Samenvatting bij Developmental Psychology - Leman, Parke, Gauvin, & Bremner - 1e druk

Waar gaat Developmental Psychology van Leman over? - Chapter 0 (1)

Waar gaat dit boek over?

  • Dit handboek geeft een introductie in de ontwikkelingspsychologie.
  • Dit is een fijn boek voor mensen die graag stof tot zich nemen aan de hand van een lijstje, het boek deelt de meeste onderwerpen overzichtelijk in aan de hand van lijstjes.
  • Het boek behandelt de belangrijkste onderwerpen van de ontwikkelingspsychologie, zoals genetica, motoriek, emotie, hechting, taal, cognitie, intelligentie, sociale ontwikkeling en ontwikkeling tijdens de volwassenheid.

Door wie is het boek geschreven?

  • Patrick Leman is professor aan de University of London, Associate Fellow van de British Psychological Society en Associate Editor van het British Journal of Developmental Psychology. Hij is gespecialiseerd in sociale ontwikkeling, in het bijzonder gender-identiteit, etnische identiteit en de verbanden tussen sociale interactie, leren en de ontwikkeling van moreel besef. Hij heeft het boek bewerkt zodat het internationaal kan worden gebruikt.
  • Andy Bremner is docent aan de University of London en Associate Editor van het British Journal of Developmental Psychology. Hij is gespecialiseerd in cognitieve en perceptuele ontwikkeling in de (vroege) kindertijd, in het bijzonder de ontwikkeling van omgevingsbewustzijn en het zelf. Hij heeft het boek bewerkt zodat het internationaal kan worden gebruikt.
  • Mary Gauvain is professor psychologie aan de University of California en is gespecialiseerd in cognitieve ontwikkeling in de (vroege) kindertijd. Ze is een van de oorspronkelijke auteurs van het boek.
  • Ross D. Parke is professor emiritus aan de University of California en was gespecialiseerd in de sociale ontwikkeling van jonge kinderen. Hij is een van de oorspronkelijke auteurs van het boek.

Welke thema's behandelt ontwikkelingspsychologie? - Chapter 1 (1)

Wat is ontwikkelingspsychologie?

Ontwikkelingspsychologie identificeert en beschrijft veranderingen gedurende de levensspanne van een individu en de processen die aan deze veranderingen ten grondslag liggen. Het gaat om veranderingen in zowel cognitieve, emotionele, sociale als gedragsmatige capaciteiten. Wetenschappelijk onderzoek in de ontwikkelingspsychologie is relatief jong; pas sinds een eeuw wordt de ontwikkeling op empirische wijze bekeken. Lang werden kinderen gezien als miniatuur volwassenen. Dit kwam ook terug in de manier waarop kinderen behandeld werden. Ontwikkelingen in het onderzoeksveld hebben veel invloed op de houding die men tegenover kinderen inneemt. Een belangrijk doel van de ontwikkelingspsychologie is dan ook om te ontdekken hoe het functioneren van kinderen verbeterd kan worden.

Welke vijf thema’s zijn er te onderscheiden in de ontwikkelingspsychologie?

Een vijftal belangrijke thema’s kan onderscheiden worden. Ten eerste is het erg lastig om duidelijk te bepalen wat precies gedrag veroorzaakt: is dit de omgeving of de biologische opmaak van een individu? Dit probleem wordt ook wel het nature-nurture debat genoemd. Empiricisme is de opvatting dat ontwikkeling voornamelijk gedetermineerd wordt door omgevingsinvloeden. Nativisme is de opvatting dat ontwikkeling vooral door genetische factoren wordt bepaald. Tegenwoordig zijn er nauwelijks wetenschappers die één van deze posities aannemen. Men erkent dat beide factoren een belangrijke rol spelen. De interactie tussen genetische factoren en omgeving vormt dus een actief, dynamisch proces waaruit uiteindelijk gedrag ontstaat.

Ten tweede is het moeilijk te bepalen hoe verandering over de levensspanne precies verloopt. Er kan sprake zijn van een continue ontwikkeling, waarbij vaardigheden in een geleidelijke mate veranderen. Continue veranderingen zijn kwantitatief, watbetekent dat de onderliggende processen die verandering veroorzaken gedurende het hele leven hetzelfde blijven. Iemand verandert dus constant, maar de aard van de veranderingen blijft gelijk. Ook kan er sprake zijn van een discontinue ontwikkeling, waarbij veranderingen plotseling en trapsgewijs optreden en resulteren in kwalitatief verschillende ontwikkelingsfasen. In elke nieuwe fase is dus ander kwalitatief gedrag zichtbaar. Tegenwoordig zien de meeste onderzoekers ontwikkeling als continu en kwantitatief van aard. Tegelijkertijd wordt erkend dat er soms perioden optreden van discontinue, kwalitatieve veranderingen.

Ten derde is er de vraag of bepaalde vaardigheden alleen op één bepaald moment in de ontwikkeling aangeleerd kunnen worden. Een kritieke periode is een periode waarin bepaalde ervaringen noodzakelijk zijn voor het aanleren van een vaardigheid. Als de vaardigheid in deze periode niet aangeleerd wordt, is de kans groot dat deze nooit aangeleerd wordt. Een sensitieve periode is een periode waarin bepaalde ervaringen belangrijk zijn voor typische ontwikkeling. Als deze ervaringen niet optreden, wil dat niet zeggen dat de vaardigheid nooit meer aangeleerd wordt. Op een latere leeftijd zal het echter moeilijker zijn de vaardigheid aan te leren.

Ten vierde is er discussie over het gebied waarop leerervaringen invloed hebben. Het idee dat ontwikkelingen invloed kunnen hebben op allerlei verschillende vaardigheden wordt domein-algemene ontwikkeling genoemd. De beroemde ontwikkelingspsycholoog Piaget is een aanhanger van dit idee. Domein-specifieke ontwikkeling daarentegen is dan het idee dat het ontwikkelen van een vaardigheid geen invloed heeft op andere vaardigheden. Deze ideeën vertonen wat overeenkomsten met het nature-nurture probleem. Nativisten hangen vaak het idee van domein-specifieke ontwikkeling aan, empiristen hangen eerder het idee van domein-algemene ontwikkeling aan.

Ten vijfde is er het thema van de locus van verandering: moeten we kijken naar biologische of emotionele veranderingen? Er bestaan verschillende niveaus van verklaring, manieren waarop we psychologische veranderingen kunnen beschrijven. Hieronder vallen biologische, gedragsmatige, sociale en emotionele verklaringen. Wetenschappers verschillen van opvatting over welk niveau van verklaring het meest informatief is.

Wat zijn de vijf verschillende perspectieven op ontwikkeling?

Ontwikkeling kan op vijf verschillende manieren benaderd worden. Ten eerste kun je kijken naar de relatie tussen individuele kenmerken en omgevingskenmerken. Veel wetenschappers nemen een interactionistisch standpunt in, ze kijken naar de invloed van de omgeving en de invloed van het individu op de omgeving. Risicofactoren worden vaak vanuit dit perspectief bekeken. Sommige kinderen vertonen problemen in reactie op aversieve omstandigheden, andere kinderen krijgen pas veel later in hun ontwikkeling problemen. Weer andere kinderen ontwikkelen helemaal geen problemen en tonen een grote veerkracht bij aversieve omstandigheden.

Ten tweede kun je kijken naar de culturele context. Kinderen kunnen zich anders ontwikkelen afhankelijk van de cultuur waarin ze leven. Zo leren kinderen in de ene cultuur veel eerder lopen dan in de andere. Zelfs binnen culturen zijn er verschillen. Het bestuderen van gedrag in de culturele context geeft informatie over variatie in de potenties en uitdrukkingen van ontwikkeling.

