TentamenTests bij Developmental Psychology van Leman e.a. - 2e druk

Wat zijn de thema's en perspectieven binnen de ontwikkelingspsychologie? - TentamenTests 1

Vragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

In de ontwikkelingspsychologie verwijst een “sensitieve periode” naar:

  1. Een tijdelijke situatie waarin het kind biologisch rijp is om, met de steun van een stimulerende omgeving, bepaald adaptief gedrag te verwerven.

  2. De periode waarin kinderen de strategieën van emotionele zelfregulatie beginnen toe te passen.

  3. De periode waarin kinderen gevoelig worden voor het ontstaan van attachment omdat ze onderscheid beginnen te maken tussen de primaire verzorger(s) en relatieve vreemden.

  4. Een periode die optimaal is voor het ontstaan van bepaalde capaciteiten omdat in die periode het individu extra gevoelig is voor omgevingsinvloeden op dat gebied.

Vraag 2

In de ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner bestaat de omgevingsinvloed die hij situeert in de buitenste ring, en die alle andere omgevingsniveaus beïnvloedt, uit:

  1. Waarden, wetten en gewoonten van de cultuur.

  2. De directe sociale omgeving, zoals ouders, school en speelplaatsen.

  3. Sociale omgevingen waartoe het kind niet direct behoort maar die wel indirect invloed op het kind uitoefenen, zoals het werk van de ouders, vrienden en buren.

  4. De sociale omgevingen waarin het kind niet frequent participeert, zoals het consultatiebureau.

Vraag 3

Volgens het model van Bronfenbrenner vallen de attitudes en ideologieën van onze cultuur onder het:

  1. Exosysteem.

  2. Macrosysteem.

  3. Chronosysteem.

Vraag 4

De één-kind-politiek in China is een voorbeeld van de link tussen welke twee systemen van Bronfenbrenners ecologische model?

  1. Microsysteem en mesosysteem.

  2. Macrosysteem en mesosysteem.

  3. Exosysteem en microsysteem.

  4. Macrosysteem en microsysteem.

Vraag 5

Er is op verschillende manieren geprobeerd rekenschap te geven van de relatie tussen individu, ontwikkeling en omgeving, zoals in de bioecological theory van Uri Bronfenbrenner. Volgens die theorie heeft het microsysteem betrekking op

  1. De alledaagse omgeving van het kind, zoals gezin, school en buurt.

  2. De interacties tussen bijvoorbeeld gezin, school en buurt.

  3. Zaken waar het kind niet direct aan deelneemt, indirect de invloed van ondergaat.

Vraag 6

Welke van de volgende stellingen over erfelijke en omgevingsinvloeden op de ontwikkeling is waar?

  1. Interne invloeden zijn belangrijker omdat ze eerst komen.

  2. Externe invloeden zijn belangrijker omdat ze voor een langere periode invloed uitoefenen.

  3. Interne en externe invloeden interacteren en kunnen vaak niet gescheiden worden.

Vraag 7

In de bio-ecologische systeemtheorie van Uri Bronfenbrenner horen zaken als het karakter van de ouders of de manier van lesgeven op school tot het

  1. Exosysteem.

  2. Microsysteem.

  3. Chronosysteem.

  4. Mesosysteem.

Vraag 8

Kan er nadat een sensitieve periode geweest is voor een belangrijk leeraspect, dit aspect nog steeds aangeleerd worden?

Vraag 9

Wat doet ontwikkelingspsychologie?

Vraag 10

Wat is empiricisme?

Vraag 11

Wat is nativisme?

Vraag 12

Wat is het verschil tussen continue en discontinue ontwikkeling?

Vraag 13

Wat is domein-algemene ontwikkeling?

Vraag 14

Wat is domein-specifieke ontwikkeling?

Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

D. Een periode die optimaal is voor het ontstaan van bepaalde capaciteiten omdat in die periode het individu extra gevoelig is voor omgevingsinvloeden op dat gebied.

Vraag 2

A. Waarden, wetten en gewoonten van de cultuur.

Vraag 3

B. Macrosysteem.

Vraag 4

D. Macrosysteem en microsysteem.

Vraag 5

A. De alledaagse omgeving van het kind, zoals gezin, school en buurt.

Vraag 6

C. Interne en externe invloeden interacteren en kunnen vaak niet gescheiden worden.

Vraag 7

B. Microsysteem.

Vraag 8

Ja, wel moeilijker.

Vraag 9

Binnen de ontwikkelingspsychologie probeert men veranderingen in de manier waarop mensen denken en zich gedragen te identificeren en te beschrijven. Ook probeert men ontwikkelingsprocessen te vinden die deze veranderingen aandrijven.

Vraag 10

Empiricism is het idee dat ontwikkeling voornamelijk wordt bepaald door omgevingsfactoren.

Vraag 11

Nativism is het idee dat de ontwikkeling voornamelijk wordt bepaald door erfelijke factoren.

Vraag 12

Continuous development staat voor een patroon in de ontwikkeling waarbij vaardigheden op een geleidelijke manier veranderen. Discontinuous development staat voor een patroon in de ontwikkeling waarbij veranderingen plotseling gebeuren, resulterend in kwalitatief verschillende stadia (periodes) van ontwikkeling.

Vraag 13

Domein-algemene ontwikkeling is het idee dat ontwikkelingen invloed kunnen hebben op veel verschillende vaardigheden.

Vraag 14

Domein-specifieke ontwikkeling is het idee de ontwikkeling van verschillende vaardigheden onafhankelijk van elkaar gebeurt en weinig invloed heeft op de vaardigheden in andere domeinen.

Welke theorieën zijn er binnen de ontwikkelingspsychologie? - TentamenTests 2

Vragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

Berk typeert ontwikkelingspsychologische theorieën als theorieën die de ontwikkeling zien als discontinu of als continu. In welke onderstaande combinatie van twee ontwikkelingspsychologische theorieën wordt eerst een discontinue ontwikkelingstheorie genoemd en vervolgens een continue ontwikkelingstheorie?

  1. Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie – Selman’s theorie van perspectief nemen.

  2. Kohlberg’s morele ontwikkelingstheorie – Bandura’s sociale leertheorie.

  3. Selman’s theorie van perspectief nemen – Erikon’s theorie van de identiteitsontwikkeling.

  4. Siegler’s model van strategie keuze - Kohlberg’s theorie van de morele ontwikkeling.

Vraag 2

De neo-Piagetaanse benadering combineert:

  1. Uitgangspunten van Piaget’s theorie met die van het “core knowledge” perspectief.

  2. Uitgangspunten van Piaget’s theorie met die van de informatieverwerkingsbenadering.

  3. Uitgangspunten van Piaget’s theorie met die van Galperin’s systeem theoretische instructie

  4. Uitgangspunten van Piaget’s theorie met die van de evolutionaire ontwikkelingspsychologie.

Vraag 3

In de neo-Piagetiaanse theorie van Robbie Case is cognitieve ontwikkeling vooral te danken aan

  1. Toenemende capaciteit van het werkgeheugen.

  2. Connectionistische netwerken.

  3. Sociale interactie en sociale kennis.

  4. Rijping van de hersenen.

Vraag 4

Bij welke stroming passen de volgende aannames het best:

  • Een continu ontwikkelingsverloop.

  • Diverse mogelijke ontwikkelingstrajecten.

  • Vooral ervarings (i.e., omgevings)-gestuurd.

    A. Psycho-analytische benadering.

    B. Sociale leertheorie.

    C. Informatieverwerkingsbenadering.

    D. Ethologische benadering.

Vraag 5

Een baby krijgt twee prikken op het consultatiebureau. Na de eerste prik gaat de baby huilen. Na een paar minuten komt de dokter aan met de tweede injectie. De baby begint bij voorbaat te huilen. In dit voorbeeld is

  1. Sprake van klassieke conditionering.

  2. Sprake van operante conditionering.

  3. Geen sprake van conditionering.

Vraag 6

Het concept ‘maturation’ sluit het best aan bij de theorie van:

  1. Skinner.

  2. Piaget.

  3. Bandura.

Vraag 7

Wat is, volgens Freud, het deel van de persoonlijkheid dat handelt volgens het ‘realiteitsprincipe’, en realistische manieren zoekt om voldoening te krijgen?

