TentamenTests bij Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening van kinderen en adolescenten van Tak e.a. - 7e druk

Oefenvragen

Hoofdstuk 1

Vraag 1

Een proces van actief bewaken, waarbij de hulpverlener steeds systematisch bij verschillende informanten voor alle relevante aspecten van de problematiek nagaat of er iets ten goede verandert en achterhaalt waaraan het ligt als dit niet het geval is. Welk begrip wordt hier omschreven?

  1. Monitoring

  2. Accountability

  3. Liability

  4. Legitimering

Vraag 2

Waarom is het lastig om een interventie die effectief is gebleken ook inderdaad effectief te laten zijn in de praktijk?

  1. ‘Bewezen effectief’ wil zeggen dat de methode op wetenschappelijke wijze getest is in een experimentele setting, terwijl een interventie in een natuurlijke setting anders uit kan pakken

  2. Veel methodes worden slechts getest op een aantal aspecten van effectiviteit, waarna in de praktijk blijkt dat de term ‘bewezen effectief’ geen garantie geeft voor een algehele effectieve interventie

  3. Een bewezen effectieve methode is alleen effectief als het volgens een protocol wordt uitgevoerd door een goed getrainde hulpverlener

Vraag 3

De DSM is een multi-axaal systeem. Wat wordt geclassificeerd door as II?

  1. Klinische stoornissen, andere aandoeningen en problemen die een reden van zorg kunnen zijn

  2. Somatische aandoeningen

  3. Persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid

  4. Psychosociale en omgevingsproblemen

Vraag 4

Wat is de correcte term voor het onderbrengen van de unieke, individuele kenmerken van een hulpvrager onder een bepaald, binnen het vakgebied bekend type probleem?

  1. Assessment

  2. Screening

  3. Classificatie

  4. Diagnostiek

Vraag 5

Wat is inductie?

  1. Het afleiden van toetsbare voorspellingen uit hypothesen.

  2. Het verzamelen en groeperen van gegevens.

  3. Het formuleren van een theorie over de samenhang van delen van het probleem.

  4. Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen.

Hoofdstuk 2

Vraag 6

De eerste fase in het hulpverlenersproces bestaat uit vier onderdelen. Noem deze en geef een korte omschrijving van deze onderdelen.

Vraag 7

Gardner & Sovnes ontwikkelden een werkwijze waardoor uiteenlopende probleemelementen elk hun plaats krijgen. Onder welke factoren valt het volgende voorbeeld volgens deze werkwijze? Externe (fysieke of sociale) of interne (biologische of psychische) stimuli die voorafgaan aan probleemgedrag.

  1. Risicofactoren

  2. Primaire factoren

  3. Secundaire factoren

  4. Tertiaire factoren

Vraag 8

Wat houdt het begrip ‘management’ in?

  1. Restrictief ingrijpen

  2. Het haalbaar maken van gestelde doelen

  3. Het verzamelen en bedenken van handelingsmogelijkheden

  4. Het probleemgedrag wordt beheersbaar gemaakt

Vraag 9

Wat is de doelstelling van de regulatieve cyclus?

  1. Het voorspellen van de effectiviteit van geboden hulp.

  2. Het toetsen van de juistheid van beschrijvingen en verklaringen voor probleemgedrag.

  3. Het opstellen van een behandelingsplan voor probleemgedrag.

  4. Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.

Vraag 10

Wat is de doelstelling van de empirische cyclus?

  1. Het voorspellen van de effectiviteit van geboden hulp.

  2. Het toetsen van de juistheid van beschrijvingen en verklaringen voor probleemgedrag.

  3. Het opstellen van een behandelingsplan voor probleemgedrag.

  4. Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.

Hoofdstuk 3

Vraag 11

Stelling 1: Tijdens een natuurlijke observatie lokt de onderzoeker bepaalde reacties uit bij een proefpersoon door van tevoren de situatie al vast te leggen

Stelling 2: Een moeilijkheid van een gestandaardiseerde observatie is dat het onduidelijk is of de wijze waarop iemand reageert in zo’n situatie, ook kenmerkend is voor die persoon als hij zich in natuurlijker situaties bevindt

Welke stelling is juist?

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is juist
  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  3. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  4. Stelling is onjuist, stelling 2 is onjuist

Vraag 12

Over de informatie die tijdens de screeningsfase wordt ingewonnen kan het volgende worden gezegd

  1. Het is smallebandinformatie

  2. De bestudering van eerder verzamelde gegevens is van belang

  3. Het gaat slechts om formele consultatie: het afnemen van gestructureerde interviews en screeningsmethoden zoals een vragenlijst, checklist of screeningstest

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 13

Wat is het belangrijkste verschil tussen bredebandonderzoek en smallebandonderzoek?

  1. Bredebandonderzoek is gericht op uiteenlopende aspecten van het functioneren, smallebandonderzoek is gericht op een beperkt probleem.

  2. Bredebandonderzoek maakt gebruik van uiteenlopende onderzoeksinstrumenten, smallebandonderzoek gebruikt een specifiek onderzoeksinstrument.

  3. Bredebandonderzoek is gericht op een grote groep kinderen met hetzelfde probleem, smallebandonderzoek is gericht op het individu.

  4. Bredebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit verschillende disciplines, smallebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit hetzelfde vakgebied.

Vraag 14

Welke onderzoeksinstrumenten hanteren als norm ‘het voldoen aan een ideaal’?

  1. Norm-referenced instrumenten.

  2. Criterion-referenced instrumenten.

  3. Communication-referenced instrumenten.

Hoofdstuk 4

Vraag 15

Een diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker ‘maximale toenadering met behouden van distantie’. Dit zorgt onder andere voor een dilemma op gespreksniveau. Leg dit uit.

Vraag 16

Wat behoort niet tot de belangen van het op de hoogte zijn van epidemiologische kennis?