Ten derde is er het ecologische perspectief van Bronfenbrenner, waarbij niet alleen wordt gekeken naar de invloed van verschillende systemen in de omgeving van een kind, maar ook naar de interacties tussen deze systemen onderling. Een kind wordt in verschillende mate beïnvloed door de systemen. Het microsysteem, de meest directe omgeving van een kind (zijn gezin) heeft de sterkste invloed op het kind. Het mesosysteem is een systeem waarin de verschillende componenten van het microsysteem interacteren. Hier buiten ligt het exosysteem, dat bestaat uit minder directe invloeden, zoals familie en media. Daar nog buiten ligt het macrosysteem, dit omvat de minst directe invloeden, zoals attituden en ideologieën van een cultuur. Het chronosysteem loopt tussen deze vier systemen door, het beschrijft hoe deze systemen door de tijd heen veranderen. Ontwikkeling wordt volgens Bronfenbrenner bepaald door de interactie tussen het individu en deze systemen en door de interactie van deze systemen onderling.

Als vierde kan het levensspanne perspectief aangenomen worden. Hierbij wordt ontwikkeling gezien als een proces dat niet ophoudt na de kindertijd, maar gedurende het hele leven doorgaat. Veel veranderingen vinden immers pas plaats na de kindertijd. Dit perspectief houdt ook rekening met historische gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op een leeftijdscohort: een groep mensen die geboren is in dezelfde periode en zo een generatie vormt. De ene generatie maakt andere dingen mee in haar jeugd dan de andere generatie, zoals een economische crisis of een oorlog.

Ten slotte kan ontwikkelingspsychologie gezien worden als een centraal onderdeel van de totale psychologie. Ontwikkeling is belangrijk voor ieder aspect van de psychologie, aangezien ieder psychologisch fenomeen een zekere ontstaansgeschiedenis heeft. Ontwikkelingspsychologie maakt gebruik van veel vondsten uit andere velden en andersom gebruiken andere subdisciplines veel gebruik van ontwikkelingspsychologie. Er is sprake van een symbiotische relatie.

Stampvragen

  1. Wat doet ontwikkelingspsychologie?

  2. Wat is empiricisme?

  3. Wat is nativisme?

  4. Wat is het verschil tussen continue en discontinue ontwikkeling?

  5. Wat is het verschil tussen domein-algemene en domein-specifieke ontwikkeling

  6. Wat is het ecologisch perspectief van Bronfenbrenner en uit welke systemen bestaat deze?

  7. Wat is het levensspanne perspectief?

  • Ontwikkelingspsychologie identificeert en beschrijft veranderingen gedurende de levensspanne van een individu en de processen die aan deze veranderingen ten grondslag liggen.
  • Het gaat om veranderingen in zowel cognitieve, emotionele, sociale als gedragsmatige capaciteiten.

Hoe ziet de geschiedenis van de ontwikkelingspsychologie eruit? - Chapter 2 (1)

Ontwikkelingspsychologie heeft twee doelen: het beschrijven en het verklaren van veranderingen in de ontwikkeling. Dit gebeurt aan de hand van theorieën. Theorieën organiseren en integreren bestaande informatie in een samenhangend geheel. Daarnaast doen theorieën voorspellingen die op empirische wijze getest kunnen worden. Soms worden theorieën op basis van de uitkomsten van onderzoek snel weer verworpen. Sommige theorieën zijn echter een langer leven beschoren, bijvoorbeeld als ze uitspraken doen op een breed gebied, waardoor een enkel onderzoek niet de hele theorie ondermijnt. Ook theorieën die een heel nieuwe verklaringswijze introduceren houden het vaak langer uit.

Wat waren vroege ideeë over de ontwikkelingspsychologie?

Een vroeg idee van Locke over de ontwikkeling van het kind is dat een baby wordt geboren als een ‘tabula rasa’: een onbeschreven blad. Dit betekent dat een baby nog helemaal niets kan en dat alle latere vaardigheden aangeleerd zijn. Hier tegenover stond het idee van de rationalistische filosofen (Leibniz, Descartes) dat kinderen worden geboren met een vaardigheid om hun wereld te ordenen. Eind negentiende eeuw was vooral het eerst genoemde idee invloedrijk (William James).

Wat is het behaviorisme?

Behaviorisme is een stroming uit het begin van de 20ste eeuw dat de nadruk legt op de rol van leren in menselijk gedrag. Hierin komt duidelijk het ‘nurture’ (tabula rasa) idee naar voren. Klassieke conditionering is een manier van leren waarbij een bekende en een onbekende stimulus herhaaldelijk tezamen gepresenteerd worden, net zo lang tot een individu hetzelfde op de onbekende stimulus reageert als op de bekende stimulus. Dit werd aanvankelijk vooral gedaan bij dieren (Pavlov), maar werd later ook toegepast op mensen (Watson). Een voorbeeld is het ‘little Albert’ experiment. Hierbij werd een baby aangeleerd om bang te zijn voor een rat, doordat een hard geluid klonk, iedere keer wanneer de rat gepresenteerd werd. Een andere vorm van conditionering is operante conditionering (ook wel: instrumentele conditionering; Thorndike, Skinner). Hierbij hangt het leergedrag af van de gevolgen van het gedrag: gedrag dat beloond wordt, zal waarschijnlijk herhaald worden, gedrag dat bestraft wordt waarschijnlijk niet. Deze vorm van conditionering wordt nog steeds veel gebruikt, bijvoorbeeld bij het afleren van ongewenst gedrag.

Tegenover het behaviorisme stond de maturatie benadering, waarbij men ervan uitging dat ontwikkeling verliep volgens een schema dat al vastgelegd lag in de genetische predispositie. Hierin komt het ‘nature’ idee weer meer naar voren. Dit idee vond inspiratie in de theorieën van Darwin. Gesell en McGraw ontdekten dat ontwikkeling zich inderdaad volgens een vast patroon voltrok, aangezien de ene vaardigheid zich altijd eerder ontwikkelt dan de andere. Een genetisch identieke tweeling kreeg een verschillende behandeling: de één kreeg veel motorische stimulatie, de andere geen. Toch ontwikkelden ze allebei even snel motorische vaardigheden.

Wat is de psychodynamische theorie van Freud?

Sigmund Freud introduceerde begin 20ste eeuw zijn psychodynamische theorie. Ontwikkeling wordt volgens deze theorie vooral bepaald door biologische driften die in interactie zijn met de omgeving en met de drie componenten van persoonlijkheid. Deze componenten zijn het id, instinctieve driften die draaien om het nastreven van genot; het ego, de rationele, controlerende component van persoonlijkheid die de driften uit het id op sociaal acceptabele wijze probeert te bevredigen; en het superego, het geweten, bestaand uit geïnternaliseerde waarden, moralen en rollen. Het functioneren in de volwassenheid wordt volgens Freud sterk bepaald door de vroegkinderlijke ontwikkeling. Hoewel andere ideeën van Freud niet meer worden vastgehouden, is dit idee nog steeds belangrijk in de huidige ontwikkelingspsychologie. Volgens de psychodynamica verloopt de ontwikkeling van het id, ego en superego in vijf discrete fases. De eerste fase is de orale fase, vervolgens komen de anale, fallische, latente en genitale fases. Elke fase hoort bij een bepaalde leeftijdscategorie en bevat verschillende theorieën over de groei van het kind. Problemen in het latere leven zouden zijn ontstaan in de kindertijd (ongeveer 6 jaar) als er één of meer van de vijf fases niet goed doorlopen zijn.