  1. Id.

  2. Ego.

  3. Superego.

Vraag 8

Het proces waarmee gedrag versterkt of aangeleerd wordt, op zo’n manier dat het een onbewust automatisme wordt, heet:

  1. Klassieke conditionering.

  2. Operante conditionering.

Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

B. Kohlberg’s morele ontwikkelingstheorie – Bandura’s sociale leertheorie.

Vraag 2

B. Uitgangspunten van Piaget’s theorie met die van de informatieverwerkingsbenadering.

Vraag 3

A. Toenemende capaciteit van het werkgeheugen.

Vraag 4

B. B. Sociale leertheorie.

Vraag 5

A. Sprake van klassieke conditionering.

Vraag 6

B. Piaget.

Vraag 7

B. Ego.

Vraag 8

A. Klassieke conditionering.

Welke onderzoeksmethoden worden er gebruikt binnen de ontwikkelingspsychologie? - TentamenTests 3

Vragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

Een ontwikkelingspsychologe doet onderzoek naar de ontwikkeling van agressie bij kinderen. Zij registreert dezelfde groep kinderen op meerdere momenten en heeft een onderzoeksdesign gekozen waarin zij mogelijke cohort effecten zowel kan signaleren als er in haar analyses voor corrigeren. Wat is het design van deze onderzoekster?

  1. Cross-sectioneel design.

  2. Cross-cultureel design.

  3. Longitudinaal-sequentieel design.

  4. Microgenetisch design.

Vraag 2

Een onderzoeker zal hoogstwaarschijnlijk gebruik maken van een cross-sectioneel design als hij/zij het volgende wil onderzoeken:

  1. Het algemene patroon van leeftijdsgebonden veranderingen (‘age-related changes”) op een bepaald kenmerk.

  2. Het patroon van stabiliteit en verandering in de ontwikkeling van individuele kinderen op een bepaald kenmerk.

  3. Hoe verandering op een bepaald kenmerk tot stand komt.

  4. Hoe individuele verschillen stabiel blijven over langere tijdsperioden.

Vraag 3

Wat is case study design?

Vraag 4

Wanneer wordt er gebruik gemaakt van een case study design?

Vraag 5

Wat is representativiteit?

Vraag 6

Wat kan je met de cross-sectionele methode onderzoeken?

Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

C. Longitudinaal-sequentieel design.

Vraag 2

A. Het algemene patroon van leeftijdsgebonden veranderingen (‘age-related changes”) op een bepaald kenmerk.

Vraag 3

In een case study wordt één individu of één groep heel intens bestudeerd.

Vraag 4

Deze methode wordt vooral gebruikt bij zeldzame situaties of individuen.

Vraag 5

Representativiteit beschrijft of de individuen in een steekproef dezelfde kenmerken bezitten als de individuen in de totale populatie.

Vraag 6

Je kunt verschillende leeftijdsgroepen met elkaar vergelijken op een bepaald kenmerk.

Hoe ontwikkelt het kind zich fysiek? - TentamenTests 4

Vragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Bij de ontwikkeling van agressief gedrag zijn twee trajecten te onderscheiden: vroege starters en late starters (“early onset” en “late onset”). Belangrijke verschillen tussen deze twee groepen zijn dat:

  1. Kinderen in de eerste groep als volwassenen meer problemen hebben.

  2. Kinderen in de laatste groep als volwassenen meer problemen hebben.

  3. Agressie in de eerste groep volledig biologisch bepaald is en in de tweede groep niet.

  4. Agressie in de tweede groep volledig biologisch bepaald is en in de eerste groep niet.

Vraag 2

Welke van de onderstaande stellingen is een voorbeeld van een 'secular trend'?

  1. De lichamelijke ontwikkeling bij Afrikaans-Amerikaanse kinderen verloopt sneller dan bij hun Europees-Amerikaanse leeftijdsgenoten.

  2. Meisjes komen over het algemeen eerder in de puberteit dan jongens.

  3. Het gemiddelde kind dat opgroeit in Kenia is een aantal centimeters korter dan het gemiddelde kind dat opgroeit in Noord-Amerika.

  4. Noord-Amerikaanse volwassenen zijn een aantal centimeters langer dan hun grootouders van hetzelfde geslacht.

Vraag 3

De prenatale periode kent drie ontwikkelingsfases. Welke volgorde is juist?

  1. Germinaal – embryonaal - foetaal.

  2. Embryonaal – foetaal – germinaal.

  3. Germinaal – foetaal - embryonaal.

Vraag 4

Hoe worden stoffen die de ontwikkeling van een foetus negatief beïnvloeden genoemd?

Vraag 5

Welke hormonen worden bij respectievelijk mannen en vrouwen zeer hoog in concentratie tijdens de adolescentie, en wat voor gevolgen heeft dit?

Vraag 6

Wat gebeurt er in welk stadia?

  1. 0-2 weken; zygoot

  2. 3-8 weken; embryo

  3. 9> weken; foetus

Vraag 7

Welke term verwijst naar moeders die tijdens de zwangerschap alcohol nuttigden, waardoor de kinderen na de geboorte lijden aan aandachtsproblemen en hyperactiviteit?

Vraag 8

Wat zijn teratogenen?

Vraag 9

    Wat zijn perinatale complicaties?

    Vraag 10

      Hoe worden kinderen genoemd die te vroeg geboren worden?

      Vraag 11

      Wat is de embodied approach?

      Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 4

      Vraag 1

      A. Kinderen in de eerste groep als volwassenen meer problemen hebben.

      Vraag 2

      D. Noord-Amerikaanse volwassenen zijn een aantal centimeters langer dan hun grootouders van hetzelfde geslacht.

      Vraag 3

      A. Germinaal – embryonaal - foetaal.

      Vraag 4

      Teratogenen

      Vraag 5

      Testosteron en Oestrogeen. Mannen ontwikkelen hierdoor meer haargroei en spieren over het lichaam, worden wilder in omgang, en bij vrouwen wordt vetontwikkeling ter behoeve van borstgroei, start van menstruatiecyclus en groei van schaamhaar.

      Vraag 6

      1. Verplaatsing naar de baarmoederwand.

      2. Celprocessen en de ontwikkeling van organen en systemen (neural tube).

      3. Verdere ontwikkeling, groei en activiteiten en leren.

      Vraag 7

      Foetaal alcoholsyndroom

      Vraag 8

      Stoffen die allerlei afwijkingen in de ontwikkeling kunnen veroorzaken.

      Vraag 9

        Moeilijkheden omtrent de geboorte die tot ontwikkelingsdefecten kunnen leiden.

        Vraag 10

          Preterm of prematuur.

          Vraag 11

          De embodied approach betoogt dat onze denkprocessen en gedragingen vaak worden bepaald door de natuur van ons lichaam en de mogelijkheden die ons lichaam heeft.

          Wat gebeurt er biologisch gezien tijdens de ontwikkeling? - TentamenTests 5

          Vragen bij hoofdstuk 5

          Vraag 1

          Iemand valt uit een boom en houdt hier een (permanent) litteken aan over. Wat heeft deze val bij de betreffende persoon beïnvloed?

          1. Alleen het genotype.

          2. Alleen het fenotype.

          3. Zowel het genotype als het fenotype.

          Vraag 2

          In een onderzoek worden paren van adoptiekinderen (die genetisch niet verwant zijn, dus ‘unrelated’), maar die opgroeien in hetzelfde gezin onderzocht. Over welk(e) van de onderstaande factor(en) kan je op basis van dit design uitspraken doen?

          1. De invloed van genen.

          2. De invloed van de gedeelde omgeving.

          3. De invloed van de unieke omgeving.

          4. Over alle bovenstaande factoren.

          Vraag 3

          Annemarie is moeder geworden van een tweeling. De ene baby heeft een X en een Y chromosoom en de andere heeft twee X chromosomen. Het gaat hier om een .... tweeling.

          1. Monozygotische.

          2. Dizygotische.

          3. Antizygotische.

          Vraag 4

          De rechter hersenhelft is primair betrokken bij

          1. Visuele en ruimtelijke functies.

          2. Taal en redeneren.

          3. Creativiteit en emotie.

          Vraag 5

          Wat zijn chromosomen?

          Vraag 6

          Wat is het genotype?

          Vraag 7

          Wat is plasticiteit?

          Vraag 8

          Wat is gedragsgenetica?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 5

          Vraag 1

          B. Alleen het fenotype.

          Vraag 2

          B. De invloed van de gedeelde omgeving.

          Vraag 3

          B. Dizygotische.

          Vraag 4

          A. Visuele en ruimtelijke functies.

          Vraag 5

          Draadachtige structuren waarop genetisch materiaal ligt opgeslagen.

          Vraag 6

          Het geheel van de genetische opmaak van een individu.

          Vraag 7

          Het geheel van de genetische opmaak van een individu.

          Vraag 8

          Plasticiteit is een term die gebruikt wordt om de capaciteit van de hersenen om zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving te omschrijven.

