Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

BulletPointsamenvatting van Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten van Tak e.a. - 8e druk

Wat is de plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces? - BulletPoints 1

  • Het doel van hulpverlening is empowerment: het helpen van de hulpvrager bij het optimaal benutten van de eigen mogelijkheden.

  • Diagnostiek heeft als doel om mogelijke verklaringen voor het ontstaan en voortbestaan van psychosociale problemen te zoeken en te toetsen. Diagnostiek moet aan twee eisen voldoen: het moet betrouwbaar (zo onafhankelijk mogelijk van toevallige factoren) en valide (betrekking hebben op datgene wat bedoeld werd te onderzoeken) zijn. Diagnostiek begint met breed onderzoek (screening), waarna indien nodig gericht onderzoek (assessment) worden gedaan.

  • Er zijn drie soorten diagnostiek: onderkennend (vermoedens van problemen bevestigen of ontkrachten), verklarend (hypothesen over causale verbanden bevestigen of ontkrachten) en indicerend (behandeldoelen formuleren).

  • De empirische cyclus bestaat uit vijf fasen: observatie, inductie, deductie en operationalisering, toetsing en evaluatie. De regulatieve cyclus bestaat uit zes fasen: probleemherkenning, probleemdefiniëring, interventie bepalen, interventie plannen, interventie uitvoeren, effecten evalueren. De empirische cyclus is een geïntegreerd element van de regulatieve cyclus: iedere beslissing in het regulatieve proces wordt gebaseerd op empirisch onderzoek. De empirische en regulatieve cyclus hebben beide een verschillend doel. Bij de empirische cyclus gaat het om de stapsgewijze toetsing van de juistheid van hypothesen, die ten grondslag liggen aan de hulpverlening. Bij de regulatieve cyclus gaat het om het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van problemen.

  • De hulpverlener streeft naar maximale nabijheid met behoud van distantie: de hulpvrager-hulpverlener relatie wordt enerzijds gekenmerkt door empathie, maar anderzijds is objectivering noodzakelijk.

  • Als een alleenstaande ouder om hulp vraagt voor een kind, is het noodzakelijk om na te gaan of er nog een tweede gezagdragende ouder is wiens toestemming is vereist. Iemand die geen ouderlijk gezag heeft, maar wel recht heeft op omgang, hoeft geen toestemming te geven, maar heeft wel recht op informatie over belangrijke feiten en omstandigheden met betrekking tot het kind.

  • Culturele diversiteit vraagt om interculturele competenties van de hulpverlener. Daarnaast komen er technische vraagstukken uit voort: de taalbarrière, de onderkenning van stoornissen, en de toepasbaarheid van onderzoeksinstrumenten.

  • Beroepsethische richtlijnen kunnen behulpzaam zijn wanneer er morele dilemma’s ontstaan

Wat zijn theoretische aspecten van diagnostiek? - BulletPoints 2

  • Psychodiagnostiek is een hypothesetoetsende benadering van een individueel geval. Op grond van waarnemingen van de diagnosticus worden hypothesen geformuleerd op basis van theorie, die met onderzoeksinstrumenten worden getoetst.

  • Bij multidisciplinair onderzoek wordt de uitvoering van de empirische cyclus gespreid over meerdere diagnostici, die ieder hun eigen theoretische kader hanteren. Coördinatie en samenwerking is hierbij van groot belang.

  • Evidence-based practice is de combinatie van evidence-based assessment (verklaren van problemen op basis van een probleemgerichte theorie) en evidence-based behandeling (een behandeling die bewezen effectief is). Practice-based evidence ontstaat door eigen behandelingen systematisch te evalueren.

  • Binnen de psychiatrie is diagnostiek gericht op het onderkennen van psychopathologie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen classificatie (concluderen dat een bepaald toestandsbeeld aanwezig is bij een individu) en diagnostiek (een mogelijk aanwezige causaliteit onderzoeken).

  • De ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’ (DSM) is een multi-axiaal systeem, bestond voorheen uit vijf assen: I. Klinische stoornissen, II. Persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid, III. Somatische aandoeningen, IV. Psychosociale en omgevingsproblemen, V. Algehele beoordeling van het functioneren. In de recentelijk verschenen DSM-V wordt het assensysteem niet meer gebruikt.

  • Voor gevallen die niet ernstig genoeg zijn voor een DSM-classificatie, maar wel behandeling nodig wordt geacht, is in Nederland het CAP-J ontstaan. Voor zeer jonge kinderen is specifiek onderzoek vereist. Er is voor deze groep een specifiek classificatiesysteem: de DC:0-3R. De validiteit van classificatiesystemen in termen van aanwijzingen voor indicatiestelling laat tot op heden nog te wensen over.

  • Comorbiditeit is het verschijnsel dat bij één persoon meerdere stoornissen voorkomen.

  • Het psychodynamische model stelt dat problemen uit de kinderjaren een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontstaan van latere problematiek.

  • Gehechtheid verwijst naar de duurzame affectieve relatie tussen een kind en zijn opvoeders. Hierbij zijn twee constructen belangrijk: sensitiviteit (het vermogen van een opvoeder om signalen van het kind waar te nemen) en responsiviteit (het vermogen van een opvoeder om adequaat op de waargenomen signalen te reageren).

  • Volgens het leertheoretische model kan probleemgedrag zowel ontlokt worden door antecedente variabelen als bekrachtigd worden door consequente variabelen. Een betekenis- en functieanalyse zijn in deze benadering essentiële onderdelen van diagnostiek.

  • Er zijn vier groepen criteria voor normaliteit: norm van afwezigheid van stoornissen, statistische norm, norm van ideale of gewenste toestand, normaal als succesvolle adaptatie.

  • Er zijn drie soorten diagnostische instrumenten: communicatiegericht (beschrijven zonder te vergelijken), criteriumgericht (vergelijken met criteria) en normgericht (vergelijken met empirisch vastgestelde statistische normen).

  • Er zijn drie soorten diagnostische informatie: questionnaire-data, test-data en life record-data.

  • Het biopsychosociale model stelt dat individueel gedrag op iedere leeftijd wordt bepaald door een veelheid van factoren op lichamelijk, psychisch en sociaal gebied.

  • Bronfenbrenner’s bio-ecologische model benadrukt het verband tussen de ontwikkeling van het individu en diens nabije en wijdere omgeving. Het maakt onderscheid tussen drie systemen, die samen het macrosysteem vormen: micro-, meso- en exosysteem.

  • Er zijn verschillende vormen van causaliteit: monocausaliteit, multifinaliteit, equifinaliteit, multicausaliteit, gemedieerde causaliteit, gemodereerde causaliteit en circulaire causaliteit.