Psychosociale theorie

Gebaseerd op Freuds psychodynamica is de psychosociale theorie van Erik Erikson. Ook hij onderscheidt verschillende discrete fases van ontwikkeling. Deze fases omvatten het volbrengen van een zekere ontwikkelingstaak die het individu helpt te functioneren in zijn sociale omgeving. Iedere fase kent een eigen risicofactor wanneer de ontwikkelingstaak niet wordt volbracht. Erikson onderscheidde acht fases. Vooral Eriksons opmerkingen over de adolescentie zijn nog altijd invloedrijk

Fase

Leeftijd

Levenstaak

Zuigelingen fase

Geboorte tot 18 maanden

Vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen

Peuterleeftijd

18 maanden tot 3 jaar

Autonomie versus schaamte en twijfel

Kleuterleeftijd

3 tot 5 jaar

Initiatief versus schuldgevoel

Basisschoolleeftijd

6 tot 12 jaar

Vlijt versus minderwaardigheid

Adolescentie

12 tot 18 jaar

Identiteit versus identiteitsverwarring

Vroege volwassenheid

18 tot 35 jaar

Intimiteit versus isolement

Middelbare volwassenheid

35 tot 55 - 65 jaar

Generativiteit versus stagnatie

Late volwassenheid

55 - 65 tot de dood

Ego-integriteit versus wanhoop

Ethologische theorie

Een theorie die veel overeenkomsten vertoont met Freuds psychodynamica is de ethologische theorie, volgens deze theorie heeft ieder gedrag een zekere adaptieve waarde. Dit idee komt voort uit evolutietheorie. Iedere gedraging dient het uiteindelijke doel: dat het individu overleeft en reproduceert. Deze theorie kan bijvoorbeeld het fenomeen ‘imprinting’ goed uitleggen (Lorenz). Dit is het verschijnsel dat pasgeboren eendjes zich hechten aan het eerste beste grote, levende object. Dit is een handig mechanisme en vergroot de overlevingskans van de dieren. Ook mentale processen, zoals emoties, zouden volgens deze theorie de overlevingskans vergroten. Aanhangers van deze theorie sluiten omgevingsinvloeden overigens niet uit. De ethologische theorie richt zich onder andere op gedrag dat specifiek is voor onze soort. Het voornaamste onderwerp is menselijke relaties. Bowlby’s moederlijke deprivatie hypothese beschrijft bijvoorbeeld dat er een kritieke periode bestaat voor het vormen van een hechtingsrelatie met de moeder. Kinderen die in deze periode zich niet veilig hechten, hebben een grotere kans om later in hun leven problemen te krijgen.

Wat zijn cognitieve theorieën over ontwikkeling?

In reactie op het behaviorisme ontstond weer meer aandacht voor innerlijke processen, processen die niet slechts te herleiden waren tot gedrag. Nieuwe onderwerpen als geheugen, taal en logisch denken stonden in de belangstelling. De belangrijkste figuur voor de cognitieve ontwikkelingspsychologie is Piaget.

Sociale leertheorie

Behalve door conditionering bleken kinderen ook op andere manieren te kunnen leren. Volgens de sociale leertheorie leren kinderen ook door observatie en imitatie. Een belangrijke aanhanger van deze theorie was Bandura. Uit zijn onderzoek bleek dat er een grotere kans was dat kinderen zich agressief gingen gedragen tegen een pop, als ze daarvoor agressief gedrag van een ander tegenover die pop hadden geobserveerd. Dit observatie leren wordt gemedieerd door cognitieve processen, kinderen imiteren niet simpelweg. Ten eerste moeten ze hun aandacht gericht hebben op het te imiteren gedrag. Ten tweede moeten ze dit gedrag opslaan in hun geheugen. Vervolgens moeten ze dit gedrag reproduceren. Echter, hiervoor moeten ze wel gemotiveerd zijn; ze moeten een reden hebben om dit te doen. Pas na deze cognitieve stappen zal een kind overgaan tot imitatie.

Constructionisme

Piaget ontwikkelde theorieën van cognitieve ontwikkeling die kinderen beschouwen als actief zoekend naar nieuwe informatie. Piaget zag kinderen als ‘kleine wetenschappers’, die actief bezig waren hun wereld te construeren. Deze theorieën worden simpelweg Piagetiaanse theorieën genoemd. Tijdens het mede ontwikkelen van een intelligentietest, viel het Piaget op dat kinderen van dezelfde leeftijd dezelfde fouten maakten. Ook zag hij dat kinderen van verschillende leeftijden verschillende soorten fouten maakten. Hij concludeerde dat kinderen kwalitatief verschillende fases doorlopen tijdens hun ontwikkeling. Ze leren de wereld op een andere manier begrijpen. Volgens Piaget concentreren baby’s zich op sensorische en motorische ervaringen. Iets oudere kinderen leren omgaan met symbolen en taal, schoolkinderen beginnen meer op logica te vertrouwen en adolescenten ten slotte kunnen abstract denken. Zo wordt het wereldbegrip van een kind steeds complexer.

Sociaal-culturele theorie

Volgens Vygotsky legde Piaget al te weinig nadruk op sociale en culturele factoren die een rol spelen bij ontwikkeling. Vygotsky leefde tijdens de Russische revolutie. Het is niet vreemd dat juist hij veronderstelde dat sociale context van groot belang is. Zijn sociaal-culturele theorie ziet ontwikkeling als ontstaand in interactie met andere, vaardigere mensen en met instituten en gereedschappen van de cultuur. Sociale interactie wordt gezien als de motor van ontwikkeling. De theorie houdt rekening met culturele variaties in ontwikkeling, aangezien de sociale interactie verschilt per cultuur. De ‘tools of thinking’ zijn een product van cultuur en worden geïncorporeerd in de manier waarop een individu de wereld begrijpt.

Evolutionaire psychologie

Ethologische theorie legt de nadruk op welke gedragingen adaptief zijn. Evolutionaire psychologie daarentegen kijkt naar allerlei kritische componenten van psychologisch functioneren die evolutionaire ontwikkelingen weerspiegelen en helpen bij het voortzetten van de soort. Evolutionaire psychologie houdt dus ook rekening met innerlijke, cognitieve processen en kijkt verder dan alleen gedrag. Deze stroming kijkt veelal naar hersenstructuren die onderliggend zijn aan cognitieve processen. Fodor gelooft bijvoorbeeld dat cognitieve capaciteiten bestaan door onderliggende modules die ontworpen zijn voor bepaalde types informatie. Deze modules zouden genetisch bepaald zijn. Als de hersenen rijpen, worden deze modules in werking gesteld. Dit idee komt overeen met de maturatie benadering. Deze benadering veronderstelt dat het potentieel om vaardigheden aan te leren aangeboren is. Zo zouden we volgens de evolutionaire psychologen een taalmodule hebben, een aangeboren vermogen om taal te leren. De meeste van hen erkennen echter dat er ook aspecten van cognitief functioneren zijn die door ervaring verkregen worden.

Informatieverwerkingstheorieën

Een stroming binnen de cognitieve benadering is de informatieverwerkingsbenadering. Deze benadering focust zich op de manier waarop informatie door het cognitieve systeem verwerkt wordt. Er wordt gekeken naar welke operaties uitgevoerd worden om op basis van input tot output te komen. In ontwikkelingspsychologie wordt gekeken hoe deze informatieverwerkingscapaciteiten zich ontwikkelen over de levensspanne. Een belangrijke vraag is welke capaciteiten kinderen van verschillende leeftijden verworven hebben. Deze benadering is bijvoorbeeld bruikbaar bij het bestuderen hoe kinderen leren rekenen of lezen. Er liggen verschillende aannames ten grondslag aan deze benadering. Ten eerste ziet men denken als informatie verwerken, ofwel het bruikbaar maken van informatie. Ten tweede veronderstelt men dat er mechanismen en processen ten grondslag liggen aan informatieverwerking. Ten derde wordt cognitieve ontwikkeling gezien als een zichzelf aanpassend proces: individuen bouwen voort op eerder aangeleerde vaardigheden. Een laatste aanname is dat het zorgvuldig analyseren van de taak cruciaal is. Er wordt gedacht dat er veel geleerd kan worden door te kijken naar fouten die kinderen van bepaalde leeftijden maken op een taak. Dit is voornamelijk interessant wanneer deze fouten hetzelfde zijn bij verschillende leeftijdsgroepen. Dergelijke analysen maken vaag gebruik van de ‘microgenetische analyse’, wat inhoud dat er wordt gekeken naar de kleine tussenstapjes die kinderen maken bij het oplossen van een taak. Er bestaan verschillende informatieverwerkingsbenaderingen:

  • Neo-Piagetiaanse theorieën: theorieën waarbij Piagetiaanse ideeën geïntegreerd worden met eeninformatieverwerkingstheorie. Case is de belangrijkste voorstander van dit idee. Hij stelt dat kinderen in iedere discrete ontwikkelingsfase een complexere executieve controle structuur verwerven. Dit is zogezegd een blauwdruk of een plan van aanpak voor het oplossen van een bepaald type probleem. Deze structuur bestaat uit drie componenten: een representatie van het probleem, een representatie van het doel van de taak, en een representatie van een strategie om dat doel te bereiken.