  1. Deze kennis kan bijdragen aan de optimalisering van onder andere het diagnostisch interview

  2. Deze kennis geeft een basis op grond waarvan de kans ingeschat kan worden dat symptomen tot een bepaald syndroom behoren

  3. Kennis kan het belang van bepaalde verschijnselen relativeren, terwijl het ook nieuwe trends kan bevestigen of ontkennen

  4. Deze kennis heeft de noodzaak aangetoond van rapportage door verschillende opvoeders om een totaalbeeld te verkrijgen van het functioneren van het kind

Vraag 17

De hulpverlener ziet patronen die hij recent gezien heeft opnieuw en op basis daarvan stelt hij steeds dezelfde diagnose, zonder op grond van de verschillen nog naar andere patronen of diagnoses te zoeken. Welk begrip wordt hier omschreven?

  1. Verifieerbaarheid

  2. Availability bias

  3. Referentiekader

  4. Falsifieerbaarheid

Vraag 18

Wat is geen doelstelling van het diagnostisch interview met de ouders?

  1. Het in kaart brengen van de hulpvraag.

  2. Het bekend raken met de ouders als individuen.

  3. Het geven van uitleg over de procedure van onderzoeken.

  4. Het formuleren van onderkennende hypothesen.

Vraag 19

Waar wordt onder andere naar gekeken in de speciële anamnese?

  1. De opvoedingsstijl.

  2. Sociale en demografische kenmerken.

  3. Effecten op de overige gezinsleden.

  4. Het functioneren op school.

Hoofdstuk 5

Vraag 20

Een interviewer moet bij elk onderwerp een keuze maken uit de geschiktste vraagvorm: directe, indirecte of projectieve vragen. Geef van elk van deze opties een voorbeeld.

Vraag 21

Bij kinderen met een taalachterstand moet gebruik worden gemaakt van aangepaste interviews. Een mogelijke vorm is de wich one procedure. Leg uit waarom deze procedure goed werkt voor kinderen met taalproblemen.

Vraag 22

Wat is geen doelstelling van de inleidende conversatie in het diagnostisch interview met het kind?

  1. Motivering van het kind.

  2. Het opbouwen van een positieve relatie met het kind.

  3. Uitleg geven over de rol van het gesprek.

  4. Voorlopige diagnostiek van het ontwikkelingsniveau van het kind.

Hoofdstuk 6

Vraag 23

Wat is triangulatie?

  1. Het tot ouder maken van het kind door de ouders, en een kind dat de ouderrol op zich neemt

  2. De vorming van een front tegenover het kind dat als enige probleem beschouwd wordt

  3. Een stabiele relatie tussen een ouder en een kind tegen de andere ouder

  4. Gedwongen partijkeuze voor één ouder en tegen de andere

Vraag 24

Noem twee beperkingen van de gezinsvragenlijst als diagnostisch instrument.

Vraag 25

In het Circumplexmodel worden twee begrippen onderbouwd: gezinscohesie en gezinsadaptie. Geef van beide begrippen een korte definitie en geef per begrip aan welke niveaus er worden onderscheden.

Vraag 26

Welke visie is kenmerkend voor de algemene systeemtheorie?

  1. Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van een stoornis in het gezinssysteem.

  2. Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van een stoornis in een individu, die de leden van het gezinssysteem beïnvloedt.

  3. Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van stoornissen in de relaties tussen de leden van het gezinssysteem.

  4. Al deze visies zijn kenmerkend voor de algemene systeemtheorie.

Vraag 27

Wat is geen geschikte gezinsvragenlijst voor jongere kinderen?

  1. De Family Assesment Measure.

  2. De Bronfenbrenner’s Parental Behaviour Questionnaire.

  3. De Schaefer’s Child Report Questionnaire.

  4. De Parent Perception Inventory.

Hoofdstuk 7

Vraag 28

Bij het verzamelen van L-data worden verschillende stappen onderscheiden. Wat is de goede volgorde van deze stappen?

  1. Directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen – analyseren van verslagen

  2. Directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen – analyseren van verslagen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen

  3. Het analyseren van verslagen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen – directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen

  4. Het analyseren van verslagen – directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen

Vraag 29

Stelling I: Bij ‘blind’ observeren zijn de observatoren niet ingelicht over de exacte opzet van het onderzoek of over de geobserveerden zelf die ze voor zich hebben.

Stelling II: Het AB-design is het eenvoudigste (quasi-)experimentele design en bestaat slechts uit een baselinefase (A) en een interventiefase (B).

Welke stelling is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 30

Directe observatie in alledaagse situaties is een vorm van:

  1. T-data

  2. L-data

  3. Q-data

  4. R-data

Vraag 31

Waardoor wordt de responssterkte voornamelijk bepaald bij time sampling?

  1. Door de duur van het gedrag.

  2. Door de intensiteit van het gedrag.

  3. Door de latentie van het gedrag.

  4. Door de frequentie van het gedrag.

Vraag 32

Voor de meting van welke gedragingen is event sampling geschikt?

  1. Gedragingen die veel voorkomen.

  2. Gedragingen die weinig voorkomen.

  3. Gedragingen die lang duren.

  4. Gedragingen die van korte duur zijn.

Hoofdstuk 8

Vraag 33

Wat is een goed onderzoeksinstrument bij onderzoek naar de mate waarin een kind zich kan verplaatsen in het perspectief van een ander persoon?

  1. CBSK

  2. TRF

  3. VAK

  4. TOM-test

Vraag 34

Wat is het verschil tussen expressietests en projectieve tests?

Vraag 35

Stelling I: compensatiegedrag is zichtbaar op een test als na goede antwoorden op de makkelijke items de kwaliteit van de antwoorden opeens scherp daalt wanneer de moeilijkheidsgraad wat toeneemt.

Stelling II: Onderinterpretatie ontstaat wanneer alleen wordt gezocht naar informatie die de hypothesen van de hulpverlener bevestigen.

Welke stelling is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 36

Waarom is de term ‘individueel testonderzoek’ beter dan de term ‘psychologisch onderzoek’?

  1. Omdat de nadruk bij ‘individueel testonderzoek’ ligt op het individu, en dat is waar het om gaat bij dit soort onderzoek.

