Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

TentamenTests bij Disorders of Childhood: development and psychopathology van Parritz en Troy - 3e druk

Wat is normaal en wat is een stoornis? - TentamenTests 1

Vragen

Vraag 1

Hoe kan psychopathologie het best begrepen worden volgens Parritz en Troy (2014)?

  1. Als aanpassing aan atypische omstandigheden.
  2. Binnen de context van de normale ontwikkeling van kinderen.
  3. Als slechte of problematische aanpassing aan stressoren in de omgeving.
  4. Vanuit het unieke ontwikkelingspatroon van ieder kind.

Vraag 2

Dr. Timmer wil weten hoeveel nieuwe gevallen van ADHD er ieder jaar worden gediagnostiseerd in zijn gemeente. Welke type data heeft hij nodig?

  1. Identificatie ratio.
  2. Epidemiologische.
  3. Incidentie.
  4. Prevalentie.

Vraag 3

Dr. Jansen doet onderzoek in HAVO/VWO naar het verschil in prestatie tussen meisjes en jongens in bètavakken. Hij komt tot de conclusie dat meisjes gemiddeld lager scoren op bètavakken dan jongens. Volgens dr. Jansen kan dit verklaard worden doordat deze meisjes vaak opmerken dat ze bètavakken nooit goed onder de knie zullen krijgen. Waar is dit een voorbeeld van?

  1. Massagysterie.
  2. Dysfunctioneel gedrag.
  3. Adaptatie.
  4. Opvattingen over je eigen capaciteiten.

Vraag 4

Welke van onderstaande uitspraken over intieme partners die eerst gingen samenwonen (‘cohabitation’) voordat ze gingen trouwen, geeft de uitkomsten van onderzoek, beschreven in Bradbury en Karney (2013), het beste weer?

  1. Deze partners rapporteren een hogere huwelijkstevredenheid dan partners die niet eerst samenwonen, maar de echtscheidingscijfers zijn gelijk in beide groepen.
  2. Deze partners rapporteren een hogere huwelijkstevredenheid dan partners die niet eerst samenwonen, maar zij lopen wel een groter risico op echtscheiding.
  3. Deze partners rapporteren een lagere huwelijkstevredenheid dan partners die niet eerst samenwonen, maar de echtscheidingscijfers zijn gelijk in beide groepen.
  4. Deze partners rapporteren een lagere huwelijkstevredenheid dan partners die niet eerst samenwonen en zij lopen tevens een groter risico op echtscheiding.

Vraag 5

Een man zit met zijn vrouw in de auto. Hij rijdt hard en wanneer het stoplicht op rood springt, rijdt de man door. Omstanders vinden de man onverantwoord en zelfzuchtig. Zij weten niet dat de vrouw die naast hem zit op het punt staat om te bevallen. Waar is dit een voorbeeld van?

  1. Redeneren op basis van globale evaluatieve inschatting (‘evaluative reasoning’).
  2. Teveel de nadruk leggen op situationele (‘situational‘) factors.
  3. Teveel de nadruk leggen op dispositionele (‘dispositional’) factoren.
  4. De fundamentele attributiefout (‘fundamental attribution error’).

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. Binnen de context van de normale ontwikkeling van kinderen.

Vraag 2

D. Prevalence.

Vraag 3

D. Opvattingen over je eigen capaciteiten.

Vraag 4

D. Deze partners rapporteren een lagere huwelijkstevredenheid dan partners die niet eerst samenwonen en zij lopen tevens een groter risico op echtscheiding.

Vraag 5

C. Teveel de nadruk leggen op dispositionele (‘dispositional’) factoren.

Welke modellen bestaan er? - TentamenTests 2

Vragen

Vraag 1

Dr. Smit vertelt zijn psychologiestudenten dat de hallucinaties van patiënt K. plotseling kwamen opzetten en dat deze niet voorspeld konden worden door voorafgaand gedrag. Welke van onderstaande modellen van psychopathologie past het beste bij de visie van dr. Smit op de stoornis van patiënt K.?

  1. Continu.
  2. Atypisch.
  3. Discontinu.
  4. Doorlopend.

Vraag 2

Ivan Pavlov ontdekte dat honden geconditioneerd kunnen worden om speeksel af te scheiden wanneer ze een stimulus wordt getoond die geen voedsel is, indien voedsel vooraf is gekoppeld aan deze stimulus. Dit werd later klassieke conditionering genoemd. Onder welke stroming valt dit proces?

  1. De cognitieve revolutie.
  2. Behaviorisme.
  3. Het psychoanalytisch perspectief.
  4. Humanisme.

Anwoordindicatie

Vraag 1

C. Discontinu.

Vraag 2

D. Humanisme.

Welke principes en praktijken kent de ontwikkelingspsychopathologie? - TentamenTests 3

Vragen

Vraag 1

Dr. Smit wil de ontwikkeling van ADHD op een aantal achtereenvolgende tijdstippen bestuderen en daarbij rekening houden met leeftijd en geslacht. Wat voor een type onderzoek kan hij het beste uitvoeren?