          Hoe verloopt de perceptuele en sensomotorische ontwikkeling? - TentamenTests 6

          Vragen bij hoofdstuk 6

          Vraag 1

          Welk van de onderstaande ontwikkelingen zijn een voorbeeld van een zogenaamde proximodistale trend?

          1. Het verschijnsel dat baby’s een relatief groter hoofd hebben dan volwassenen.

          2. Het verschijnsel dat de motorische controle van de romp eerder ontwikkelt dan die van de armen en handen.

          3. Het verschijnsel dat de groei van de ledematen en handen en voeten in de puberteit voorafgaat aan de ontwikkeling van het lijf.

          4. Het verschijnsel dat kinderen tegenwoordig groter worden dan 100 jaar geleden.

          Vraag 2

          Wat test men bij kinderen als er gebruik wordt gemaakt van de ‘visual cliff’?

          1. ‘Stereoscopic vision’.

          2. ‘Visual acuity’.

          3. Intermodale perceptie.

          Vraag 3

          Wat is multisensorische perceptie?

          Vraag 4

          Wat gebeurt er bij Babinski’s reflex?

          Vraag 5

          Welke twee fases van slaap worden onderscheiden?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 6

          Vraag 1

          B. Het verschijnsel dat de motorische controle van de romp eerder ontwikkelt dan die van de armen en handen.

          Vraag 2

          A. ‘Stereoscopic vision’.

          Vraag 3

          De integratie van verschillende zintuigen tot één representatie.

          Vraag 4

          Bij aanraking van de voetzool gaat de grote teen omhoog en krullen de andere tenen naar binnen.

          Vraag 5

          De niet-REM (NREM) slaap en REM slaap.

          Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling en hechting? - TentamenTests 7

          Vragen bij hoofdstuk 7

          Vraag 1

          Op het consultatiebureau vertelt een moeder dat ze zich zorgen maakt over de éénkennigheid van haar dochter van 16 maanden. Haar dochtertje wil zich uitsluitend door haar laten troosten. Als moeder erbij is, speelt het kind fijn en is ze vrij tegenover anderen. Maar zodra moeder weggaat is er geen land meer met het kind te bezeilen. Hoe zou jij het gedrag van dit kind uitleggen?

          1. Als gedrag dat voortkomt uit een onveilige hechting aan de vader.

          2. Als gedrag dat voortkomt uit veilige hechting aan de moeder.

          3. Als gedrag dat voortkomt uit een vertraagde hechtingsontwikkeling aan de moeder.

          4. Als gedrag dat voortkomt uit een moeilijk temperament van het kind.

          Vraag 2

          Een 4-jarige valt met zijn knieën op het grindpad. Hij kijkt naar zijn moeder, trekt even met zijn mondje, staat op en gaat door met rennen. Dit gedrag duidt op:

          1. Angstige gehechtheid aan de moeder.

          2. Social referencing.

          3. Internalisering van moeders normen.

          4. Emotionele geremdheid.

          Vraag 3

          In verschillende culturen leren kinderen hoe en in welke situaties ze hun emoties wel/niet horen te uiten. Volgens de functionele emotietheorie leren ze:

          1. Emotional display rules.

          2. Social referencing.

          3. Rolgedrag.

          4. Alle bovengenoemde alternatieven zijn waar.

          Vraag 4

          “Kinderen raken gehecht aan hun moeder. Omdat voedsel een eerste levensbehoefte is, wordt de associatie gelegd tussen voedsel en moeder. Deze positieve associatie ligt vervolgens ten grondslag aan de hechting.” Welke theorie gaat van dit principe uit?

          1. De psychoanalytische theorie van attachment

          2. De leertheorie van attachment

          3. De cognitieve ontwikkelingstheorie van attachment

          Vraag 5

          Hoe heet het proces waarbij een pasgeboren dier zich hecht aan de eerste persoon of dier die het als eerste ziet? Denk bijvoorbeeld aan de eenden in de studie van Lorenz (1952), die direct achter hem aanliepen nadat zij uit hun ei kwamen.

          1. ‘Attachment by nature’.

          2. Imprinting.

          3. ‘Attachment by vision’.

          Vraag 6

          In de Vreemde Situatie Procedure (‘Strange Situation Procedure’) wordt Bill geobserveerd. Hij is erg van streek als moeder weggaat. Als moeder terugkomt na een korte afwezigheid is hij erg boos en slaat haar. Het kost moeite om hem te troosten. Bill vertoont tekenen van:

          1. Veilige gehechtheid (‘secure attachment’).

          2. Vermijdende gehechtheid (‘avoidant attachment’).

          3. Afwerende of ambivalente gehechtheid (‘resistant or ambivalent attachment’).

          4. Gedesorganiseerde gehechtheid (‘disorganized attachment’).

          Vraag 7

          De eerste negatieve emotie die je ziet bij jonge baby’s is:

          1. Verdriet (‘sadness’).

          2. Boosheid (‘anger’).

          3. Angst (‘fear’).

          4. Je ziet eerst algemene distress; differentiëren tussen negatieve emoties is nog moeilijk.

          Vraag 8

          Welke van de volgende gedragingen is NIET kenmerkend voor een kind dat geclassificeerd is als onveilig ambivalent gehecht (‘insecure/ambivalent’) in de Vreemde Situatie Procedure?

          1. Vertoont weinig exploratiegedrag.

          2. Kalmeert door de aanwezigheid van een vreemde.

          3. Vertoont veel ‘distress’ als moeder de kamer verlaat.

          4. Benadert moeder bij hereniging maar is moeilijk troostbaar.

          Vraag 9

          Vanaf welke leeftijd kun je bij baby’s een sociale lach zien?

          1. Vanaf ongeveer zes weken.

          2. Na vier tot vijf maanden.

          3. In de eerste week na de geboorte.

          4. Na ongeveer drie weken.

          Vraag 10

          Tavi begint te huilen voordat zijn moeder weggaat in de Vreemde Situatie test. Wanneer ze terugkomt leunt hij in haar richting maar schopt en draait als ze hem oppakt. Tavi lijkt

          1. Veilig gehecht.

          2. Verward-gedesoriënteerd.

          3. Ambivalent (resistant).

          Vraag 11

          Welke van de volgende stellingen over emoties is niet waar?

          1. Baby’s kunnen geen emoties uiten gedurende de eerste maanden van hun leven.

          2. Baby’s vertonen gezichtsuitdrukkingen die gelijkaardig zijn aan volwassen uitingen van emotie.

          3. Eén van de eerste emotionele uitdrukkingen die baby’s vertonen is verdriet.

          Vraag 12

          De eerste glimlach van een baby, die bij pasgeborenen van minder dan een week oud kan voorkomen, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door

          1. Het zien van een menselijk gezicht.

          2. Het centrale zenuwstelsel activiteit.

          3. Succesvol contact leggen met de moeder.

          Vraag 13

          Welke hechtingsstijl komt vaak voor tussen kind en verzorger bij risico-kinderen, zoals ernstig zieke kinderen.

          1. Ambivalent.

          2. Vermijdend.

          3. Ongeorganiseerd / ongeoriënteerd.

          Vraag 14

          Welke van de volgende beweringen over social smiles klopt?

          1. Baby's vertonen social smiles over het algemeen na de 4e levensmaand.

          2. Rond de 3e levensmaand gaan babies selectief lachen naar mensen die ze kennen.

          3. Social smiles worden mogelijk participerend gedurende ongeveer de 8e levensmaand.

          4. Baby's vertonen social smiles over het algemeen na de 2e levensmaand.

          Vraag 15

          Welke vormen van hechting zijn er, en wat zijn de kenmerken per soort hechting?

          Vraag 16

          Hoe wordt hechting gemeten?

          Vraag 17

          Welke voorspellingen kunnen gegeven worden aan de hand van typen hechting?

          Vraag 18

          Wat zijn de specifieke kenmerken van de 3 belangrijkste temperamentsoorten?

          Vraag 19

          Waarvoor dient emotieregulatie?

          Vraag 20

          Geef een voorbeeld van een situatie waarin het goed zou zijn om te worden afgeleid van een negatieve emotie?