  2. Omdat uit ‘individueel testonderzoek’ duidelijk wordt dat het om psychometrische testen gaat, die betrouwbaar en valide zijn.

  3. Omdat ‘psychologisch onderzoek’ suggereert dat deze vorm van onderzoek een typische aangelegenheid is voor psychologen.

  4. ‘Individueel testonderzoek is niet beter dan ‘psychologisch onderzoek’. Beide termen zijn even geschikt.

Vraag 37

Voor welk domein is een ITO het meest geschikt?

  1. Het (psycho)motorisch en neuro(psycho)logisch functioneren.

  2. Het cognitieve functioneren en de taalvaardigheid.

  3. Het sociaal-emotioneel functioneren.

  4. De ITO is voor alle bovenstaande domeinen geschikt.

Hoofdstuk 9

Vraag 38

Hoe groot dient de betrouwbaarheid volgens COTAN minimaal te zijn bij eventuele verwijzing naar speciaal onderwijs?

  1. 0,90

  2. 0,80

  3. 0,70

  4. 0,60

Vraag 39

Wat is de meetpretentie van de VAK (Vragenlijst voor Angst bij Kinderen)?

  1. Het kwantificeren van angst, waarbij aan de hand van de scores op de schalen een uitspraak kan worden gedaan over de aard van stimuli die een angstreactie oproepen

  2. Het onderzoeken van toestandsangst en angstdispositie

  3. Het meten van primaire angstreacties in of voor verschillende sociale situaties

  4. Onderzoeken of en in welke mate er sprake is van angst

Vraag 40

Wie zijn de informanten bij de SSAT (SituatieSpecifieke AngstTest)?

  1. Ouders

  2. Leerkrachten

  3. Kinderen

  4. Ouders, leerkrachten en kinderen

Vraag 41

Wat houdt het begrip criteriumvaliditeit in?

  1. Criteriumvaliditeit houdt in dat een instrument meet wat het beoogt te meten.

  2. Criteriumvaliditeit omvat de herhaalbaarheid en consistentie van scores.

  3. Criteriumvaliditeit is de overeenstemming tussen beoordelaars en informanten.

  4. Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.

Vraag 42

Stelling 1: De sensitiviteit van een vragenlijst zegt hoe gevoelig de vragenlijst is voor het meten van een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep.

Stelling 2: De specificiteit van een vragenlijst zegt iets over de mate waarin de vragenlijst kinderen met een stoornis kan opsporen binnen een bevolkingsgroep.

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Hoofdstuk 10

Vraag 43

Noem twee mogelijke valkuilen van dossieranalyse.

Vraag 44

Wat komt niet voor op de levenslijn bij dossieranalyse?

  1. Verblijfsverloop en belangrijke personen

  2. Schoolverloop

  3. Belangrijke gebeurtenissen

  4. Gedragingen, problemen en diagnoses met betrekking tot het kind die genoemd worden of conclusies uit het onderzoek

Vraag 45

Wat is geen specifieke functie van dossiervorming over een specifieke casus?

  1. Archivering van alle ter beschikking gestelde gegevens.

  2. De mogelijkheid om binnen een instelling over een zaak te communiceren.

  3. De mogelijkheid tot inzage van de ouders of het kind.

  4. Overzicht over het stadium van het proces van diagnostiek en behandeling.

Hoofdstuk 11

Vraag 46

Welk van onderstaande antwoorden is een voorbeeld van parent blaming?

  1. Gezinskenmerken

  2. Opvoedingsvaardigheden

  3. Morele standaarden van de ouders

  4. Alle bovenstaande opties zijn juist

Vraag 47

Leg het begrip perceptual overlap phenomenon uit.

Vraag 48

“De ouders van het kind weigeren om in medische zorg te voorzien of roepen deze veel te laat in.” Waar is sprake van in dit voorbeeld?

  1. Pedagogische verwaarlozing

  2. Mishandeling

  3. Affectieve verwaarlozing

  4. Pathogene verwaarlozing

Vraag 49

Welke van de volgende uitspraken is waar?

  1. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van opvoedstijl.

  2. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van cognitie.

  3. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van het overte gedrag.

  4. Het functioneren van ouders kan door al deze begrippen worden omschreven.

Vraag 50

Hoe komt de kernfunctie van ouderfunctioneren ‘Regisseren’ tot uiting in de lichamelijke ontwikkeling van het kind?

  1. In de visie op de gezondheid en ziekte van het kind.

  2. In de acceptatie van de somatische kenmerken en lichamelijke ontwikkeling van het kind.

  3. In het hebben van adequate verwachtingen met betrekking tot sportieve prestaties.

  4. In het uitoefenen van taken op het gebied van gezondheidsopvoeding.

Vraag 51

Wat is een correcte beschrijving van de term ‘disfunctioneel ouderschap’?

  1. Disfunctioneel ouderschap is wanneer het ouderschap zorgt voor situaties die spannend, bedreigend, of zelfs gevaarlijk zijn.

  2. Disfunctioneel ouderschap is wanneer bepaalde aspecten van het ouderschap een nadelige invloed hebben op het welzijn of de ontwikkeling van de kinderen.

  3. Disfunctioneel ouderschap is het tekortschieten van het ouderschap wat betreft bescherming, opvoeding en het voldoen aan lichamelijke, materiële en immateriële verzorgingsbehoeften van kinderen.

  4. Disfunctioneel ouderschap is ouderschap waarbij het kind schade berokkend wordt door het te mishandelen of door het zaken te onthouden die belangrijk zijn voor groei en ontwikkeling.

Hoofdstuk 12

Vraag 52

Stelling I: Bij fluid intelligence gaat het om taken waarbij ervaring en aangeleerde kennis en vaardigheden een grote rol spelen.

Stelling II: Spearman zag de prestatie van iemand op een (sub)test als het resultaat van het algemene vermogen (g-factor) en de voor die test relevante specifieke vermogens.