  • Het model van Gardner en Sovnes maakt onderscheid tussen drie niveaus van factoren: primaire factoren (noodzakelijke voorwaarden voor het optreden van probleemgedrag), secundaire factoren (vergroten de gevoeligheid voor primaire factoren) en tertiaire factoren (structurele kwetsbaarheid).

Wat zijn methodische aspecten van diagnostiek? - BulletPoints 3

  • In de eerste fase van de regulatieve cyclus (probleemherkenning) start de opbouw van de hulpverleningsrelatie en wordt bredebandonderzoek (screeningsonderzoek) gedaan.

  • Hoe sensitiever een test, hoe vaker hij positief uitslaat als het gezochte probleem zich voordoet.

  • Hoe specifieker het instrument, hoe groter de kans dat je bij een positieve uitslag hebt gevonden wat je zocht. Sommige instrumenten tonen een fout-positieve uitslag (een positieve uitslag, terwijl er geen sprake is van het gezochte probleem, maar van andersoortige problemen).

  • Het discriminerend vermogen is de mate waarin een instrument in staat is om onderscheid te maken tussen de aan- en afwezigheid van een probleem. Als een instrument gevoelig wordt afgesteld, wordt ieder probleem gezien (hoge sensitiviteit), maar is de uitslag ook positief bij andersoortige problemen (lage specificiteit).

  • De ernsttaxatie van een probleem is een inschatting van de mate waarin de ontwikkeling wordt bedreigd. Het gaat hierbij om de adaptatie van het kind (evenwicht tussen de mogelijkheden van het kind en de eisen van de omgeving). Er wordt gebruik gemaakt van kwalitatieve en kwantitatieve criteria.

  • In de tweede fase van de regulatieve cyclus (probleemdefiniëring) wordt het ontstaan en de instandhouding van het probleem verklaard. Een goede probleemdefiniëring moet concreet, acceptabel voor de hulpvrager, geïntegreerd, theoretisch aanvaardbaar, toetsbaar, functioneel en efficiënt zijn.

  • Bij smallebandonderzoek (gericht onderzoek) worden verklarende hypothesen getoetst.

  • Gardner en Sovnes maken onderscheid tussen behandeldoelen op drie niveaus: behandeling (hoogste niveau), management (middelste niveau) en controle (laagste niveau).

  • De theorie van het individuele geval is een combinatie van de probleem- en oplossingsdefinitie.

  • Om de werkelijke effecten van een interventie te beoordelen, is een evaluatie op langere termijn (follow-up) belangrijk.

  • Het ‘sleeper effect’ verwijst naar een effect dat pas na maanden zichtbaar wordt.

Hoe werkt een diagnostisch interview met ouders, kinderen en adolescenten? – BulletPoints 4

  • Een heteroanamnese met de ouders/verzorgers is bij kinderen vrijwel altijd relevant omdat zij meestal de hulpvragers zijn en het beste relevante informatie over de thuis- en schoolsituatie kunnen geven. Bij adolescenten vindt heteroanamnese op indicatie plaats.

  • De intake bij kinderen en adolescenten bestaat uit drie fasen: introductie, exploratie en afsluiting. Specifiek bij jonge kinderen wordt hier vooraf een extra openingsfase aan toegevoegd.

  • Bij zeer jonge kinderen is de balans tussen lijdensdruk en ziektewinst meer valide te verkrijgen via direct contact. Tijdens de intake wordt allereerst een gespreksvorm gebruikt, die later wordt voortgezet met spelsituaties.

  • Bij adolescenten kan het afzetten tegen volwassenen meespelen in de therapeutische context. Deze motivatieproblematiek vergt meer van de gesprekstechniek van de diagnosticus.

  • In de ontwikkelingsanamnese wordt het actuele functioneren van een kind chronologisch nagelopen op de ontwikkelingsdomeinen, zodat de sterkere en zwakkere kanten systematisch worden achterhaald. Achtereenvolgens worden de zwangerschap, de geboorte, de eerste levensmaanden, de functieontwikkeling, de relationele ontwikkeling, het functioneren op school, specifieke gewoonten, gedragsproblemen en angsten en bijzondere meegemaakte gebeurtenissen uitgevraagd.

  • Bij een biografische anamnese wordt de persoonlijke levensgeschiedenis van de ouders nagevraagd. Hierbij kunnen ook de partnerrelatie en het gezinsfunctioneren aan de orde komen.

  • Het diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker een maximale toenadering met behoud van distantie. De onderzoeker wordt geconfronteerd met een vraag om hulp, die enerzijds betrokkenheid en medegevoel en anderzijds objectivering en rede vereist.

  • De interviewstijl, setting en context kunnen de validiteit en betrouwbaarheid van het diagnostisch onderzoek beïnvloeden.

  • De beschikbaarheidsbias verwijst ernaar dat de intaker bepaalde patronen recentelijk is tegenkomen en steeds weer dezelfde patronen ziet (ondanks duidelijke verschillen), waarna hij suggestieve vragen gaat stellen om tot dezelfde diagnose te komen.

  • De leeftijd van het kind is een belangrijke indicator voor de stijlkeuze.

  • Er bestaat onderscheid tussen drie vraagvormen: direct, indirect en projectief.

  • Bij interviews met kinderen met ernstige taalproblemen kan gebruik worden gemaakt van spelobservatie of aangepaste interviewvormen, zoals de ‘Which One’ procedure.

  • Omdat kinderen een beperkte capaciteit tot introspectie en zelfbeschrijving hebben, is het gebruik van projectieve technieken (bijvoorbeeld de vraag naar de drie wensen, de zinaanvultest, het laten maken van tekeningen) nuttig.

  • De persoonlijkheid en houding van de hulpverlener kunnen invloed hebben op wat een informant vertelt.

  • Praktijktheorieën spelen een belangrijker rol bij het verzamelen en ordenen van informatie tijdens de intake. De volgende praktijktheorieën zijn belangrijk bij de intake: theorieën over de epidemiologie, aanlegfactoren en omgevingsinvloeden, de kinderlijke ontwikkeling en het ontstaan en de manifestatie van psychopathologie.

  • Het is nuttig om tijdens direct contact met het kind via directe observatie extra informatie te verwerven.

  • Bij (semi)gestructureerde interviews zijn vragen ofwel volledig ofwel deels gestandaardiseerd en letterlijk voorgeschreven. Een volledig gestructureerd interview verhoogt de betrouwbaarheid, maar kan minder valide informatie opleveren. Dit wordt ondervangen in semigestructureerde interviews, omdat doorvragen daarbij mogelijk is.