          Vraag 21

          Welke hechtingsstijl heeft een kind wanneer hij na het verlaten van de moeder bij de ‘Strange-situation-test’ huilt, maar vervolgens de moeder negeert als deze weer terugkomt?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 7

          Vraag 1

          B. Als gedrag dat voortkomt uit veilige hechting aan de moeder.

          Vraag 2

          B. Social referencing.

          Vraag 3

          A. Emotional display rules.

          Vraag 4

          B. De leertheorie van attachment

          Vraag 5

          B. Imprinting

          Vraag 6

          C. Afwerende of ambivalente gehechtheid (‘resistant or ambivalent attachment’).

          Vraag 7

          D. Je ziet eerst algemene distress; differentiëren tussen negatieve emoties is nog moeilijk.

          Vraag 8

          B. Kalmeert door de aanwezigheid van een vreemde.

          Vraag 9

          A. Vanaf ongeveer zes weken.

          Vraag 10

          C. Ambivalent (resistant).

          Vraag 11

          A. Baby’s kunnen geen emoties uiten gedurende de eerste maanden van hun leven.

          Vraag 12

          B. Het centrale zenuwstelsel activiteit.

          Vraag 13

          A. Ambivalent.

          Vraag 14

          D. Baby's vertonen social smiles over het algemeen na de 2e levensmaand.

          Vraag 15

          • Veilige hechting: Kind speelt graag samen met ouders, en huilt als ouders weggaan, maar zal snel getroost worden bij hereniging.

          • Ambivalente hechting: Zeer van streek bij verlaten ouders, moeilijk troostbaar bij hereniging, afwerende gedragingen naar ouders toe.

          • Vermijdende hechting: niet onder indruk bij scheiding en hereniging. Gedesorganiseerde hechting: tegenstrijdige en rare uitingen bij scheiding en hereniging

          Vraag 16

          Strange situation test

          Vraag 17

          • Secure is het meest gunstig voor de toekomst van het kind, en zal waarschijnlijk goede sociale competenties hebben, en duidt op een goede band tussen ouder en kind.

          • Gedesorganiseerde hechting is het minst gunstig voor de toekomst voor het kind, en duidt vaak op sociale problemen op latere leeftijd.

          Vraag 18

          • Veerkrachtigen (Easy Child): zelfvertrouwen, competent, niet onzeker, niet onvolwassen, niet angstig; hoge schoolprestaties, weinig concentratieproblemen.

          • Overcontrollers (Slow-to-warm-up): prosociaal, wordt aardig gevonden, gehoorzaam, niet agressief, niet te assertief, niet competitief; teruggetrokken, lage zelfwaardering.

          • Ondercontrollers (Difficult): energiek, rusteloos, anti-sociaal, niet verlegen, kan zich niet concentreren; Lager IQ, lagere schoolprestaties, probleemgedrag, serieuze delinquentie; agressief, gemiddelde zelfwaardering.

          Vraag 19

          Het kunnen reguleren van emoties is belangrijk voor het welbevinden. Een persoon kan niet continu worden overspoeld met emoties. Het benadeelt de sociale omgang en het bereiken van doelen.

          Vraag 20

          Bijvoorbeeld wanneer het een autistisch kind betreft, zij hebben vaak slechte emotieregulatie. Of wanneer er niets aan de situatie kan worden verandert, bijvoorbeeld bij het overlijden van de hond van een kind.

          Vraag 21

          Onveilige vermijdende hechtingsstijl

          Hoe verloopt de taalontwikkeling bij kinderen? - TentamenTests 8

          Vragen bij hoofdstuk 8

          Vraag 1

          Anne zegt dat zij kroketten ‘romantisch’ vindt en trekt daarbij een verzaligd gezicht. Dit gebruik van ‘romantisch’ is een voorbeeld van

          1. Overextensie.

          2. Onderextensie.

          3. Overregularisatie.

          4. Fast mapping.

          Vraag 2

          Het ‘language acquisition device’ (LAD) van Chomsky heeft betrekking op

          1. Een biologisch programma voor de taalverwerving dat zich onafhankelijk van taalaanbod van de omgeving ontwikkelt.

          2. De aangeboren informatie over de universele grammatica van talen.

          3. De universele mechanismen voor communicatie tussen volwassene en kind.

          4. De cognitieve vaardigheden om patronen en systematiek van de taal te ontdekken.

          Vraag 3

          Kinderen die beginnen te praten maken veel fouten. Ze maken grammaticale fouten en kunnen dingen soms verkeerd benoemen. Wanneer zij bijvoorbeeld alleen een gele Fiat een auto noemen omdat hun moeder een dergelijke auto heeft, noemt men dat:

          1. ‘Overextension’.

          2. ‘Underextension’.

          3. ‘Underutilization’.

          Vraag 4

          Voordat kinderen goed en verstaanbaar gaan praten is er sprake van preverbale communicatie. Als een kind een gebaar maakt om duidelijk te maken dat hij/zij iets wil, heet dat een:

          1. ‘Protodeclarative’.

          2. ‘Protoimperative’.

          3. ‘Protocommandative’.

          Vraag 5

          De kritieke periode voor de ontwikkeling van taal is vanaf de baby-tijd tot

          1. Kleutertijd.

          2. Middelste kindertijd.

          3. Puberteit.

          Vraag 6

          Een belangrijk voorstander van het behaviorisme die volhield dat taalontwikkeling gebaseerd is op ervaring, is

          1. Ivan Pavlov.

          2. B.F. Skinner.

          3. Noam Chomsky.

          Vraag 7

          Wat is een foneem?

          Vraag 8

          Is het mogelijk meerdere talen aan te leren zonder in te boeten aan andere capaciteiten?

          Vraag 9

          Wat is de relatie tussen sociaal economische klassen en ontwikkeling van taal bij kinderen, en waarom is dit zo?

          Vraag 10

          Volgens welke theorieën zijn taal aangeleerd dan wel aangeboren?

          Vraag 11

          Wat zijn de belangrijkste beperkingen van Skinner’s leertheorie met betrekking tot de ontwikkeling van taal?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 8

          Vraag 1

          A. Overextensie.

          Vraag 2

          B. De aangeboren informatie over de universele grammatica van talen.

          Vraag 3

          B. ‘Underextension’.

          Vraag 4

          B. ‘Protoimperative’.

          Vraag 5

          C. Puberteit.

          Vraag 6

          B. B.F. Skinner.

          Vraag 7

          De kleinst onderscheidbare klanken.

          Vraag 8

          Ja, mits deze talen voldoende getraind worden op de lange termijn. Sterker nog, een 2e taal leren biedt voordelen op andere cognitieve aspecten.

          Vraag 9

          Hoe hoger de sociaal economische klassen, hoe meer woorden er gewisseld worden tussen ouder en kind, hoe beter het kind een woordenschat ontwikkelt

          Vraag 10

          Nativisme aangeboren, Leertheorie aangeleerd.

          Vraag 11

          1. Ten eerste is taal veel te alomvattend en te complex om op deze manier aangeleerd te worden.

          2. Ten tweede blijkt dat ouders hun kinderen net zo sterk belonen voor incorrecte spraakgeluiden als voor correcte.

          3. Ten derde is taal veel creatiever dan pure imitatie van zinnen die het kind gehoord heeft.

          4. Ten vierde is het in dit perspectief onverklaarbaar dat alle kinderen in dezelfde volgorde taal ontwikkelen.

          5. Ten slotte houdt deze theorie geen rekening met de actieve rol die het kind speelt in zijn eigen taalontwikkeling.

          Hoe wordt cognitie bestudeerd binnen de ontwikkelingspsychologie? - TentamenTests 9

          Vragen bij hoofdstuk 9

          Vraag 1

          Welke reeks theoretische begrippen past geheel in de cultuur-historische benadering van Vygotsky?

          1. Mediatie, constructivisme, intersubjectiviteit, zone van de naaste ontwikkeling,

          2. Scaffolding, zone van de naaste ontwikkeling, schemata, cognitief conflict.

          3. Mediatie, cognitief gereedschap, scaffolding, internalisatie.

          4. Zone van de naaste ontwikkeling, internalisatie, reflectieve abstractie, coöperatief leren.

          Vraag 2

          De ‘false-belief’ taak is een test voor

          1. Theory of Mind.

          2. Morele ontwikkeling.

          3. Empathie.

          4. Sociaal probleemoplossen.

          Vraag 3

          Tainara ziet dat haar 5-jarige zoon en zijn vriendje in zichzelf praten terwijl zij aan het spelen zijn. Volgens Vygotsky is dit taalgebruik

          1. Functioneel omdat het richting geeft aan het handelen.

          2. Functioneel voor het oefenen en versterken van representatieve schema’s.

          3. Een manifestatie van het onvermogen van jonge kinderen te denken over het perspectief van de ander.

          4. Een onvermijdelijke stap op weg naar sociaal taalgebruik.

          Vraag 4

          Een jonge baby reikt niet naar een object dat het zojuist verborgen heeft zien worden. De interpretatie van Piaget hiervan is:

          1. De baby is nog niet in staat om naar het object te reiken.

          2. De baby is zich niet bewust van het bestaan van het object.

          3. De baby is nog niet in staat het object tevoorschijn te halen.

          4. De baby heeft geen interesse meer voor het object.

          Vraag 5

          Een kind is nog niet in staat tot objectpermanentie. In welke fase bevindt hij zich? In het ….. stadium.