  • Connectionistische modellen: deze modellen veronderstellen dat je een netwerk van betekenissen hebt, waarvan iedere ‘knoop’ (concept) met allerlei lijntjes is verbonden met anderen knopen. Er wordt geprobeerd om deze modellen met de computer te simuleren. Gedacht wordt dat dergelijke netwerken vergelijkbaar zijn met de neuronale netwerken in de hersenen. De modellen proberen inzichtelijk te maken hoe een zekere input getransformeerd kan worden tot output en welke cognitieve berekeningen hierbij worden gemaakt. Ontwikkeling wordt in dit perspectief gezien als het versterken van verbindingen tussen verschillende knopen, zoals in de hersenen synaptische verbindingen tussen neuronen worden versterkt. Deze modellen benadrukken de invloed van de omgeving, de input die het individu krijgt, bepaalt hoe het netwerk zich ontwikkelt. Wat dat betreft lijkt dit perspectief sterk op het behaviorisme. Tegelijkertijd probeert het ook uit te leggen waarom er soms plotselinge, kwalitatieve verandering optreedt. Wat dat betreft lijkt het perspectief weer meer op Piagetiaanse theorie.

Ontwikkelingsneurowetenschap

Recentelijk is er meer aandacht gekomen voor hersenontwikkeling. De relatie tussen ontwikkeling en hersengroei kan op twee manieren bekeken worden. Volgens de maturatie benadering groeien onze cognitieve vermogens naarmate de relevante hersenstructuren groeien. Deze ontwikkeling is relatief onafhankelijk van de omgeving en grotendeels bepaald door erfelijkheid. Volgens de interactieve specialisatie benadering (Johnson) zijn hersendelen aanvankelijk nog niet gespecialiseerd in bepaalde taken. Door interactie met de omgeving raken gebieden steeds verder gespecialiseerd.

Stampvragen

  1. Wat is behaviorisme?

  2. Wat is klassiek conditioneren?

  3. Wat is operante conditioneren?

  4. Waar gaat de maturatie benadering van uit?

  5. Hoe wordt ontwikkeling bepaald door de psychodynamische theorie?

  6. Wat is de ethologische theorie?

  7. Hoe leren kinderen volgens de sociale leertheorie?

  8. Wat is evolutionaire psychologie en hoe verschilt het van de ethologische theorie?

  9. Waar focussen informatieverwerkingstheorieën zich op?

Welke onderzoeksmethoden worden gebruikt binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 3 (1)

Onderzoek in de ontwikkelingspsychologie heeft te maken met een aantal uitdagingen die specifiek is voor onderzoek bij kinderen. Veel onderzoeksmethoden zijn niet geschikt voor kinderen. Het verschilt per leeftijdsgroep welke methoden toegepast kunnen worden, waardoor het soms lastig is resultaten van verschillende leeftijdsgroepen met elkaar te vergelijken. Ook kunnen kinderen de onderzoekssituatie op een andere manier opvatten dan volwassenen. De context kan grote invloed hebben op de onderzoeksresultaten. In het ideale geval is ontwikkelingspsychologisch onderzoek longitudinaal, maar dit is een dure, arbeidsintensieve vorm van onderzoek die bovendien kampt met specifieke problemen als uitval van participanten. Ten slotte zijn er allerlei ethische kwesties die optreden bij onderzoek met kinderen.

Wat zijn benaderingen van ontwikkelingspsychologisch onderzoek?

Onderzoek is kwantitatief of kwalitatief. Kwantitatief onderzoek meet fenomenen en vat deze samen in cijfers. Kwalitatief onderzoek tracht meer om begrip te krijgen van individuele ervaringen en situaties. Welke methode gebruikt wordt, hangt af van de theoretische achtergrond van de onderzoeker, maar ook van het onderwerp in kwestie. Onderwerpen waarnaar nog weinig onderzoek is gedaan, worden meestal kwalitatief benaderd. Wat deze vormen gemeen hebben, is dat ze gebruik maken van wetenschappelijke methoden. Hierbij worden aan de hand van empirische data hypothesen getest om de bruikbaarheid van een theorie te onderzoeken. De technieken die gebruikt worden zijn meetbaar en te repliceren.

Welke methoden voor dataverzameling zijn er?

Er zijn drie belangrijke methoden voor dataverzameling te onderscheiden: zelfrapportage/ rapportage door anderen, observatie en fysiologische metingen.

Zelfrapportage

Als mensen informatie over zichzelf vertellen, in een interview of middels een vragenlijst, spreekt men van zelfrapportage. Bij kinderen kan dit problematisch zijn, kinderen zijn namelijk minder oplettend, geven minder snel antwoord en begrijpen minder goed wat er gevraagd wordt. Toch is deze methode essentieel voor het verkrijgen van informatie die niet op een andere manier verkregen kan worden. Zelfrapportage data kunnen verkregen worden door middel van een interview. Bij een gestructureerd interview ligt van tevoren vast welke vragen gesteld zullen worden. Bij een ongestructureerd interview is dat niet het geval. Vooral ongestructureerde interviews zijn geschikt om te onderzoeken hoe kinderen redeneren en hoe ze tot hun antwoorden komen. Piaget maakte gebruik van een ‘klinische interview techniek’, waarbij hij in gesprek ging met een kind om te achterhalen hoe deze redeneerde. Hij pakte een onderwerp en vroeg steeds door naar hoe een kind op zijn antwoord gekomen was. Dergelijke interviews kunnen dieper begrip bieden van hoe dergelijke mechanismen in hun werk gaan. Tevens kunnen ze de aanleiding vormen voor meer systematisch onderzoek.

Rapportage door anderen

Er kan ook veel informatie verkregen worden door vragen te stellen aan mensen die het kind in kwestie goed kennen, zoals familie, docenten en leeftijdsgenootjes. Een voordeel hiervan is dat de beoordeling van het kind gebaseerd wordt op langdurige observatie in verschillende settingen. Zelfs al zijn die beoordelingen niet compleet accuraat, hoe het kind wordt waargenomen verschaft belangrijke gegevens. Tegelijkertijd is het een nadeel dat we niet kunnen weten hoe het kind zich écht gedraagt. Het geheugen van mensen is feilbaar en soms willen bijvoorbeeld ouders zich in een positief licht plaatsen. Om de accuratesse van observaties te verbeteren, kan ouders gevraagd worden om iedere avond een gedragschecklist in te vullen. Ook kan een onderzoeker de ouders meerdere keren per week op willekeurige tijdstippen bellen om te vragen naar het gedrag van het kind in het afgelopen uur. Op die manier hoopt men betrouwbaardere observaties te krijgen. Ook de docent van het kind kan belangrijke informatie verschaffen, bijvoorbeeld over de oplettendheid of de sociale status van het kind in de klas. Diezelfde informatie kan ook verkregen worden van klasgenootjes of andere leeftijdsgenootjes. Onderzoekers vragen bijvoorbeeld of ze graag zouden willen spelen met een bepaald kind om diens sociale status te meten.

Observatie

Als het gedrag van het kind direct door de onderzoeker wordt bekeken, is er sprake van observatie. Dit kan plaatsvinden in een ‘real life’ situatie, bijvoorbeeld bij het kind thuis, of in het laboratorium. Observatiedata zijn alleen betrouwbaar in zoverre dat het gedrag van het kind niet beïnvloed is door de aanwezigheid van de onderzoeker. Kinderen blijken zich, net als volwassenen, sociaal wenselijk te gedragen als ze worden geobserveerd. Ook gedragen ze zich anders in het laboratorium dan thuis of op school. Deze effecten kunnen tegengegaan worden door minder opvallend te observeren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van camera’s of geluidsopnames. Ook kan de deelnemer gewend worden aan het feit dat hij geobserveerd wordt, maar als je maar lang genoeg observeert, gaat het kind daar zich steeds minder van aantrekken en meer natuurlijk gedrag vertonen. Daarnaast is het belangrijk dat de observator objectieve metingen doet, zijn beeld van het kind mag niet vertekend zijn. Om vertekening te voorkomen, wordt wel gebruik gemaakt van gestructureerde observatie, waarbij de situatie zo vormgegeven wordt dat het gedrag waarin ze geïnteresseerd zijn waarschijnlijk zal optreden. Als ze geïnteresseerd zijn in probleemoplossend vermogen, kunnen ze bijvoorbeeld alleen observeren terwijl het kind bezig is met een bepaalde taak.