Wat valt bij psychodiagnostisch onderzoek onder systematische gedragsobservatie? – BulletPoints 5

  • Systematische observatie houdt in dat het doel van de observatie vooraf wordt vastgesteld en de observaties met een bepaalde methode gedaan worden. Deze methode kent zowel objectieve als subjectieve elementen. Systematische observatie als diagnostisch instrument omvat eveneens een interventie-element. De gecreëerde focus op specifiek gedrag en op de relatie tussen gedragingen van verschillende betrokkenen heeft invloed op de interpretatie van de situatie en het gedrag.

  •  Naast observatie door een ander kan ook observatie door het aangemelde kind zelf gedaan worden, namelijk van specifieke interne gedragingen.

  • Bij veelvoorkomend probleemgedrag kan worden gekeken naar de meest relevante periode op de dag (bijvoorbeeld wanneer het gedrag het meest storend is) om te observeren.

  • Time sampling verwijst naar registratie op vaste, korte momenten waarop wordt aangegeven of het gedrag zich wel of niet voordoet.

  • Observatie in een ABC-schema geeft informatie over de aard, ernst en de functie van het probleemgedrag in zijn context. Hierdoor kunnen hypothesen worden geformuleerd over het ontstaan en de instandhouding van probleemgedrag. Vanuit leertheoretisch perspectief worden vaak de antecedenten van het gedrag (A), het doelgedrag zelf (B, behavior) en de gevolgen (C, consequenten) genoteerd.

  • Het is nuttig om ook observaties te doen in een situatie waarin het probleemgedrag zich juist niet voordoet, omdat dit informatie geeft over oplossingen die de omgeving al biedt.

  • Afhankelijk van het cognitieve en emotionele niveau kan zelfobservatie worden ingezet bij kinderen vanaf ongeveer 8 jaar, om zicht te krijgen op hun cognities en emoties.

Welke diagnostische vragenlijsten zijn er voor het vaststellen van emotionele en gedragsproblemen? – BulletPoints 6

  • Vragenlijsten met betrekking tot emotionele en gedragsproblemen zijn vaak genormeerd, zodat de score van een kind vergeleken kan worden met andere kinderen.

  • Voor een goede normering moet de steekproef representatief en groot genoeg zijn. Daarnaast moet de aard van de normgroep moet overeenkomen met het doel waartoe de vragenlijst wordt gebruikt.

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten normen: normen die gebaseerd zijn op rangscore, zoals percentielscores, en standaardnormen (normen die gebaseerd zijn op gemiddelde en spreiding van scores binnen de normgroep).

  • De betrouwbaarheid van een vragenlijst verwijst naar de herhaalbaarheid of consistentie van de scores. Er zijn drie vormen van betrouwbaarheid: test-hertestbetrouwbaarheid (of dezelfde informant op een later tijdstip dezelfde problemen signaleert), inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid (of verschillende informanten dezelfde problemen signaleren) en interne consistentie (of de items hetzelfde concept meten). Er zijn normen voor de hoogte van betrouwbaarheidscoëfficiënten, afhankelijk van het doel van het meetinstrument. Voor belangrijke beslissingen geldt een minimum van .80, voor minder belangrijke beslissingen voldoet .70 en voor groepsniveau is het minimum .60.

  • De validiteit van een test is de mate waarin de test meet wat hij zou moeten meten. Er zijn twee basisvormen van validiteit: begripsvaliditeit (de mate waarin een vragenlijst het begrip meet dat het beoogt te meten) en criteriumvaliditeit (de mate waarin een score op een vragenlijst een goede voorspeller is van gedrag buiten de testsituatie).

  • De sensitiviteit van een vragenlijst is de mate waarin de vragenlijst een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep op kan sporen. De specificiteit geeft aan hoe goed de vragenlijst kinderen zonder stoornis binnen die bevolkingsgroep op kan sporen.

  • Verschillende informanten kunnen gedrag om een aantal redenen verschillend beoordelen, zoals: gedrag kan situatiespecifiek zijn, bepaald probleemgedrag vindt vaak buiten het zicht van volwassenen plaats, bepaalde symptomen zijn niet observeerbaar, (on)bewuste over- of onderrapportage van problemen, verschillende referentiekaders voor het beoordelen van problemen.

  • De informatie van meerdere informanten kan op twee manieren gecombineerd worden: ‘of-regel’ (er is sprake van probleemgedrag wanneer één van de informanten dat constateert) en de ‘en-regel’ (er is sprake van probleemgedrag wanneer dat door meerdere informanten wordt gerapporteerd). De of-regel heeft vaak een hogere sensitiviteit, maar een lagere specificiteit. Deze regel wordt aanbevolen

  • Voor elke score op een vragenlijst moet een betrouwbaarheidsinterval worden bepaald om te voorkomen dat een score onterecht wordt geïnterpreteerd als een aanwijzing voor de aan- of afwezigheid van bepaalde problematiek, terwijl de score ook het gevolg had kunnen zijn van de onbetrouwbaarheid van de vragenlijst.

  • De testtheorie stelt dat een testscore is opgebouwd uit het ‘ware’ en ‘toevallige’ (meetfout) gedeelte van die score. Hoe hoger de betrouwbaarheid, hoe kleiner de standaardmeetfout, hoe smaller het betrouwbaarheidsinterval en hoe nauwkeuriger de uitspraak die gedaan kan worden met de verkregen score.

  • De ´reliable change index´ (RCI) is een index voor significante verandering, waarmee bepaald kan worden of het verschil tussen de voor- en nameting niet op toeval berust en niet aan de onbetrouwbaarheid van de vragenlijst moet worden toegeschreven.

  • De COTAN beoordeelt alle in Nederland beschikbare tests volgens criteria die betrekking hebben op zeven kwaliteitsaspecten: theoretische achtergrond, kwaliteit van het testmateriaal, kwaliteit van de handleiding, normen, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit.

Wat houdt individueel testonderzoek bij kinderen in binnen het kader van diagnostiek? – BulletPoints 7

  • Een individueel testonderzoek (ITO) kan worden gebruikt voor het bepalen van ontwikkelingsachterstanden en discrepanties tussen beter en zwakker ontwikkelde vaardigheden. Indicaties voor een ITO doen zich voor wanneer zo nauwkeurig mogelijke beoordeling van kenmerken van het kind buiten de natuurlijke leefsituatie gewenst is. De meest voorkomende vragen voor een ITO zijn de ontwikkeling van intelligentie, taal en motoriek. Soms presteren kinderen in een testsituatie beter dan in de klas, omdat er tijdens een ITO meer structuur wordt aangeboden en er sprake is van één-op-één contact.

  • Bij het analyseren van de mogelijkheden van een kind moet rekening worden gehouden met: leeftijd, ontwikkelingsniveau, culturele achtergrond, zintuiglijke en motorische beperkingen, ernstige gedragsproblemen en psychopathologie.