          1. Sensomotorische.

          2. Preoperationele.

          3. Concreet operationele.

          Vraag 6

          Je toont een baby speelgoed dat geluid maakt, en je merkt dat de baby dit aandachtig bekijkt. Je haalt het speelgoed weg, toont het opnieuw, en je herhaalt dit proces een paar keer. Je merkt dat de baby na een paar keer alleen even kort kijkt en dan weer wegkijkt. Als er vervolgens een ander voorwerp komt wat een ander geluid maakt, heeft de baby weer alle aandacht. Hiermee is het volgende aangetoond:

          1. Habituatie.

          2. Circulaire reacties.

          3. Causualiteit.

          4. Objectpermanentie.

          Vraag 7

          De 4 jaar oude Aisha speelt in de zandbak doet alsof zij dingen aan het koken en bakken is. Plotseling zegt ze: ”Ik heb een pan om dit te maken”, terwijl deze niet aanwezig is. Volgens Piaget zit Aisha in:

          1. De sensomotorische fase.

          2. De concreet operationele fase.

          3. De formeel operationele fase.

          4. De preoperationele fase.

          Vraag 8

          Noem de ontwikkelingsfases welke een kind volgens Piaget doorloopt.

          Vraag 9

          Noem 2 kenmerken per fase die typerend zijn voor elk van deze fases (wat kan iemand die in deze fase bevindt wel/niet).

          Vraag 10

          Wat zijn de belangrijkste verschillen in de perspectieven van Piaget en Vygotsky?

          Vraag 11

          Hoe wordt de ontwikkeling van de hersenen volgens het constructivisme beschreven?

          Vraag 12

          Kinderen in de pre-operationele fase (twee tot zeven jaar) hebben nog geen goed ontwikkeld conservation concept. Dit houdt in dat … ?

          Vraag 13

          Uit welke drie fases bestaat de theorie van Vygotsky?

          Vraag 14

          Wat is social scaffolding?

          Vraag 15

          Welke beperkingen heeft de theorie van Piaget met betrekking tot de ontwikkeling van cognitie?

          Vraag 16

          Wat is de zone van proximale ontwikkeling?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 9

          Vraag 1

          C. Mediatie, cognitief gereedschap, scaffolding, internalisatie.

          Vraag 2

          A. Theory of Mind.

          Vraag 3

          A. Functioneel omdat het richting geeft aan het handelen.

          Vraag 4

          B. De baby is zich niet bewust van het bestaan van het object.

          Vraag 5

          C. Concreet operationele.

          Vraag 6

          B. Circulaire reacties.

          Vraag 7

          D. De preoperationele fase.

          Vraag 8

          Sensorimotorisch; Preoperationeel; Concreet Operationeel; Formeel operationeel.

          Vraag 9

          • Sensorimotorisch (<2 jaar): kennisname van sensorische informatie ( tastzin>pijn, hitte, horen, schrikken van harde geluiden); weinig tot geen empathie mogelijk, egocentrisch; waarschijnlijk denken baby's in deze fase dat een object niet bestaat als het niet binnen zicht is.

          • Preoperationeel (2-7 jaar): nog steeds egocentrisch, kan enkel vanuit eigen denkbeeld redeneren. Alles wat het kind goed of slecht vindt zou iedereen net zo moeten vinden. Animisme: alles wat bestaat, inclusief niet levend objecten hebben een ziel: bijvoorbeeld als een auto niet start, is deze vaak volgens het kind ziek of boos.

          • Concreet operationeel (7-11): meer mogelijkheden tot empathisch denken; rationalisering van gedachten; animisme houdt op.

          • Formeel operationeel (12>): kind kan vele mogelijkheden om uitdagingen op te lossen afwegen om tot een goede keuze te komen. Mogelijkheden tot abstract denken, geen concrete voorbeelden nodig om cognities te maken.

          Vraag 10

          Piaget dacht in fysieke rijkdommen, Vygotsky in sociale rijkdommen. Sociale context is bij Vygotsky een belangrijk speerpunt in de ontwikkeling van een kind, terwijl Piaget dacht in ontwikkelingsstadia en de daarmee gepaarde ontwikkelingen in de hersenen.

          Vraag 11

          Het is een analogie met computers. Computercellen die een bepaalde waarde toegewezen krijgen in het begin, maar door acties van de gebruiker (de omgeving) verandert na verloop van tijd.

          Vraag 12

          Dit houdt in dat zij nog geen goede inschattingen kunnen maken over hoeveelheden.

          Vraag 13

          In de eerste fase wordt het gedrag van een kind gecontroleerd en bepaald door anderen. In de tweede fase wordt het gedrag van een kind bepaald door (externe) ‘private speech’. In de derde fase wordt het gedrag van een kind bepaald door interne particuliere spraak.

          Vraag 14

          Social scaffolding is een manier van leren waarbij een persoon met kennis van handelen begeleiding geeft bij het doorlopen van een bepaalde taak. Hierdoor kan een beginner naar een hoger niveau worden gebracht dan wanneer hij alleen zou werken.

          Vraag 15

          • Piaget hield geen rekening met de sociale context waarin hij zijn onderzoeken deed, waardoor de resultaten vertekend werden.

          • Piaget heeft het cognitieve vermogen van kinderen op allerlei leeftijden onderschat. Over het algemeen bereiken ze die vermogens eerder dan Piaget had verondersteld.

          • Cognitieve ontwikkeling voltrekt zich niet volgens strikte fases. Als je met kortere tijdsintervallen meet, blijkt ontwikkeling continu en geleidelijk. Ook blijkt er een ongelijkheid in vermogens die tegelijkertijd zouden moeten ontstaan (‘horizontale décalage’). Tevens blijkt dat kinderen de meeste problemen al in eerdere fases kunnen oplossen als ze toegankelijker worden gemaakt voor hun leeftijd.

          • Piaget hield geen rekening met sociale en culturele invloeden. Herhaaldelijk is gebleken dat deze wel degelijk van belang zijn voor cognitieve ontwikkeling.

          • In de theorie is geen plaats voor emotionele invloeden. Tegelijkertijd wordt Piagets theorie wel gebruikt bij het oplossen van emotionele problemen.

          • Piaget dacht dat extra oefening en instructie geen invloed hadden op de snelheid waarmee een kind zich ontwikkelt. Dit blijkt wel het geval te zijn.

          Vraag 16

          De zone van proximale ontwikkeling definieerde Vygotsky als het verschil tussen de eigenlijke prestatie van een kind en de potentiële prestatie die hij zou kunnen bereiken als hij samen zou werken met meer vaardige volwassenen of leeftijdsgenoten.

          Hoe ontwikkelen de cognitieve functies van kinderen? - TentamenTests 10

          Vragen bij hoofdstuk 10

          Vraag 1

          Arminho van 6 jaar heeft ‘Infantile amnesia.’ Dit betekent dat hij

          1. Lijdt aan een zeldzame geheugenaandoening die vooral voorkomt in Aziatische landen.

          2. Lijdt aan een geheugenaandoening die met het intreden van de puberteit meestal vanzelf verdwijnt.

          3. Zich weinig tot niets herinnert van voor haar derde levensjaar.

          4. Weinig impliciete herinneringen in haar lange termijn geheugen kan opslaan.

          Vraag 2

          Siegler’s strategie keuze model lijkt op het denken in stadiamodellen, omdat:

          1. Zowel strategieën als stadia elkaar opvolgen in de ontwikkeling.

          2. Kinderen zowel strategieën als stadia van denken redelijk consistent gebruiken.

          3. Elke strategie of elk stadium een kwalitatief verschillende manier van denken is.

          4. Zowel a), b) als c).

          Vraag 3

          Als kinderen niet in staat zijn om strategieën te gebruiken om informatie op te slaan in het lange termijn geheugen heet dat:

          1. Mediatiedefect (‘mediational deficiency‘).

          2. Productiedefect (‘production deficiency’).

          3. Utilisatiedefect (‘utilization deficiency’).

          Vraag 4

          Een persoon hoort vier letters, P – S – T – O, vervolgens wordt gevraagd deze mentaal te herschikken tot een betekenisvol woord (zoals STOP). De mentale manipulatie van deze informatie vindt plaats in het ................. geheugen.

          1. Procedurele.

          2. Impliciete.

          3. Werk.

          Vraag 5

          Wat is het modale model?