  1. Cross-sectioneel.
  2. Longitudinaal.
  3. Translationeel.
  4. Ontwikkelingsgericht.

Vraag 2

Welke van de volgende uitspraken is waar met betrekking tot risico- en beschermende factoren?

  1. Het totale aantal ervaren risicofactoren is belangrijker dan het specifieke type risicofactor.
  2. Een beschermende factor kan de impact van een risicofactor niet verminderen.
  3. Een risicofactor is niet geassocieerd met verhoogde kwetsbaarheid.
  4. Beschermende factoren zijn onvoldoende om een negatieve reactieketen na blootstelling aan risico's te stoppen.

Vraag 3

Een kind groeit op tot een competente (gezonde) volwassene, terwijl er tijdens zijn jeugd sprake was van misbruik en zijn ouders verslavingsproblematiek hadden. Dit kind heeft waarschijnlijk de vaardigheid gehad om zich op positieve wijze aan te passen aan zijn omgeving. Welke term kan hieraan verbonden worden?

  1. Veerkracht.
  2. Beschermende factor.
  3. Gemakkelijk temperament.
  4. Risicofactor.

Vraag 4

Ontwikkelingspaden zijn een belangrijk aspect binnen de ontwikkelingspsychopathologie. Welke bewering is niet waar over ontwikkelingspaden?

  1. Ze zijn deterministisch.
  2. Ze zijn probabilistisch.
  3. Ze zijn coherent.
  4. Ze zijn cumulatief.

Anwoordindicatie

Vraag 1

B. Longitudinaal.

Vraag 2

A. Het totale aantal ervaren risicofactoren is belangrijker dan het specifieke type risicofactor.

Vraag 3

A. Veerkracht.

Vraag 4

A. Ze zijn deterministisch.

Hoe werkt classificatie, diagnosticeren en het maken van een interventie? - TentamenTests 4

Vragen

Vraag 1

De ouders van Bas (8 jaar) hebben een ernstig conflict met elkaar. Dit maakt Bas van streek. Hij probeert te begrijpen waarom zijn ouders ruzie maken. Hij vraagt zich ook af of hij verantwoordelijk is voor het conflict. Waar is dit een voorbeeld van?

  1. Exploratie.
  2. Sensitiviteit.
  3. Primaire inschatting (‘Primary appraisal’).
  4. Secundaire inschatting (‘Secondary appraisal’).

Vraag 2

Joep wordt gevraagd naar negatieve kenmerken van zichzelf. Hij geeft aan erg onzeker te zijn om nieuwe dingen te ondernemen. Joep denkt dat hij hier in de toekomst minder last van zal hebben. Welke van de uitspraken is correct?

(I) Joep redeneert op basis van globale evaluatieve inschattingen (‘evaluative reasoning’).
(II) Joep redeneert op basis van de gedachte dat kenmerken veranderbaar zijn na voldoende inspanning (‘incremental theorist’).

  1. Uitspraak (I) is correct, (II) is incorrect.
  2. Uitspraak (I) is incorrect, (II) is correct.
  3. Uitspraak (I) en (II) zijn beide correct.
  4. Uitspraak (I) en (II) zijn beide incorrect.

Vraag 3

Theo is 10 maanden oud en ontwikkelt zich voorspoedig. Vanuit de literatuur kunnen we stellen dat hij rond zijn eerste verjaardag een aantal ontwikkelingstaken gerelateerd aan emotionele ontwikkeling succesvol heeft doorlopen. Welke van de onderstaande taken hoort daar niet bij?

  1. Ontwikkeling van een rudimentair besef van eigenheid/zelfbeeld.
  2. Ontwikkeling van een basaal begrip van anderen en de wereld.
  3. Ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie.
  4. Ontwikkeling van een empathisch vermogen.

Vraag 4

De Hoofd-Tenen-Knieën-Schouders-Taak (‘Head-Toes-Knees-Shoulders Task’) is een voorbeeld van een taak over:

  1. Zelfregulatie.
  2. Theory of Mind.
  3. Fundamentele attributiefout (‘fundamental attribution error’).
  4. False-belief.

Vraag 5

De ouders van de zesjarige Ilse maken ruzie in de keuken over de verdeling van de huishoudelijke taken, zoals ze wel vaker doen de afgelopen maanden. Ilse zit in de kamer een boek te lezen, maar luistert met één oor mee naar het conflict van haar ouders. Wat kun je zeggen over de invloed van dit conflict op Ilse?

  1. Aangezien dit een terugkerend conflict is, heeft het weinig invloed op de ontwikkeling van een kind.
  2. Het kind went aan conflicten tussen ouders (‘desensitization’).
  3. Bij jonge kinderen hebben conflicten tussen ouders op korte termijn invloed, maar op lange termijn niet.
  4. Aangezien Ilse haar ouders niet ziet ruziën en ze zich deels kan afleiden met een filmpje, is de invloed gering.