  • Bij kinderen met een andere culturele achtergrond wordt een getrapte en procesmatige aanpak geadviseerd, bestaande uit vier stappen: I. onderzoeken hoe groot de kloof is tussen de cultuur van het kind en de cultuur van de onderzoekssituatie, II. achterhalen in hoeverre zwakke kanten het gevolg zijn van de leergeschiedenis en in hoeverre van het onvermogen van het kind, III. het onderzoek aanpassen, IV. het opstellen, uitvoeren en evalueren van een onderwijsplan, dat aansluit bij de mogelijkheden van het kind.

  • Observaties tijdens de testafname hebben meerdere doelen, waaronder: het beoordelen van de validiteit van de testafname, het observeren van de sociaal-emotionele reacties van het kind op de onderzoekssituatie, eventueel het formuleren van nieuwe hypothesen.

  • Tijdens de testsituatie moeten de volgende punten worden geobserveerd: fysieke verschijning, contactname, socialisatie, emotionele reacties, taakgericht werken, situatiebegrip, oriëntatie, gok- of vermijdingsgedrag, faalangst, zintuiglijk functioneren, motoriek, spraak en taal en neuropsychologisch functioneren.

  • De verslaglegging bij een ITO moet minstens de volgende onderdelen bevatten: instrumenten met volledige naam, uitslag per onderzoeksinstrument in de vorm van ruwe scores en gestandaardiseerde scores en leeftijdsequivalenten en de betekenis ervan voor de vraagstelling van het onderzoek, observaties per instrument.

  • Een expressietest is een gestandaardiseerde opdracht, waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes, of mondeling of schriftelijk, iets maakt of afmaakt. Het resultaat wordt beschouwd als uiting van verschillende onderdelen van het sociaal-emotioneel functioneren en de belevingswereld van het kind. Een expressietest levert communicatiegerichte informatie op.

  • Ook een projectietest is een vrije opdracht, maar hierbij wordt enigszins dubbelzinnig materiaal aangeboden. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de manier waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie geeft over onbewuste processen.

Wat is het belang van verslaglegging en dossiervorming van het diagnostiekproces? BulletPoints 8

  • Het doel van een rapport is afhankelijk van de fase waarin het diagnostisch proces zich bevindt. De vraag en de bron moeten herleidbaar zijn, het rapport moet transparant zijn, observaties en interpretaties gescheiden houden, en het moet respectvol geschreven zijn.

  • Een verslag kan de volgende onderdelen bevatten: aanleiding en functie, vraagstelling, logboek van verrichtingen, operationalisatie van de vraagstelling, samenvatting van de voorgeschiedenis, uitslagen en observaties, samenvatting, conclusie, advies.

  • In een verslag moet duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen observaties en interpretaties. In de samenvatting mogen geen nieuwe observaties of feiten worden genoemd. In de conclusie moet de informatie worden teruggekoppeld naar de vraagstelling. Alle vragen die aan het begin gesteld zijn, moeten worden beantwoord.

  • Een dossier moet ordelijk (chronologisch opgebouwd), volledig en toegankelijk zijn.

  • Volgens de Wet op de Jeugdzorg moeten documenten met betrekking tot cliënten tien jaar, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is, bewaard worden.

  • Bij een dossieranalyse wordt de geschiedenis van de persoonlijke en gezinsontwikkeling geordend. Dit kan aanleiding geven tot nieuw onderzoek. Tevens maakt een dossieranalyse het mogelijk om hypothesen te toetsen met betrekking tot de verklaring en behandeling van problemen. Een dossieranalyse is samenvattend en probleem- en oplossingsgericht. Daarnaast is het een chronologische weergave van informatie. Een dossieranalyse kan worden gemaakt in een tabel of als levenslijn.

Hoe valt gezinsfunctioneren te diagnosticeren? - BulletPoints 9

  • Bij gezinsdiagnostiek worden klachten als relationeel beschouwd: de manier waarop klachten verwoord en beleefd worden, hangt af van de positie die een gezinslid in het gezinssysteem inneemt.

  • Parent blaming’ verwijst naar het toeschrijven van kindproblematiek aan het functioneren van de ouders.

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen circulaire gedragspatronen (communicatie- en interactiepatronen) en circulaire denkpatronen (opvattingen), die problemen kunnen oplossen of juist veroorzaken en in stand houden.

  • Een aantal disfunctionele gezinspatronen zijn: parentificatie (kind neemt ouderrol op zich), coalitievorming (stabiele relatie tussen een ouder en kind tegen de andere ouder) en omleiding (ouders beschouwen het kind als enige probleem).

  • Een genogram (familiestamboom) wordt gebruikt bij het verzamelen van informatie over het gezinsfunctioneren.

  • Het diagnostisch interview is ongestructureerd en omvat twee soorten vragen: lineair (gesloten vragen, die gericht zijn op het inwinnen van noodzakelijke informatie) en reflectief (vragen die informatie over en interpretatie van gedrag aan elkaar koppelen). In de gezinshulpverlening worden twee soorten reflectieve vragen gebruikt: circulair (focus op het hele gezin) en externaliserend (probleemgedrag wordt losgekoppeld van de cliënt).

  • Baumrind maakt onderscheid tussen drie opvoedstijlen: autoritatief (vrijheid binnen redelijke grenzen, responsief), autoritair (streng, weinig responsief) en permissief (toegeeflijk).

  • Patterson’s model voor coërcief gedrag stelt dat er bij negatieve ouder-kind relaties sprake is van een afdwingend interactiepatroon (coërcie). Dit model werkt volgens het klassieke S(timulus)-R(esponse) schema, waarin het gedrag van ouder en kind afwisselend de S of R zijn.

  • Bowlby’s hechtingstheorie stelt dat het kind in de eerste levensjaren, afhankelijk van de kwaliteit van de hechtingsrelatie, een beeld (intern werkmodel) construeert van de relatie met de hechtingsfiguren, wat betreft hun beschikbaarheid en betrouwbaarheid. De kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen kind en ouder hangt samen met de mentale representatie van de eigen hechtingservaringen van de ouder.

  • Het ouderfunctioneren heeft drie kernfuncties: regisseren (structuur bieden), interpreteren (betekenisgeving van gedrag van het kind) en respecteren (nieuwsgierig zijn naar de gevoelens en ervaringen van het kind en meegroeien met de ontwikkeling).

  • Het functioneren van ouders kan worden beïnvloed door: psychiatrische problemen van ouders of het kind, partnerrelatie, sociaal-economische status en werk.