          Vraag 6

          Wat is de geheugenspanne?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 10

          Vraag 1

          C. Zich weinig tot niets herinnert van voor haar derde levensjaar.

          Vraag 2

          D. Zowel a), b) als c).

          Vraag 3

          A. Mediatiedefect (‘mediational deficiency‘).

          Vraag 4

          C. Werk.

          Vraag 5

          In dit model komt informatie eerst in het sensorische register en dan in het werkgeheugen, waarna het tot output leidt.

          Vraag 6

          De geheugenspanne is de hoeveelheid informatie die iemand in zijn kortetermijngeheugen kan houden.

          Hoe ontwikkelt intelligentie bij kinderen? - TentamenTests 11

          Vragen bij hoofdstuk 11

          Vraag 1

          Anabella van 10 geeft haar schoolwerk snel op omdat zij het toch niet kan. Het is waarschijnlijk dat Anabella’s taak-oriëntatie op

          1. Prestatie gericht is (“performance orientation”).

          2. Investering gericht is (“investment orientation”).

          3. Leren gericht is (“learning orientation”).

          4. Zelfbescherming-gericht is (“self-protective orientation”).

          Vraag 2

          Wat blijkt geen goede methode voor leerkrachten om te zorgen dat kinderen een uitdaging aangaan?

          1. De boodschap uitdragen dat iedereen kan leren.

          2. Prijzen uitloven voor de beste prestatie.

          3. Individuele vorderingen benadrukken.

          4. Kinderen samen laten werken en elkaar laten helpen.

          Vraag 3

          Onderzoek naar de relatie tussen erfelijkheid en intelligentie wijst uit dat:

          1. De genetische invloed vooral verantwoordelijk is voor cognitieve prestaties en gelijk blijft bij het ouder worden.

          2. Je op latere leeftijd meer beïnvloed wordt door omgevingsaspecten.

          3. De genetische factoren die te maken hebben met intelligentie vooral op latere leeftijd van invloed zijn en niet zo zeer op jonge leeftijd.

          Vraag 4

          Hoe worden Vygotsky’s theorieën in het huidige onderwijs geïntegreerd?

          Vraag 5

          Uit welke drie kenmerken bestaat de informatie-processing theorie?

          Vraag 6

          Wat is de factoranalytische benadering?

          Vraag 7

          Welke multipele intelligenties zijn er volgens Gardner?

          Vraag 8

          Wanneer is iemand hoogbegaafd?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 11

          Vraag 1

          A. Prestatie gericht is (“performance orientation”).

          Vraag 2

          B. Prijzen uitloven voor de beste prestatie.

          Vraag 3

          C. De genetische factoren die te maken hebben met intelligentie vooral op latere leeftijd van invloed zijn en niet zo zeer op jonge leeftijd.

          Vraag 4

          Het stimuleren van sociale interactie, leren van elkaar in plaats van alleen van de leraar.

          Vraag 5

          Taakanalyse (de identificatie van doelen, relevantie informatie in de omgeving en potentiële strategieën), structuur (de basale organisatie van het cognitieve systeem) en processen (de specifieke mentale activiteiten).

          Vraag 6

          Factoranalyse is een statistische methode waarbij gekeken wordt of een groep factoren onderling sterk samenhangt en onafhankelijk is van een andere groep factoren.

          Vraag 7

          Linguïstische, logisch-wiskundige, ruimtelijke, muzikale, lichamelijke, intrapersoonlijke, interpersoonlijke en naturalistische intelligentie.

          Vraag 8

          Als een individu een IQ van boven de 130 heeft.

          Welke invloed heeft de sociale omgeving op de ontwikkeling van het kind? - TentamenTests 12

          Vragen bij hoofdstuk 12

          Vraag 1

          Het belang van vriendschap verandert naarmate men ouder wordt. Wat is voor een kind tussen de 8 en de 12 jaar de drijfveer achter het aangaan van vriendschapsrelaties?

          1. Het opdoen van prikkeling, sensatie en plezier door het samen spelen.

          2. Bij een groep horen, niet afgewezen worden, en zichzelf op een positieve manier kunnen presenteren.

          3. Het ontdekken van de eigen identiteit en het ontplooien van het eigen karakter.

          Vraag 2

          Welke kinderen voelen zich over het algemeen het meest eenzaam?

          1. Kinderen die zich genegeerd voelen.

          2. Kinderen die zich verstoten voelen.

          3. Kinderen die eerst populair waren en bijvoorbeeld op een andere school daalden in populariteit.

          Vraag 3

          Welke stijl van opvoeding wordt gezien als de meest positieve?

          1. Autoritaire opvoedingsstijl.

          2. Permissieve opvoedingsstijl.

          3. Autoritatieve opvoedingsstijl.

          Vraag 4

          Kinderen die opgevoed worden volgens een __________ ouderschapsstijl worden gekenmerkt door meer impulsiviteit, gebrekkige zelfcontrole, lagere schoolprestaties en meer antisociaal gedrag.

          1. Autoritatieve.

          2. Afwijzend-verwaarlozende.

          3. Toegeeflijke.

          4. Autoritaire.

          Vraag 5

          In vergelijking met adolescenten, zien jonge basisschoolkinderen vriendschappen meer in termen van:

          1. Het delen van dezelfde activiteiten.

          2. Het delen van dezelfde houding.

          3. Het delen van dezelfde ideeën.

          4. Het delen van persoonlijke informatie.

          Vraag 6

          De tien jaar oude Adriaan is sociaal, goed in sport, en heeft veel gevoel voor humor, maar hij is ook agressief en verstoort soms de boel. Zijn klasgenoten zien hem als verwaand. Wanneer de sociometrische status in kaart wordt gebracht dan zou Adriaan waarschijnlijk gecategoriseerd worden als:

          1. Genegeerd (‘neglected’).

          2. Controversieel (‘controversial’).

          3. Gemiddeld (‘average ).

          4. Verworpen (‘rejected’).

          Vraag 7

          Uit onderzoek naar verschillende ouderschapsstijlen blijkt dat kinderen het meest tevreden, beheerst en assertief zijn bij een ... ouderschapsstijl.

          1. Gezaghebbende.

          2. Toelaatbare.

          3. Autoritaire.

          Vraag 8

          Wat zijn de 4 belangrijkste opvoedingsstijlen, en wat typeert elke opvoedingsstijl?

          Vraag 9

          Welke van deze stijlen is aangetoond het beste te zijn voor het kind?

          Vraag 10

          Noem 2 verschillen in kenmerken van vriendschappen tussen jongens en meisjes

          Vraag 11

          Wat zijn de verschillen tussen cliques en crowds?

          Vraag 12

          In welke gevallen kunnen vriendschappen negatieve invloeden op elkaar hebben?

          Vraag 13

          Welke functies hebben vriendschappen?

          Vraag 14

          Wat is een sociometrische status en welke factoren beïnvloeden deze status?

          Vraag 15

          Met betrekking tot kinderen met verschillende sociometrische statussen, wat is het verschil in de beoordeling tussen gemiddelde kinderen en controversiële kinderen?

          Vraag 16

          Welk autoriteitstype betreft een hoge controle en een lage tolerantie, waarbij veel regels worden gegeven en de ouders minder geven om de behoeftes van het kind?

          Vraag 17

          Welk autoriteitstype gaat gepaard met weinig regels voor het kind en veel vrijheid op een goede en geïnteresseerde manier?

          Vraag 18

          Wat houdt een autoritatieve opvoedingsstijl in?

          Vraag 19

          Wat houdt een permissieve opvoedingsstijl in?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 12

          Vraag 1

          B. Bij een groep horen, niet afgewezen worden, en zichzelf op een positieve manier kunnen presenteren.

          Vraag 2

          B. Kinderen die zich verstoten voelen.

          Vraag 3

          C. Autoritatieve opvoedingsstijl.

          Vraag 4

          D. Autoritaire.

          Vraag 5

          A. Het delen van dezelfde activiteiten.

          Vraag 6

          B. Controversieel (‘controversial’).

          Vraag 7

          A. Gezaghebbende.

          Vraag 8

          • Autoritatief: veel ruimte voor eigen perspectieven, maar wel binnen gestelde kaders. Ouders zijn responsief (geven veel aandacht aan het kind) en veeleisend.

          • Autoritair: weinig ruimte voor eigen perspectieven, ouders wil is wet, en er is minder aandacht voor het kind.

          • Permissief: veel aandacht voor het kind, en veel vrijheid. Weinig geremd door ouders.

          • Niet betrokken: zowel weinig aandacht als weinig remming door ouders.

          Vraag 9

          Autoritatief.