Welke stelling is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 53

Waarop doet de WISC-III vooral een beroep volgens Alfonso?

  1. Fluid intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid

  2. Crystallized intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid

  3. Fluid intelligence, visualisatie, langetermijngeheugen en verwerkingssnelheid

  4. Crystallized intelligence, visualisatie, langetermijngeheugen en verwerkingssnelheid

Vraag 54

Leg uit wat het Flynn-effect is en wat dit tot gevolg heeft.

Vraag 55

Waarom is het eigenlijk tegenstrijdig dat de WISC-III bestaat uit een verbale schaal en een performale schaal?

  1. Omdat deze schalen niet overeen komen met het totale IQ.

  2. Omdat deze schalen te veel op elkaar lijken.

  3. Omdat de WISC-III gebaseerd is op het uitgangspunt dat intelligentie een overall capacity is.

  4. Omdat de WISC-III gebaseerd is op het uitgangspunt dat intelligentie bestaat uit meerdere domeinen.

Vraag 56

Welke van de volgende tests kan het beste beschouwd worden als algemene intelligentietest?

  1. De RAKIT.

  2. De K-ABC.

  3. De Raven-tests.

  4. De NIO.

Vraag 57

Welke test kan men het best gebruiken als men een beeld wil van de verschillen in fluid en crystalized i ntelligentie van een kind?

  1. De RAKIT.

  2. De K-ABC.

  3. De Raven-tests.

  4. De NIO.

Hoofdstuk 13

Vraag 58

Wat is de didactische leeftijd van een kind dat halverwege groep 3 zit?

  1. 3

  2. 25

  3. 5

  4. 23

Vraag 59

Wat is het doel van een individueel screeningsonderzoek?

Vraag 60

Stelling I: Achterblijvende fonologische vaardigheden en een automatiseringstekort worden kenmerkend geacht voor dyslexie.

Stelling II: Een tekort aan begripskennis is een bepalende factor bij een specifieke rekenstoornis.

Welke stelling is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 61

Stelling 1: De didactische leeftijd van een kind vertelt je hoeveel maanden onderwijs een kind heeft gehad.

Stelling 2: Het didactische-leeftijdequivalent houdt in het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 62

Wat is de juiste omschrijving van het leerrendementsquotiënt?

  1. Het leerrendementsquotiënt is een uniforme maat waardoor verschillende toetsen langs dezelfde meetlat kunnen worden gelegd.

  2. Het leerrendementsquotiënt is het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.

  3. Het leerrendementsquotiënt zegt iets over het leerpotentieel van een kind.

  4. Het leerrendementsquotiënt geeft de verhouding aan tussen leerervaring en leerresultaat.

Hoofdstuk 14

Vraag 63

Wat meet de leertest?

  1. De intelligentie van het kind

  2. De kennis die het kind heeft

  3. De ernst van een specifiek leerprobleem bij het kind

  4. De leergeschiktheid van het kind

Vraag 64

Welke van onderstaande opties is geen concept van de cultuurhistorische theorie van Vygotsky?

  1. Internalisatie

  2. Verbalisatie

  3. Zone van naaste ontwikkeling

Vraag 65

Leg uit waar de contextuele theorie vanuit gaat met betrekking tot intelligentie.

Vraag 66

Wat zijn gainers?

  1. Kinderen die veel baat hebben bij extra hulp.

  2. Kinderen die leerwinst boeken.

  3. Kinderen die een leerachterstand snel inhalen.

  4. Kinderen die hoog scoren op leertests.

Vraag 67

Wat is het Learning Potential Assessment Device?

  1. Het LPAD bestaat uit een aantal tests om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van het kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.

  2. Het LPAD bestaat uit een test voor de beoordeling van de cognitieve vaardigheden van een kind.

  3. Het LPAD is een combinatie van een leertest en een intelligentietest.

  4. Het LPAD is een test die de cognitieve vaardigheden van een kind meet en op basis hiervan voorspelt of het kind de stof aan kan.

Vraag 68

Welke leertest is het meest geschikt voor allochtone kinderen?

  1. De Son-R.

  2. De RAKIT.

  3. De LEM.

  4. De Raven-tests.

Hoofdstuk 15

Vraag 69

Wat is de voornaamste oorzaak van taalproblemen bij kinderen met een volledige schisis?

  1. Gehoorproblemen

  2. Morfologische problemen

  3. Spraakproblemen

  4. Syntactische problemen

Vraag 70

Wat is geen belangrijke prognostische factor voor herstel van een taalstoornis?

  1. De sociaal-economische klasse van het gezin

  2. Het type taalstoornis

  3. De mate waarin het kind uitgedaagd wordt om te communiceren

  4. Het gedrag van het taalgestoorde kind

Vraag 71

Waarom vindt er altijd audiometrisch onderzoek plaats bij taaldiagnostiek?

Vraag 72

Welk component van taal betreft de kennis die we hebben van de taal?

  1. De inhoud.

  2. De vorm.

  3. Het gebruik.

  4. De integratie van inhoud, vorm, en gebruik.

Vraag 73

In welke fase van de taalontwikkeling krijgt een kind een groeiend besef van ruimte en tijd?

  1. In de prelinguale periode.

  2. In de vroeglinguale periode.

  3. In de differentiatiefase.

  4. In de voltooiingsfase.

Vraag 74

Stelling 1: De categoriale benadering groepeert taalgestoorde kinderen op basis van een cluster van syndromen.

Stelling 2: De descriptief-linguistische benadering van taalstoornissen legt de nadruk op het beschrijving van het taalgedrag.

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Hoofdstuk 16

Vraag 75

Kinderen met DCD hebben problemen met het behalen van een zwemdiploma. Dit is een voorbeeld van:

  1. Fijnmotorische problemen

  2. Grootmotorische problemen

  3. Grofmotorische problemen

  4. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

Vraag 76

Welk van onderstaande problemen komt over het algemeen niet veelvuldig voor naast een motorische stoornis?

  1. Leerstoornis

  2. Agressie

  3. Problemen met aandacht

  4. Hyperactiviteit

Vraag 77

Wat is niet waar over de rijpingstheorie?

