Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

TentamenTests bij Introduction to Personality, Clinical and Health Psychology - 1e Custom UL druk

Wat houdt abnormaliteit in? - TentamenTests 1

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

Als wat voor soort theorie van abnormaliteit zou de oude Chinese theorie van de levensadem bestempeld kunnen worden?

  1. Een biologische theorie

  2. Een bovennatuurlijke theorie

  3. Een psychosociale theorie

Vraag 2

Welke term wordt hier beschreven? Gedrag dat gevolgd wordt door positieve consequenties, zal vaker herhaald worden dan gedrag dat gevolgd wordt door negatieve consequenties.

  1. Klassieke conditionering

  2. Operante conditionering

  3. Leren door observatie

  4. Leren door straffen en belonen

Vraag 3

Wat houdt ‘cultureel relativisme’ in?

  1. Dat er geen universele standaarden of regels zijn om gedrag als abnormaal te classificeren, gedrag kan alleen abnormaal zijn volgens de heersende normen.

  2. Dat er in verschillende culturen heel verschillende stoornissen voor kunnen komen, waar je rekening mee moet houden bij het assessment.

Open vragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

Noem de vier D’s van abnormaliteit en leg uit wat ze betekenen.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

A. Een biologische theorie. Deze theorie gaat er vanuit dat menselijke emoties gecontroleerd werden door interne organen. Wanneer de levensadem door één van deze organen stroomde, werd een bepaalde emotie behorende bij dat orgaan ervaren.

Vraag 2

B. Operante conditionering

Vraag 3

A. Dat er geen universele standaarden of regels zijn om gedrag als abnormaal te classificeren, gedrag kan alleen abnormaal zijn volgens de heersende normen.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

Dysfunction, Distress, Deviance en Dangerousness

  • Gedrag en gevoelens zijn dysfunctional als ze iemand’s functioneren in het dagelijks leven belemmeren. Hoe disfunctioneler het gedrag, hoe groter de kans dat dit als abnormaal wordt bestempeld.

  • Gedrag en gevoelens die distress veroorzaken aan het individu en de personen om hem/haar heen worden ook vaak als abnormaal gezien

  • Sterk afwijkende (deviant) gedragingen, zoals chronisch liegen en stelen, leiden tot beoordelingen van abnormaliteit.

  • Gedragingen die gevaarlijk (dangerous) zijn voor het individu, zoals zelfbeschadiging, of voor anderen, zoals ernstige agressie, worden ook gezien als abnormaal.

Welke theorieën en behandelingen van abnormaliteit bestaan er? - TentamenTests 2

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

Welke benadering voor het verklaren van psychologische klachten gaat uit van iemands overtuigingen, levenservaring en relaties?

  1. De biologische benadering

  2. De psychologische benadering

  3. De socioculturele benadering

Vraag 2

Welke van de subcorticale structuren houdt zich bezig met geheugen?

  1. Thalamus

  2. Hypothalamus

  3. Hippocampus

  4. Amygdala

Vraag 3

Welke bewering is juist?

I. Gedragingen worden het snelst aangeleerd met behulp van een continuous reinforcement schedule

II. Gedragingen die zijn aangeleerd met een partial reinforcement schedule zijn het snelst weer af te leren

  1. Alleen bewering I is juist

  2. Alleen bewering II is juist

  3. Beide beweringen zijn juist

  4. Beide beweringen zijn onjuist

Vraag 4

Bij welke vorm van preventie wordt geprobeerd om een stoornis die zich in een hele vroege fase bevindt te remmen?

  1. Primaire preventie

  2. Secondaire preventie

  3. Tertiaire preventie

Vraag 5

Over het algemeen zijn lagere niveaus van serotonine geassocieerd met:

  1. Dominant en rigide gedrag

  2. Angstig en agressief gedrag

Vraag 6

Welke neurotransmitter speelt een rol bij agressieve impulsen?

  1. Serotonine

  2. Dopamine

Vraag 7

Bij welke soort therapie worden negatieve denkstijlen die gerelateerd zijn aan psychologische stoornissen zoals depressie en angst geïdentificeerd en veranderd?

  1. Cognitieve therapie

  2. Psychodynamische therapie

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

B. De psychologische benadering. De biologische benadering gaat bijvoorbeeld uit van een genetische aanleg. De socioculturele benadering gaat uit van culturele waarden of sociale omgeving.

Vraag 2

C. Hippocampus. De thalamus stuurt inkomende informatie van de zintuigen naar het cerebrum. De hypothalamus reguleert eten, drinken en seksueel gedrag. De Amygdala is kritiek voor emoties zoals angst.

Vraag 3

A. Alleen bewering I is juist. Gedragingen die zijn aangeleerd met een partial reinforcement schedule zijn juist heel lastig af te leren, omdat de persoon het gewend is om niet continue beloond te worden. Er is dus minder beloning nodig om het gedrag in stand te houden.

Vraag 4

B. Secondaire preventie. Bij primaire preventie wordt geprobeerd om de omstandigheden te veranderen zodat de stoornis helemaal niet ontstaat. Bij tertiaire preventie wordt geprobeerd de impact van een al bestaande stoornis zo veel mogelijk te beperken.

Vraag 5

B. Angstig en agressief gedrag

Vraag 6

A. Serotonine

Vraag 7

A. Cognitieve therapie

Hoe kun je abnormaliteit beoordelen en diagnosticeren? - TentamenTests 3

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

Welke soort validiteit wordt hier beschreven? Beschrijft de mate waarin een test de belangrijke aspecten meet van het te onderzoeken fenomeen en de onbelangrijke aspecten weglaat.

  1. Face validity

  2. Content validity

  3. Concurrent validity

  4. Construct validity

Vraag 2

Welke vorm van betrouwbaarheid wordt hier beschreven? Het gebruiken van verschillende vormen van de test, wanneer deze nog een keer afgenomen moet worden.

  1. Test-hertest betrouwbaarheid

  2. Interne betrouwbaarheid

  3. Interrater betrouwbaarheid

  4. Alternate form betrouwbaarheid

Vraag 3

Bij welke brain-imagingtechniek wordt een radioactieve stof ingespoten om de hersenen in beeld te kunnen brengen?

  1. Positron-emission tomography (PET)

  2. Computerized tomography (CT)

  3. Magnetic resonance imaging (MRI)

  4. Electroencephalogram (EEG)

Vraag 4

Welke stoornissen bevinden zich niet op as 1 in de DSM-V?

  1. Depressie en angst

  2. Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie

  3. Autisme spectrumstoornissen

  4. Leefomgeving

Vraag 5

In 1980 kwam de DSM – III uit. Sinds dit moment is de psychiatrische diagnostiek vooruit gegaan, vooral op gebied van:

  1. Betrouwbaarheid

  2. Validiteit

Vraag 6

Wat houdt een klinische beoordeling/assessment in?

  1. Een assessment is het geven van een label aan een aantal symptomen die vaak samen voorkomen

  2. Een assessment is het proces van symptomen verzamelen en kijken wat de oorzaken hiervan kunnen zijn

Vraag 7

Aan welke voorwaarden moeten beoordelingstechnieken voldoen?

  1. Beoordelingstechnieken moeten efficiënt, betrouwbaar en valide zijn.

  2. Beoordelingstechnieken moeten betrouwbaar, valide en gestandaardiseerd zijn.

Vraag 8

Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving: ‘Het gebruik maken van directe observaties om iemands gedachten, gevoelens en gedrag in bepaalde situaties vast te stellen’.

  1. Persoonlijkheidsinventarisatie

  2. Gedragsobservatie

Vraag 9

Een PET-scan geeft een afbeelding van de….

  1. Activiteit van de hersenen

  2. Structuur van de hersenen

Vraag 10

Waar houden psychofysiologische testen zich mee bezig?

  1. Met meetbare veranderingen in het zenuwstelsel die emotionele en psychologische veranderingen weergeven

  2. Met het vaststellen van bepaalde neurologische afwijkingen, zoals de aanwezigheid van hersentumoren.

Vraag 11

Classificatie is…

  1. Het stellen van een bepaalde diagnose bij een individu

  2. Het indelen van problemen van individuen in bepaalde groepen

Vraag 12

Klaas is gediagnosticeerd met een Major Depressive Disorder en een Post Traumatic Disorder. De aanwezigheid van twee of meer stoornissen bij Klaas op hetzelfde moment wordt …… genoemd.

  1. Comorbiditeit

  2. Multiple-syndroom

Vraag 13

Wat is een voordeel van zelfobservatie?

  1. Dat gedrag op meer momenten kan worden bijgehouden en geregistreerd

  2. De invloed van de aanwezigheid van een ander persoon vervalt. Dit wordt reactiviteit genoemd.

Vraag 14

Waarom worden projectieve testen niet vaak gebruikt door andere clinici dan psychodynamische therapeuten?

  1. Het kost veel tijd om deze testen af te nemen

  2. De betrouwbaarheid en validiteit van deze testen zijn niet hoog

Vraag 15

Wat is een voorbeeld van een projectieve techniek?

  1. De thematische apperceptie test

  2. Het observeren van iemand in een conflict

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

B. Content validity

Vraag 2

D. Alternate form betrouwbaarheid

Vraag 3

A. Positron-emission tomography (PET). Het wordt ook nog gedaan bij Single photon emission computed tomography (SPECT), dit is een minder dure techniek, maar ook minder accuraat.

Vraag 4

B. Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie

Vraag 5

A. Betrouwbaarheid

Vraag 6

B. Een assessment is het proces van symptomen verzamelen en kijken wat de oorzaken hiervan kunnen zijn

Vraag 7

B. Beoordelingstechnieken moeten betrouwbaar, valide en gestandaardiseerd zijn.

Vraag 8

B. Gedragsobservatie

Vraag 9

A. Activiteit van de hersenen

Vraag 10

A. Met meetbare veranderingen in het zenuwstelsel die emotionele en psychologische veranderingen weergeven

Vraag 11

B. Het indelen van problemen van individuen in bepaalde groepen

Vraag 12

A. Comorbiditeit

Vraag 13

B. De invloed van de aanwezigheid van een ander persoon vervalt. Dit wordt reactiviteit genoemd.

Vraag 14

B. De betrouwbaarheid en validiteit van deze testen zijn niet hoog

Vraag 15

A. De thematische apperceptie test

Welke angststoornissen bestaan er? - TentamenTests 4

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Wat is niet één van de vier symptomen die nodig zijn voor een diagnose van PTSD?

  1. Herbeleven van de traumatische ervaring
  2. Depressie

  3. Emotionele verdoving

  4. Hyperwaakzaamheid

Vraag 2

Wat is het verschil tussen behandeling van paniekstoornis aan de hand van medicijnen, ten opzichte van behandeling door cognitieve gedragstherapie?

