuit en buitenaf. Deze mengvorm zorgt in de jeugdzorg nog wel eens voor problemen, omdat er zoveel mensen zijn die andere ideeën hebben. Dit maakt de wisselwerking tussen praktijk en beleid lastig. Twee thema’s waar veel aandacht gevraagd wordt zijn kwaliteitsbeleid en onderzoeksbeleid.

Verbeteren van effectiviteit: belangrijke aandachtspunten voor O&O

De druk om de effectiviteit van de zorg te verbeteren door beleidsmakers en onderzoekers van buitenaf neemt toe. Men wilt dat de hulpverlening meer evidence based wordt. Eisen hiervoor zijn ook aangescherpt. Een voorbeeld is het implementatieprogramma voor de Wet op de Jeugdzorg (2001) waarin staat dat het beoogde effect meetbaar moet zijn. Ook lijkt het erop dat er in de toekomst alleen nog maar programma’s gefinancierd worden die bewezen effectief zijn. Er ontstaan richtlijnen voor evidence based praktijken. Manualized therapy is hier een voorbeeld van en bestaat uit het feit dat de effectieve interventievorm uitvoerig beschreven wordt in een handleiding en het moet precies worden uitgevoerd door hulpverleners. Dit zou leiden tot treatment integrity: als de interventie precies volgens het boekje wordt aangeboden de effectiviteit niet aangetast wordt. Er is kritiek op alle regels die door deze praktijken ontstaan. Veel praktijkwerkers vinden dat er bepaalde manieren van werken worden op gedrongen. In de toekomst zou dit alleen maar kunnen groeien en dit wordt door velen als iets negatiefs gezien. Er zullen alleen maar meer protocollen en richtlijnen ontstaan. Of dit wenselijk is is de vraag. Het zou kunnen gebeuren dat de jeugdzorg later weer uiteenvalt in allemaal specialismen.

Verdere kritiek op deze trend in de jeugdzorg is dat de zelfstandigheid en creativiteit van de hulpverlener weggenomen wordt. Twee voorbeelden die dit nog wel stimuleren zijn: reinvention ( de hulpverlener past de interventie aan op de behoeften van de cliënt) en eclectisch werken (Voor elke cliënt wordt een uniek aanbod gemaakt door element uit andere methodieken te halen).

Er blijkt echter ook dat de veel voorschriften in de jeugdzorg ook nadelig zijn voor de cliënt, omdat hij/zij het idee krijgt dat je alleen problemen kan oplossen als je veel gestudeerd hebt en getraind bent. Dit leidt tot de professionaliseringsparadox: de cliënt stelt hogere eisen aan de professional, omdat het oplossen van problemen beschouwd wordt als iets waarvoor je deskundig moet zijn, doordat de professional steeds bijgeschoold wordt. Door dit proces verliezen zowel de cliënt als de professional zijn autonomie. Om dit op te lossen zou men zich meer moeten richten op empowerment bij de cliënt en meer onderlinge uitwisseling van praktijkkennis van professionals. Voor de echte oplossing van het probleem moet echter ook gekeken worden naar de onderzoekers en beleidsmakers. Om een goede balans tussen binnenuit en buitenaf te bereiken zijn er 4 onderwerpen belangrijk.