  1. De rijpingstheorie stelt dat de ontwikkeling van een kind louter bepaald wordt door aangeboren eigenschappen die in de genen zijn opgeslagen.

  2. De rijpingstheorie ziet motorische problemen als goedaardig, behorende tot de normale variatie in de populatie.

  3. De rijpingstheorie stelt dat kinderen over hun motorische stoornis heen kunnen groeien.

  4. De rijpingstheorie neemt een laissez-faire houding aan ten opzichte van motorische gedragsproblemen.

Vraag 78

Waar kan het onvermogen van motorische interventiestudies om aan te tonen dat behandelingen voor het motorisch functioneren effectief zijn op wijzen?

  1. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in permanente neurologische gebreken.

  2. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in cognitieve gebreken.

  3. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in een gebrekkige opvoeding.

  4. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in factoren op school.

Hoofdstuk 17

Vraag 79

Stelling I: Spiegelneuronen zijn niet alleen actief als we een handeling zelf uitvoeren, maar ook wanneer we een ander een handeling zien uitvoeren

Stelling II: Spiegelneuronen blijken een belangrijke rol te spelen bij onder andere het leren van taal

Welke stelling is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 80

Wat is de functie van de corpus callosum?

Vraag 81

Wat is geen uiting van traumatisch hersenletsel?

  1. Agressief gedrag

  2. Slaapstoornissen

  3. Somatische problemen

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

Vraag 82

Welke van de drie hersenniveaus van het triune brain draagt zorg voor emotionele en geheugenprocessen?

  1. Het eerste niveau (het protoreptilian brain).

  2. Het tweede niveau (het paleomammalian brain).

  3. Het derde niveau (de neocortex).

  4. Emotionele en geheugenprocessen vinden in verschillende hersenniveaus plaats.

Vraag 83

Welk deel van de neocortex is van belang voor de waarneming, verwerking en opslag van informatie?

  1. Het posterieure deel van de neocortex.

  2. Het centrale deel van de neocortex.

  3. Het anterieure deel van de neocortex.

  4. De neocortex is voor deze taken helemaal niet van belang.

Vraag 84

Wanneer spreekt men van niet-aangeboren hersenletsel?

  1. Bij stoornissen die voor en tijdens de geboorte ontstaan.

  2. Bij stoornissen die tijdens en na de geboorte ontstaan.

  3. Bij stoornissen die na de geboorte ontstaan.

  4. Bij stoornissen die voor, tijdens, en na de geboorte ontstaan.

Hoofdstuk 18

Vraag 85

Onderzoek naar sociaal gedrag richt zich over het algemeen niet op:

  1. Relaties met anderen

  2. Wenselijkheid van het gedrag

  3. Passendheid van het gedrag met betrekking tot de situatie

  4. Spelgedrag

Vraag 86

Leg het begrip ‘theory of mind’ uit en geef hierbij een voorbeeld.

Vraag 87

Stelling I: Over het algemeen vertonen kinderen met ADHD minder verdriet, woede en schuldgevoelens dan hun leeftijfdsgenootjes.

Stelling II: Kinderen met een depressie zijn vaak ontevreden, voelen zich snel achtergesteld en zijn snel geërgerd

Welk van deze stellingen is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 88

Hoe noem je het als een kind de emotionele reacties van anderen peilt om te zien hoe het zelf moet reageren?

  1. Shared attention.

  2. Sociale informatieverwerking.

  3. Theory of mind.

  4. Social referencing.

Vraag 89

In welk stadium van de moraliteit bevindt een kind zich als het stelen afkeurt omdat het wettelijk verboden is?

  1. In het preconventionele stadium.

  2. In het conventionele stadium.

  3. In het postconventionele stadium.

Vraag 90

Welk aspect van de angststoornis zorgt ervoor dat een kind meer aandacht besteedt aan beangstigende stimuli en situaties vaker als bedreigend interpreteerd?

  1. Een gebrekkige emotionele expressie.

  2. Een gebrekkige sociale cognitie.

  3. Een gebrekkig emotioneel begrip.

  4. Ongepast sociaal gedrag.

Hoofdstuk 19

Vraag 91

Wat is karaktervorming volgens Fairbairn?

  1. Het gevolg van intrapsychische conflicten voortkomend uit seksuele en agressieve driften

  2. Karaktertrekken ontstaan door voortzettingen van bepaalde driften of sublimeringen van die driften, of reactieformaties daartegen

  3. Karaktervorming is het resultaat van allerlei onopgeloste conflicten die leiden tot habituele afweermechanismenn

  4. Het karakter wordt gevormd door een stoornis in de structuur van het zelf, als gevolg van een inadequaat samenspel tussen het kind en zijn omgeving

Vraag 92

Stelling I: Er is een verband tussen kwetsbaarheid voor psychische stoornissen en de kwaliteit van hechting

Stelling II: Bates beschouwt temperament als een gedragskenmerk ‘binnen’ het kind

Welke stelling is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 93

Het vijf-factorenmodel komt voort uit een zogenaamde lexicale benadering. Leg dit uit.

Vraag 94

Hoe wordt temperament gezien in het model van Thomas en Chess?

  1. Temperament is een gedragskenmerk binnen het kind.

  2. Temperament is een samenstelling van een kindfactor en een factor die bepaald wordt door de perceptie van de ouders.

  3. Temperament zijn de biologisch bepaalde individuele verschillen in gedragstendenties, die zich in de omgang met anderen manifesteren.

  4. Temperament is het resultaat van allerlei onopgeloste conflicten die leiden tot habituele afweermechanismen.

Vraag 95

Stelling 1: Behavioural inhibition is het zich angstig terugtrekken als reactie op stress of uitdagende situaties.

Stelling 2: Sensation seeking is het zoeken naar prikkels.

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 96

Wat is geen kenmerk van de interactionele benadering van persoonlijkheid?