Anwoordindicatie

Vraag 1

D. Secundaire inschatting (‘Secondary appraisal’)

Vraag 2

B. Uitspraak (I) is incorrect, (II) is correct.

Vraag 3

D. Ontwikkeling van een empathisch vermogen.

Vraag 4

A. Zelfregulatie.

Vraag 5

A. Aangezien dit een terugkerend conflict is, heeft het weinig invloed op de ontwikkeling van een kind.

Welke stoornissen komen voor in de vroege kindertijd? - TentamenTests 5

Vragen

Vraag 1

Wat is de juiste combinatie van ouderschap en gedrag van een kind met vermijdende gehechtheid (avoidant attachment)?

  1. Verzorger is zowel een bron van troost als angst, waarbij kinderen ongericht gedrag kunnen vertonen.
  2. Verzorger is een bron van angst, waar kinderen een beperkte voedselinname kunnen vertonen.
  3. Ontoereikende of opdringerige zorg, waarbij kinderen emotioneel beperkt en afstandelijk kunnen lijken.
  4. Inconsistent of onvoorspelbaar ouderschap, waarbij kinderen onzeker en angstig kunnen lijken.

Vraag 2

Jonge kinderen met een . . . . . gehechtheidsclassificatie lopen het grootste risico op latere psychopathologie.

  1. Afwerende.
  2. Gedesorganiseerde.
  3. Vermijdende.
  4. Veilige.

Vraag 3

Welke van onderstaande uitspraken over gehechtheid is correct volgens Sroufe (2005)?

(I) Individuele verschillen in de kwaliteit van ouder-kind gehechtheidsrelaties zijn het product van de interactiegeschiedenis tussen beiden.
(II) Verschillen in gehechtheidskwaliteit leggen een basis voor latere individuele verschillen in de persoonlijkheid.

  1. Uitspraak (I) is correct, (II) is incorrect.
  2. Uitspraak (I) is incorrect, (II) is correct.
  3. Uitspraak (I) en (II) zijn beide correct.
  4. Uitspraak (I) en (II) zijn beide incorrect.

Vraag 4

Hieronder lees je een casus waarbij de vraag luidt: Welk patroon van gehechtheid is het meest waarschijnlijk in het geval van Pascal?

Casus
Pascal (5 jaar) wordt vanwege gedragsproblemen behandeld door een kinderpsycholoog. Zijn ouders vertelden de psycholoog dat wanneer ze Pascal proberen te helpen, hij altijd boos reageert. Vorige week was Pascal erg van streek omdat hij niet werd gevraagd voor een verjaardagsfeestje van een klasgenoot. Toen vader hem benaderde, sloeg Pascal zijn vader met een hockeystick. Vader merkte op dat Pascal zijn gedragsproblemen verergeren als Pascal onder stress staat. Toen Pascal 6 maanden oud was, verliet zijn vader plotseling het gezin. Moeder was gemakkelijk gestrest en schreeuwde vaak tegen Pascal als hij huilde. Na negen maanden afwezigheid keerde vader terug naar het gezin. Ouders maken vaak ruzie in aanwezigheid van Pascal, soms vergezeld van fysieke agressie van vader naar moeder. Pascal vertelde de psycholoog dat hij van zijn ouders houdt, maar dat hij ook bang voor ze is. De kinderpsycholoog veronderstelt dat de gedragsproblemen het gevolg zijn van hechtingsproblemen.

  1. Vermijdende gehechtheid.
  2. Veilige gehechtheid.
  3. Resistente gehechtheid.
  4. Ongeorganiseerde gehechtheid.

Anwoordindicatie

Vraag 1

C. Ontoereikende of opdringerige zorg, waarbij kinderen emotioneel beperkt en afstandelijk kunnen lijken.

Vraag 2

B. Gedesorganiseerde.

Vraag 3

C. Uitspraak (I) en (II) zijn beide correct.

Vraag 4

D. Ongeorganiseerde gehechtheid.

Wat is het autisme spectrum stoornis? - TentamenTests 7

Vragen

Vraag 1

Veel psychiatrische stoornissen kunnen verklaard worden met een polygeen model. Welke van de volgende opties beschrijft een polygeen model?

  1. Een breed scala aan genetische, culturele en familiale factoren verhoogt het risico op een aandoening.
  2. Een breed scala aan zowel genetische als omgevingsfactoren verhoogt het risico op een aandoening.
  3. Een breed scala aan zowel gedeelde als unieke omgevingsfactoren verhoogt het risico op een aandoening.
  4. Een breed scala aan zowel zeldzame als veel voorkomende genetische varianten verhoogt het risico op een aandoening.

Vraag 2

'Theory of mind (TOM)’, vaak gemeten met vals-geloofstaken (‘false-belief tests’), is niet alleen een belangrijk concept bij autismespectrumstoornis (ASS). Welke van de volgende uitspraken over TOM op andere onderzoeksgebieden is niet waar?

  1. Tijdens de adolescentie is er een tijdelijke daling van TOM.
  2. TOM ontwikkelt zich op latere leeftijd met broers en zussen.
  3. In onderzoek met volwassenen worden tweede-orde vals-geloofstaken gebruikt om TOM te meten.
  4. Mensen met een psychose hebben de neiging intenties te overattribueren in vals-geloofstaken.