Hoe vallen leervorderingen te diagnosticeren? – BulletPoints 10

  • Leerdoelen moeten geoperationaliseerd (meetbaar) worden. Daarnaast moet een taakanalyse worden gedaan (welke stappen nodig zijn om dit doel te bereiken?), bestaande uit twee stappen: 1. Het opstellen van een leerhiërarchie (het plaatsen van alle deelvaardigheden in een bepaalde volgorde), 2. Empirisch onderzoek naar de leerhiërarchie (in hoeverre is de beheersing van de ene vaardigheid voorwaarde voor het leren van een andere?).

  • De onderwijsleersituatie omvat de leerling, leerkracht en leertaak. Bij het plannen van de leersituatie moet de leerkracht rekening houden met: beginsituatie (instructiebehoeften van de leerling), leerdoel, leerinhoud, methodiek, organisatie en evaluatie.

  • Bij een criteriumtoets wordt de prestatie van leerling A uitgedrukt in de overeenkomstige prestatie van een hypothetische ‘gemiddelde leerling’ die een bepaald aantal maanden onderwijs heeft gehad.

  • De didactische leeftijd (DL) is het aantal maanden dat een kind onderwijs heeft genoten. De DL is bij de aanvang van groep 3 nul maanden. Een schooljaar wordt aangeduid met tien maanden, waarbij juni/juli en augustus/september beide als één maand worden gerekend. Wanneer kinderen doubleren, telt de didactische leeftijd door.

  • De didactisch-leeftijdequivalent (DLE) verwijst naar de didactische leeftijd waarop de hypothetische gemiddelde leerling een bepaald beheersingsniveau (criterium) bereikt. Een DLE van 5 maanden betekent bijvoorbeeld dat dit beheersingsniveau gemiddeld in januari van groep 3 bereikt wordt. Door ruwe scores om te zetten in DLE’s kunnen twee vergelijkingen worden gemaakt: tussen leerlingen onderling en tussen de verschillende schoolse vaardigheden van één leerling (leerprofiel).

  • Het leerrendementsquotiënt (LRQ) geeft de verhouding weer tussen leerervaring en leerresultaat en wordt als volgt berekend: DLE/DL. Hierbij geldt: LRQ < 0,75 = grote achterstand, LRQ tussen 0,75 en 1 = geringe achterstand, LRQ van 1 = leerling is op niveau, LRQ > 1 = leerling heeft een voorsprong.

  • Het meest gebruikte leerlingvolgsysteem is het leerlingonderwijsvolgsysteem (LOVS) van Cito. Het LOVS omvat vele toetsen op het gebied van technisch en begrijpend lezen, spelling en rekenen/wiskunde. De leervorderingen worden met vijf vaardigheidsniveaus weergegeven, waarbij A het hoogste en E het laagste niveau is.

  • Onderzoek naar leervorderingen omvat drie stappen: 1. Individueel screeningsonderzoek (niveaubepaling en vaststellen van het leerprofiel), 2. Gericht onderzoek naar leervorderingen (nadruk op het leerproces), 3. Verder onderzoek (bepaling van het intelligentieniveau en –profiel, onderzoek naar functietekorten en onderzoek naar sociaal-emotionele problematiek).

  • Dyslexie is een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van lezen en/of spellen op woordniveau. Er moet sprake zijn van een significante achterstand. Daarnaast geldt het criterium van hardnekkigheid (er is sprake van didactische resistentie, oftewel adequate instructie en oefening helpen niet) en discrepantie (de leesvaardigheid blijft achter bij de verwachting op grond van de intelligentie). Dyslexie wordt gekenmerkt door achterblijvende fonologische vaardigheden en een automatiseringstekort.

  • Dyscalculie wordt gekenmerkt door hardnekkige problemen met het leren en vlot en accuraat oproepen en toepassen van rekenkennis (feiten, afspraken en procedures). Er moet sprake zijn van een ernstige rekenachterstand. Evenals bij dyslexie geldt het criterium van hardnekkigheid en discrepantie. Rekenstoornissen worden door vier tekorten bepaald: onvoldoende vaardigheid met betrekking tot getallen, geheugenproblemen, onvoldoende visueel-ruimtelijk inzicht en tekort aan begripkennis. 

Wat houdt diagnostisch intelligentieonderzoek in? – BulletPoints 11

  • Voor het vaststellen van verstandelijk vermogen wordt, ondanks controverse hieromtrent, het intelligentiequotiënt als index gebruikt.

  • Er bestaat nog altijd geen consensus over de definitie van het begrip intelligentie.

  • Spearman beschouwde de prestatie van iemand op een (sub)test als het resultaat van het algemene vermogen g (g-factor) en de voor die test relevante specifieke vermogens.

  • De intelligentietheorie van Cattell en Horn maakt onderscheid tussen fluïde intelligentie (inductief en deductief redeneren) en gekristalliseerde intelligentie (aangeleerde kennis en vaardigheden).

  • De Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III) is geschikt voor 6- tot 17-jarigen en resulteert in een verbaal IQ, performaal IQ en totaal IQ. De WISC-III bestaat uit dertien subtests en drie factoren (Verbaal Begrip, Perceptuele Organisatie en Verwerkingssnelheid).

  • Voor het interpreteren van de resultaten op de WISC-III kan een systematische procedure worden gebruikt, bestaande uit vijf stappen: 1. Totaal IQ, 2. Verbaal IQ en Performaal IQ, 3. Intelligentiefactoren, 4. Bepaling van sterkere en zwakkere subtestscores, 5. Analyse van ruwe scores en observaties.

  • De werkelijke intelligentie van een kind valt binnen een betrouwbaarheidsinterval rond het gemeten IQ. In de praktijk wordt meestal het 95%-betrouwbaarheidsinterval gebruikt.

  • Een veelgebruikte classificatie van IQ-scores is: > 130 = zeer begaafd, 121-130 = begaafd, 111-120 = bovengemiddeld, 90-110 = gemiddeld, 80-89 = matig lerend, 60-79 = moeilijk lerend, <60 = zeer moeilijk lerend.

  • Bij het interpreteren van de resultaten op de WISC-III moet onder andere worden bekeken of het profiel op schaal- en factorniveau harmonisch of disharmonisch is. Tevens moet worden bekeken of de schalen en factoren intern consistent of inconsistent zijn (of de scores op subtests binnen een schaal of factor samenhangen).

  • Bij kinderen met een afwijkende taalontwikkeling kan een niet-verbale intelligentietest worden gebruikt, zoals de SON-R 6-40.

  • Er is sprake van een licht verstandelijke beperking (LVB) als aan drie criteria wordt voldaan: significante beperkingen in de intelligentie (TIQ ≤ 70-75), significante beperkingen in adaptief gedrag (aanpassingsvermogen) en de beperking moet vóór 18-jarige leeftijd zijn ontstaan.