Vormgeving van praktijkontwikkeling: methoden en strategieën

Wanneer het gaat om hoe men de vernieuwing van de jeugdzorg wil aanpakken blijken er erg veel theorieën en modellen te zijn. Er is echter geen duidelijke link tussen de theorieën en de implementatiestrategieën. Uit onderzoek is gebleken dat er bepaalde succesfactoren geïdentificeerd kunnen worden wanneer het gaat om vernieuwing in de zorg: 1. Professionals zelf zijn erg belangrijk voor de vernieuwing in de zorg: geef ze de ruimte en mogelijkheden. 2. Ook moeten de prestaties van instellingen en professionals transparant worden zodat er een druk van buitenaf ontstaat om te verbeteren. 3. Onderzoek en praktijkvernieuwing moeten aan elkaar verbonden worden. 4. De acceptatie van vernieuwingen moet vergroot worden door duidelijk aan te geven dat de vernieuwing voordelen biedt en gemakkelijker is. 5. De focus leggen op verbeterslagen die snel tot resultaat leiden. 6. Committent op verschillende niveaus en iedereen verantwoordelijk en bevoegd voor eigen onderdeel. 7. Goede planning en fasering en zorg dat de teams optimaal kunnen werken. 8. Grensoverschrijdende uitwisseling van ervaringen, kennis en ideeën en stimuleer samenwerking. 9. Gebruikt ICT ter ondersteuning. 10. Houd rekening met specifieke kenmerken van de betreffende professionals of organisaties.

Volgens Hulscher, Wensing en Grol is één bepaald type strategie niet steevast effectief. Er zijn verschillende strategieën te noemen. Zo heb je bijvoorbeeld de: direct op professional gerichte strategieën. Deze kunnen gekenmerkt worden door passief lezen of luisteren door de professional of training buiten de eigen praktijksituatie. Bv . een congres of workshop werkt hierbij goed. Deze kan ook gekenmerkt worden door een meer sociale aard. Zoals bijv. praktijkbezoeken (Dit werk goed) Op blz 26 staat een tabel met voorbeelden van deze strategieën en hun effectiviteit. Verder is het succesvoller wanneer de gebruikers ook betrokken zijn bij het opstellen van de voorschriften. Er bestaan ook patiënt-gemedieerde strategieën. Deze zijn gericht op beïnvloeding van de professional via de patiënt. Voorbeelden hiervan zijn het internet en tijdschriften. Zo zouden patiënten in het gesprek een interventie kunnen aanhalen waar ze wel eens over gehoord hebben. Deze aanpak zou de positie van de cliënten kunnen versterken. Dan zijn er ook nog strategieën van organisatorische, financiële of wettelijke aard. Deze komen in de jeugdzorg vaak voor. Veel problemen in de jeugdzorg komen door bijvoorbeeld financiële zaken. Relativeringen bij deze strategieën zijn dat niet alleen professionals over één kam geschoren kunnen worden en dat ook hier weer gesproken kan worden van algemeen en specifiek werkzame factoren. Daarbij zijn de genummerde succesprincipes algemeen werkzame factoren en de bovengenoemde strategieën specifieke factoren. Wel moet er opgemerkt worden dat er nog weinig aandacht is voor de verschillen tussen vernieuwing van binnenuit en buitenaf of een wisselwerking hiertussen.

Praktijkontwikkelend onderzoek en implementatie van kennis

Er is weinig bekend over de combinatie van onderzoek en praktijkontwikkeling. De kennis die hierover wel beschikbaar is dat de ervaringen hiermee positief zijn. Het ontbreekt echter nog aan een goede empirische studie. Het is van belang om een goed overzicht te hebben van deze onderzoeken, ook met betrekking tot specifieke hulpvormen binnen de jeugdzorg. Zo een overzicht levert de input van buitenaf aan voor de praktijkontwikkeling. NIZW jeugd is hier mee bezig en probeert een databank samen te stellen.

Deze databank zou erg handig zijn voor hulpverleners, maar mag niet dwingend zijn (ze zouden niet gedwongen moeten worden om alleen de interventies uit de databank te gebruiken). Mocht dit wel gebeuren dan gaat dit ten koste van de zelfstandigheid en creativiteit van de hulpverlener en komt er minder input van ‘binnenuit’.