Vraag 3

Wat is het meest voorkomende ontwikkelingstraject van autismespectrumstoornis (ASS) tussen 3 en 14 jaar?

  1. Verslechtering in het repetitief gedrag domein.
  2. Verslechtering in het communicatiedomein.
  3. Verbetering in het communicatiedomein.
  4. Verbetering in het repetitief gedrag domein.

Vraag 4

Tim, een zesjarige jongen met een autismespectrumstoornis (ASS), heeft een fascinatie voor alles wat met treinen te maken heeft. Als hij de kans zou krijgen, zou hij urenlang zijn treinen achter elkaar opstellen in zijn kamer. Onder welk kenmerk van ASD valt dit voorbeeld?

  1. Aanhoudend patroon van onoplettendheid.
  2. Beperkte, repetitieve gedragspatronen.
  3. Deficiënties in het ontwikkelen en onderhouden van relaties.
  4. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid.

Vraag 5

Boas, een jongetje van 16 maanden, richt de aandacht van zijn moeder op zijn knuffel door er herhaaldelijk naar te wijzen. Dit is een voorbeeld van:

  1. Beperkte, repetitieve gedragspatronen.
  2. Gedeelde aandacht (‘joint attention’).
  3. ‘Behavioral parent training’.
  4. ’Final common pathway’.

Vraag 6

Een jong kind faalt op een false-belieftaak. Welke van de volgende uitspraken over dit falen is correct?

(I) Het falen op deze test kan te maken hebben met een gebrek aan inhibitie en het hoeft niets over de Theory of Mind te zeggen.
(II) Het kind kan zich niet goed verplaatsen in een ander, dus zijn Theory of Mind is nog niet ontwikkeld.

  1. Uitspraak (I) is correct, (II) is incorrect.
  2. Uitspraak (I) is incorrect, (II) is correct.
  3. Uitspraak (I) en (II) zijn beide correct.
  4. Uitspraak (I) en (II) zijn beide incorrect.

Anwoordindicatie

Vraag 1

D. Een breed scala aan zowel zeldzame als veel voorkomende genetische varianten verhoogt het risico op een aandoening.

Vraag 2

A. Tijdens de adolescentie is er een tijdelijke daling van TOM.

Vraag 3

C. Verbetering in het communicatiedomein

Vraag 4

B. Beperkte, repetitieve gedragspatronen.

Vraag 5

B. Gedeelde aandacht (‘joint attention’).

Vraag 6

A. Uitspraak (I) is correct, (II) is incorrect.

Hoe ontwikkelen traumatische stoornissen zich als gevolg van mishandeling? - TentamenTests 8

 

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende hersengebieden wordt niet geassocieerd met stressreacties?

  1. Amygdala.
  2. Hippocampus.
  3. Occipitaal kwab.
  4. Prefrontaal kwab.

Anwoordindicatie

Vraag 1

C. Occipitaal kwab.

Hoe ontwikkelt ADHD zich? - TentamenTests 9

Vragen

Vraag 1

Welk percentage kinderen met ADHD heeft een comorbide stoornis?

  1. AOngeveer 10%.
  2. Ongeveer 30%.
  3. Ongeveer 50%.
  4. Ongeveer 70%.

Vraag 2

Een van de meest invloedrijke en uitgebreide onderzoeken naar de behandeling van ADHD is de multimodale behandelingsstudie bij kinderen met ADHD (MTA). Welke van de volgende antwoorden vat de belangrijkste bevindingen samen?

  1. Bij de 8-jaar follow-up hadden kinderen die aan het begin van de studie medicatie kregen, de beste prognose.
  2. Bij de 8-jaar follow-up waren vroege symptoomtrajecten en demografische gegevens voorspellend voor de beste prognose, ongeacht de behandeling.
  3. Bij de 8-jaar follow-up hadden kinderen die aan het begin van de studie gedragstherapie kregen, de beste prognose.
  4. Bij de 8-jaar follow-up vertoonden kinderen weinig beperkingen in vergelijking met typisch ontwikkelende kinderen, ongeacht de behandeling.

Vraag 3

Welke van de onderstaande uitspraken met betrekking tot aandachtsdeficiëntie-/ hyperactiviteitsstoornis (ADHD) is correct?

(I) Psychosociale interventies (zoals behavioral parent training en behavior contingency management in de klas) hebben een positief effect op hoe kinderen met ADHD sociaal functioneren.
(II) De meeste kinderen die ADHD-medicatie (methylfenidaat) krijgen, hebben daar baat bij.

  1. Uitspraak (I) is correct, (II) is incorrect.
  2. Uitspraak (I) is incorrect, (II) is correct.
  3. Uitspraak (I) en (II) zijn beide correct.
  4. Uitspraak (I) en (II) zijn beide incorrect.

Vraag 4

De moeder van Nick heeft koekjes gebakken voor zijn tante. De koekjes liggen op een schaal en ruiken erg lekker. De moeder van Nick zegt dat hij niet van de koekjes mag eten; ze zijn immers voor tante. Zijn moeder loopt weg en ze laat Nick alleen achter met de schaal koekjes. Tomme kan de verleiding nog net weerstaan om geen koekje van de schaal te pakken. Dit is een voorbeeld van:

  1. Affectieve sociale competentie (‘affective social competence’).
  2. ‘Effortful control’.
  3. Ego-veerkracht (‘ego resiliency’).
  4. ‘Self-dysregulation’.