Biologische en psychofysiologische metingen

Ontwikkelingspsychologen zijn ook geïnteresseerd in de biologische basis van de psychologische ontwikkeling. Hoewel sommige wetenschappers stellen dat we alleen naar gedrag moeten kijken en dat biologische kennis niets toevoegt, zijn de meesten het erover eens dat inzichten in de hersenontwikkelingen veel kennis verschaffen over de ontwikkeling van psychologische capaciteiten. Tot voor kort kon alleen het perifere zenuwstelsel gemeten worden. Het perifere zenuwstelsel (PNS) omvat alle zenuwen die gaan over sensorische input en motorische output. Recentelijk is het echter steeds beter mogelijk om ook het centrale zenuwstelsel bij kinderen te onderzoeken. Het centrale zenuwstelsel (CNS) omvat de hersenen en de ruggengraat. Er zijn verschillende methoden om het perifere en centrale zenuwstelsel te onderzoeken:

  • Het perifere zenuwstelsel kan op vrij directe wijze gemeten worden. Er kan gekeken worden naar motorische actie, naar spierspanning, hartslag, transpiratie, etc.

  • Brain imaging: er zijn verschillende methoden om in de hersenen te kijken. fMRI gebruikt magnetische golven om het zuurstofgehalte in het bloed op verschillende hersengebieden in het brein vast te stellen, om zo te bepalen welke gebieden actief zijn. Deze methode is vrij heftig voor kinderen, aangezien ze heel stil moeten liggen in een scanner en het apparaat veel herrie produceert. NIRS meet eveneens het zuurstofgehalte in het bloed in verschillende hersengebieden, maar dan door middel van infrarood licht. Deze methode is minder invasief en daarom ook beter geschikt voor onderzoek bij kinderen. Bij PET-scans wordt er een radioactieve stof in het bloed geïnjecteerd, waardoor de bloedstroom gevolgd kan worden. Omdat er gebruik gemaakt kan worden van verschillende chemicaliën om verschillende processen te volgen, heeft PET het voordeel dat er meer mee onderzocht kan worden. Deze methode is natuurlijk wel weer meer invasief.

  • EEG: bij EEG wordt de elektrische activiteit in de hersenen gemeten door elektroden op de schedel te plaatsen. Deze methode is minder sterk in het aanduiden van waar de hersenactiviteit precies plaatsvindt. Een voordeel van de methode is dat ‘event-related potentials’ (ERP’s) gemeten kunnen worden. Dit zijn de elektrische reacties die optreden na een zekere stimulatie. EEG is minder invasief en beter te verdragen dan brain imaging voor kinderen.

  • Markeringstaken: uit onderzoek bij volwassenen weten onderzoekers vaak welke taken je moet kunnen volbrengen als een zeker hersengebied volgroeid is. Hersenontwikkeling kan dus ook gemeten worden door te kijken of een kind een dergelijke taak al uit kan voeren of niet.

Wat zijn kwalitatieve onderzoeksmethoden?

Soms wil een onderzoeker weten hoe kinderen een situatie ervaren en interpreteren. Soms wil een onderzoeker kijken naar de invloed van cultuur op kinderen. In deze gevallen is kwalitatief onderzoek vaak zinvoller. De rol van de onderzoeker is in deze vorm van onderzoek belangrijk. Hij oefent invloed uit op zijn proefpersonen en op de situatie. Deze invloed moet uitvoerig beschreven worden in het onderzoeksverslag. Er zijn verschillende kwalitatieve methoden, waarvan er slechts een paar geschikt zijn voor ontwikkelingspsychologisch onderzoek. Taalanalyse is bijvoorbeeld niet geschikt voor kinderen, aangezien kinderen zich nog niet zo goed kunnen uitdrukken. Dit kan je opmaken uit de woorden die ze gebruiken. Etnografie daarentegen, kan wel toegepast worden bij kinderen. Dit is een methode waarbij onderzoekers ‘infiltreren’ in een bepaalde (culturele) groep om begrip te verwerven van de onderlinge relaties, de normen en waarden en opvattingen die in die groep bestaan. Een probleem van deze onderzoeksmethode is dat het vaak moeilijk is om toegang te krijgen tot een zekere groep. Tevens is de kans groot dat de aanwezigheid van de onderzoeker grote invloed heeft op het gedrag van de groepsleden.

Steekproeftrekking

Als je uitspraken wilt doen over een grote groep mensen, een populatie, kun je hieruit een steekproef trekken. Dit is een groep die representatief is voor de grotere groep. Representativiteit beschrijft of de individuen in een steekproef dezelfde kenmerken bezitten als de individuen in de totale populatie. Als je bijvoorbeeld uitspraken wilt doen over alle kinderen op de wereld, dan moet je steekproef kinderen van alle nationaliteiten en etniciteiten bevatten. Onderzoekers moeten dan ook altijd opletten of hun steekproef representatief is. Alle relevante kenmerken van de populatie moeten voorkomen in de steekproef. Hierin maken onderzoekers praktische beslissingen. Als het niet mogelijk is om een multinationale steekproef te trekken, doen ze alleen uitspraken over de populatie waaruit hun steekproef afkomstig is, namelijk individuen van hun eigen nationaliteit. Onderzoekers moeten in hun onderzoeksverslagen altijd vermelden wat de kenmerken van hun steekproef waren en op welke populatie hun resultaten dus van toepassing zijn.

Welke onderzoeksdesigns zijn er?

Onderzoeken kunnen op verschillende manieren worden opgezet. Hieronder worden het correlationeel, het experimenteel en het case study design besproken.

Correlationeel design

Veel onderzoek stelt de vraag of bepaalde kenmerken aan elkaar gerelateerd zijn of samenhangen. De correlationele methode meet de aanwezigheid en sterkte van het verband tussen verschillende variabelen. Uit correlationeel onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat hoe meer kinderen keken naar educatieve programma’s (Sesamstraat), hoe hoger ze scoorden op een cognitieve test. Daarnaast bleek dat hoe meer kinderen keken naar niet-educatieve televisieprogramma’s, hoe lager ze scoorden. In het eerste geval is er sprake van een positieve correlatie en in het tweede geval van een negatieve correlatie. Een belangrijk nadeel van correlationeel onderzoek is dat er geen conclusies kunnen worden getrokken over oorzakelijkheid. Educatieve programma’s hoeven niet de oorzaak te zijn van de hogere testscores. Misschien zijn intelligentere kinderen sowieso geïnteresseerder in deze programma’s, waardoor ze hoger scoren op een cognitieve test. Hoe het een het ander veroorzaakt is niet duidelijk. Toch is dit een zinvol design. Sommige onderwerpen zijn namelijk niet op een andere manier te onderzoeken en bovendien is het ook zinvol om te weten dát bepaalde dingen samenhangen, zonder te weten hoe het een het ander veroorzaakt.