  1. Persoonlijkheidseigenschappen beïnvloeden gedrag in situaties die relevant zijn voor de betreffende eigenschap.

  2. De eigenschappen van een persoon kunnen de situatie doen veranderen.

  3. Mensen kiezen een omgeving die past bij de eigen persoonlijkheid.

  4. Het zelfbeeld van mensen bepaalt grotendeels hun gedrag.

Hoofdstuk 20

Vraag 97

Diagnostiek bij jonge kinderen vraagt om ‘diagnostiek in de breedte’. Wat is dit?

Vraag 98

Aan welk van deze punten wordt geen uitgebreide aandacht besteed bij gericht onderzoek bij jonge kinderen?

  1. De afname van vragenlijsten en testen

  2. De anamnese

  3. Een analyse van de gezinsdynamiek

  4. Observaties in natuurlijke situaties en in een specifieke onderzoekssituatie

Vraag 99

Stelling I: een 3-jarige laat nog geen duidelijk actief aanpassingsvermogen zien, maar zijn medewerking is over het algemeen wel voldoende

Stelling II:Kinderen op 5-jarige leeftijd zijn zich nog niet goed bewust van fouten, daarom is het extra belangrijk om een neutrale houding aan te nemen bij de afname van een intelligentietest

Welk van deze stellingen is juist?

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Vraag 100

Wat houdt het begrip ‘mother blaming’ in?

  1. Vroege stoornissen worden soms herleid tot pedagogisch onvermogen van de ouders of een slechte moeder-kindinteractie.

  2. De oorzaak van vroege stoornissen wordt soms gezocht in biologische kenmerken van de moeder die overgedragen zijn op het kind.

  3. Soms bestaat er geen consensus tussen ouders, en nemen zij het elkaar kwalijk als er problemen optreden bij het kind.

  4. Soms neemt een kind het zijn ouders kwalijk dat er een stoornis is, dit zorgt voor een slechte moeder- kindinteractie.

Vraag 101

Wat is het uitgangspunt van de gedragsbenadering?

  1. Het temperament is een kenmerkende, aangeboren gedragsstijl en beïnvloedt de reacties van een kind op zijn omgeving.

  2. Het functioneren van het kind en de ouders in onderlinge samenhang wordt gekeken in termen van de invloed op het gedrag.

  3. Het actuele gedrag van een kind is een weerspiegeling van eerdere interacties met zijn omgeving.

  4. Het gedrag van een kind wordt beïnvloed door biologische kenmerken. Deze zorgen ervoor hoe het op situaties reageert.

Vraag 102

Wat is het doel van de fase van homeostase volgens het model van Greenspan?

  1. Het leren liefhebben en gehecht raken.

  2. Aanpassing en belangstelling voor de omgeving ontwikkelen, en rustig, oplettend, en geïnteresseerd raken.

  3. Een wereld van ideeën ontdekken en het bruggen bouwen tussen ideeën: het leren om logisch te denken.

  4. Het oplossen van problemen en het ontwikkelen van zelfbewustzijn, en het wederzijds non-verbaal communiceren.

Antwoordindicaties

Vraag 1

A: optie b is een ander woord voor legitimering, optie c is een ander woord voor aansprakelijkheid en optie d is nogmaals legitimering (p. 16)

Vraag 2

C: in de praktijk kan een interventie alleen effectief zijn als deze volgens de regelen der kunst (volgens het protocol) wordt uitgevoerd, door een voldoende getrainde en gefaciliteerde hulpverlener (p. 25)

Vraag 3

C (p. 29)

Vraag 4

C. Classificatie

Vraag 5

D. Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen

Vraag 6

Het aanmeldingsgesprek waarbij de hulpverlener beslist of het zinvol is om het probleem in te brengen in het intakeoverleg, of dat de hulpvrager naar een andere instelling verwezen moet worden; het intakeoverleg waarbij wordt besloten of een intakegesprek zal volgen; het intakegesprek waarbij je bevestiging wilt krijgen van de juistheid van de aanmelding en helderheid geven aan de vraag of onderzoek noodzakelijk is of dat er voldoende informatie is om een theorie over dit individuele geval te formuleren; de screening waarbij op alle relevante gebieden waarover nog onvoldoende informatie is binnengekomen nagaan of er werkelijk sprake is van een achterstand en of er nog andere problemen een rol spelen (p. 63)

Vraag 7

B: externe (fysieke of sociale) of interne (biologische of psychische) stimuli die altijd voorafgaan aan het probleemgedrag worden ‘primaire factoren’ genoemd. Factoren die de gevoeligheid voor de primaire factoren vergroten zijn de ‘secundaire factoren’. Risicofactoren hiervoor worden dan weer aangeduid als ‘tertiaire factoren’ (p. 73)

Vraag 8

D. Het probleemgedrag wordt beheersbaar gemaakt (p. 74)

Vraag 9

D. Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.

Vraag 10

B. Het toetsen van de juistheid van beschrijvingen en verklaringen voor probleemgedrag.

Vraag 11

C: stelling I is onjuist, omdat juist in een gestandaardiseerde observatie reacties worden uitgelokt bij het kind (p. 88)

Vraag 12

B: in de screeningsfase gaat het om bredebandinformatie, en speelt naast informele consultatie ook het afnemen van gestructureerde interviews en het gebruik van screeningsmethoden een rol (p. 89)

Vraag 13

A. Bredebandonderzoek is gericht op uiteenlopende aspecten van het functioneren, smallebandonderzoek is gericht op een beperkt probleem.