  1. Behandeling met medicijnen werkt op korte termijn beter dan cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn

  2. Behandeling met medicijnen werkt op korte termijn slechter dan cognitieve gedragstherapie, maar beter op de lange termijn

  3. Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn

  4. Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar beter op de lange termijn

Vraag 3

Met welke andere stoornis komt een sociale fobie niet vaak voor?

  1. Gedragsstoornis

  2. Stemmingsstoornis

  3. Angststoornis

  4. Vermijdende persoonlijkheidsstoornis

Vraag 4

Benzodiazepines...

  1. Zijn effectief bij het behandelen van een gegeneraliseerde angststoornis, maar zijn niet effectief bij het behandelen van paniekaanvallen.

  2. Zijn effectief bij het behandelen van paniekaanvallen zolang het gebruik wordt doorgezet.

Vraag 5

De frequentie van paniekaanvallen wordt verminderd door antidepressiva:

  1. Bij meer dan de helft van de patiënten met een paniekstoornis.

  2. Bij patiënten die een paniekstoornis hebben, en daarnaast óók last hebben van een depressie.

Vraag 6

De vier symptoom‐criteria van de DSM-V diagnose post‐traumatische stressstoornis zijn:

  1. Herbelevingen; Vermijding; Negatieve veranderingen in gedachtes en gemoedstoestand; Verhoogde arousal.

  2. Impulsiviteit; Suïcidale gedachten; Verslavingsgedrag; Angst

Vraag 7

Bij patiënten met een post‐traumatische stressstoornis en bij depressieve patiënten die in hun jeugd mishandeld zijn, zijn er structurele hersenafwijkingen te zien. Een van die kenmerken is dat de hippocampus:

  1. Gemiddeld groter is, wat te maken zou kunnen hebben met het feit dat de hippocampus ‘overuren moet draaien’ om de amygdala‐respons in toom te houden.

  2. Gemiddeld kleiner is, wat te maken zou kunnen hebben met de toxische effecten van chronisch verhoogde cortisolniveaus.

Vraag 8

Een paniekaanval is volgens de DSM-V relatief zeldzaam. Klopt dit of niet?

  1. Klopt, ongeveer 1% van de bevolking maakt dat ooit in hun leven mee.

  2. Dit klopt niet, ongeveer 28% van de bevolking maakt ooit een paniekaanval mee.

Vraag 9

Adriaan heeft geregeld godslasterende gedachten en zegt dan precies vijftien keer een schietgebedje om dit ‘goed te maken’. Hij is hier per dag uiteindelijk uren mee bezig. Die schietgebedjes zijn een voorbeeld van een:

  1. Illusie

  2. Compulsie

Vraag 10

Antidepressiva, met name antidepressiva die invloed hebben op de neurotransmitter serotonine:

  1. Verergeren een obsessief‐compulsieve stoornis.

  2. Hebben een bescheiden positief effect op een obsessief‐compulsieve stoornis.

Vraag 11

Een angststoornis die naar verhouding vaker bij vrouwen dan bij mannen voorkomt is:

  1. OCD

  2. Paniekstoornis

Vraag 12

Bij mensen met een depressie is er een chronische hyperactiviteit in de HPA-as. Dit leidt tot schade aan de…

  1. Amygdala

  2. Hippocampus

Vraag 13

Wat is agorafobie?

  1. Agorafobie is een specifieke fobie, namelijk de angst voor spinnen.

  2. Agorafobie is de angst en het vermijden van situaties of openbare plekken die worden gezien als onveilig

Vraag 14

Bij mensen met een posttraumatische stressstoornis…

  1. Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex minder actief

  2. Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex actiever

Vraag 15

Bij welke deel van het zenuwstelsel hoort het CRF-hormoon?

  1. Bij het parasympathische zenuwstelsel

  2. Bij het sympatische zenuwstelsel

Vraag 16

Comorbiditeit (verschijnen van twee of meer stoornissen bij een individu) komen ook voor bij angststoornissen. Met welke andere stoornis zijn angststoornissen het meest comorbide?

  1. Depressie

  2. Bipolaire stoornis

Vraag 17

In cognitieve gedragstherapie voor angststoornissen, worden cliënten vaak in stapjes blootgesteld aan situaties waar ze bang voor zijn. Hoe wordt deze techniek genoemd?

  1. Systematische desensitisatie

  2. Graduele gewenning

Vraag 18

Bij Hoarding…

  1. Hebben mensen een obsessie met kopen, ook wel ‘koopdrift’ genoemd.

  2. Hebben mensen moeite met het weggooien van hun bezittingen, ongeacht de waarde.

Vraag 19

De fight-flight respons is een reactie van het ….

  1. Adrenaal-corticale systeem

  2. Zowel het adrenaal-corticale systeem als het autonome zenuwstelsel

Vraag 20

Welke gebied in de hersenen wordt het meest geassocieerd met angst?

  1. De basale ganglia

  2. Het limbisch systeem

Vraag 21

Wat zijn obsessies?

  1. Obsessies zijn gedachtes, beelden of ideeën die persistent en oncontroleerbaar zijn, en die vaak angst of stress veroorzaken

  2. Obsessies zijn herhaaldelijke handelingen die iemand van zichzelf moet uitvoeren.

Vraag 22

Over wat voor angst kan er worden gesproken bij een gegeneraliseerde angststoornis (GAD)?

  1. De angst gaat vaak over een specifieke, grote levensverandering

  2. De angst is vaak gericht op veel verschillende, kleine dagelijkse gebeurtenissen.

Open vragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Noem vijf mogelijke symptomen die optreden bij een paniekaanval.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

B. Depressie

Vraag 2

C. Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn. Wanneer gestopt wordt met het nemen van de medicatie, komen de symptomen vaak terug. Cognitieve gedragstherapie is veel beter in het voorkomen van een terugval.

Vraag 3

A. Gedragsstoornis

Vraag 4

B. Zijn effectief bij het behandelen van paniekaanvallen zolang het gebruik wordt doorgezet.

Vraag 5

A. Bij meer dan de helft van de patiënten met een paniekstoornis.

Vraag 6

A. Herbelevingen; Vermijding; Negatieve veranderingen in gedachtes en gemoedstoestand; Verhoogde arousal

Vraag 7

B. Gemiddeld kleiner is, wat te maken zou kunnen hebben met de toxische effecten van chronisch verhoogde cortisolniveaus.

Vraag 8

B. Dit klopt niet, ongeveer 28% van de bevolking maakt ooit een paniekaanval mee.

Vraag 9

B. Compulsie

Vraag 10

B. Hebben een bescheiden positief effect op een obsessief‐compulsieve stoornis.

Vraag 11

B. Paniekstoornis

Vraag 12

B. Hippocampus

Vraag 13

B. Agorafobie is de angst en het vermijden van situaties of openbare plekken die worden gezien als onveilig

Vraag 14

A. Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex minder actief

Vraag 15

B. Bij het sympatische zenuwstelsel

Vraag 16

A. Depressie

Vraag 17

A. Systematische desensitisatie

Vraag 18

B. Hebben mensen moeite met het weggooien van hun bezittingen, ongeacht de waarde.

Vraag 19

B. Zowel het adrenaal-corticale systeem als het autonome zenuwstelsel

Vraag 20

B. Het limbisch systeem

Vraag 21

A. Obsessies zijn gedachtes, beelden of ideeën die persistent en oncontroleerbaar zijn, en die vaak angst of stress veroorzaken

Vraag 22

B. De angst is vaak gericht op veel verschillende, kleine dagelijkse gebeurtenissen.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Mogelijke symptomen zijn:

  • Hartkloppingen
  • Zweten
  • Trillen
  • Kortademigheid of een gevoel van stikken
  • Pijn of druk op de borst
  • Misselijkheid of buikpijn
  • Duizeligheid, licht in het hoofd
  • Derealisatie of depersonalisatie
  • Angst voor het verliezen van de controle of gek worden
  • Angst om dood te gaan
  • Koude rillingen of warme opvliegers
  • Een prikkend of brandend gevoel op de huid

Welke somatische symptoomstoornissen en dissociatieve stoornissen bestaan er? - TentamenTests 5

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5

Vraag 1

Wat is het verschil tussen somatische symptoom stoornissen en psychosomatische stoornissen?

  1. Beide termen beschrijven hetzelfde fenomeen

  2. Mensen met somatische symptoomstoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak

  3. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met somatische symptoomstoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak

Vraag 2

Welke van de onderstaande stoornissen is geen somatische symptoomstoornis?

  1. Conversiestoornis

  2. Illness anxiety disorder

  3. Factitious disorder

  4. Een dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 3

Als iemand het gevoel voor de werkelijkheid van de externe wereld verliest, is er sprake van..

  1. Dissociatie

  2. Derealisatie

Vraag 4

Marieke heeft onlangs een traumatisch auto-ongeluk meegemaakt. Als gevolg hiervan kan ze plotseling haar rechterarm niet meer bewegen. Aan wat voor stoornis lijdt Marieke?

  1. Pain Disorder

  2. Functional Neurological Disorder

Vraag 5

Iemand doet met opzet alsof hij of zij een ziekte heeft, om medische aandacht te krijgen. Bij deze persoon is er spraken van...

  1. Een factitious disorder

  2. Malingering

Vraag 6

Welke vorm(en) van amnesie wordt/worden vaak veroorzaakt door een psychologische gebeurtenis?

  1. Retrograde amnesie

  2. Zowel anterograde als retrograde amnesie

Vraag 7

Van welke stoornis is er sprake als iemand het gevoel heeft dat hij of zij losgekoppeld is van zijn of haar gedachten en lichaam?

  1. Een dissociatieve fugue

  2. Een depersonalisatiestoornis

Vraag 8

Bij welke stoornis bestaan er wel 100 persoonlijkheden of fragmenten van persoonlijkheden naast elkaar in één lichaam en geest?

  1. Depersonalisatiestoornis

  2. Dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 9

Bij welke ‘soort’ amnesie is een individu niet meer in staat om belangrijke persoonlijke informatie te herinneren?

  1. Organische, retrograde amnesie

  2. Dissociatieve amnesie

Vraag 10

Bezie de volgende stelling: Antidepressiva kunnen een positief effect hebben op de behandeling van een dissociatieve identiteitsstoornis. Is deze stelling waar of niet waar?

  1. Deze stelling is waar

  2. Deze stelling is niet waar

Vraag 11

Waaruit blijkt dat mensen met een dissociatieve identiteitsstoornis dissociatie gebruiken om te ontspannen aan de realiteit?

  1. Uit het feit dat ze makkelijk te hypnotiseren zijn.

  2. Uit het feit dat ze lang gehypnotiseerd kunnen blijven als ze eenmaal gehypnotiseerd zijn.

Vraag 12

Wat is derealisatie?

  1. Een terugval (relaps) in het proces van gedragsverandering.

  2. Het gevoel dat alles om je heen ‘niet echt’ is.

Vraag 13

Dissociatie is een vrij zeldzaam verschijnsel.