Experimenteel design

Om causale relaties te onderzoeken, maken onderzoekers gebruik van het experimentele design. In een laboratorium experiment wordt gekeken naar het effect van de ene variabele op een andere variabele en alle andere factoren worden gecontroleerd en constant gehouden, zodat deze geen invloed hebben op het uiteindelijke resultaat. Er is een experimentele groep: een groep participanten die een behandeling/interventie ondergaat. Dit is de groep waarbij de onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt. Er is ook een controlegroep: een groep waarbij de onafhankelijke variabele niet gemanipuleerd wordt. Onderzoekers zorgen ervoor dat deze groepen alleen verschillen met betrekking tot de onafhankelijke variabele, voor de rest zijn de groepen gelijk. Dit doen ze door gebruik te maken van willekeurige toewijzing, waarbij individuen op basis van toeval worden ingedeeld in de experimentele of in de controle groep. De onafhankelijke variabele is de factor die gemanipuleerd wordt. Dit is de factor waarvan we willen weten of hij invloed heeft op iets anders. In een onderzoek naar de invloed van tv op gedrag was de onafhankelijke variabele bijvoorbeeld de agressieve inhoud van een televisieprogramma. De experimentele groep kreeg een agressief stukje film te zien en de controlegroep een neutraal stukje film. Vervolgens moesten ze een spelletje doen waarbij ze ervoor konden kiezen om anderen te helpen of om ze pijn te doen. De mate waarin ze anderen pijn deden was de afhankelijke variabele: de variabele waarop de onafhankelijke variabele effect heeft. Het bleek dat kinderen die een agressief programma hadden bekeken, zich agressiever gedroegen tegenover anderen. Het nadeel van een laboratoriumexperiment is dat de situatie sterk verschilt van een real life situatie. De ecologische validiteit is de mate waarin de gebeurtenissen in een onderzoek overeenkomen met gebeurtenissen in het echte leven. Dit bepaalt of de resultaten te generaliserenzijn naar situaties buiten het laboratorium.

Een veldexperiment vindt plaats in een real life situatie en heeft hierdoor een grotere ecologische validiteit. Hier wordt wederom een variabele gemanipuleerd en wordt het effect op het gedrag van de deelnemers gemeten. Een voorbeeld van een dergelijk onderzoek was een experiment waarbij kinderen iedere dag thuis een agressief of niet-agressief tv-programma keken. Kinderen die van zichzelf al wat agressief waren, werden nog agressiever van agressieve tv-programma’s. Op kinderen die van zichzelf niet agressief waren, hadden deze programma’s geen invloed. In een veldexperiment wordt observator vertekening zoveel mogelijk voorkomen. Dit is de neiging van observatoren om niet objectief te observeren, omdat ze het doel van het onderzoek kennen. Het voordeel van het veldexperiment is de grotere ecologische validiteit en tegelijkertijd de controle die de onderzoekers over de situatie kunnen uitoefenen. Soms is het niet ethisch verantwoord om een natuurlijke situatie te manipuleren om zo te kijken wat voor effect dat heeft. In dat geval kan gebruik gemaakt worden van een natuurlijk experiment, waarbij onderzoekers het effect van gebeurtenissen op individuen meten. De deelnemers worden hier niet willekeurig toegewezen aan groepen, maar er wordt gebruik gemaakt van bestaande groepen: kinderen die wel aan een gebeurtenis zijn blootgesteld en kinderen die dat niet zijn. Zo is vergeleken of kinderen zonder televisie minder agressief waren dan kinderen met televisie. Dat bleek inderdaad het geval te zijn.

Case study design

In een case study wordt één individu of één groep heel intens bestudeerd. Deze methode wordt vooral gebruikt bij zeldzame situaties of individuen. Dergelijk onderzoek kan aanleiding vormen voor meer systematisch onderzoek. Het grote nadeel van dit design is dat je niet weet of je resultaten ook maar enigszins te generaliseren zijn naar andere individuen en situaties. Een voorbeeld van dit design is de microgenetische methode. Hierbij wordt heel gedetailleerd bestudeerd hoe een kind zich een taak aanleert.

Gemengde designs

Onderzoekers kunnen ook gebruik maken van meerdere designs in een serie van studies. Zo heb je het voordeel van de sterke punten van ieder design.

Hoe bestudeer je verandering over tijd?

Het hoofddoel van ontwikkelingspsychologie is het bestuderen van verandering over de levensspanne. Hiervoor zijn verschillende onderzoeksmethoden geschikt.

Cross-sectionele methode

Je kunt verschillende leeftijdsgroepen met elkaar vergelijken op een bepaald kenmerk. Dit is de cross-sectionele methode. Zo kun je kijken hoe ver kinderen van verschillende leeftijden van hun moeder af durven te kruipen. Het nadeel van deze methode is dat je niet weet hoe de kinderen in een leeftijdsgroep waren op een eerdere leeftijd of zullen zijn op latere leeftijd.

Longitudinale methode

In de longitudinale methode kan dat wel.Hierbij wordt één groep mensen gedurende lange tijd gevolgd. Er worden op verschillende momenten metingen verricht. Dit is een krachtig instrument om te meten wat de invloed van een gebeurtenis of kenmerk is op het latere leven van een individu. Het nadeel is dat deze methode veel tijd in beslag neemt. Een ander nadeel is dat in de loop van de studies vaak participanten uitvallen. Dan bestaat er ook nog de kans op oefeneffecten: bij herhaaldelijke metingen weten mensen op een gegeven moment wat ze moeten verwachten. Ten slotte kan het zijn dat de resultaten niet te generaliseren zijn naar andere generaties dan de onderzochte. Tegen de tijd dat de resultaten verkregen worden, kunnen ze al irrelevant zijn geworden.

Sequentiële methode

Er kan ook gebruik gemaakt worden van een combinatie van de cross-sectionele en longitudinale methoden: de sequentiële methode. Hierbij worden bijvoorbeeld drie verschillende leeftijdsgroepen zowel met elkaar, als met zichzelf door de tijd heen vergeleken. Een eerste meetmoment meet een kenmerk bij 2-, 4- en 6-jarigen. Een tweede meetmoment meet hetzelfde kenmerk bij dezelfde mensen, die nu 4, 6 en 8 zijn. In dit design kan onderzocht worden hoe kenmerken verschillen per leeftijd, wat de invloed is van het oefeneffect en of de onderzochte generaties van elkaar verschillen.

Waar komt ethiek kijken bij onderzoek?

Onderzoek bij kinderen moet aan bepaalde ethische eisen voldoen. Ten eerste moet er sprake zijn van geïnformeerde toestemming, waarbij het individu instemt om deel te nemen aan het onderzoek op basis van volledig begrip van wat het onderzoek inhoudt. Bij ontwikkelingspsychologisch onderzoek moeten zowel het kind als zijn ouder toestemming geven. Ten tweede is er de eis dat een kind geen fysiek, emotioneel of psychisch risico loopt door deel te nemen. Hierbij kan men de vraag stellen of het geoorloofd is om te liegen over je onderzoeksdoelen. Ten slotte is het noodzakelijk dat er een debriefing is, waarin de doelen en vondsten van het onderzoek gecommuniceerd worden naar de deelnemers. Ten slotte moet onderzoek bijdragen aan een beter begrip van kinderen, waardoor hun welzijn beter gewaarborgd kan worden.

Stampvragen

  1. Wanneer spreekt men van zelfrapportage en wat is het verschil tussen een gestructureerd en een ongestructureerd interview?

  2. Wat is een voordeel en een nadeel van rapportage door anderen?

  3. Wanneer is er sprake van observatie en waar kan dit plaatsvinden?

  4. Met welke methoden kan men het perifere en centrale zenuwstelsel onderzoeken?

  5. Leg uit wat een experimenteel design is?

  6. Wat is een case-study?

  7. Wat kan je met de cross-sectionele methode onderzoeken?

  8. Wat kan je met de longitudinale methode onderzoeken en waarom is dit een krachtig instrument?

  9. Wat kan je met de sequentiële methode onderzoeken?

Welke rol speelt biologie binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 4 (1)

De vrouwelijke eicel, ofwel het ovum, is de grootste cel in het vrouwelijk lichaam. Een spermacel is de kleinste cel van het mannelijk lichaam. Als het genetisch materiaal van deze cellen samenkomt, ontstaat er een zygote: een bevruchte eicel. Hier begint het menselijk leven.

Wat zijn chromosomen en genen?