          Vraag 10

          Meisjes vormen dyades, unieke banden met een ander. Jongens vormen vaak vriendengroepen. Self-disclosure (zelf-openbaringen), harten luchten is wat vrouwen dichter bijeen brengt.

          Vraag 11

          Cliques zijn groepjes vrienden die dezelfde interesses delen en samen activiteiten doen. Crowds zijn grote groepen subculturen die dezelfde reputatie, perspectieven en ideeën genieten.

          Vraag 12

          Als vrienden normen en waarden hebben die als negatief beschouwd kunnen worden, worden deze vaak versterkt en uit zich dit in criminaliteit.

          Vraag 13

          Steun, ontwikkeling op sociaal en cognitief gebied, sociale vergelijking, bescherming, ego support en affectie.

          Vraag 14

          De sociometrische status is de mate waarin kinderen elkaar mogen of niet mogen. Deze wordt beïnvloed door de fysieke uitstraling, sociaal gedrag, persoonlijkheid, cognitief over jezelf en anderen, en doelen.

          Vraag 15

          Gemiddelde kinderen worden door leeftijdsgenoten als gemiddeld positief en negatief beschouwd, terwijl controversiële kinderen door veel leeftijdsgenoten als positief worden beschouwd maar tegelijkertijd ook door veel leeftijdsgenoten als negatief worden beschouwd.

          Vraag 16

          Autoritaire opvoedingsstijl.

          Vraag 17

          Toegeeflijke opvoedingsstijl.

          Vraag 18

          Combinatie van hoge controle en positieve emotionaliteit. Het gedrag van het kind wordt op een warme, stimulerende manier gecontroleerd. Er worden redelijke grenzen gesteld. Kinderen van autoritatieve ouders zijn vriendelijk, sociaal competent en energiek en hebben hogere eigenwaarde.

          Vraag 19

          Combinatie van lage controle en positieve emotionaliteit. Deze ouders vinden alles goed en stellen geen grenzen aan de impulsuiting van hun kinderen. Ze zijn inconsistent en laks. Deze kinderen zijn vaak impulsief en agressief.

          Hoe ontwikkelt de sociale identiteit van een kind? - TentamenTests 13

          Vragen bij hoofdstuk 13

          Vraag 1

          Wat is gender typing?

          Vraag 2

          Wat zijn gender stereotypes?

          Vraag 3

          Wat is gender identiteit?

          Vraag 4

          Wat is etniciteit?

          Vraag 5

          Wat is ras?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 13

          Vraag 1

          Gender typing is het proces waarin kinderen ideeën ontwikkelen over welke waarden, motieven en gedragingen gepast zijn voor de respectievelijke seksen binnen een cultuur.

          Vraag 2

          Standaardopvattingen over hoe mannen en vrouwen zich zouden moeten gedragen.

          Vraag 3

          De perceptie van zichzelf als een man of een vrouw.

          Vraag 4

          Etniciteit beschrijft de sociale, cognitieve en culturele consequenties van het behoren tot een bepaald ras.

          Vraag 5

          Ras is het biologische aspect van etniciteit.

          Hoe ontwikkelen kinderen moreel besef en gedrag? - TentamenTests 14

          Vragen bij hoofdstuk 14

          Vraag 1

          Cognitieve zelfregulatie

          1. Is al aanwezig vanaf de geboorte.

          2. Wordt bereikt tijdens de peuterjaren.

          3. Is nog steeds moeilijk voor kinderen op de basisschool.

          4. Is niet aanwezig voor de adolescentie.

          Vraag 2

          Carina zegt tegen haar vader die aan de andere kant van de kamer zit: “Kijk papa, een krokodil!” Carina houdt het boek omhoog zonder het om te draaien zodat ook haar vader het plaatje kan zien. Het gedrag van Carina is karakteristiek voor _________ denken.

          1. Sensorimotorisch.

          2. Presymbolisch.

          3. Transductief.

          4. Egocentrisch.

          Vraag 3

          Welke van de volgende zinnen is een voorbeeld van instrumentele agressie ('instrumental aggression')?

          1. Raymond duwt Jenny weg, zodat hij als eerste op de schommel kan.

          2. Raymond zorgt ervoor dat Jenny niet mee mag doen met het spel van de andere kinderen.

          3. Raymond vertelt Jenny dat hij graag het speelgoed wil, dat zij nu heeft.

          4. Raymond schopt het zandkasteel van Jenny kapot, omdat hij boos is.

          Vraag 4

          Anna breekt per ongeluk vier kopjes als ze haar vader helpt met het dekken van de tafel. Lilly breekt per ongeluk een kopje terwijl ze stiekem een koekje pakt uit de koektrommel. Roosmarijn breekt twee kopjes terwijl ze met haar broer aan het vechten is.

          Welk kind verdient de hoogste straf volgens een kind in Piagets pre-operationele stadium van ontwikkeling?

          1. Anna.

          2. Lilly.

          3. Roosmarijn.

          4. Ze worden allemaal gezien als even schuldig.

          Vraag 5

          Kohlberg beschrijft de morele ontwikkeling in stadia. Welk van de volgende uitspraken past in het Pre-conventionele stadium?

          1. “Ik moet dat niet doen, omdat het mijn verantwoordelijkheid is om mijn plichten te vervullen”.

          2. “Ik moet dat niet doen, omdat de maatschappij daar niet beter van wordt”.

          3. “Ik moet dat niet doen, omdat ik er zelf niets aan heb”.

          4. Geen van de bovenstaande uitspraken passen.

          Vraag 6

          Welk van de onderstaande beweringen stemt niet overeen met de resultaten van Bandura's "Bobo doll study":

          1. Kinderen kunnen leren door imitatie.

          2. Het gedrag van kinderen weerspiegelt niet altijd wat ze geleerd hebben.

          3. Het zien dat gedrag van anderen beloond of bestraft wordt kan het gedrag van een kind beïnvloeden.

          4. Directe bekrachtiging (‘reinforcement’) is noodzakelijk om gedrag te beïnvloeden.

          Vraag 7

          Welke van de onderstaande uitspraken over prosociaal gedrag bij “preschoolers” (ongeveer 3 a 5 jarige kinderen) is waar?

          1. Preschoolers laten bijna nooit prosociaal gedrag zien zonder expliciete instructie van volwassenen.

          2. Er is geen verband tussen het prosociale gedrag van preschoolers en hun gedrag op latere leeftijd.

          3. Prosociaal gedrag bij preschoolers gaat meestal samen met lagere niveaus van altruïsme in de volwassenheid, doordat prosociale preschoolers de neiging hebben om tegen de verwachtingen van hun ouders in te gaan als ze adolescent zijn.

          4. Preschoolers die zich spontaan prosociaal gedragen, hebben in de kindertijd en adolescentie meer oog voor behoeften van anderen dan hun leeftijdsgenoten

          Vraag 8

          Kohlberg classificeerde kinderen in stadia van morele ontwikkeling op basis van:

          1. Cognitieve vaardigheden, zoals perspectief kunnen nemen (‘perspective-taking skills’).

          2. Keuzes die de kinderen maakten in reactie op een moreel dilemma.

          3. Redenaties achter morele beslissingen.

          4. De vaardigheden die de kinderen vertoonden tijdens spel met leeftijdsgenoten.

          Vraag 9

          Waarin verschilt Bandura’s (sociale) leertheorie met die van Skinner?

          Vraag 10

          Welke morele redeneervorm is volgens Kohlberg gericht op sociale relaties?

          Vraag 11

          In welke fase van Kohlbergs moreel redeneermodel staat het eigen belang voorop?

          Vraag 12

          Op welke manier zijn prosociaal gedrag en empathie aan elkaar verbonden?

          Vraag 13

          Wat is het verschil tussen schaamte en schuld?

          Vraag 14

          Noem twee nature en twee nurture factoren van antisociaal gedrag.

          Vraag 15

          Wat is het verschil tussen reactieve agressie en proactieve agressie?

          Vraag 16

          Wat zijn de drie componenten van moraliteit?

          Vraag 17

          Wat zijn sociale conventie regels?

          Vraag 18

          Volgens welke vier stappen verloopt het uitvoeren van een morele handeling?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 14

          Vraag 1

          C. Is nog steeds moeilijk voor kinderen op de basisschool.

          Vraag 2

          D. Egocentrisch.

          Vraag 3

          A. Raymond duwt Jenny weg, zodat hij als eerste op de schommel kan.

          Vraag 4

          A. Anna.

          Vraag 5

          C. “Ik moet dat niet doen, omdat ik er zelf niets aan heb”.

          Vraag 6

          D. Directe bekrachtiging (‘reinforcement’) is noodzakelijk om gedrag te beïnvloeden.

          Vraag 7

          D. Preschoolers die zich spontaan prosociaal gedragen, hebben in de kindertijd en adolescentie meer oog voor behoeften van anderen dan hun leeftijdsgenoten

          Vraag 8

          C. Redenaties achter morele beslissingen.

          Vraag 9

          Bandura maakt geen gebruik van reinforcement en legt de nadruk op observaties en imitaties.