Vraag 5

Rommelse en de Zeeuw (2014) concluderen in hun artikel dat:

  1. Neuropsychologie of neuroimaging niet gebruikt kunnen worden om vast te kunnen stellen of iemand ADHD heeft.
  2. Neuropsychologie of neuroimaging gebruikt moeten worden in plaats van gedragsmaten om vast te kunnen stellen of iemand ADHD heeft.
  3. Het DSM classificatiesysteem onvoldoende houvast geeft om de diagnose ADHD te kunnen stellen.
  4. Het voor het stellen van de diagnose ADHD nuttig is om het gebruik van het DSM classificatiesysteem te combineren met neuropsychologie of neuroimaging.

Vraag 6

Lee en collega’s (in press) beschrijven in het boekhoofdstuk ‘Neurocognitive development during adolescence’ dat het meten van executieve functies (EF) voorheen voornamelijk in ‘cold situations’ gebeurde, maar tegenwoordig ook steeds meer in ‘hot situations’. Wat is het verschil tussen metingen gedaan in ‘cold situations’ en ‘hot situations’?

  1. ‘Cold situations’ zijn situaties waarin metingen voor EF worden gedaan door voor de proefpersoon onbekende mensen. Bij ‘hot situations’ worden de EF-metingen afgenomen door voor de proefpersoon bekende personen.
  2. ‘Cold situations’ zijn situaties waarin metingen voor EF worden gedaan in een voor de proefpersoon onbekende omgeving. Bij ‘hot situations’ worden de EF-metingen afgenomen in een voor de proefpersoon bekende omgeving.
  3. ‘Cold situations’ zijn situaties waarin emoties een grote rol spelen tijdens EF metingen. In ‘hot situations’ spelen emoties niet of nauwelijks een rol tijdens EF metingen.
  4. ‘Cold situations’ zijn situaties waarin emoties niet of nauwelijks een rol spelen tijdens EF metingen. In ‘hot situations’ spelen emoties een grote rol tijdens EF-metingen.

Anwoordindicatie

Vraag 1

D. Ongeveer 70%.

Vraag 2

B. Bij de 8-jaar follow-up waren vroege symptoomtrajecten en demografische gegevens voorspellend voor de beste prognose, ongeacht de behandeling.

Vraag 3

C. Uitspraak (I) en (II) zijn beide correct.

Vraag 4

B. ‘Effortful control’.

Vraag 5

A. Neuropsychologie of neuroimaging niet gebruikt kunnen worden om vast te kunnen stellen of iemand ADHD heeft.

Vraag 6

D. ‘Cold situations’ zijn situaties waarin emoties niet of nauwelijks een rol spelen tijdens EF metingen. In ‘hot situations’ spelen emoties een grote rol tijdens EF-metingen.

Welke gedragsstoornissen bestaan er? - TentamenTests 10

Vragen

Vraag 1

Samek en Hicks (2014) noemen 'trapsgewijze beperkingen (cascading constraints)' bij de ontwikkeling van antisociaal gedrag en slechte uitkomsten. Wat betekent dit?

  1. Het accumulerende samenspel van een afwijkende ouder-kindrelatie, die vervolgens de beschikbare behandelmogelijkheden voor antisociale jongeren beperkt.
  2. De accumulerende beperkingen die leraren stellen als reactie op antisociaal gedrag, resulterend in ineffectief onderwijs en academische onderpresteren.
  3. De accumulerende beperkingen die ouders stellen als reactie op antisociaal gedrag, resulterend in steeds strenger ouderschap.
  4. Het accumulerende samenspel van risico's op omgevings- en persoonsniveau, wat vervolgens de beschikbare contexten voor antisociale jongeren beperkt.

Vraag 2

Welke van de volgende klinische presentaties van normoverschrijdend-gedragsstoornis (‘conduct disorder [CD]’) wordt geassocieerd met een gunstiger verloop later in het leven?

  1. Kind-aanvang CD (‘child-onset CD’).
  2. Adolescentie-aanvang CD (‘adolescent-onset CD’).
  3. CD comorbide met ADHD.
  4. CD met ongevoelige emotieloze kenmerken (‘callous-unemotional characteristics’).

Anwoordindicatie

Vraag 1

D. Het accumulerende samenspel van risico's op omgevings- en persoonsniveau, wat vervolgens de beschikbare contexten voor antisociale jongeren beperkt.

Vraag 2

B. Adolescentie-aanvang CD (‘adolescent-onset CD’).

Wat is een angststoornis, dwangstoornis en somatische symptoom stoornis? - TentamenTests 11

Vragen

Vraag 1

Hoe vaak komt de comorbiditeit van twee of meer angststoornissen voor?