In iedere menselijke cel zitten chromosomen: draadachtige structuren waarop genetisch materiaal ligt opgeslagen. Alle cellen bestaan uit 23 chromosoomparen, dus 46 chromosomen, behalve de reproductiecellen. Tijdens de meiose splitsen cellen, waardoor er cellen ontstaan met elk 23 chromosomen. Bij de bevruchting worden dan nieuwe paren gevormd, zodat de zygote weer 46 chromosomen bevat. Tijdens de meiose is er ook sprake van crossing over, waarbij de componenten van de chromosomen willekeurig van plaats verwisselen. Na de vorming van de zygote, splitst de zygote zich in identieke cellen, die elk het volledige genetische materiaal bevatten. Dit proces heet mitose. Het bindend element van ieder chromosoom is DNA: een ladderachtig molecuul waarin genetische informatie ligt opgeslagen. Een nucleotide is een deel van dit molecuul dat een nitrogeen base, een simpel suiker en een fosfaat groep bevat. DNA bestaat uit genen die bepaalde soorten proteïnen (eiwitten) coderen. Dit gebeurt door de productie van mRNA, waarbij een kopie van het gen naar het cellichaam reist om daar een proteïne te synthetiseren. Proteïnen zijn de bouwstenen van het lichaam en vervullen allerlei verschillende functies.

Hoe werkt genexpressie?

Het geheel van de genetische opmaak van een individu wordt het genotype genoemd. De observeerbare kenmerken van dat individu vormen zijn fenotype. Deze types verschillen van elkaar, omdat niet ieder gen tot uitdrukking komt. Epigenetica is de studie van hoe genetisch materiaal tot uiting komt. Het is gebleken dat dit afhangt van de omgeving, van andere genen en ‘junk’ DNA. Dit ‘junk’ DNA vormt een regulerende factor die een niet-proteïne producerend gen transformeert in een proteïne producerend gen. Een gen bestaat uit twee allelen, waarvan een van de vader en een van de moeder. Als een gen voor een bepaald kenmerk twee dezelfde allelen heeft, is de persoon homozygoot voor dat kenmerk. Als hij twee verschillende allelen heeft, wordt hij heterozygoot genoemd. Als je twee verschillende allelen hebt voor een kenmerk, kan het zijn dat het kenmerk ergens in het midden uitkomt. Ook kan het zijn dat allebei de allelen tot uitdrukking komen. Ten slotte kan het zijn dat slechts één van de twee tot uitdrukking komt. Een dominant allel komt tot expressie en een recessieve niet. Veel genetische afwijkingen liggen gecodeerd in recessieve genen en komen daardoor gelukkig niet tot uitdrukking. Weinig kenmerken worden overigens door een enkel gen bepaald. Vrijwel elk kenmerk komt tot stand door complexe interactie van een grote hoeveelheid genen. Dat wordt polygeneticiteit genoemd. Ieder gen draagt dan ook nog niet slechts aan één kenmerk bij, maar aan vele kenmerken. Dit heet pleiotropie.

Seksechromosomen

Vrouwen hebben twee X-chromosomen waarop analoge genen liggen. Mannen hebben één X-chromosoom en één, veel kleiner, Y-chromosoom. Deze chromosomen vormen de seksechromosomen: het 23ste chromosomenpaar van het lichaam. Aangezien mannen maar één X-chromosoom hebben, zijn zij kwetsbaarder voor X-linked genafwijkingen. Bij vrouwen worden deze afwijkingen gecompenseerd door analoge, dominante genen op het andere X-chromosoom. Een voorbeeld van een dergelijke afwijking is het fragiele X-syndroom, waarbij een deel van het X-chromosoom beschadigd is geraakt tijdens de celdeling. Dit syndroom gaat gepaard met fysieke, cognitieve, sociale en gedragsproblemen. Hemofilie is een ander voorbeeld. Hierbij zorgt een X-linked gen ervoor dat het bloed niet stolt.

Genetische afwijkingen

In tabel 4.2 wordt een overzicht gegeven van verschillende genetische stoornissen. Een voorbeeld is phenylketonuria (PKU), een ziekte die veroorzaakt wordt door een recessief allel. Hierbij is een individu niet in staat om een zeker eiwit af te breken dat onder andere in moedermelk zit. Als dit niet behandeld wordt, kan mentale retardatie optreden. Als beide ouders drager van het recessieve PKU allel zijn, is er een kans van 25% dit hun kind de ziekte krijgt. Genetische afwijkingen zijn tegenwoordig al tijdens de zwangerschap te detecteren. Dit roept de vraag op of het ethisch verantwoord is om een kind met een afwijking te aborteren. Genetische kennis biedt mogelijkheden, maar ook controverse en risico’s.

Wat bestudeert gedragsgenetica?

In de psychologie wordt vaak op een ander niveau gekeken naar genetica. Gedragsgenetica (behavioral genetics) bestudeert de rol van genetische opmaak in menselijk gedrag. Humane gedragsgenetica houdt zich vooral bezig met de vraag hoe genetica en omgeving interacteren in het produceren van kenmerken. De omgeving bepaalt niet alleen welke genen tot uitdrukking komen, genen vormen ook de omgeving waaraan individuen worden blootgesteld. Volgens het bereik van reactie idee bepalen genen welke mogelijke ontwikkelingen een individu mee kán maken, maar bepaalt de omgeving welke ontwikkelingen dit uiteindelijk worden. Als het bereik van een kenmerk heel klein is, als het slechts weinig potentiële ontwikkelingspaden heeft, is er sprake van kanalisatie. In dat geval heeft de omgeving slechts weinig invloed op de ontwikkeling. Een voorbeeld is babbelen bij kleine kinderen. Dit gebeurt bij ieder kind, de omgeving heeft hier geen invloed op. Volgens Gottlieb onderschat deze opvatting de invloed van de omgeving. Volgens hem is er sprake van een wederzijdse interactie tussen genetische opmaak en omgeving. Het is onmogelijk om genetica en omgeving los van elkaar te beschouwen. Hoeveel invloed de omgeving heeft op een genetisch vaststaand kenmerk, hangt mede af van de ontwikkelingsfase. Bij PKU is het bijvoorbeeld belangrijk dat men direct na de geboorte begint met behandeling. Hoe later men begint, hoe minder aftakeling voorkomen kan worden. Genetische opmaak beïnvloedt de omgeving op verschillende manieren:

  • Passieve gen-omgevinginteractie: ouders creëren een omgeving voor hun kind die past bij hun genetische predispositie en dus ook bij die van hun kind. Intelligente ouders geven hun kind bijvoorbeeld eerder boeken te lezen.

  • Evocatie gen-omgevinginteractie: door zijn genetische predispositie is het kind geneigd om bepaalde reacties uit te lokken. Als een kind veel lacht, vergroot hij de kans dat zijn omgeving hem vriendelijk bejegent.

  • Actieve gen-omgevinginteractie: door zijn genetische opmaak is een kind geneigd om bepaalde situaties op te zoeken en andere te vermijden. Een extravert kind bevindt zich vaker in sociale situaties. Dit wordt ook wel ‘niche picking’ genoemd.

Door deze interacties is het onmogelijk vast te stellen welke kenmerken nu door omgeving en welke door genen veroorzaakt worden. Men tracht dit wel te schatten met een erfelijkheidsfactor: een percentage dat aangeeft hoeveel van de variatie in de populatie met betrekking tot een bepaald kenmerk is veroorzaakt door genetische factoren. Hoe hoog deze schatting uitvalt, hangt er wel weer vanaf hoe de omstandigheden waren waarin het kenmerk onderzocht is.

Hoe wordt erfelijkheid onderzocht?

Om te bepalen welke kenmerken vooral door de omgeving bepaald zijn en welke kenmerken vooral erfelijk zijn, worden er familiestudies uitgevoerd. Bij een adoptiestudie worden de kenmerken van een geadopteerd kind vergeleken met die van de biologische ouders en de adoptieouders. Als de kenmerken sterker overeenkomen met die van de biologische ouders, zijn die kenmerken waarschijnlijk erfelijk bepaald. Dit is bijvoorbeeld het geval met het kenmerk intelligentie. Komen ze sterker overeen met die van de adoptieouders, dan zijn ze waarschijnlijk door de omgeving bepaald. Bij een tweelingstudie worden monozygote (eeneiige) tweelingen vergeleken met dizygote (twee-eiige) tweelingen. Als de monozygote tweelingen sterker overeenkomen dan de dizygote, is dat een aanwijzing dat het kenmerk erfelijk bepaald is. Immers, de tweelingen groeien in dezelfde omgeving op, met als enige verschil dat monozygote tweelingen dezelfde genetische opmaak hebben en dizygote niet. De aanname dat broers en zussen in dezelfde omgeving opgroeien, is echter problematisch. Het zou zo kunnen zijn dat identieke tweelingen een sterkere gedeelde omgeving hebben dan twee-eiige tweelingen, omdat ze op meer gelijke wijze behandeld worden. Twee-eiige tweelingen zouden meer eigen activiteiten hebben en meer niet-gedeelde omgevingen. Tegelijkertijd zou je kunnen stellen dat ook eeneiige tweelingen veel niet-gedeelde ervaringen opdoen. Ieder kind stelt actief zijn eigen omgeving samen, ieder kind ervaart die omgeving op zijn eigen manier. Dit kan het onderzoek erg beïnvloeden, omdat verondersteld wordt dat vooral niet-gedeelde omgevingen van grote invloed zijn op de ontwikkeling. Vanwege dit probleem bekijken onderzoekers steeds vaker welke delen van de omgeving van broers en zussen gedeeld is en welke niet.