  1. Niet waar, dissociatie is een normaal verschijnsel en treedt vaak op bij vermoeidheid of stress.

  2. Klopt, slechts 2 – 3% van de bevolking maakt dat ooit mee.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5

Vraag 1

C. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met somatische symptoom stoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak.

Vraag 2

D. Een dissociatieve identiteitsstoornis. Deze stoornis hoort thuis bij de dissociatieve stoornissen.

Vraag 3

B. Illness anxiety disorder

Vraag 4

B. Derealisatie

Vraag 5

A. Pain Disorder

Vraag 6

A. Een factitious disorder

Vraag 7

B. Zowel anterograde als retrograde amnesie

Vraag 8

B. Een depersonalisatiestoornis

Vraag 9

B. Dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 10

A. Organische, retrograde amnesie

Vraag 11

A. Deze stelling is waar

Vraag 12

B. Uit het feit dat ze lang gehypnotiseerd kunnen blijven als ze eenmaal gehypnotiseerd zijn.

Vraag 13

A. Niet waar, dissociatie is een normaal verschijnsel en treedt vaak op bij vermoeidheid of stress.

Wat is de relatie tussen stemmingsstoornissen en zelfmoord? - TentamenTests 6

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 6

Vraag 1

Welke stelling is waar?

I. Depressie komt het meeste voor bij jongvolwassenen

II. Naarmate men ouder wordt, wordt de kans op depressie alleen maar kleiner

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 2

Welke stelling is waar?

I. Er is geen bewijs voor een genetische achtergrond bij bipolaire stoornis

II. Mensen met een unipolaire stoornis hebben niet meer kans op het ontwikkelen van bipolaire stoornis dan mensen zonder unipolaire stoornis

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 3

Welke theorie over depressie wordt hier beschreven? Stress in iemands leven leidt tot depressie, omdat er door de stress minder positieve reinforcers zijn. De persoon trekt zich daardoor terug, waardoor er nog minder positieve reinforcers komen, waarna vicieuze cirkel ontstaat.

  1. De theorie van learned helplessness

  2. Cognitieve theorie van depressie

  3. De reformulated learned helplessness theorie

  4. De behavioral theory of depression

Vraag 4

Een 60‐jarige man heeft gedurende vier maanden last gehad van een sombere stemming en energieverlies. Hij werd vaak om vier uur ’s nacht al wakker en kon dan niet meer inslapen door het gepieker. Ook had hij concentratieproblemen en een sterk verminderde eetlust. Deze verschijnselen zijn ontstaan kort nadat zijn werkgever hem ontslagen had. Hij voelde zich in het begin niet in staat om nieuw werk te zoeken. Aan het eind van de vierde maand verbeterden zijn klachten in enige mate tijdens een korte vakantie in Frankrijk. Drie weken later vond hij weer werk, en weer drie weken later voelt hij zich weer redelijk de oude. De conclusie die men kan trekken is:

  1. Deze man had geen psychiatrische diagnose.

  2. Deze man leed aan een depressie.

Vraag 5

Bij het ontstaan en beloop van bipolaire stoornissen spelen genetische factoren...:

  1. Een kleinere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen.

  2. Een grotere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen

Vraag 6

Ten opzichte van antidepressiva heeft cognitieve gedragstherapie voor depressie een voordeel:

  1. Na het stoppen van de behandeling is er meer terugval bij antidepressiva dan bij cognitieve gedragstherapie

  2. Antidepressiva werken veel langzamer dan cognitieve gedragstherapie

Vraag 7

Uit onderzoek na behandeling van depressie is gebleken dat:

  1. Ongeveer de 75% van de patiënten die een depressie heeft gehad, later in het leven nog een keer te maken krijgt met een depressieve periode.

  2. Ongeveer 40% van de patiënten die hersteld is van een depressie, binnen een tot twee jaar nogmaals een depressie krijgt.

Vraag 8

Anhedonia is een belangrijk symptoom van een...

  1. Angststoornis

  2. Depressie

Vraag 9

Bij mensen met een bipolair II disorder, zijn de symptomen van manie relatief mild. Hoe wordt dit genoemd?

  1. Hypomanie

  2. Hypermanie

Vraag 10

Bij een persistente depressieve stoornis houden de symptomen ten minste ….. jaar aan.

  1. één

  2. twee

Vraag 11

Bezie de volgende stelling: mensen met een bipolaire stoornis type I, krijgen naast manische episodes te maken met hypomanische episodes.

  1. Deze stelling is juist

  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 12

Bezie de volgende stelling: suïcide komt vaker voor bij vrouwen. Dit heeft te maken met het feit dat vrouwen vaker een depressie hebben dan mannen.

  1. Deze stelling is juist

  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 13

Wat is een cyclothyme stoornis?

  1. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een bipolaire stoornis.

  2. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een major depressive disorder.

Vraag 14

Welke therapievorm is speciaal ontworpen voor de behandeling van een bipolaire stoornis?

  1. Interpersoonlijke therapie

  2. Family Focused Therapy

Vraag 15

Als iemand een depressie ervaart met een verzameling van verschillende symptomen, kan de volgende diagnose worden gesteld:

  1. Atypische depressie

  2. Depressie met gemengde kenmerken

Open vragen bij hoofdstuk 6

Vraag 1

Noem minimaal drie symptomen van depressie.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 6

Vraag 1

A. Alleen stelling I is waar. Depressie komt het meeste voor bij jongvolwassenen, daarna neemt de kans op depressie af. Maar boven de leeftijd van 85 is er weer een stijging te zien in de kans op depressie.

Vraag 2

B. Alleen stelling II is waar. Er is wel bewijs voor een genetische achtergrond bij bipolaire stoornis: bij familieleden van de eerste graad is de kans twee tot drie keer zo groot dat zij de stoornis ook krijgen.

Vraag 3

D. De behavioral theory of depression

Vraag 4

B. Deze man leed aan een depressie.

Vraag 5

B. Een grotere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen

Vraag 6

A. Na het stoppen van de behandeling is er meer terugval bij antidepressiva dan bij cognitieve gedragstherapie

Vraag 7

A. Ongeveer de 75% van de patiënten die een depressie heeft gehad, later in het leven nog een keer te maken krijgt met een depressieve periode.

Vraag 8

B. Depressie

Vraag 9

A. Hypomanie

Vraag 10

B. Twee

Vraag 11

B. Deze stelling is onjuist

Vraag 12

B. Deze stelling is onjuist

Vraag 13

A. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een bipolaire stoornis.

Vraag 14

B. Family Focused Therapy

Vraag 15

A. Atypische depressie

Antwoordindicatie Open Vragen bij hoofdstuk 6

Vraag 1

Mogelijke symptomen zijn:

  • Weinig eten of juist overeten
  • Slapeloosheid of juist te veel slapen
  • Weinig energie of vermoeidheid
  • Een laag zelfbeeld
  • Slechte concentratie en moeite met beslissingen nemen
  • Gevoelens van hopeloosheid

Hoe zien het schizofrene spectrum en gerelateerde psychotische stoornissen eruit? - TentamenTests 7

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

Welke van de onderstaande symptomen is een negatief symptoom van schizofrenie?

  1. Wanen

  2. Hallucinaties

  3. Anhedonia

  4. Ongeorganiseerde spraak en gedachten

Vraag 2

Welk percentage van de mensen met schizofrenie geneest gedeeltelijk of helemaal?

  1. 0-10%

  2. 10-20%

  3. 20-30%

  4. 30-40%

Vraag 3

Welk percentage van de mensen met schizofrenie pleegt zelfmoord?

  1. 5-10%

  2. 10-15%

  3. 15-20%

  4. 20-25%

Vraag 4

Mannen hebben over het algemeen een beter ziektebeloop van schizofrenie dan vrouwen. Is deze stelling juist of onjuist?

  1. Deze stelling is juist

  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 5

Mensen met schizofrenie hebben vaak ….. ventrikels en een ….. prefrontale cortex

  1. Kleinere; kleinere

  2. Grotere; kleinere

Vraag 6

Iemand heeft het idee dat hij continu achtervolgd wordt, en ziet mensen die er niet echt zijn. Deze persoon heeft last van:

  1. Negatieve symptomen van schizofrenie

  2. Positieve symptomen van schizofrenie

Vraag 7

Wat is geen voorbeeld van een negatief symptoom van schizofrenie?

  1. Verwarde spraak

  2. Afgevlakt affect

Vraag 8

Wat houdt een brief psychotic disorder in?

  1. Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie maar een dag tot een maand aanhouden

  2. Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie ten minste een week, maar niet langer dan een maand aanhouden.

Vraag 9

Als iemand een mix heeft van symptomen van schizofrenie en een stemmingsstoornis, wordt de diagnose …………. gegeven.

  1. Schizoaffectieve stoornis

  2. Schizofreniforme stoornis

Vraag 10

Bij welke stoornis is er sprake van een prodromale, actieve en residuele fase?

  1. Schizofrenie

  2. Dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 11

Bij schizofrenie zorgt een dopamineoverschot in het limbisch systeem waarschijnlijk voor

  1. Positieve symptomen

  2. Zowel positieve als negatieve symptomen

Vraag 12

Wat is géén positief symptoom van schizofrenie?

  1. Het toenaderingsgedrag wat mensen met schizofrenie vaak vertonen

  2. Ongeorganiseerde spraak

Vraag 13

Wat zijn hallucinaties?

  1. Ideeën waarvan de patiënt denkt dat ze waar zijn, terwijl die ideeën zeer onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk zijn.

  2. Iemand heeft hallucinaties als hij dingen waarneemt die er eigenlijk niet zijn.

Vraag 14

Wat is het grootste voordeel van atypische antipsychotica tegenover de oudere vormen van antipsychotica?

  1. Atypische psychotica hebben bijna geen bijwerkingen

  2. Atypische psychotica hebben ook effect op de negatieve symptomen van schizofrenie

Vraag 15

‘Grootheidswaan’ is:

  1. Een symptoom

  2. Een syndroom

Vraag 16

De prevalentie van schizofrenie is ietwat hoger onder stadbewoners dan onder mensen die op het platteland wonen. Dit komt waarschijnlijk doordat….

  1. Mensen die in de stad wonen meer stress ervaren

  2. Mensen die in de stad wonen vatbaarder zijn voor infectieziektes, waarmee zwangere vrouwen besmet kunnen raken.

Vraag 17

Een psychologe beoordeelt de 18-jarige Tom en twijfelt of deze een psychose heeft gehad. Enkele antwoorden lijken daarop te wijzen, maar Tom geeft aan er verder niet over te willen praten. Wat kan de psychologe het best doen om meer zekerheid te krijgen over de vraag of er sprake is geweest van een psychose (gegeven dat Tom daarvoor toestemming geeft)?