  1. Tussen 0-20%.
  2. Tussen 20-40%.
  3. Tussen 40-60%.
  4. Tussen 60-80%.

Vraag 2

Welke van de volgende modellen over comorbide angst- en depressiesymptomen stelt dat kinderen en adolescenten met een diagnose angststoornis, depressies ontwikkelen "... als ze ook de neiging hebben om te rumineren of zelfkritisch te zijn"?

  1. Duale-pad-model (‘dual pathway model)’.
  2. Causaal model.
  3. Diathesis-angstmodel.
  4. Gecorreleerde kwetsbaarheden model (‘Correlated liabilities model’).

Vraag 3

Lees de casus hieronder en beantwoord vervolgens de vraag.

Lisa is een 8-jarig meisje dat bij haar beide ouders en jongere zus Noa (6 jaar) woont. Sinds zes maanden heeft Lisa moeite om in slaap te vallen. Ze vertelde haar ouders dat ze doodsbang is dat dieven bij hen thuis komen om haar ouders pijn te doen of te vermoorden. Voordat Lisa naar bed gaat, controleert ze altijd of alle ramen in huis dicht zijn. Als een van de ramen openstaat, begint ze luid te schreeuwen en het is voor ouders bijna onmogelijk om haar te kalmeren. Lisa heeft een van haar ouders nodig om bij haar in bed te liggen als ze gaat slapen, anders valt ze niet in slaap. Hierdoor zijn ouders ongeveer vijf maanden niet samen uit geweest. Vier keer per week wordt Lisa midden in de nacht wakker omdat ze een nachtmerrie had over een dief die haar ouders pijn doet. Lisa klaagt vaak over buikpijn en wil niet naar school. Ouders brengen Lisa vervolgens naar school en verzekeren haar dat het leuk zal zijn. Lisa heeft terugkerende paniekaanvallen gehad toen ouders weggingen. Tijdens de schooldag heeft ze moeite met concentreren en loopt ze achter met haar schoolwerk.

Welke angststoornis is het meest waarschijnlijk bij Lisa?

  1. Sociale angststoornis.
  2. Conversiestoornis.
  3. CScheiding angststoornis.
  4. Gegeneraliseerde angststoornis.

Vraag 4

Kim is bang voor katten. Ze weet precies waar de katten in haar buurt wonen en loopt om, opdat ze de katten niet hoeft tegen te komen. Ze vermijdt het kijken naar plaatjes van katten in boeken. Welke van onderstaande stoornissen past het beste bij haar gedrag?

  1. Sociale fobie.
  2. BAgorafobie.
  3. Fobisch disfunctioneren.
  4. Specifieke fobie.

Vraag 5

Welk symptomatisch gedrag is niet kenmerkend voor een obsessieve-compulsieve stoornis (OCD)?

  1. Het hebben van compulsies (‘compulsions’).
  2. Agressie (‘agression’).
  3. Het hebben van obsessies (‘obessions’).
  4. Angst (‘anxiety’).

Anwoordindicatie

Vraag 1

C. Tussen 40-60%.

Vraag 2

B. Causaal model.

Vraag 3

C. Scheiding angststoornis.

Vraag 4

D. Specifieke fobie.

Vraag 5

B. Agressie (‘agression’).

Hoe ontwikkelen depressieve stoornissen? - TentamenTests 12

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende uitspraken over geslachtsverschillen gedurende de levensduur is waar?

  1. Depressieve stoornissen komen even vaak voor bij jongens en meisjes in de kindertijd, maar komen vaker voor bij meisjes in de adolescentie met een verhouding van 2:1.
  2. Depressieve stoornissen komen even vaak voor bij jongens en meisjes in de kindertijd, maar komen vaker voor bij meisjes in de adolescentie met een verhouding van 4:1.
  3. Depressieve stoornissen komen vaker voor bij meisjes gedurende de levensloop met een verhouding van 2:1.
  4. Depressieve stoornissen komen vaker voor bij meisjes gedurende de levensloop met een verhouding van 4:1.

Vraag 2

Waarom is de ziektelast voor depressie, gemeten met ‘Disability Adjusted Life Years (DALY's)’, het grootst voor mensen in de leeftijdsgroep van 15-44 jaar?

  1. Deze leeftijdsgroep heeft het grootste risico op zelfmoord, wat leidt tot aanzienlijk verlies in levensjaren.
  2. Depressie is ernstiger in deze leeftijdsgroep, wat leidt tot hogere behandelkosten.
  3. Dit is de meest actieve werkperiode in de menselijke levensduur, wat leidt tot productieverlies.
  4. Depressie in deze leeftijdscategorie leidt tot verslechtering van de lichamelijke gezondheid en vroegtijdig overlijden.

Vraag 3

Ouder- en gezinsfactoren kunnen een rol spelen bij depressie bij kinderen. Welk van de volgende beweringen is correct?

  1. Ernstige conflicten in gezinnen hebben onevenredig veel invloed op adolescente jongens.
  2. De relatie van een kind met de niet-depressieve ouder is een beschermende factor.
  3. De effecten van ouders op depressie bij kinderen zijn van genetische oorsprong.
  4. Moeder- en vaderdepressie verhogen het risico op depressie bij kinderen evenveel.