  • Bij hoogbegaafde kinderen kunnen verschillende problemen voorkomen, zoals faalangst, somberheid, moeite met aansluiting bij leeftijdsgenoten, motivatieproblemen.

  • Na 6- à 7-jarige leeftijd wordt de relatie tussen eerdere en latere intelligentiemetingen sterker en vanaf 11- à 12-jarige leeftijd is de intelligentie zeer stabiel. Het TIQ is stabieler dan de factorstructuur en subtests. De kans op verschuivingen in geconstateerde disharmonische profielen is reëel.

  • Hertesteffecten komen tot ongeveer een jaar na een intelligentieonderzoek voor. Deze effecten zijn sterker voor performale dan verbale subtests.

  • Het Flynn effect is het verschijnsel dat men in de loop van de tijd steeds beter presteert op taken van traditionele intelligentietests door een verbetering van onder andere fysieke leefomstandigheden. Omdat dit leidt tot een steeds grotere overschatting van de intelligentie, moeten intelligentietests regelmatig opnieuw worden genormeerd.

  • Emotionele intelligentie kan worden omschreven door vijf aspecten: kennis van eigen emoties, reguleren van eigen emoties, zelfmotivatie, onderkennen van andermans emoties en vaardigheid om met andermans emoties om te gaan. Op het begrip emotionele intelligentie bestaat echter veel kritiek.

  • De prestaties bij het oplossen van problemen worden beïnvloed door de interne context (kennis, cognitieve vaardigheden en verwachtingen en cognities ten aanzien van eigen prestaties) en de externe context (de specifieke situatie waarin iemand met een bepaalde taak wordt geconfronteerd en de vorm waarin een probleem zich voordoet).

  • Piaget’s theorie stelt dat de ontwikkeling van intelligentie in vier stadia verloopt: 1. Sensomotorische stadium (0-2 jaar), 2. Pre-operationele stadium (2-5 à 6 jaar), 3. Stadium van concrete operaties (6-11 à 12 jaar), 4. Stadium van formele operaties (vanaf 11 à 12 jaar). Ieder kind doorloopt deze fasen in een vaste volgorde, maar niet in eenzelfde tempo.

Valt leergeschiktheid te diagnosticeren d.m.v. leertests en onderwijs? - BulletPoints 12

  • Bij het diagnosticeren van de leergeschiktheid of het leerpotentieel maken leerhulp en een oefenfase deel uit van de test. De structuur is pretest-oefenfase-posttest. De prestatieverbetering van de pre- naar posttests wordt beschouwd als een maat voor de leergeschiktheid.

  • In Vygotsky’s cultuurhistorische theorie staan twee concepten centraal: internalisatie (de werkwijze en denkmiddelen van een volwassene eigen maken) en de zone van naaste ontwikkeling (het verschil tussen het huidige niveau van het kind en het potentiële niveau, oftewel wat het kind met hulp van een volwassene kan bereiken).

  • De basis van de cognitieve theorie is dat intelligentie wordt gemeten door te kijken naar de leer- en oplossingsprocessen die ten grondslag liggen aan het intelligentieniveau. Sternbergs triarchische theorie over intelligentie bestaat uit drie deeltheorieën: contextuele theorie (intelligentie moet begrepen worden in de sociaal-culturele context waarin de persoon opgroeit), ervaringstheorie (de bekwaamheid om met nieuwe soorten taken om te gaan en om processen van informatieverwerking te automatiseren) en componententheorie (analyseert en identificeert informatieverwerkingsprocessen, die zorgen voor de verwerking van representaties van objecten en symbolen).

  • Budoff maakt onderscheid tussen werkelijke zwakbegaafdheid en zwakbegaafdheid die door ongunstige omstandigheden is ontstaan en (gedeeltelijk) verholpen zou kunnen worden. Er zijn drie onderscheiden groepen: high-scorers (kinderen die op de pretest relatief hoog scoren), gainers (kinderen die leerwinst boeken) en non-gainers (kinderen die niet profiteren van aangeboden hulp).

  • Binnen het testen kan een leerproces plaatsvinden: bijvoorbeeld door transfer. Er zijn diverse testprocedures die het leerproces kunnen meten.

  • Het LPAD is een instrument om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van een kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.

  • Leertests en cognitieve trainingen hebben gemeenschappelijke theoretische uitgangspunten, maar verschillen in de uitvoering.

  • De predictieve validiteit, sensitiviteit en specificiteit van onderzochte tests bij peuters is beperkt. De cognitieve vaardigheden van jonge kinderen en mogelijke problemen in de ontwikkeling daarvan, zijn nog te weinig stabiel. Anderzijds kan het veranderlijke en van jonge kinderen juist informatief zijn, want het geeft aanknopingspunten voor onderwijs op maat, laat zien waar leerpotentieel is en waar risico’s vermoed kunnen worden.

  • Impliciet leren houdt in dat het kind tussen de regels door leert wat er verwacht wordt en hoe bepaalde items aangepakt moeten worden. Dit is het resultaat van situationele (externe) en psychologische (interne) factoren.

  • Onderzoek naar de leergeschiktheid van een kind heeft drie doelen: het adequaat inschatten van een cognitieve vaardigheid, het meten van nieuw te verwerven cognitieve vaardigheden en het verbeteren van de cognitieve efficiëntie.

  • Er zijn verschillende kanttekeningen bij de beschikbare leertests: de voorspellende waarde van leertests is niet significant beter dan die van traditionele intelligentietests, sommige leertests verschillen inhoudelijk niet van gangbare intelligentietests en de geboden hulp in de oefenfase is vaak onvoldoende afgestemd op de verschillen tussen kinderen.

  •  Er zijn stimuleringsprogramma’s ontworpen om de intelligentie, cognitie en metacognitie te verbeteren. Hiervoor is intensieve training nodig.

Wat houdt diagnostiek van de sociaal-emotionele ontwikkeling in? - BulletPoints 13

  • De focus ligt bij de emotionele ontwikkeling vooral op het individu, terwijl deze bij de sociale ontwikkeling ligt op de interactie tussen het kind en de omgeving.

  • Er is geen universele maatstaf voor sociaal-emotionele competentie. Bij het bepalen van wat normaal en wenselijk is, spelen meerdere factoren een rol, zoals leeftijd en cultuur.

  • Het gangbare idee is dat psychische stoornissen overal voorkomen, maar dat de uiting en het verloop van de stoornis sterk kan verschillen tussen culturen.

  • Sociaal-emotioneel onderzoek is vaak specifieker en meer gericht op vaardigheden, terwijl persoonlijkheidsonderzoek algemener is en gericht is op gedragsneigingen. Om een volledig beeld te krijgen van het sociaal-emotioneel functioneren is het van belang om zowel de vaardigheden als gedragsneigingen (karaktertrekken) in kaart te brengen.