  1. Een MRI‐scan laten maken

  2. Zijn gezinsleden of vrienden interviewen

Vraag 18

Personen die last hebben van psychoses en daarnaast kenmerken hebben van schizofrenie én van een stemmingsstoornis classificeer je in de categorie:

  1. Schizoaffectieve stoornis.

  2. Cyclothyme stoornis.

Vraag 19

Welke gebieden in de cortex functioneren bij patiënten met schizofrenie vaak minder?

  1. De frontale en temporale gebieden van de cortex.

  2. De occipitale en pariëtale gebieden van de cortex.

Vraag 20

Als kind van een alleenstaande ouder met schizofrenie, van wie symptomen met medicatie goed onder controle zijn, loop je gemiddeld evenveel risico om schizofrenie te ontwikkelen als andere kinderen uit één‐ouder gezinnen.

  1. Onjuist, het risico is in het eerste geval ongeveer 10x hoger dan in het tweede geval.

  2. Juist, het risico is voor in beide gevallen ongeveer 1%.

Open vragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

Wat is het verschil tussen de diagnoses voor een schizoaffectieve stoornis en schizofrenie?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

C. Anhedonia, dit is het verlies van interesse in alles van het leven. Negatieve symptomen houden in dat iemand normale gedragingen of vaardigheden juist niet meer heeft, in plaats van dat hij extra, abnormale gedragingen uitvoert.

Vraag 2

C. 20-30%

Vraag 3

B. 10-15%

Vraag 4

B. Deze stelling is onjuist

Vraag 5

B. Grotere; kleinere

Vraag 6

B. Positieve symptomen van schizofrenie

Vraag 7

A. Verwarde spraak

Vraag 8

A. Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie maar een dag tot een maand aanhouden

Vraag 9

A. Schizoaffectieve stoornis

Vraag 10

A. Schizofrenie

Vraag 11

A. Positieve symptomen

Vraag 12

A. Het toenaderingsgedrag wat mensen met schizofrenie vaak vertonen

Vraag 13

B. Iemand heeft hallucinaties als hij dingen waarneemt die er eigenlijk niet zijn.

Vraag 14

B. Atypische psychotica hebben ook effect op de negatieve symptomen van schizofrenie

Vraag 15

A. Een symptoom

Vraag 16

B. Mensen die in de stad wonen vatbaarder zijn voor infectieziektes, waarmee zwangere vrouwen besmet kunnen raken.

Vraag 17

B. Zijn gezinsleden of vrienden interviewen

Vraag 18

A. Schizoaffectieve stoornis.

Vraag 19

A. De frontale en temporale gebieden van de cortex.

Vraag 20

A. Onjuist, het risico is in het eerste geval ongeveer 10x hoger dan in het tweede geval.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

De diagnose stemmingsstoornis met psychotische kenmerken wordt gesteld wanneer de positieve symptomen alleen voorkomen tijdens een manische of depressieve periode. Wanneer de symptomen ook buiten die perioden voorkomen, wordt de diagnose schizofrenie gesteld.

Welke persoonlijkheidsstoornissen bestaan er? - TentamenTests 8

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

Bij welk cluster persoonlijkheidsstoornissen horen de volgende symptomen? Mensen met een van deze stoornissen zijn manipulatief, vluchtig, onbezorgd in sociale relaties en vatbaar voor impulsief gedrag.

  1. Cluster A: paranoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis

  2. Cluster B: antisociale, borderline, histrionische en narcistische persoonlijkheidsstoornis

  3. Cluster C: afhankelijke, vermijdende en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

Vraag 2

Wat is geen kenmerk van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis?

  1. Paranoia

  2. Ideeën van referentie

  3. Agressie

  4. Magisch denken

Vraag 3

Welke stelling is waar?

I. Waarschijnlijk zijn er meer persoonlijkheidsstoornissen dan er in de DSM staan.

II. De symptomen van persoonlijkheidsstoornissen zijn stabiele karaktertrekken.

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 4

Een vrouw weet keer op keer mensen om haar vinger te winden met fantastische verhalen over hoe oprecht en recht door zee zij wel niet is. Als het erop aankomt, echter, laat zij iedereen als een baksteen vallen en gaat voor haar eigen belang. Wanneer men haar confronteert met de gevolgen van haar acties geeft zij niet thuis. Zij voelt geen spijt - hadden ze maar niet zo onnozel moeten doen, eigen schuld!
Van welke persoonlijkheidsstoornis vertoont deze vrouw kenmerken?

  1. Antisociale persoonlijkheidsstoornis

  2. Narcistische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 5

Welke persoonlijkheidsstoornis valt niet onder cluster B?

  1. De paranoïde persoonlijkheidsstoornis

  2. De antisociale persoonlijkheidsstoornis

Vraag 6

Anna heeft geen enkele behoefte om sociale relaties aan te gaan met andere mensen. Ook uit ze geen enkele vorm van emoties als ze met iemand anders praat. Wat voor persoonlijkheidsstoornis heeft Anna?

  1. Een schizotypische persoonlijkheidsstoornis

  2. Een schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 7

Bezie de volgende stelling: ‘75% van de mensen met borderline doet een zelfmoordpoging’.

  1. Deze stelling is onjuist

  2. Deze stelling is juist

Vraag 8

Over welke stoornis gaat het bij de volgende: ‘Het lijkt net alsof Mark altijd toneelspeelt. Hij voelt zich oncomfortabel wanneer hij niet in het middelpunt van belangstelling staat, hij probeert anderen vaak te verleiden/uit te dagen en hij gebruikt zijn uiterlijk voor aandacht.’

  1. Een histrionische persoonlijkheidsstoornis

  2. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 9

In welk cluster hoort de schizotypische persoonlijkheidsstoornis thuis?

  1. Cluster C

  2. Cluster A

Vraag 10

Wat is het verschil tussen een obsessief-compulsieve stoornis, en een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis?

  1. Bij een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om een algemene manier van omgaan met de wereld.

  2. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om specifieke gedachtes, beelden, ideeën of gedrag.

Vraag 11

Welke stoornis wordt gekarakteriseerd door wantrouwen en achterdocht tegenover anderen, waardoor hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillig?

  1. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

  2. Histrionische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

Ruth is altijd bang voor de omgang met andere mensen, omdat ze bang is dat anderen haar beoordelen. Ze is er zeker van dat andere mensen haar stom en lelijk vinden. Ze woont alleen en wil niet met mannen daten, omdat ze er zeker van is dat mannen haar lelijk en suf vinden, en haar zouden afwijzen. Wat voor persoonlijkheidsstoornis heeft Ruth?

  1. Een vermijdende persoonlijkheidsstoornis

  2. Een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

Vraag 13

De DSM-V maakt gebruik van een hybride model. Wat wordt hiermee bedoeld?

  1. Dat de DSM-V een categorische met een dimensionele benadering combineert.

  2. Dat de DSM-V ten opzichte van de DSM-IV is overgestapt op een dimensionele benadering.

Vraag 14

Om welke stoornis gaat het bij het volgende: ‘Denken dat hij/zij een speciale behandeling verdient, anderen uitbuiten, groot gevoel van zelfbelangrijkheid, vaak jaloers zijn op anderen en denken dat anderen ook jaloers zijn op hem haar en vragen om excessieve bewondering’

  1. Een theatrale persoonlijkheidsstoornis

  2. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis

Open vragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

Wat is het verschil tussen vermijdende persoonlijkheidsstoornis en sociale fobie?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

B. Bij cluster A hebben mensen kenmerken van schizofrenie, bij cluster C hebben mensen een laag zelfbeeld en moeite met sociale relaties.

Vraag 2

C. Agressie

Vraag 3

D. Beide stellingen zijn onwaar. Doordat er veel overlap bestaat tussen de persoonlijkheidsstoornissen, zijn er waarschijnlijk juist minder stoornissen dan er in de DSM staan. De symptomen van persoonlijkheidsstoornissen staan in DSM wel aangegeven alsof het stabiele karaktertrekken zijn, maar in werkelijkheid variëren de symptomen over tijd.

Vraag 4

A. Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Vraag 5

A. De paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 6

B. Een schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 7

B. Deze stelling is juist

Vraag 8

A. Een histrionische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 9

B. Cluster A

Vraag 10

B. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om specifieke gedachtes, beelden, ideeën of gedrag.

Vraag 11

A. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

A. Een vermijdende persoonlijkheidsstoornis

Vraag 13

A. Dat de DSM-V een categorische met een dimensionele benadering combineert.

Vraag 14

B. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

Het verschil tussen deze stoornis en sociale fobie is dat mensen met sociale fobie mensen meestal bang zijn voor specifieke situaties, terwijl mensen met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis bang zijn voor mensen in het algemeen.

Welke eetstoornissen bestaan er? - TentamenTests 9

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

Wat is het verschil tussen het binge/purge type van anorexia en boulimia?

  1. Mensen met het binge/purge type van anorexia voldoen ook aan de andere criteria voor anorexia, terwijl mensen met boulimia niet aan deze criteria voldoen.

  2. Mensen met boulimia plegen 7.5 keer zo vaak zelfmoord.

  3. Mensen met het binge/purge type van anorexia geven minder vaak over dan mensen met boulimia.

  4. Mensen met het binge/purge type van anorexia hebben geen gezond gewicht, terwijl mensen met boulimia een gezond gewicht of overgewicht hebben.

Vraag 2

Welke stelling is waar?

I. De eetstoornis obesitas is niet opgenomen in de DSM-V.

II. Er is sprake van obesitas bij een BMI van 35 of hoger.

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 3

Welke vorm van therapie werkt het best voor boulimia nervosa?

  1. Gedragstherapie.

  2. Cognitieve gedragstherapie.

  3. Interpersoonlijke therapie.

  4. Supportive-expressive therapie.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

D. Mensen met het binge/purge type van anorexia hebben geen gezond gewicht, terwijl mensen met boulimia een gezond gewicht of overgewicht hebben.

Vraag 2

A. Alleen stelling I is juist. De eetstoornis obesitas is niet opgenomen in de DSM-V, maar is wel een groot risico voor iemands gezondheid. Er is sprake van obesitas bij een BMI van 30 of hoger.

Vraag 3

B. Cognitieve gedragstherapie werkt het beste bij boulimia nervosa, omdat dit zowel de gedachten als het gedrag aanpakt.

Wat houdt gezondheidspsychologie in? - TentamenTests 10

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 10

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Psychologische stoornissen komen vaak samen voor met medische problemen omdat stoornis en ziekte een gedeelde medische oorzaak hebben.

II. Psychologische stoornissen komen vaak samen voor met medische problemen, omdat psychische problemen bijdragen aan het ontstaan van medische problemen.

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 2

Wat is waar?

  1. Mannen hebben vaker een type A persoonlijkheid dan vrouwen

  2. Mensen die al een hoge bloeddruk hebben, vertonen een minder grote stijging in bloeddruk wanneer zij een stressor ervaren dan mensen die geen hoge bloeddruk hebben.