Vraag 4

Over een paar maanden start de UU een screeningsprogramma om studenten met klinische niveaus van depressiesymptomen te vinden, die vervolgens worden aangemoedigd om een gratis e-health programma te volgen. Hoe zou dit screeningprogramma volgens Mrazek & Haggerty (1994) worden gecategoriseerd?

  1. Als universeel preventieprogramma.
  2. Als selectief preventieprogramma.
  3. Als een gevalidentificatiebehandeling (‘case identification treatment’).
  4. Als nazorg onderhoudsbehandeling (‘after-care maintenance treatment’).

Vraag 5

Jonge kinderen kunnen hun gevoelens nog niet voldoende beschrijven. Welke gedragingen zijn op deze jonge leeftijd een indicatie dat er wellicht depressieve symptomen bestaan?

  1. Vaak klagen over buikpijn en hoofdpijn.
  2. Vaak geïrriteerd zijn.
  3. Nergens zin in hebben.
  4. Alle drie bovenstaande antwoorden.

Vraag 6

Dr. De Vries geeft een lezing over bipolaire stoornissen. Welke van onderstaande punten zaten waarschijnlijk in haar lezing?

  1. Het is relatief moeilijk om een bipolaire stoornis vast te stellen bij kinderen.
  2. Een bipolaire stoornis komt relatief veel voor bij kinderen en adolescenten.
  3. Een bipolaire stoornis bij kinderen is fundamenteel anders dan bij volwassenen.
  4. Het is relatief gemakkelijk om een bipolaire stoornis vast te stellen bij kinderen.

Anwoordindicatie

Vraag 1

C. Tussen 40-60%.

Vraag 2

B. Causaal model.

Vraag 3

B. De relatie van een kind met de niet-depressieve ouder is een beschermende factor.

Vraag 4

C. Als een gevalidentificatiebehandeling (‘case identification treatment’).

Vraag 5

D. Alle drie bovenstaande antwoorden.

Vraag 6

A. Het is relatief moeilijk om een bipolaire stoornis vast te stellen bij kinderen.

Hoe ontwikkelen eetstoornissen? - TentamenTests 13

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende eetstoornissen wordt niet geassocieerd met zorgen over het lichaamsbeeld?

  1. Anorexia nervosa beperkende type.
  2. Boulimia nervosa.
  3. Eetbuistoornis.
  4. Vermijdende/restrictieve voedselinnamestoornis.

Vraag 2

Welke van de volgende comorbide stoornissen komt niet regelmatig voor bij eetstoornissen?

  1. Angststoornissen.
  2. Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD).
  3. Stoornis in het gebruik van middelen.
  4. Depressieve stoornissen.

Vraag 3

Lees de casus hieronder en beantwoord vervolgens de vraag.

Casus
Lisa is een 14-jarig meisje met weinig zelfvertrouwen. Op 11-jarige leeftijd begon ze te menstrueren en borsten te ontwikkelen. Vergeleken met haar klasgenoten voelde ze zich mollig en te groot. Ze wilde zo klein en mager zijn als haar jongere zusje. Een jaar geleden besloot ze te gaan diëten, maar dit hielp niet om af te vallen. Lisa voelde zich een loser en begon snoeprepen en andere snacks in haar slaapkamer te verzamelen en te verbergen. Sinds zes maanden, wanneer ze zich slecht voelt over zichzelf en haar lichaam, eet ze gemiddeld drie chocoladerepen en twee zakken chips in één uur. Op deze momenten, die twee tot drie keer per week plaatsvinden, heeft ze het gevoel de controle te verliezen. Direct daarna voelt Lisa zich erg schuldig en dwingt zichzelf over te geven of laxeermiddelen te gebruiken. Lisa heeft een normale/gezonde BMI.

Welke eetstoornis is het meest waarschijnlijk in het geval van Lisa?

  1. Anorexia nervosa beperkende type.
  2. Boulimia nervosa.
  3. Eetbuistoornis.
  4. Vermijdende/restrictieve voedselinnamestoornis.

Anwoordindicatie

Vraag 1

D. Vermijdende/restrictieve voedselinnamestoornis.

Vraag 2

B. Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD).

Vraag 3

B. Boulimia nervosa.

Welke stoornissen zijn gerelateerd aan middelen en hoe verschuift dit naar volwassen stoornissen? - TentamenTests 14

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende symptoomcategorieën worden niet gevonden in de DSM-V-criteria voor middelengebruiksstoornissen (SUD)?

  1. Verminderde controle.
  2. Sociale beperking.
  3. Farmacologisch.
  4. Legale problemen.

Vraag 2

Welke van de volgende uitspraken over schizofrenie is waar?

  1. Schizofrenie heeft in ontwikkelingslanden de neiging een gunstiger koers te volgen.
  2. Schizofrenie komt vaker voor in landelijke gebieden dan in stedelijke gebieden.
  3. Mannen hebben een betere prognose dan vrouwen.
  4. Vrouwen vertonen meer hersenafwijkingen dan mannen.