Verbetering effectiviteit d.m.v. kwaliteitsbeleid

Kwaliteitsbeleid houdt meerdere dingen in. Zo is het belangrijk dat de vaardigheden van de hulpverleners van een hoog niveau zijn zoals: motiverende technieken, structurerende aanpak, doelen centraal zetten. Verder moet het beleid zorgen voor goede werkomstandigheden (goede caseload). Een goed kwaliteitsbeleid zou voor een goede effectiviteit kunnen zorgen. Daarnaast is het ook belangrijk om naar de deskundigheid van de hulpverlener te kijken. Volgens de schrijver moet de profilering van de hulpverlener als deskundige op de algemeen werkzame factoren voordelen bieden, zolang dit bijdraagt aan een belangrijk algemeen doel van de jeugdzorg: empowerment van de cliënten. Dit betekent vooral dat er een goede relatie is tussen de hulpverlener en cliënt. Verder is het belangrijk om te kijken of het kwaliteitsbeleid zich moet richten op de hulpverleners te scholen in specifieke evidence based hulpvormen om de effectiviteit van de jeugdzorg te vergroten. Dit zou men kunnen bereiken door een deal te sluiten: hulpverleners mogen er vanuit gaan dat onderzoekers de algemeen werkende factoren in hun aanpak inbouwen en de hulpverlener krijgt ook veel ruimte. Voorwaarde voor deze ruimte is dat alles wel goed genoteerd wordt en er wel nagegaan kan worden dat de hulpverlener goede prestaties levert. Mocht dit niet zo zijn dan kan dit op deze manier in de gaten gehouden worden en kunnen er mogelijke veranderingen doorgevoerd worden. Deze manier van monitoring biedt gunstige vooruitzichten. De monitoring van effectiviteit op cliëntniveau laat echter nog te wensen over.

Verder is het belangrijk dat er geen concurrentiesfeer ontstaat, omdat dit kan leiden tot het niet meer delen van effectieve methoden en het weigeren van cliënten met te moeilijke problemen.

Onderzoeksbeleid en effectiviteit

Opvallend is dat er geen onderzoeksbeleid bestaat dat helpt de praktijkontwikkeling en het kwaliteitsbeleid in de sector te ondersteunen. Eigenlijk gaat men vooral zijn eigen gang. Men moet deskundig zijn, maar er wordt niet bekeken hoe dit bereikt moet worden. De verschillende instellingen volgen hun eigen agenda. Lastig is nog dat veel interventies die gebruikt worden door sommige praktijken nog helemaal niet onderzocht zijn op effectiviteit. Er wordt een oplossing gegeven met twee kenmerken: het clusteren van interventievormen in interventies die a priori op essentiële kenmerken onderscheidend zijn. Waarbij dan per cluster een aantal specifieke hulpvormen worden onderzocht. Een tweede kenmerk is dat niet de hulpverleningsmethode als meest interessante eenheid van onderzoek wordt beschouwd, maar de verzameling van werkzame factoren die verondersteld worden aanwezig te zijn. Hierdoor krijgen de hulpverleners informatie over welke werkzame ingrediënten effectief zijn i.p.v. welke specifieke hulpvorm.

Conclusie

Er is nog veel onduidelijk op het gebied van de effectiviteit van de jeugdzorg. Er zijn een paar belangrijke punten waarop de effectiviteit verbeterd moet worden. Zo moet de kloof tussen praktijk, onderzoek en beleid gedicht worden. Verder bestaat er een overdosis aan protocollen, richtlijnen en kwaliteitsnormen, waardoor er verwarring ontstaat en de zelfstandigheid van de hulpverlener verminderd wordt. Hulpverleners zijn meer een consument van voorschriften en niet als producent van effectieve zorg. De belangrijkste agendapunten van O&O zijn: 1. Mee informatie over de meest succesvolle methoden en strategieën van de praktijkontwikkeling. 2. Er moet via onderzoek meer informatie worden verkregen over de soorten hulp, de effectiviteit daarvan en wat verbetering oplevert. 3. Ondersteuning van het beleid door O&O door aan te geven hoe de effectiviteit te verhogen is. 4. Er moet een duidelijk samenhangend onderzoeksbeleid komen voor onderzoekers, beleidsmakers en praktijkinstellingen.

Dit alles vraagt om een goede samenwerking tussen praktijk, onderzoek en beleid. O&O zou deze goede samenwerking in een goede verhouding kunnen vinden. Hierdoor zou de praktijkontwikkeling vooruitgaan.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1649 1