  3. Zowel depressie als CHD worden gelinkt aan een probleem met het dopaminesysteem

  4. Al het bovenstaande is waar

Vraag 3

In welke fase van de slaap zijn de traagste golven te zien op het EEG?

  1. REM-slaap

  2. Fase 1

  3. Fase 2

  4. Fase 3 en 4

Vraag 4

Iemand die streeft naar eer en die ongeduldig, competitief en vijandig is heeft een…

  1. Histrionische persoonlijkheidsstoornis

  2. Type A persoonlijkheid

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 10

Vraag 1

C. Beide stellingen zijn juist. Daarnaast kunnen medische problemen ook bijdragen aan het ontstaan van psychische problemen.

Vraag 2

A. Mannen hebben vaker een type A persoonlijkheid dan vrouwen. Mensen die al een hoge bloeddruk hebben, hebben juist ook nog een grotere stijging in bloeddruk wanneer zij een stressor ervaren. Depressie en CHD worden gelinkt aan een probleem met het serotoninesysteem, niet het dopaminesysteem.

Vraag 3

D. Fase 3 en 4 worden gekenmerkt door Deltagolven, van slechts 1 of 2 hertz.

Vraag 4

B. Type A persoonlijkheid

Welke theorieën zijn er over persoonlijkheidskenmerken? - TentamenTests 11

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

Wat is niet één van de drie benaderingen aan de hand waarvan eigenschappen kunnen worden geïdentificeerd?

  1. De lexicale benadering

  2. De theoretische benadering

  3. De diagnostische benadering

  4. De statistische benadering

Vraag 2

Welke hoort niet bij de drie hoofdeigenschappen van het hiërarchische persoonlijkheidsmodel van Eysenck?

  1. Extraversie-introversie

  2. Consciëntieusheid

  3. Neuroticisme

  4. Psychoticisme

Vraag 3

Wat houdt orthogonaliteit van eigenschappen in (volgens Wiggins)?

  1. Deze eigenschappen zijn naast elkaar positief gerelateerd

  2. Deze eigenschappen zijn ongerelateerd, ze liggen in een hoek van 90 graden

  3. Deze eigenschappen liggen recht tegenover elkaar zijn en negatief gecorreleerd

Vraag 4

Welke stelling is juist?

I. Goede schoolprestaties worden voorspeld door een hoge score op zowel consciëntieusheid als op emotionele stabiliteit.

II. Alcoholconsumptie wordt het beste voorspeld door zowel een lage mate van extraversie als een lage mate van consciëntieusheid

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 5

Welke taxonomie geeft een tweedimensionale representatie van persoonlijkheid, met macht en liefde als de twee dimensies?

  1. De leary circumplex

  2. De wiggins circumplex

Vraag 6

De act-frequency approach heeft veel kritiek gekregen. Wat is een voorbeeld van deze kritiek?

  1. Er wordt alleen naar extrovert gedrag gekeken, terwijl bepaalde eigenschappen niet geuit kunnen worden.

  2. De betrouwbaarheid van de act-frequency approach komt ernstig tekort

Vraag 7

Wat was géén hoofdeigenschap volgens Eysenck?

  1. Emotionele stabiliteit

  2. Psychoticisme

Vraag 8

Wat is geen eigenschap uit de big five?

  1. Egoïsme

  2. Openheid en intellect

Vraag 9

Hoe hoog/laag scoort iemand met een hoge mate van alcoholgebruik op extraversie en consciëntieusheid?

  1. Hoog op extraversie en hoog op conscientieusheid

  2. Hoog op extraversie en laag op conscientieusheid

Vraag 10

Neuroticisme is het tegenovergestelde van….

  1. Consciëntieusheid

  2. Emotionele stabiliteit

Vraag 11

Wat wordt er bedoeld met een interne causale eigenschap?

  1. Hier wordt een interne eigenschap die iemand gevoelig maakt voor het krijgen van een bepaalde stoornis mee bedoeld.

  2. Hier wordt een interne eigenschap mee bedoeld die een belangrijke veroorzaker is van gedrag.

Vraag 12

Lanning sprak naast The Big 5, over een 6e eigenschap. Wat is deze eigenschap?

  1. Aantrekkelijkheid

  2. Verleidelijkheid

Vraag 13

Wat is waar over de lexicale benadering voor het identificeren van eigenschappen?

  1. De lexicale benadering maakt gebruik van synoniemfrequentie

  2. De lexicale benadering maakt gebruik van factoranalyse

Vraag 14

Waarvan is er sprake bij het volgende: Amira heeft morgen een tentamen PKG. Ze heeft er niks voor gedaan. Ook nu kiest ze ervoor om niet te studeren. Dit omdat ze toch het gevoel heeft dat het niet meer haalbaar is.

  1. Hierbij is sprake van een negatief zelfbeeld

  2. Hierbij is sprake van self-handicapping

Vraag 15

Welke van de volgende tekortkomingen hoort of horen bij de act frequency approach?

  1. Er wordt alleen gekeken naar extrovert gedrag

  2. De benadering is alleen beschrijvend

  3. Er wordt te weinig rekening gehouden met de context

  4. Alle bovenstaande tekortkomingen

Vraag 16

Een manier om de belangrijkste menselijke persoonlijkheidseigenschappen te achterhalen is de lexicale benadering. Wat is géén voorbeeld van een lexicale benadering onderzoek naar persoonlijkheidseigenschappen?

  1. Onderzoeken in hoeveel verschillende culturen een bepaalde term voor een persoonlijkheidseigenschap voorkomt

  2. Onderzoeken hoeveel synoniemen er voor een bepaalde persoonlijkheidseigenschap bestaan

  3. Het berekenen van correlaties tussen verschillende termen voor een persoonlijkheidseigenschap

Vraag 17

Wanneer eigenschappen volgens de circumplex van Wiggins ongerelateerd aan elkaar zijn, spreken we van …

  1. Nabijheid

  2. Orthogonaliteit

  3. Bipolariteit

Vraag 18

Welke drie hoofdeigenschappen werden als eerste benoemd door Eysenck?

  1. Extraversie, openheid, neuroticisme

  2. Neuroticisme, openheid, consciëntieusheid

  3. Extraversie, neuroticisme, psychotisme

Vraag 19

‘Veel gamen’ is een voorbeeld van een …

  1. Specific act

  2. Nauwe persoonlijkheidseigenschap

  3. Habitual act

Vraag 20

Mensen die vaak obstakels voor zichzelf creëren…

  1. Gaan slechter om met dagelijkse stress

  2. Doen aan self-handicapping

  3. Zijn vaak bezorgd over hun zelfconcept

Vraag 21

Welke persoonlijkheidstrek is géén hoofddimensie binnen de ‘Big Five’?

  1. ‘Neuroticisme’ (Neuroticism)

  2. 'Suggestibiliteit' (Suggestibility)

Vraag 22

‘Verleidelijkheid’, ‘integriteit’ en ‘gevoel voor humor’:

  1. Zijn te meten via patronen van scores op de Big‐Five dimensies.

  2. Zijn voorbeelden van eigenschappen die door ‘Big‐Five’ meetinstrumenten niet direct gemeten worden.

Vraag 23

Welke van deze persoonlijkheidstrekken correleert positief met geluk?

  1. Zorgvuldigheid

  2. Extraversie

Vraag 24

Een gerenommeerde wetenschapper raakt de draad van zijn verhaal kwijt door onrust in de presentatieruimte.

  1. Deze wetenschapper scoort waarschijnlijk laag op de persoonlijkheidsdimensie ‘zorgvuldigheid’ (Conscientiousness).

  2. Deze wetenschapper scoort waarschijnlijk laag op de persoonlijkheidsdimensie ‘extraversie’ (Extraversion).

Vraag 25

Stoornissen van middelenmisbruik zijn gerelateerd aan een ….

  1. Hoge mate van neuroticisme, en lage mate van zorgvuldigheid

  2. Lage mate van neuroticisme, en lage mate van zorgvuldigheid

Vraag 26

Wat is waar over mensen op hun 50e levensjaar? Mensen behalen ... hun vijftigste ten opzichte van hun dertigste levensjaar...

  1. Sommige mensen behalen hogere scores op neuroticisme vergeleken met hun 30e levensjaar, anderen lagere scores vergeleken met hun 30e levensjaar; gemiddeld veranderen de scores op neuroticisme en zorgvuldigheid niet.

  2. Mensen behalen gemiddeld gezien lagere scores op neuroticisme en hogere scores op zorgvuldigheid vergeleken met hun 30e levensjaar.

Open vragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

Noem de vijf factoren van de Big Five (het vijf-factorenmodel).

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

C. Bij de lexicale benadering worden de verschillen in eigenschappen uit de taal gehaald, bij de theoretische benadering wordt vanuit verschillende theorieën bekeken welke variabelen belangrijk zijn. Bij de statistische benadering wordt een groot aantal adjectieven, items of zinnen verzameld en daaruit worden persoonlijkheidskenmerken geïdentificeerd.

Vraag 2

B. Consciëntieusheid is wel onderdeel van de big-5 persoonlijkheidstheorie.

Vraag 3

B. Deze eigenschappen zin ongerelateerd en liggen dus op een hoek van 90 graden van elkaar. Positief gerelateerde eigenschappen betekent nabijheid, negatief gecorreleerde eigenschappen betekent bipolariteit.

Vraag 4

A. Alcoholconsumptie wordt voorspeld door een hoge mate van extraversie en een lage mate van consciëntieusheid.

Vraag 5

A. De leary circumplex

Vraag 6

A. Er wordt alleen naar extrovert gedrag gekeken, terwijl bepaalde eigenschappen niet geuit kunnen worden.

Vraag 7

A. Emotionele stabiliteit

Vraag 8

A. Egoïsme

Vraag 9

B. Hoog op extraversie en laag op conscientieusheid

Vraag 10

B. Emotionele stabiliteit

Vraag 11

B. Hier wordt een interne eigenschap mee bedoeld die een belangrijke veroorzaker is van gedrag.

Vraag 12

A. Aantrekkelijkheid

Vraag 13

A. De lexicale benadering maakt gebruik van synoniemfrequentie

Vraag 14

B. Hierbij is sprake van self-handicapping

Vraag 15

D. Alle bovenstaande tekortkomingen

Vraag 16

C. Het berekenen van correlaties tussen verschillende termen voor een persoonlijkheidseigenschap

Vraag 17

B. Orthogonaliteit

Vraag 18

C. Extraversie, neuroticisme, psychotisme

Vraag 19

C. Habitual act

Vraag 20

B. Doen aan self-handicapping

Vraag 21

B. 'Suggestibiliteit' (Suggestibility)

Vraag 22

B. Zijn voorbeelden van eigenschappen die door ‘Big‐Five’ meetinstrumenten niet direct gemeten worden.

Vraag 23

B. Extraversie

Vraag 24

B. Deze wetenschapper scoort waarschijnlijk laag op de persoonlijkheidsdimensie ‘extraversie’ (Extraversion).

Vraag 25

A. Hoge mate van neuroticisme, en lage mate van zorgvuldigheid

Vraag 26

B. Mensen behalen gemiddeld gezien lagere scores op neuroticisme en hogere scores op zorgvuldigheid vergeleken met hun 30e levensjaar.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

  • Extraversie (Extraversion)
  • Vriendelijkheid (Agreeableness)
  • Consciëntieusheid (Conscientiousness)
  • Emotionele stabiliteit (Emotional stability)
  • Openheid en intellect (Openness-intellect)

Wat is de relatie tussen persoonlijkheid en genetica? - TentamenTests 12

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 12

Vraag 1

Wat houdt fenotypische variantie in?