Vraag 3

Welk van de volgende cognitieve modellen wordt niet geassocieerd met schizofrenie?

  1. Patiënten hebben een verhoogde neiging om conclusies te trekken op basis van weinig informatie.
  2. Patiënten worstelen met afkeer van uitstel (‘delay aversion’) en kiezen voor onmiddellijke beloningen boven uitgestelde beloningen.
  3. Patiënten hebben een verhoogde neiging om negatieve gebeurtenissen aan andere mensen toe te schrijven.
  4. Patiënten worstelen met vals-geloofstaken (‘theory of mind’), en overattribueren intenties.

Vraag 4

Lees onderstaande casus en beantwoord vervolgens de vraag.

Kas, een 21-jarige man die net zijn eerste jaar op de universiteit had afgerond, kwam met zijn moeder op kantoor als gevolg van een psychotische episode die 5 weken eerder begon. De symptomen van Kas waren onder meer grootse ideeën, hallucinaties, meer energie en zelfvertrouwen, slechte eetlust en verminderde behoefte aan slaap (hij zou slechts 2-4 uur per nacht kunnen krijgen). Hij werd behoorlijk spraakzaam met dringende en onder druk staande spraak en hij leed vaak aan stemmingswisselingen - waarvan prikkelbaarheid en woede de belangrijkste spelers waren. Kas bracht uiteindelijk 9 dagen door in een lokaal ziekenhuis en vervolgens 2 weken in een lokaal psychiatrisch ziekenhuis. Hij is sindsdien teruggekeerd om bij zijn ouders te wonen en herstelt langzaam met antipsychotica.

Welke psychotische stoornis is het meest waarschijnlijk in het geval van Kas?

  1. Schizo-affectieve stoornis.
  2. Schizotypische persoonlijkheidsstoornis.
  3. Schizofrenie.
  4. Schizofreniforme stoornis.

Vraag 5

Uit longitudinaal onderzoek naar gedesorganiseerde gehechtheid (Sroufe, 2005), blijkt dat kinderen met deze gehechtheidsrelatie:

(I) Een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
(II) Een grotere kans hebben op het genetisch doorgeven van deze problemen, wat kan leiden tot het krijgen van kinderen met een autisme spectrumstoornis.

  1. Uitspraak (I) is correct, (II) is incorrect.
  2. Uitspraak (I) is incorrect, (II) is correct.
  3. Uitspraak (I) en (II) zijn beide correct.
  4. Uitspraak (I) en (II) zijn beide incorrect.

Vraag 6

Lees onderstaande casus en beantwoord vervolgens de vraag.

Noa (30 jaar) gaat op bezoek bij een psycholoog. Tijdens de intake bloost Noa en vertelt de psycholoog dat ze zich sociaal geïsoleerd voelt en normaal zou willen zijn. Noa werkt in een laboratorium waar ze bloedmonsters analyseert. Ze heeft weinig contact met anderen en na het werk gaat ze liever naar huis om voor haar moeder te koken dan met haar collega's uit te gaan. Ze kent haar collega’s al 10 jaar, maar vermijdt altijd lunchpauzes en sociale activiteiten. De reden? Noa denkt dat haar collega's haar raar vinden en dat niemand haar mag. Ze is ervan overtuigd dat ze niet met anderen kan werken en ze weigerde een promotie omdat ze niet in een team wilde werken. Bovendien denkt ze dat haar baas haar capaciteiten overschat. De psycholoog vraagt Noa om te beschrijven hoe ze denkt dat anderen haar zien: 'Verlegen, eenzaam, geïsoleerd, onzichtbaar, stil, onvriendelijk, gespannen, terughoudend, ingetogen, geremd en hysterisch'. Noa zou graag een vriendje willen hebben, maar ze weet zeker dat niemand haar mag en dat ze afgewezen zal worden. Noa heeft een goede relatie met haar moeder, maar is vaak bang om haar gevoelens te delen, want als haar moeder haar zorgen bekritiseert, veroorzaakt dat veel schaamte. Tijdens haar kinderjaren en pubertijd was Noa altijd een muurbloempje, angstig in sociale situaties en met een laag zelfbeeld. Ze had ook terugkerende periodes van depressie. Noa heeft geen vrienden en is volledig afhankelijk van haar moeder, met wie ze in een huis woont.

Welk type persoonlijkheidsstoornis is het meest waarschijnlijk in het geval van Noa?

  1. Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
  2. Schizoïde persoonlijkheidsstoornis.
  3. Vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
  4. Vreemd/excentrieke persoonlijkheidsstoornis.

Anwoordindicatie

Vraag 1

D. Legale problemen.

Vraag 2

A. Schizofrenie heeft in ontwikkelingslanden de neiging een gunstiger koers te volgen.

Vraag 3

B. Patiënten worstelen met afkeer van uitstel (‘delay aversion’) en kiezen voor onmiddellijke beloningen boven uitgestelde beloningen.

Vraag 4

D. Schizofreniforme stoornis.

Vraag 5

A. Uitspraak (I) is correct, (II) is incorrect.

Vraag 6

C. Vermijdende persoonlijkheidsstoornis.

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1928 2