  • De ‘big five’ benadering van persoonlijkheid kan vanaf 11-jarige leeftijd worden gebruikt en maakt onderscheid tussen extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionaliteit en intellectuele gerichtheid.

  • Sociale ontwikkeling is de ontwikkeling van sociaal gedrag (gedrag dat op anderen gericht is) en sociale cognities (vaardigheden die voor sociaal gedrag nodig zijn).

  • ‘Shared attention’ is het delen van de aandacht met anderen.

  • ‘Social referencing’ houdt in dat het kind de emotionele reacties van hun ouders op gebeurtenissen of personen peilt om te bepalen hoe hij/zij zelf moet reageren.

  • Het zelfbewustzijn van een kind bestaat uit twee aspecten: een inhoudelijk aspect (zelfconcept, de beschrijving van jezelf als persoon) en een evaluatief aspect (zelfwaardering, hoe je jezelf als persoon vindt).

  • Het begrip Theory of Mind (ToM) houdt in dat personen een basaal inlevingsvermogen in anderen hebben. Je kunt gedrag van anderen verklaren op basis van de gedachten (´beliefs´), wensen en intenties die je denkt dat de ander heeft.

  • Het sociale informatieverwerkingsmodel stelt dat de reactie van kinderen in een sociale situatie uit zes stappen bestaat: encodering (waarnemen), representatie (betekenisverlening), emoties, responsgeneratie, emotieregulatie en responsselectie.

  • Het begrip emoties is breder dan het begrip gevoelens, want het omvat naast gevoelens ook fysiologische, motivationele, cognitieve, expressieve en gedragsmatige componenten. Gevoelens zijn de bewuste registraties van emoties.

  • Bij kinderen met internaliserende psychopathologie, externaliserende psychopathologie en algemene en partiële ontwikkelingsbeperkingen kunnen zich problemen in de sociaal-emotionele ontwikkeling voordoen. Deze problemen kunnen op verschillende gebieden tot uiting komen, zoals in sociaal gedrag, sociale cognities, emotionele expressie, emotioneel begrip en emotieregulatie. De problemen kunnen bij iedere stoornis en ieder individueel kind verschillen.

Wat houdt taaldiagnostiek in? BulletPoints 14

  • Taal bestaat uit drie componenten: taalinhoud (semantiek: de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen), taalvorm en taalgebruik (pragmatiek: regels voor taalgebruik in sociale situaties).

  • Taalvorm wordt onderscheiden in drie componenten: fonologie (klanken), morfologie (vormen) en syntaxis (zinsbouw).

  • Taal heeft een receptief (luisteren en lezen) en productief aspect (spreken en schrijven).

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen dagelijkse taalvaardigheid (alledaagse communicatieve vaardigheden, zoals uitspraak, communicatieve afstemming, basisgrammatica) en schoolse taalvaardigheid (het gebruik van taal over zaken die niet het hier-en-nu betreffen, waarvoor ook algemene cognitieve vaardigheden nodig zijn).

  • Hoe snel en de manier waarop de taalontwikkeling van een kind verloopt, is afhankelijk van interne (genetische aanleg, e.d.) en externe factoren (gezinssituatie, de kwaliteit en de kwantiteit van het aanbod van taal, e.d.).

  • Bij het bepalen van wat een normale taalontwikkeling is, zijn meerdere problemen: er zijn grote individuele verschillen in normale taalontwikkeling, er zijn weinig longitudinale onderzoeken naar de taalontwikkeling van Nederlandse kinderen en er is nog weinig bekend over het verloop van de latere taalontwikkeling.

  • De meest gangbare indeling voor de taalontwikkeling is gebaseerd op Schaerlaekens en bestaat uit vier fasen: de prelinguale periode (0-1 jaar), de vroeglinguale periode (1;0-2;6 jaar), de differentiatiefase (2;6-5 jaar) en de voltooiingsfase (5-10 jaar).

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen een voorbijgaand taalontwikkelingsprobleem (taalvertraging) en een hardnekkige taalontwikkelingsstoornis (specifieke taalontwikkelingsstoornis, ernstige spraak/taalmoeilijkheden, ontwikkelingsdysfasie).

  • Een taalontwikkelingsstoornis wordt gedefinieerd als een stoornis in of afwijkende ontwikkeling van de productie of het begrip van een gesproken, geschreven en/of ander symboolsysteem. Deze stoornis kan betrekking hebben op de vorm, inhoud, het gebruik van taal en/of combinaties van deze componenten.

  • De categoriale benadering deelt kinderen met een taalontwikkelingsstoornis in met een medisch model. Taalgestoorde kinderen worden gegroepeerd op basis van een cluster syndromen (doofheid/slechthorendheid, verstandelijke beperking, blinde kinderen, kinderen met schisis en craniofaciale afwijkingen, premature kinderen/kinderen met een te laag geboortegewicht, kinderen met een psychiatrische stoornis, kinderen met een specifieke taalstoornis en kinderen met een spraakstoornis).

  • De descriptief-linguïstische benadering legt de nadruk op de beschrijving (symptomen) van het taalgedrag. Op basis daarvan bestaat onderscheid tussen verschillende typen taalontwikkelingsstoornissen aan: (zeer) vertraagde ontwikkeling, stoornis van de inhoud, stoornis van de vorm, stoornis van het gebruik.

  • Een meertalig kind met een taalontwikkelingsstoornis heeft niet alleen problemen bij het verwerven van het Nederlands, maar ook van de moedertaal.

  • Belangrijke prognostische factoren voor herstel zijn: de leeftijd waarop met behandeling wordt gestart, de vorm/inhoud/frequentie van de therapie, type taalontwikkelingsstoornis, gedrag van het kind, bijkomende neurologische problemen, de sociaal-economische status van het gezin.

Wat houdt diagnostiek van het motorisch functioneren in? - BulletPoints 15

  • Bij het meten van het motorisch functioneren van vooral jonge kinderen moet rekening worden gehouden met het (niet-lineaire) dynamische karakter van ontwikkeling, interindividuele verschillen in ontwikkelingstempo en etnische verschillen in het bereiken van motorische mijlpalen.

  • De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen drie niveaus van motorisch functioneren: lichaamsfuncties (bijvoorbeeld spierkracht), activiteiten (basismotorische vaardigheden) en participatie (deelname aan het maatschappelijk leven).

  • Cerebrale parese (CP) is een houdings- of bewegingsstoornis als gevolg van een hersenbeschadiging die vóór eenjarige leeftijd is ontstaan. Er is eerst sprake van negatieve symptomen en daarna van positieve symptomen.