  1. Individuele verschillen op het gebied van genen

  2. Individuele verschillen binnen een bepaalde populatie

  3. Individuele verschillen die geobserveerd zijn

  4. Individuele verschillen veroorzaakt door omgevingsinvloeden

Vraag 2

Welke drie types genotype-omgeving correlaties bestaan er?

  1. Positief, neutraal, negatief

  2. Actief, proactief, passief-agressief

  3. Actief, passief, gemengd

  4. Actief, reactief, passief

Vraag 3

Welke methodes bestaan er om de effecten van genen en omgeving op individuele verschillen te onderzoeken?

  1. Selectief fokken, tweelingstudies, familiestudies, adoptiestudies

  2. Selectief fokken, eeneiige tweelingstudies, twee eiige tweelingstudies, adoptiestudies

  3. Eugenetica, tweelingstudies, familiestudies, adoptiestudies

  4. Eugenetica, eeneiige tweelingstudies, twee eiige tweelingstudies, adoptiestudies

Vraag 4

Op grond van tweeling‐ en adoptiestudies blijkt dat maatschappelijke voorkeuren, zoals conservatisme:

  1. in grote mate genetisch bepaald zijn: de genetische component is 0.59.

  2. in grote mate bepaald zijn door de omgeving; de genetische component is verwaarloosbaar.

Vraag 5

Introverte mensen hebben eerder last van stress in sociale situaties dan extraverte mensen. Dit is een voorbeeld van:

  1. Evocatie

  2. Genotype-omgevingsinteractie

  3. Manipulatie

Vraag 6

Wat staat op volgorde van groot naar klein?

  1. Cel, chromosoom, gen

  2. Nucleus, DNA, genen

  3. Cel, chromosoom, nucleus

Vraag 7

Wat is géén gebruikte methode om onderzoek te doen naar het nature-nurture vraagstuk?

  1. Selectief fokken

  2. Adoptiestudie

  3. Het maken van een DNA blueprint

Vraag 8

Wat is een belangrijke beperking van adoptiestudies?

  1. De assumptie van gelijke omgevingen

  2. Geadopteerde kinderen, hun adoptieouders en biologische ouders, zijn misschien niet representatief voor de bevolking

  3. Er is geen sprake van onafhankelijke data

Vraag 9

Het verschil in lengte van mensen is een voorbeeld van…

  1. een allel

  2. fenotypische variantie

  3. genotypische variantie

Vraag 10

Voor hoeveel % komt het genenpakket overeen bij monozygote tweelingen? En bij dizygote tweelingen?

  1. Bij monozygote tweelingen komt het genenpakket voor 100% overheen. Bij dizygote tweelingen is het genenpakket verschillend.

  2. Bij monozygote tweelingen komt het genenpakket voor 100% overeen, en bij dizygote tweelingen komt het genenpakket voor ongeveer 50% overeen.

Vraag 11

Wat is de definitie van erfelijkheid?

  1. Erfelijkheid is het percentage genotypische variantie dat wordt overgedragen op het nageslacht.

  2. Erfelijkheid is de proportie fenotypische variantie die is toe te schrijven aan genotypische variantie.

Vraag 12

Uit hoeveel chromosomenparen bestaat de nucleus van iedere cel?

  1. 23

  2. 46

Vraag 13

Waar houdt eugenetica zich mee bezig?

  1. Eugenetica houdt zich bezig met het verbeteren van de genetische samenstelling van een populatie.

  2. De eugenetica zorgt ervoor dat informatie uit het menselijk DNA niet op een verkeerde manier wordt gebruikt.

Vraag 14

‘Genetic junk’ is….

  1. 98% van het DNA, wat geen invloed heeft op onze eigenschappen

  2. Een deel van het DNA waarvan de functie nog onduidelijk is

Vraag 15

Wat is de genotype-omgevingsinteractie?

  1. De genotype-omgevingsinteractie is de verschillende reactie van individuen met verschillende genotypen op dezelfde omgeving.

  2. De genotype-omgevingsinteractie is de verschillende reactie van individuen met dezelfde genotypen op dezelfde omgeving.

Vraag 16

Twee broers hebben verschillende leraren en verschillende vrienden. Dit is een voorbeeld van:

  1. Verschillende genotype-omgeving correlaties

  2. Een niet gedeelde omgeving

Vraag 17

Van welke type genotype-omgeving correlatie is er sprake bij het volgende voorbeeld: Else is gek op adrenaline. In haar vrije tijd beklimt ze bergen en doet ze aan parachutespringen.

  1. Een actieve genotype-omgeving correlatie

  2. Een reactieve genotype-omgeving correlatie

Vraag 18

De associatiemethode is een veel gebruikte methode binnen de…

  1. Moleculaire genetica

  2. Gedragsgenetica

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 12

Vraag 1

C. Individuele verschillen die geobserveerd zijn

Vraag 2

D. Actief, reactief, passief

Vraag 3

A. Eugenetica werd in de Tweede Wereldoorlog gebruikt om bepaalde eigenschappen te selecteren en wordt als onethisch gezien. Binnen de tweelingstudies wordt niet specifiek een onderscheid gemaakt tussen eeneiig en twee-eiig, er zijn veel verschillende mogelijkheden en in een aantal onderzoeken wordt het verschil in uitkomst tussen de twee onderzocht.

Vraag 4

A. in grote mate genetisch bepaald zijn: de genetische component is 0.59.

Vraag 5

B. Genotype-omgevingsinteractie

Vraag 6

A. Cel, chromosoom, gen

Vraag 7

C. Het maken van een DNA blueprint

Vraag 8

B. Geadopteerde kinderen, hun adoptieouders en biologische ouders, zijn misschien niet representatief voor de bevolking

Vraag 9

B. fenotypische variantie

Vraag 10

A. Bij monozygote tweelingen komt het genenpakket voor 100% overheen. Bij dizygote tweelingen is het genenpakket verschillend.

Vraag 11

B. Erfelijkheid is de proportie fenotypische variantie die is toe te schrijven aan genotypische variantie.

Vraag 12

A. 23

Vraag 13

A. Eugenetica houdt zich bezig met het verbeteren van de genetische samenstelling van een populatie.

Vraag 14

B. Een deel van het DNA waarvan de functie nog onduidelijk is

Vraag 15

A. De genotype-omgevingsinteractie is de verschillende reactie van individuen met verschillende genotypen op dezelfde omgeving.

Vraag 16

B. Een niet gedeelde omgeving

Vraag 17

A. Een actieve genotype-omgeving correlatie

Vraag 18

A. Moleculaire genetica

Hoe verhouden fysiologie en persoonlijkheid zich tot elkaar? - TentamenTests 13

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 13

Vraag 1

Wat is de meest waarschijnlijke verandering die iemand bemerkt wanneer hij schade heeft aan de frontaalkwabben?

  1. Problemen met het geheugen

  2. Problemen met de intelligentie

  3. Problemen met impuls- en zelfcontrole

  4. Problemen met taalactiviteiten

Vraag 2

Welke stelling is waar?

I. De diastolische druk is de bloeddruk op het moment dat de hartspier samentrekt, de systolische druk is de bloeddruk tijdens het rustmoment tussen de samentrekkingen van de hartspier in.

II. Een hogere hartslag laat zien wanneer het lichaam zich klaarmaakt om in actie te komen.

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 3

Welke stelling is waar?

I. Introverten en extraverten hebben ieder hun optimale niveau van stimulatie en ervaren allemaal dezelfde mate van arousal wanneer ze zich op dit optimale stimulatieniveau bevinden.

II. Introverten en extraverten verschillen in hoe goed ze hun taken uitvoeren, wanneer ze op hun eigen optimale stimulatieniveau werken.

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 4

Welke mensen hebben het langste biologische / circadiane ritme?

  1. Ochtendmensen

  2. Avondmensen

  3. Het verschil tussen ochtendmensen en avondmensen ligt niet aan het biologische / circadiane ritme

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 13

Vraag 1

C. Problemen met impuls- en zelfcontrole

Vraag 2

B. De diastolische druk is juist de bloeddruk tijdens het rustmoment, de systolische druk de bloeddruk op het moment van samentrekken.

Vraag 3

A. Introverten en extraverten doen hun taken beide optimaal wanneer ze zich op hun eigen gekozen stimulatieniveau bevinden.

Vraag 4

B. Avondmensen hebben het langste circadiane ritme: langer dan 24 uur, terwijl dat van ochtendmensen korter is dan 24 uur.

Wat zijn de psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid? - TentamenTests 14

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 14

Vraag 1

Volgens Freud bestaat de menselijke geest uit drie componenten. Welke hoort hier niet bij?

  1. De conscious mind

  2. De subconscious mind

  3. De preconscious mind

  4. De unconscious mind

Vraag 2

Welke van de primaire driften kent volgens Freud geen rede, logische regels en normen en waarden?

  1. De ID

  2. Het ego

  3. Het superego

  4. Alle driften kennen tot op zekere hoogte beperkingen

Vraag 3

Welke soort angst wordt hier beschreven? Het resultaat van een direct conflict tussen de Id en het Ego. Het gevaar bestaat uit de dreiging dat de Id de overhand krijgt op het Ego

  1. Objectieve anxiety

  2. Morele anxiety

  3. Neurotische anxiety

  4. Existentiële anxiety

Vraag 4

De ouders van Maria dachten aanvankelijk dat zij haar pasgeboren broertje Joost niet wilde accepteren. Maar dat veranderde. Maria lijkt nu juist heel erg dol op Joost. Regelmatig knuffelt zij hem zo stevig dat Joost ervan moet huilen. Dit lijkt een voorbeeld van…

  1. …ontkenning (denial).

  2. …reactie formatie (reaction formation).

Vraag 5

Wat wordt niet als bewijs gezien voor het bestaan voor het onbewuste?

  1. Blindsight

  2. Het feit dat je bij een complex dilemma vaak de goede keuze maakt op basis van onbewuste informatieverwerking in plaats van bewuste overdenking

  3. Jeugdtrauma’s die later in het leven pas weer herinnerd worden

Vraag 6

Onbewuste driften en gevoelens kunnen zich later op verschillende manieren toch uiten. Freud noemde onder andere: onverklaarbaar gedrag tegenover een bepaald persoon. Welke uiting van onbewuste driften en gevoelens werd niet door Freud genoemd?