Vraag 14

B. Criterion-referenced instrumenten.

Vraag 15

Op gespreksniveau keert het dilemma terug in de vraag of men tijdens het gesprek de problemen over een breed gebied moet nalopen, waardoor het gesprek onvermijdelijk een vraag-antwoordkarakter zal krijgen en de professionele interesse onmiskenbaar zal zijn, of dat men moet blijven bij de zaak die wordt aangeroerd, om meer inzicht te krijgen in het redeneer- en belevingsproces van de betrokkene (p. 110)

Vraag 16

A (p. 117)

Vraag 17

B (p. 120)

Vraag 18

D. Het formuleren van onderkennende hypothesen.

Vraag 19

C. Effecten op de overige gezinsleden.

Vraag 20

Directe vraagstelling: “Wie is belangrijker voor je, je vader of je moeder?”. Indirecte vraagstelling: “Als je naar een onbewoond eiland moest, nam je dan je vader of je moeder mee?”. Projectieve vraagstelling: “Een vogelnestje met een vadervogel, moedervogel en een klein vogeltje valt uit de boom. De vadervogel vliegt daarna in de ene boom, de moedervogel in de andere boom. In welke boom vliegt het vogeltje denk je?” (p. 133)

Vraag 21

De wich one procedure komt er op neer dat aan het kind gevraagd wordt een gezinstekening te maken, waarna er een groot aantal vragen wordt gesteld die allemaal betrekking hebben op de personen van de tekening. Deze vragen beginnen allemaal met “Wie…”. Het kind kan een van de getekende personen aanwijzen: er is geen verbale respons noodzakelijk, zodat het kind niet gehinderd kan worden door zijn expressieve taalstoornis (p. 137)

Vraag 22

C. Uitleg geven over de rol van het gesprek.

Vraag 23

D: optie a is een voorbeeld van ‘parentificatie’, optie b is een voorbeeld van ‘omleiding’, optie c is een voorbeeld van ‘coalitievorming’ (p. 159)

Vraag 24

De informatie die een gezinsvragenlijst verstrekt, is niet meer en ook niet minder dan de individuele perceptie van een gezinslid van het functioneren van het gezin of een deel daarvan. Een tweede beperking is dat gezinsvragenlijsten zelden ingevuld kunnen worden door kinderen jonger dan 12 jaar (p. 157)

Vraag 25

Gezinscohesie betreft de mate waarin gezinsleden gescheiden of verbonden zijn met het gezin. Niveaus die worden onderscheden zijn: los zand (disengaged); individueel gericht (separated); gezamenlijk gericht (connected) en kluwen (enmeshed). Gezinsadaptatie heeft te maken met de mate waarin het gezin zich flexibel weet aan te passen aan diverse gezinstaken en in staat is tot verandering. Niveaus die worden onderscheden zijn: statisch (rigid); gestructureerd (structured); flexibel (flexible) en chaotisch (chaotic) (p. 155)

Vraag 26

C. Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van stoornissen in de relaties tussen de leden van het gezinssysteem.

Vraag 27

A. De Family Assesment Measure.

Vraag 28

C: volgorde te zien op p. 172

Vraag 29

18.A: beide antwoorden zijn juist (p. 184-185)

Vraag 30

19.B: Q-data worden verkregen door middel van vragenlijsten, T-data worden verkregen door middel van testonderzoek. R-data bestaan niet (p. 170)

Vraag 31

D. Door de frequentie van het gedrag.

Vraag 32

B. Gedragingen die weinig voorkomen.

Vraag 33

20.D: de CBSK is een competentiebelevingsschaal, de TRF is een vragenlijst die door de leekracht wordt ingevuld, en de VAK is een vragenlijst voor angst (p. 226-231)

Vraag 34

21. Expressietests zijn gestandaardiseerde opdrachten waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes iets (af)maakt. Het product wordt gezien als expressie van diverse aspecten van het sociaal-emotioneel functioneren. Ook bij projectietests gaat het om vrije opdrachten: een verschil is dat met opzet enigszins ambigu materiaal wordt aangeboden, waarbij men ervan uitgaat dat de wijze waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie kan verschaffen over processen waar hij of zij zich nauwelijks van bewust is of wil zijn (p. 232)

Vraag 35

D: stelling I is onjuist omdat hier faalangst wordt beschreven, stelling II is onjuist omdat het hier gaat om overinterpretatie (p. 251 en p. 260)

Vraag 36

C. Omdat ‘psychologisch onderzoek’ suggereert dat deze vorm van onderzoek een typische aangelegenheid is voor psychologen.

Vraag 37

De ITO is voor alle bovenstaande domeinen geschikt.

Vraag 38

B (p. 273)

Vraag 39

24.A: optie b is de meetpretentie van de Zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen, optie c is de meetpretentie voor de Sociale angstschaal voor kinderen (p. 297-300)

Vraag 40

25.C (p. 314)

Vraag 41

D. Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.

Vraag 42

A. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

Vraag 43

26.Mogelijke valkuilen van dossieranalyse zijn allereerst, dat bij de samenvatting te weinig aandacht wordt gegeven aan de wijze waarop hulpvragers situaties hebben beleefd, en in de tweede plaats dat de integratie van de informatie in een samenhangende theorie over het individuele geval te weinig tot stand komt (p. 343)

Vraag 44

27.B (p. 348)

Vraag 45

C. De mogelijkheid tot inzage van de ouders of het kind.

Vraag 46

28.D: alle gegeven voorbeelden zijn correct (p. 360)

Vraag 47

29.De ouder die verwikkeld is in zogenoemde coercive traps of negatieve interactiecycli met het kind is geneigd de leefomgeving en het sociaal netwerk ook negatief waar te nemen en te benaderen, en omgekeerd zal de omgeving daardoor weer negatief op de ouder reageren (p. 364)

Vraag 48

30.A: hier is sprake van pedagogische verwaarlozing (p. 377)

Vraag 49

D. Het functioneren van ouders kan door al deze begrippen worden omschreven.

Vraag 50

D. In het uitoefenen van taken op het gebied van gezondheidsopvoeding.

Vraag 51

B. Disfunctioneel ouderschap is wanneer bepaalde aspecten van het ouderschap een nadelige invloed hebben op het welzijn of de ontwikkeling van de kinderen.