          Vraag 10

          Conventioneel moreel redeneren.

          Vraag 11

          Fase twee van het preconventioneel moreel redeneren.

          Vraag 12

          Prosociaal gedrag is gebaseerd op de capaciteiten om zich empathisch te voelen en zelf sympathie te tonen.

          Vraag 13

          Bij schaamte is er een negatieve zelfevaluatie van de persoon, en bij schuld is er een negatieve evaluatie van het gedrag.

          Vraag 14

          Nature factoren kunnen zijn temperament, impulsiviteit, inhibitiecontrole. Nurture factoren kunnen zijn opvoeding, schuldgevoelens, copingsstrategieën, vriendengroep.

          Vraag 15

          Bij reactieve agressie worden andermans motieven als agressief ervaren en is men zelf emotioneel. Bij proactieve agressie is men zelf niet emotioneel en gericht op het bevredigen van de eigen verlangens op een agressieve manier.

          Vraag 16

          Gedrag, emotie en cognitie.

          Vraag 17

          Regels over hoe je je gepast gedraagt.

          Vraag 18

          1. Het beredeneren hoe het welzijn van anderen beïnvloed zou kunnen worden door jouw acties;

          2. Het beredeneren van de ideale morele handelswijze;

          3. Beslissen welke handelswijze gekozen zal worden;

          4. Het uitvoeren van de morele handeling.

          Wat houdt ontwikkelingspathologie in? - TentamenTests 15

          Vragen bij hoofdstuk 15

          Vraag 1

          Van welke aandoening is echolalie (‘echolalia’) een opvallend symptoom?

          1. ADHD.

          2. Autisme.

          3. Depressie.

          Vraag 2

          Het vóórkomen van meerdere problemen die met elkaar samenhangen, bijvoorbeeld ADHD en faalangst, wordt genoemd:

          1. Co-morbiditeit.

          2. Multi-prevalentie.

          3. Co-dominantie.

          Vraag 3

          Noem 2 specifieke symptomen van depressie onder baby’s, kleuters, basisschoolkinderen en adolescenten.

          Vraag 4

          Wat beschrijft psychopathologie?

          Vraag 5

          De definities die je aan abnormaal geeft, hangt waar vanaf?

          Vraag 6

          Waar wordt een gedragsstoornis door gekenmerkt?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 15

          Vraag 1

          B. Autisme.

          Vraag 2

          A. ADHD.

          Vraag 3

          • Baby’s: wegkijken & zelfbeschadiging dmv hoofdbonzen, bijten, zelftroosting en verlies van functies zoals zindelijkheid.

          • Kleuters: geen zin in ‘leuke’ activiteiten, verlies van cognitieve vaardigheden/terugval (taalbeheersing).

          • Basisschoolkinderen: lastig, agressief, prikkelbaar. Verminderde motivatie op school en minder motivatie om met vriendjes te spelen. Schuldgevoel/schaamte.

          • Adolescenten: verbale uiting, somberheid en schaamte. Hopeloosheid. Hypersomnia (slaperigheid, lethargie).

          Vraag 4

          Psychopathologie beschrijft verstoringen in normaal gedrag.

          Vraag 5

          Wat abnormaal is, hangt af van cultuur, van tijdperk en van persoonlijke attitudes.

          Vraag 6

          Door een patroon van gedrag waarbij de rechten van anderen worden geschaad of waarbij de maatschappelijke regels worden gebroken.

          Hoe ontwikkelen volwassenen zich verder? - TentamenTests 16

          Vragen bij hoofdstuk 16

          Vraag 1

          Erik Erikson observeerde dat elke ontwikkelingsstap gepaard gaat met een psychosociale crisis, waarbij de uitkomst positief dan wel negatief kan zijn. Zet Eriksons ontwikkelingsfasen in de juiste volgorde:

          1. Autonomie/Schaamte (‘Autonomy vs. Shame and Doubt’);

          2. Vertrouwen/wantrouwen (‘Basic trust vs. Mistrust’);

          3. Competentie/Minderwaardigheid (‘Industry vs. Inferiority’);

          4. Initiatief/Schuld (‘Initiative vs. Guilt’);

          5. Identiteit/Identiteitsverwarring (‘Identity vs. Role confusion’).

            1. 1, 2, 3, 4, 5.

            2. 2, 1, 3, 4, 5.

            3. 2, 1, 4, 3, 5.

            4. 1, 2, 4, 3, 5.

          Vraag 2

          Gedurende de midden-volwassenheid geldt: crystallized intelligentie __________, en fluid intelligentie __________.

          1. Neemt toe; neemt af.

          2. Neemt af; blijft gelijk.

          3. Neemt toe; neemt toe.

          Vraag 3

          Welke crisis zou een meisje in haar tienerjaren volgens Eriksons psychosociale theorie ondervinden?

          1. Intimiteit tegenover isolatie.

          2. Integriteit tegenover wanhoop.

          3. Identiteit tegenover identiteitsverwarring.

          Vraag 4

          Tijdens de colleges en in de literatuur is de fase van midden-volwassenheid behandeld. Je kan over de ontwikkelingen in deze fase concluderen dat:

          1. Er weinig onderlinge verscheidenheid is.

          2. Deze het beste getypeerd kan worden als een U-shaped ontwikkeling.

          3. De mentale vaardigheden hun hoogtepunt bereiken.

          Vraag 5

          Wat is vloeiende intelligentie?

          Vraag 6

          Wat is gekristalliseerde intelligentie?

          Vraag 7

          Wat is gerontologie?

          Vraag 8

          Welke drie fases worden in de volwassenheid onderscheiden?

          Vraag 9

          Wat zijn de ingrediënten om succesvol ouder te worden volgens Baltes en Freund?

          Vraag 10

          Welke conflicten moeten er in de drie fases van volwassenheid volgens Erikson’s model worden opgelost?

          Vraag 11

          Wat is een nadeel van Erikson’s model?

          Antwoordindicaties bij de vragen bij hoofdstuk 16

          Vraag 1

          C. 2, 1, 4, 3, 5.

          Vraag 2

          A. Neemt toe; neemt af.

          Vraag 3

          C. Identiteit tegenover identiteitsverwarring.

          Vraag 4

          C. De mentale vaardigheden hun hoogtepunt bereiken.

          Vraag 5

          Vloeiende intelligentie is de mogelijkheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen.

          Vraag 6

          Gekristalliseerde intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld.

          Vraag 7

          Gerontologie is een opkomende discipline die de sociale, biologische en psychologische aspecten van ouder worden bestudeert.

          Vraag 8

          Vroege volwassenheid (18-40), midden volwassenheid (40-60) en late volwassenheid (ouder dan 65).

          Vraag 9

          Het combineren van wijsheid, selectieve optimalisatie met compensatie en het stellen van realistische en haalbare levensdoelen. Deze onderdelen zijn onderling verbonden.

          Vraag 10

          In de jonge volwassenheid ligt de focus op intimiteit versus isolatie. In de midden volwassenheid is het conflict tussen generativiteit en stagnatie. De late volwassenheid wordt gekenmerkt door integriteit versus wanhoop.

          Vraag 11

          Het is moeilijk empirisch te testen.

           

          Image

          Access: 
          Public

          Image

          Click & Go to more related summaries or chapters

          Image

           

           

          Contributions: posts

          Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

          Add new contribution

          CAPTCHA
          This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
          Image CAPTCHA
          Enter the characters shown in the image.

          Image

          Spotlight: topics

          Check the related and most recent topics and summaries:
          Activities abroad, study fields and working areas:

          Image

          Check how to use summaries on WorldSupporter.org

          Online access to all summaries, study notes en practice exams

          How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

          • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
          • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
          • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
          • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
          • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

          Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

          There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

          1. Use the summaries home pages for your study or field of study
          2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
          3. Use and follow your (study) organization
            • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
            • this option is only available through partner organizations
          4. Check or follow authors or other WorldSupporters
          5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
            • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

          Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

          Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

          Main summaries home pages:

          Main study fields:

          Main study fields NL:

          Follow the author: Psychology Supporter
          Work for WorldSupporter

          Image

          JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

          Working for JoHo as a student in Leyden

          Parttime werken voor JoHo

          Statistics
          1831 2