  1. Een verspreking

  2. Verlammingsverschijnselen

  3. Insomnia

Vraag 7

Herinneringen die opgeroepen kunnen worden bevinden zich in de … Wanneer iemand deze herinneringen herbeleeft, bevinden ze zich in de …

  1. Preconscious mind; conscious mind

  2. Unconscious mind; preconscious mind

  3. Conscious mind; conscious mind

Vraag 8

Primary process thinking hoort bij …

  1. De Superego

  2. De Id

  3. Zowel Id als Superego

Vraag 9

Wanneer men een onacceptabele drift omvormt in een sociaal wenselijke activiteit spreekt men van…

  1. Sublimatie

  2. Reaction formation

  3. Displacement

Vraag 10

Neurotische anxiety is het gevolg van

  1. Verdrongen trauma’s

  2. Een conflict tussen Id en Ego

  3. Een te hoge standaard van de Superego

Vraag 11

Transference is …

  1. Een projectieve techniek

  2. Gevoelens voor of tegen een bepaald persoon projecteren op de psychoanalist

  3. Verzet tegen het psychoanalytische proces

Vraag 12

Wat wordt binnen de Freudiaanse leer bedoeld met projectie?

  1. Onacceptabele driften richten zich op een minder bedreigend doel

  2. Eigen onacceptabele eigenschappen worden toegeschreven aan een ander

  3. Onderdrukte wensen worden omgezet in het omgekeerde

Open vragen bij hoofdstuk 14

Vraag 1

Noem minimaal vier van de door Freud opgestelde verdedigingsmechanismen tegen angst.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. De subconscious mind

Vraag 2

A. De Id, deze drift opereert volgens het plezierprincipe en probeert dus direct genot na te streven, zonder logische regels of normen en waarden te volgen. Het ego probeert de Id te bevredigen, maar wel volgens de regels van de eche wereld. In het superego zijn mogele waarden, idealen en verwachtingen van de samenleving opgeslagen.

Vraag 3

C. Neurotische anxiety. Objectieve anxiety houdt in dat externe factoren daadwerkelijk een reële bedreiging vormen voor de persoon. Morele anxiety wordt veroorzaakt door een conflict tussen het Ego en het Superego, waarbij het Superego een standaard stelt, waaraan het Ego niet kan voldoen.

Vraag 4

B. …reactie formatie (reaction formation).

Vraag 5

C. Jeugdtrauma’s die later in het leven pas weer herinnerd worden

Vraag 6

C. Insomnia

Vraag 7

A. Preconscious mind; conscious mind

Vraag 8

B. De Id

Vraag 9

A. Sublimatie

Vraag 10

B. Een conflict tussen Id en Ego

Vraag 11

B. Gevoelens voor of tegen een bepaald persoon projecteren op de psychoanalist

Vraag 12

B. Eigen onacceptabele eigenschappen worden toegeschreven aan een ander

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Mogelijke antwoorden zijn: Repressie, ontkenning, displacement, rationalisatie, reaction formation, projectie en sublimatie.

Wat is de relatie tussen emoties en persoonlijkheid? - TentamenTests 15

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

Welke van de volgende emoties hoort niet bij de zes universele emoties van Ekman?

  1. Verbazing

  2. Jaloezie

  3. Blijheid

  4. Angst

Vraag 2

Welke stelling is juist?

I. Positieve uitkomsten in het leven leiden tot geluk.

II. Etniciteit is gerelateerd aan hoe gelukkig men zich voelt

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 3

Door welk soort hersenactiviteit worden mensen die succesvol zijn in het reguleren van emoties gekenmerkt?

  1. Meer activiteit in de anterior cingulate

  2. Minder activiteit in de anterior cingulate

  3. Meer activiteit in de ventral medial prefrontal cortex

  4. Minder activiteit in de ventral medial prefrontal cortex

Vraag 4

Bij categoriaal onderzoek naar emoties…

  1. Gaat men op zoek naar de primaire emoties

  2. Beoordelen mensen hun eigen emoties

  3. Worden emoties ingedeeld in plezierig versus onplezierig en high arousal versus low arousal

Vraag 5

Wat is juist?

  1. Positieve levensuitkomsten maken ons gelukkiger

  2. Creativiteit is evenveel aanwezig bij ongelukkige als bij gelukkige mensen

  3. Gelukkig zijn leidt tot een betere gezondheid

Vraag 6

Mensen die een positief beeld van zichzelf hebben, zijn gelukkiger. Dit fenomeen wordt ook wel ………. genoemd.

  1. Positief zelfbeeld

  2. Positieve illusies

  3. Positivisme

Vraag 7

Wat zegt de attentional theory van Matthews over mensen die hoog scoren op neuroticisme?

  1. Neurotische mensen kunnen minder goed meerdere stimuli tegelijk verwerken, waardoor zij eerder door informatie overspoeld worden

  2. Neurotische mensen hebben een kortere aandachtspanne, wat hun gevoeligheid voor stress verklaart

  3. Neurotische mensen hebben meer aandacht voor negatieve cues

Vraag 8

Wat zijn goede voorspellers van geluk?

  1. Een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme

  2. Een hoge score op openheid en vriendelijkheid

  3. Leeftijd en een lage score op neuroticisme

Vraag 9

Wat zegt de biologische theorie van Eysenck over neuroticisme?

  1. Volgens Eysenck ontstaat neuroticisme vooral doordat het limbische systeem in de hersenen te snel geactiveerd wordt

  2. Volgens Eysenck ontstaat neuroticisme vooral doordat het limbische systeem in de hersenen te langzaam geactiveerd wordt.

Vraag 10

Eva scoort hoog op neuroticisme en laag op extraversie. Bart scoort laag op neuroticisme en hoog op extraversie. Welke van de twee is makkelijker in een goede stemming te brengen?

  1. Eva

  2. Bart

Vraag 11

Bezie de volgende stelling: Mannen zijn over het algemeen gelukkiger dan vrouwen. Is deze stelling juist of onjuist?

  1. Deze stelling is onjuist

  2. Deze stelling is juist

Vraag 12

Maakt geld gelukkig?

  1. Nee, uit onderzoek is gebleken dat iemands financiële status geen invloed heeft op hoe gelukkig iemand zich voelt

  2. Ja, tot een bepaalde hoogte. Als iemand niet kan voorzien in zijn basisbehoeftes maakt meer geld wel gelukkiger.

Vraag 13

Hoeveel plezierige emoties staan er op de lijst primaire emoties?

  1. Slechts één

  2. Drie

Vraag 14

Het causale verband tussen geluk en bepaalde levensuitkomsten gaan beide kanten op. Over wat voor causaliteit wordt hier gesproken?

  1. Bidirectional causality

  2. Reciprocate causality

Vraag 15

Wat zegt de ‘attentional theory’ van Matthews over neuroticisme?

  1. Mensen met een hoge mate van neuroticisme hebben meer aandacht hebben voor onplezierige informatie in de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme

  2. Mensen met een hoge mate van neuroticisme hebben minder aandacht voor plezierige informatie uit de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme.

Vraag 16

Is etniciteit gerelateerd aan het subjectieve gevoel ‘zichzelf goed voelen’?

  1. Ja; Europese Amerikanen voelen zich over het algemeen beter dan Afrikaans-Amerikanen.

  2. Nee, etniciteit is ongerelateerd aan het subjectieve gevoel ‘zichzelf goed voelen’.

Open vragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

Wat is het verschil tussen een emotionele trek en een emotionele staat?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

B. Jaloezie. De zes universele emoties van Ekman zijn: blijheid, verbazing, angst, woede, treurigheid en walging.

Vraag 2

D. Beide stellingen zijn onjuist. Uit onderzoek blijkt juist dat geluk leidt tot meer positieve uitkomsten in het leven, in plaats van andersom. Etniciteit is niet gerelateerd aan hoe gelukkig men zich voelt, maar bepaalde naties zijn wel gelukkiger dan andere.

Vraag 3

C. Meer activiteit in de ventral medial prefrontal cortex. Meer activiteit in de anterior cingulate wordt gelinkt aan sociale afwijzing en gevoelens van bedroefdheid en stress.

Vraag 4

A. Gaat men op zoek naar de primaire emoties.

Vraag 5

C. Gelukkig zijn leidt tot een betere gezondheid

Vraag 6

C. Positieve illusies

Vraag 7

C. Neurotische mensen hebben meer aandacht voor negatieve cues

Vraag 8

A. Een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme

Vraag 9

A. Volgens Eysenck ontstaat neuroticisme vooral doordat het limbische systeem in de hersenen te snel geactiveerd wordt

Vraag 10

B. Bart

Vraag 11

A. Deze stelling is onjuist

Vraag 12

B. Ja, tot een bepaalde hoogte. Als iemand niet kan voorzien in zijn basisbehoeftes maakt meer geld wel gelukkiger.

Vraag 13

A. Slechts één

Vraag 14

B. Reciprocate causality

Vraag 15

A. Mensen met een hoge mate van neuroticisme hebben meer aandacht hebben voor onplezierige informatie in de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme.

Vraag 16

B. Nee, etniciteit is ongerelateerd aan het subjectieve gevoel ‘zichzelf goed voelen’.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

Een emotionele staat is tijdelijk en heeft meer te maken met de situatie waarin een persoon verkeert dan met de persoon zelf. Een emotionele trek is een consistent patroon van emotionele reacties dat een persoon laat zien in allerlei verschillende situaties.

Hoe kun je met stress en gezondheid omgaan? - TentamenTests 16

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 16

Vraag 1

Welk model voor de invloed van persoonlijkheid op stress wordt hier beschreven? Persoonlijkheid kan coping beïnvloeden, kan de interpretatie van een gebeurtenis beïnvloeden en kan van invloed zijn op de gebeurtenis zelf: er is dus sprake van wederzijdse beïnvloeding tussen de persoon en de gebeurtenis.

  1. Het interactionele model

  2. Het transactionele model

  3. Het predispositionele model

  4. Het gezondheid en gedragsmodel

Vraag 2

Welk begrip wordt hier beschreven? Cognitief proces waarbij iemand zich focust op goede dingen die gebeuren of zijn gebeurd.

  1. Positieve herwaardering

  2. Probleem-focuscoping

  3. Creëren van positieve gebeurtenissen

  4. Primaire waardering

Vraag 3

Welke stelling is juist?

I. Type-A-gedrag is een directe aanleiding voor hart- en vaatziekten

II. Sommige kenmerken van type-A-gedrag zorgen er juist voor dat iemand hart- en vaatproblemen goed kan aanpakken

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 4

Wat is niet één van de drie potentiële effect van persoonlijkheid volgens het transactionele model?