Vraag 52

31.C: stelling I is onjuist omdat hier crystallized intelligence wordt omschreven (p. 388)

Vraag 53

32.B (p. 391)

Vraag 54

33.Het Flynn-effect is het verschijnsel dat personen in de loop van de tijd een steeds betere prestatie leveren op taken van traditionele intelligentietests. Dit leidt tot een steeds grotere overschatting van de hoogte van de intelligentie (p. 423-424)

Vraag 55

C. Omdat de WISC-III gebaseerd is op het uitgangspunt dat intelligentie een overall capacity is.

Vraag 56

A. De RAKIT.

Vraag 57

B. De K-ABC.

Vraag 58

34.C: Het tellen van de didactische leeftijd gaat in maanden, en begint als het kind aan begin van groep drie staat (p. 447)

Vraag 59

35.Het doel van een individueel screeningsonderzoek is het in kaart brengen van het niveau van leervorderingen met betrekking tot een aantal schoolse vaardigheden (p. 458)

Vraag 60

36.A: beide stellingen zijn juist (p. 470 en p. 475)

Vraag 61

D. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 62

D. Het leerrendementsquotiënt geeft de verhouding aan tussen leerervaring en leerresultaat.

Vraag 63

37.D: de leertest meet de leergeschiktheid van het kind (p. 480)

Vraag 64

38.B: internalisatie en ZNO horen bij de theorie van Vygotsky (p. 481)

Vraag 65

39.De contextuele theorie gaat ervan uit dat intelligentie begrepen moet worden in de sociaal-culturele context waarin een persoon opgroeit. Uitgangspunt is de idee dat de psychologische processen die de intelligentie bepalen in principe in elk mens aanwezig zijn (p. 482)

Vraag 66

B. Kinderen die leerwinst boeken.

Vraag 67

A. Het LPAD bestaat uit een aantal tests om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van het kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.

Vraag 68

C. De LEM.

Vraag 69

40.A: kinderen met een schisis hebben een verhoogd risico op gehoorproblemen, en dit is de voornaamste oorzaak voor taalproblemen (p. 507)

Vraag 70

41.C (p. 512)

Vraag 71

42.Omdat betrekkelijk geringe gehoorverliezen de taalontwikkeling reeds ernstig kunnen hinderen en omdat de aanwezigheid van gehoorproblemen grote invloed heeft op de inhoud van het gerichte onderzoek en de handelingsadviezen die gegeven worden (p. 516)

Vraag 72

D. De integratie van inhoud, vorm, en gebruik.

Vraag 73

C. In de differentiatiefase.

Vraag 74

C. Beide stellingen zijn juist.

Vraag 75

43.B (p. 544)

Vraag 76

44.B (p. 547)

Vraag 77

B. De rijpingstheorie ziet motorische problemen als goedaardig, behorende tot de normale variatie in de populatie.

Vraag 78

A. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in permanente neurologische gebreken.

Vraag 79

45.A: beide stellingen zijn juist (p. 565)

Vraag 80

46. Het doorsturen van informatie van de linker naar de rechter hemisfeer en vice versa (p. 572)

Vraag 81

47.C (p. 575)

Vraag 82

B. Het tweede niveau (het paleomammalian brain).

Vraag 83

A. Het posterieure deel van de neocortex.

Vraag 84

B. Bij stoornissen die tijdens en na de geboorte ontstaan.

Vraag 85

48.C (p. 610)

Vraag 86

49.Met het begrip theory of mind wordt een basaal inlevingsvermogen bedoeld, en verwijst naar het inzicht dat menselijk gedrag wordt gestuurd door mentale toestanden en niet door een objectieve werkelijkheid. Een voorbeeld: als ik mijn paraplu mee naar buiten neem, doe ik dat omdat ik denk dat het buiten regent en niet omdat het werkelijk buiten regent. Mijn gedachte-inhoud hoeft niet overeen te komen met de werkelijkheid (p. 612)

Vraag 87

50.C: stelling I is onjuist omdat kinderen met ADHD over het algemeen meer schuldgevoelens, verdriet en woede tonen dan hun leeftijdsgenootjes (p. 634 en p. 641)

Vraag 88

D. Social referencing.

Vraag 89

B. In het conventionele stadium.

Vraag 90

B. Een gebrekkige sociale cognitie.

Vraag 91

51.D: andere opties zijn omschrijvingen van Freud en anderen (p. 659)

Vraag 92

52.B: stelling II is onjuist omdat Bates temperament beschouwt als een samenstelling van een kindfactor en een factor die bepaald wordt door de perceptie van de ouders (p. 661-663)

Vraag 93

53.Een aantal wetenschappers begonnen in 1933 met het inventariseren van woorden uit het woordenboek die betrekking hebben op persoonlijkheidskenmerken. Zij hoopten hiermee een aantal factoren te kunnen destilleren waarmee met een persoonlijkheid kan karakteriseren (p. 667)

Vraag 94

A. Temperament is een gedragskenmerk binnen het kind.

Vraag 95

A. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

Vraag 96

D. Het zelfbeeld van mensen bepaalt grotendeels hun gedrag.

Vraag 97

54.Dit betekent dat er oog is voor de eventuele interacties tussen probleemelementen op lichamelijk, psychisch en sociaal terrein, en dat als consequentie daarvan wordt gekozen voor een multidisciplinaire aanpak (p. 697)

Vraag 98

55.A (p. 714)

Vraag 99

56.D: stelling I is onjuist omdat een 3-jarige al wel een duidelijk actief aanpassingsvermogen laat zien, maar niet betrouwbaar is in de zin dat zijn medewerking nog vluchtig en wisselend is (p. 722). Stelling II is onjuist omdat een 5-jarige zich al wel zeer bewust zijn van fouten en ze voelen zich niet serieus genomen als de onderzoeker doet alsof een antwoord wel goed is (p. 725)

Vraag 100

A. Vroege stoornissen worden soms herleid tot pedagogisch onvermogen van de ouders of een slechte moeder-kindinteractie.

Vraag 101

C. Het actuele gedrag van een kind is een weerspiegeling van eerdere interacties met zijn omgeving.

Vraag 102

B. Aanpassing en belangstelling voor de omgeving ontwikkelen, en rustig, oplettend, en geïnteresseerd raken.

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3412 2