  • Er zijn verschillende classificatiesystemen voor het benoemen van de ernst van de CP, de mate waarin de ledematen zijn aangedaan en het type houdings- en bewegingsstoornis. De Gross Motor Function Classification System onderscheidt vijf niveaus van beperkingen in voortbewegingen, waarbij niveau I de geringste beperking aangeeft en niveau V de ernstigste beperking: I. Loopt zonder beperkingen, II. Loopt met beperkingen, III. Loopt met een loophulpmiddel, IV. Beweegt zich zelfstandig voort met beperkingen, evt. met gebruik van een elektrisch vervoersmiddel, V. Wordt vervoerd in een rolstoel. De SCPE maakt onderscheid tussen drie soorten bewegingsstoornissen bij kinderen met CP: spastische, dyskinetische en atactische bewegingsstoornis. De classificatie naar de mate waarin de ledematen zijn aangedaan, maakt onderscheid in: hemiplegie (eenzijdige parese), diplegie (parese van vooral de benen en in mindere mate de armen) en tetraplegie (parese van zowel armen als benen).

  • Kinderen met een coördinatieontwikkelingsstoornis (‘developmental coordination disorder’; DCD) hebben meer problemen met het uitvoeren van dagelijkse activiteiten die bewegingscoördinatie vereisen dan op grond van hun leeftijd en intelligentie mag worden verwacht. Ze hebben vaak niet alleen motorische problemen, maar ook cognitieve en sociaal-emotionele problemen. Daarnaast is comorbiditeit eerder regel dan uitzondering. De belangrijkste hypothese voor het samengaan van DCD met dyslexie is de ‘automatization deficit hypothesis’, die stelt dat het mechanisme dat verantwoordelijk is voor het aanleren en automatiseren van bewegingen hetzelfde is als het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het automatiseren van het lezen.

  • Er bestaan twee soorten interventies voor kinderen met DCD: procesgerichte interventies (focus op het verbeteren van tekorten in de onderliggende processen, die een rol spelen bij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten) en taakgerichte interventies (focus op het oefenen van taakgerichte functionele bewegingen). Uit onderzoek blijkt dat taakgerichte interventies effectiever zijn dan procesgerichte interventies.

Hoe zet de ontwikkelingsneuropsychologische benadering 'diagnostiek' uiteen? - BulletPoints 16

  • De ontwikkeling van de hersenen verloopt via een aantal fasen: neurogenese, migratie, differentiatie en myelinisatie. De hersenontwikkeling is na de geboorte vooral gevoelig voor en afhankelijk van omgevingsfactoren.

  • Spiegelneuronen vuren als een persoon een handeling uitvoert én iemand anders een handeling uit ziet voeren. Ze spelen een rol bij het begrijpen en interpreteren van andermans gedrag en het leren van nieuwe vaardigheden door imitatie.

  • De neocortex bestaat uit een posterieur deel (waarneming, verwerking en opslag van informatie) en een anterieur deel (plannen, voorbereiden en uitvoeren van gedrag).

  • De prefrontale cortex (PFC) bestaat uit vier deelgebieden, die betrokken zijn bij de executieve controle van verschillende soorten taken: dorsolaterale PFC (cognitieve taken), orbitofrontale cortex (affectief en sociaal gedrag), ventromediale PFC (metacognitie en theory of mind) en de anterieure gyrus cinguli (foutendetectie).

  • De hersenen ontwikkelen zich niet geleidelijk, maar er zijn groeispurts van bepaalde hersengebieden, waarbij ze extra gevoelig zijn voor specifieke omgevingsstimulatie. In deze periode is er eerst sprake van overproductie en daarna van selectief verlies van synapsen en synaptische verbindingen.

  • De linker hemisfeer speelt een rol bij taal. De rechter hemisfeer is vooral betrokken bij niet-talige processen en is beter in staat om nieuwe informatie te verwerken en nieuwe oplossen te zoeken in probleemsituaties.

  • Het corpus callosum vormt de verbinding tussen de linker en rechter hemisfeer en zorgt voor informatie-uitwisseling tussen beide hersenhelften. Het inhibeert ook informatie, zodat beide hersenhelften zich kunnen specialiseren.

  • Aangeboren ontwikkelingsstoornissen ontstaan pre- of perinataal. Ze worden grotendeels genetisch bepaald, maar de hersenontwikkeling kan ook negatief worden beïnvloed door omgevingsfactoren. Niet-aangeboren hersenletsel (NAH) ontstaat peri- of postnataal.

  • Hersenplasticiteit is het herstelvermogen van de hersenen om zich na hersenletsel aan te passen en te reorganiseren. Volgens het Kennard-principe is de herstelkans groter naarmate het kind jonger is. Er zijn echter ook aanwijzingen dat de hersenen vroeg in de ontwikkeling juist kwetsbaarder zijn en dat de herstelkans kleiner is naarmate hersendisfuncties op jongere leeftijd ontstaan.

  • Er zijn een aantal factoren, die bepalen in welke mate het brein in staat is om na hersenletsel te herstellen, zoals de aard, plaats, grootte en ernst van de laesie. Daarnaast speelt leeftijd op drie manieren een rol: gevoelige perioden (de negatieve invloed van hersenletsel is het grootst tijdens een gevoelige periode), het crowding effect (als een gebied de functie van een ander gebied overneemt, gaat dit ten koste van de ontwikkeling van andere functies die er eigenlijk zouden moeten plaatsvinden) en growing into deficit (stoornissen als gevolg van een hersenaandoening kunnen pas op latere leeftijd zichtbaar worden).

  • Gedragsfuncties kunnen psychometrisch (kwantitatief, gestandaardiseerd) of procesgericht (kwalitatief) onderzocht en geïnterpreteerd worden. Er kan worden gekozen voor een standaardtestbatterij of een flexibele testprocedure. Bij de trapsgewijze onderzoeksprocedure wordt na het afnemen van een vaste testbatterij verder onderzoek gedaan om de problemen van het kind verder te specificeren.

  • Bij het interpreteren van onderzoeksgegevens kan een testprestatie afzonderlijk worden geïnterpreteerd of kan het testprofiel worden geïnterpreteerd (de prestatie op verschillende tests worden vergeleken).

  • Een belangrijk onderdeel van neuropsychologische behandeling is psycho-educatie over de goed en zwak ontwikkelde neurocognitieve functies aan alle betrokkenen. Daarnaast kunnen verschillende interventies worden ingezet, zoals het aanpassen van de omgeving, compenseren en ondersteunen, het trainen van de deficiënte functies, sociaal-emotionele ondersteuning en ondersteuning van het gezin en de school.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1825 1