  1. Persoonlijkheid kan invloed hebben op de gebeurtenis zelf.

  2. Persoonlijkheid kan zorgen voor stress.

Vraag 5

Wat is de correcte definitie van een stressor?

  1. Een stressor is een oncontroleerbare en bedreigende gebeurtenis.

  2. Een stressor is een gebeurtenis die een subjectief gevoel van stress veroorzaakt bij een individu.

Vraag 6

Waaruit bestaat secundaire waardering volgens Lazarus?

  1. Secundaire waardering ontstaat doordat een gebeurtenis druk legt op de persoonlijke doelen van een persoon.

  2. Bij secundaire waardering heeft een persoon door dat hij of zij niet de bronnen heeft om met een situatie om te gaan.

Vraag 7

Sam heeft besloten dat hij een groot geheim waar hij erg mee zit, aan iemand anders gaat vertellen. Dit is een voorbeeld van:

  1. Disclosure (zelfonthulling)

  2. Problem-focused coping

Vraag 8

Wat gebeurt er tijdens de ‘weerstandsfase’ van de General Adaptation Syndrome (GAS)?

  1. Deze fase bestaat uit de vecht- of vluchtreactie van het sympathische zenuwsysteem.

  2. Tijdens deze fase worden mensen eerder ziek, omdat hun immuunsysteem uitgeput raakt.

Vraag 9

Bezie de volgende stelling: aanhoudende stress kan leiden tot kanker. Is deze stelling juist of onjuist?

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

Vraag 10

Wat suggereert het interactionele model?

  1. Het interactionele model suggereert dat persoonlijkheidsfactoren de impact van gebeurtenissen bepalen.

  2. Dit model suggereert dat zowel de aard van de gebeurtenis, als persoonlijkheidsfactoren de impact van een gebeurtenis bepalen.

Vraag 11

Hoe wordt het ‘cognitieve proces waarbij iemand zich focust op goede dingen in wat gebeurt of gebeurde’ genoemd?

  1. Positieve herwaardering (positive reappraisal)

  2. Creating positive events

Vraag 12

Wat is een mogelijk gevolg van een type-D persoonlijkheid?

  1. Mensen met een type-D persoonlijkheid hebben een grotere kans op een depressie.

  2. Mensen met een type-D persoonlijkheid hebben een grotere kans op hartkwalen.

Vraag 13

Mensen die op vakantie gaan om aan hun stress te ontsnappen doen aan …

  1. Positieve gebeurtenissen creëren

  2. Probleem-focus coping

  3. Positieve herwaardering

Vraag 14

Er bestaan verschillende modellen voor de relatie tussen persoonlijkheid en gezondheid. Volgens één van deze modellen beïnvloedt persoonlijkheid gezondheid op drie manieren: door het beïnvloeden van coping strategieën, door het beïnvloeden van gebeurtenissen en door het beïnvloeden van de interpretatie van die gebeurtenissen. Dit model heet het …

  1. Interactionele model

  2. Predispositionele model

  3. Transactionele model

Vraag 15

Wanneer een optimist iets slechts gebeurt, zal hij een attributiestijl handhaven die gekenmerkt kan worden als …

  1. Extern, specifiek en instabiel

  2. Intern, globaal en stabiel

  3. Extern, specifiek en stabiel

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 16

Vraag 1

B. Het transactionele model. Het interactionele model stelt dat persoonlijkheid invloed heeft op coping. Het predispositionele model beschrijft een associatie tussen persoonlijkheid en ziekte via een derde variabele: aanleg. Het gezondheid en gedragmodel gaat er vanuit dat persoonlijkheid indirect van invloed is op de mate van stress of ziekte door bepaalde gedragingen.

Vraag 2

A. Positieve herwaardering. Probleem-focuscoping houdt in dat gedachten en gedrag gebruikt worden om onderliggende oorzaken van stress te managen. Creëren van positieve gebeurtenissen is het creëren van een positieve time-out van de stress. Primaire waardering hoort eigenlijk helemaal niet in het rijtje thuis, dit ontstaat doordat de gebeurtenis druk legt op de persoonlijke doelen van een persoon en dit veroorzaakt juist stress.

Vraag 3

B. Alleen stelling II is juist. Type-A-gedrag omvat bepaalde kenmerken, zoals streven en veel motivatie om iets te bereiken, die het makkelijker maken voor zo’n persoon om naar een doel toe te werken, dus ook naar het verbeteren van de hart- en vaatproblemen. Type-A-gedrag is niet direct een aanleiding voort hart- en vaatziekten, deze aanleiding bestaat slechts uit enkele onderdelen van het gedrag, zoals vijandigheid en agressiviteit.

Vraag 4

B. Persoonlijkheid kan zorgen voor stress.

Vraag 5

A. Een stressor is een oncontroleerbare en bedreigende gebeurtenis.

Vraag 6

B. Bij secundaire waardering heeft een persoon door dat hij of zij niet de bronnen heeft om met een situatie om te gaan.

Vraag 7

A. Disclosure (zelfonthulling)

Vraag 8

B. Tijdens deze fase worden mensen eerder ziek, omdat hun immuunsysteem uitgeput raakt.

Vraag 9

A. Deze stelling is juist.

Vraag 10

A. Het interactionele model suggereert dat persoonlijkheidsfactoren de impact van gebeurtenissen bepalen.

Vraag 11

A. Positieve herwaardering (positive reappraisal)

Vraag 12

B. Mensen met een type-D persoonlijkheid hebben een grotere kans op hartkwalen.

Vraag 13

A. Positieve gebeurtenissen creëren.

Vraag 14

C. Transactionele model

Vraag 15

A. Extern, specifiek en instabiel

Welke invloed heeft gedrag op gezondheid? - TentamenTests 17

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 17

Vraag 1

Welke stelling is onjuist?

  1. Wanneer iemand een interne locus van controle heeft, zal hij meer goede gezondheidsgewoonten hebben.

  2. Toegang tot de gezondheidszorg heeft een positieve invloed op het ontwikkelen van goede gezondheidsgedragingen.

  3. Hoger opgeleiden hebben vaak betere gezondheidsgewoonten.

  4. Geen van bovenstaande stellingen is onjuist.

Vraag 2

Welke stelling over attitudeverandering is juist?

  1. Het is het beste om niet te veel statistieken in het bericht te verwerken.

  2. Sterke argumenten kunnen het beste in het midden van het bericht gecommuniceerd worden.

  3. Berichten kunnen het beste het trekken van de conclusies aan de mensen zelf overlaten.

  4. Hoe extremer een bericht, hoe sterker het effect op de attitudeverandering.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

I. Over het algemeen werken preventie-georiënteerde berichten het beste om gedragsverandering in te zetten, terwijl promotie-georiënteerde berichten het beste werken om de verandering in stand te houden.

II. Mensen met een promotiefocus zijn gevoeliger voor berichten die geframed worden als voordelen, terwijl mensen met een preventiefocus gevoeliger zijn voor de benadrukte risico’s.

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 5

Volgens het health belief model zijn mensen met een hoge mate van …… in staat om bepaalde gezonde gedragingen vol te houden.

  1. Zelfbewustzijn

  2. Zelfwerkzaamheid

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 17

Vraag 1

Noem de vijf stadia van het transtheoretische model van gedragsverandering.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 17

Vraag 1

D. Geen van de stellingen is onjuist.

Vraag 2

A. Het is het beste om niet te veel statistieken te verwerken.

Vraag 2

B. Alleen stelling II is juist.

Vraag 3

B. Zelfwerkzaamheid

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 17

Vraag 1

  • Precontemplation

  • Contemplation

  • Preparation

  • Action

  • Maintenance

Hoe kun je gezondheid verbeteren met gedrag? - TentamenTests 18

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 18

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Het aantal ongelukken thuis neemt af, maar het aantal ongelukken op het werk is juist toegenomen.

II. Er is de laatste jaren veel aandacht besteed aan het voorkomen van verkeersongelukken door middel van psychologische interventies.

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 2

Welk percentage vrouwen uit de risicogroep laat zich ook daadwerkelijk elk jaar screenen voor borstkanker?

  1. 16%

  2. 27%

  3. 48%

  4. 59%

Vraag 3

Welke lichaamsvorm brengt de meeste gezondheidsrisico’s met zich mee?

  1. Appelvorm (vooral vetophoping op de buik).

  2. Peervorm (vooral vetophoping op de heupen, billen en dijen).

  3. Beide lichaamsvormen brengen evenveel risico met zich mee.

Vraag 4

De bestrijding van overgewicht heeft een grote kans van slagen wanneer men adviseert om:

  1. Een lange-termijn doel te stellen (einddoel, bijvoorbeeld een boek schrijven).

  2. Een aantal korte‐termijn doelen te stellen (bijvoorbeeld elke dag 1 bladzijde schrijven).

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 18

Vraag 1

D. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

B. 27%.

Vraag 3

A. Appelvorm (vooral vetophoping op de buik).

Vraag 4

B. Een aantal korte‐termijn doelen te stellen (bijvoorbeeld elke dag 1 bladzijde schrijven).

Door welk gedrag verslechtert gezondheid? - TentamenTests 19

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 19

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Een alcoholist heeft altijd last van ontwenningsverschijnselen wanneer hij stopt met drinken

II. Een probleemdrinker heeft geen last van ontwenningsverschijnselen en hoeft ook geen andere medische problemen te hebben, maar er is wel altijd sprake van sociale problemen.

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 2

Welke stelling is juist?

I. Alcoholisten en probleemdrinkers zullen nooit kunnen leren te drinken met mate, het allerbeste is als zij helemaal geen alcohol meer drinken

II. Drinken met mate kan een positief effect hebben op de gezondheid, bijvoorbeeld op hart- en vaatziekten.

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 3

Wat is geen factor die een lichte roker van een zware roker onderscheidt?

  1. Lichte rokers hechten meer belang aan academisch succes.

  2. Lichte rokers hebben vaker steunende thuissituaties.

  3. Lichte rokers hebben vaak minder mensen in hun omgeving die roken.

  4. Lichte rokers hebben een beter beeld van hoe ongezond roken is.

Vraag 4

Iemand met een positief gevoel van eigenwaarde:

  1. Vermijdt beoordelingssituaties

  2. Richt zich na een mislukking sneller op andere zaken

Open vragen bij hoofdstuk 19

Vraag 1

Wat wordt er verstaan onder behavioral inoculation?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 19

Vraag 1

A. Alleen stelling I is juist.

Vraag 2

B. Alleen stelling II is juist.

Vraag 3

D. Lichte rokers hebben een beter beeld van hoe ongezond roken is.

Vraag 4

B. Richt zich na een mislukking sneller op andere zaken.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 19

Vraag 1

Behavioral inoculation houdt in dat iemand een zwakke versie van een argument te horen krijgt, zodat hij daar al tegenargumenten tegen kan verzinnen. Hierdoor staat hij sterker in zijn schoenen wanneer hij een sterkere versie van dat argument te horen krijgt.

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1706