Hoe ontwikkelt het zenuwstelsel zich?

Na de eerste celdelingen ontstaat een embryonale schijf van drie cel-lagen. Van buiten naar binnen zijn dat het ectoderm, het mesoderm en het endoderm. De lagen dragen hetzelfde DNA, maar door verschillende genexpressies differentiëren de functies. Het ectoderm wordt later het zenuwstelsel, het mesoderm de spieren en het skelet en het endoderm de organen. Na een week of vier/vijf begint het ectoderm zich op te vouwen tot een neurale tube, die zich zal ontwikkelen tot ruggengraat en hersenen. Door celdifferentiatie ontstaan de verschillende subdivisies van de hersenen.

Cellulaire ontwikkeling

Tijdens de embryonale ontwikkeling vermenigvuldigen neuronen zich in hoog tempo. Dit wordt neurale proliferatie genoemd. Een neuron is een zenuwcel bestaand uit een cellichaam, een axon waarover impulsen worden doorgegeven en dendrieten waarmee impulsen van andere neuronen worden opgevangen. Neuronen zijn de boodschapcellen van het zenuwstelsel. Gliacellen zijn zenuwcellen die neuronen beschermen en reguleren. Tijdens de neurale migratie, waarbij neuronen naar alle delen van de hersenen afreizen, wijzen gliacellen soms de weg. Na de geboorte groeien de hersenen door, hoewel er geen nieuwe neuronen meer bijkomen. De cellen zelf groeien en tevens groeit het aantal connecties tussen neuronen, ook wel synapsen genoemd. Hier vindt de chemische communicatie tussen twee neuronen plaats. Door input uit de omgeving vormen zich steeds meer synapsen, een proces dat synaptogenesis wordt genoemd. De hersenen zijn geprogrammeerd om meer neuronen aan te maken dan uiteindelijk nodig zijn. Tijdens synaptogenesis sterven neuronen af. De cellen zijn voorgeprogrammeerd om dit te doen, zodat er meer ruimte komt voor verbindingen tussen neuronen. Dit proces heet neuronale sterfte. Een proces dat hetzelfde doel dient, is synaptische pruning, waarbij axonen en dendrieten van neuronen die niet vaak gestimuleerd worden, afsterven. Neuronale sterfte en pruning dienen het doel om de communicatie in het zenuwstelsel efficiënt en snel te laten verlopen. Door overbodige verbindingen af te breken, komt er meer ruimte voor zinvollere verbindingen. Een laatste proces dat bijdraagt aan de efficiëntie van neuronale communicatie is myelinatie. Hierbij zorgen gliacellen ervoor dat er een vettig laagje (myeline schede) om de axon wordt gevormd. Op die manier kunnen elektrische signalen zich sneller over het neuron bewegen. Dit proces voltrekt zich voornamelijk tijdens de eerste twee levensjaren.

Hersenontwikkeling

De hersenen groeien enorm snel. Bij de geboorte is het gewicht van de hersenen slecht een vierde van het gewicht van een volwassen brein, terwijl na dit na zes maanden al de helft is. Het grootste deel van de hersenen is het cerebrum, dat bestaat uit de twee hemisferen (hersenhelften). Hierover heen ligt de cerebrale cortex: de hersenschors. Hierop liggen de cellen die specifieke functies als zicht, gehoor, cognitie en beweging aansturen. Deze functies staan weergegeven in fig. 4.17. De cortex bevat 90% van alle cellichamen van de hersenen. Hersendelen die het verste van de ruggengraat afliggen, ontwikkelen zich het laatste. Als de hemisferen groeien, beginnen motorische reflexen te verdwijnen en ontstaat doelgericht motorisch gedrag. De cellen in de visuele cortex vermenigvuldigen zich razendsnel, waardoor de visuele capaciteit van het kind hard vooruit gaat. Als laatste ontwikkelt zich de prefrontale cortex, belangrijk voor executieve functies als werkgeheugen, probleemoplossend vermogen en logisch denken.

Specialisatie

In de loop van de ontwikkeling specialiseren hersendelen zich sterk. Zo hebben de twee hemisferen verschillende functies. De hersenhelften zijn verbonden door een bundel zenuwen, dat het corpus callosum wordt genoemd. De linker hemisfeer controleert de rechterhelft van het lichaam, de rechter hemisfeer de linkerhelft. Dit wordt hemisferische specialisatie genoemd. Daarnaast zijn de hemisferen elk gespecialiseerd in verschillende cognitieve en perceptuele functies. Dit wordt lateralisatie genoemd. De rechter hersenhelft is betrokken bij de verwerking van visuele en ruimtelijke informatie, niet-talige geluiden en gezichtsherkenning. Tevens is de rechter hersenhelft betrokken bij het verwerken van vooral negatieve emotie. De linker hemisfeer is gespecialiseerd in het verwerken van taal. Deze specialisaties worden sterker in de loop van de ontwikkeling. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat de functies van het beschadigde deel vaak worden overgenomen door het niet beschadigde deel, als een jong kind hersenschade oploopt. Zelfs in de volwassenheid kan dit fenomeen in beperkte mate nog optreden.

Er zijn gebieden met zeer specifieke functies, zoals de fusiform face area, voor gezichtsherkenning en de parahippocampal place area, voor het vormen van representaties van visuele scenes. Hoe ontstaat deze specialisatie? Is dat afhankelijk van genetica of van input uit de omgeving? Uit EEG onderzoek is gebleken dat de fusiform face area steeds sterker reageert op gezichtsstimuli gedurende de vroege ontwikkeling. Gesuggereerd wordt dat hersengebieden steeds verfijnder worden afgesteld op het verwerken van specifieke stimuli. Ook handvoorkeur is een gelateraliseerde functie. 90% van de volwassenen is rechtshandig. Zelfs de meeste foetussen hebben voorkeur voor hun rechterhand. Onlangs is er een gen gevonden voor linkshandigheid, wat indiceert dat handvoorkeur erfelijk is. Sommige linkshandigen zijn ambidexter, ze kunnen allebei hun handen gebruiken. Dit suggereert dat de hersenen van linkshandigen minder sterk gelateraliseerd zijn dan die van rechtshandigen.

Lateralisatie lijkt voordelig te zijn. Kinderen met een sterkere lateralisatie voor taal hebben betere talige capaciteiten dan kinderen met een minder sterke lateralisatie. Het lijkt erop dat gebrekkige lateralisatie zelfs tot dyslexie kan leiden. Dit is een verzamelterm voor moeilijkheden die mensen ervaren met lezen en/of leren lezen. Sommige halen bepaalde letters door elkaar, andere kunnen de letters en de lettergrepen van een woord niet onderscheiden. Het lijkt erop dat deze kinderen te weinig gespecialiseerde hemisferen hebben. Zo zouden ze ruimtelijke informatie in beide hemisferen verwerken in plaats van alleen in de rechter hemisfeer. Hierdoor zou overbelasting van de hemisferen ontstaan.

Plasticiteit

Hersenontwikkeling verloopt niet alleen maar door maturatie. Plasticiteit is een term die gebruikt wordt om de capaciteit van de hersenen om zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving te omschrijven. Uit dieronderzoek is gebleken dat ratjes in een ‘verrijkte’ omgeving sterkere hersengroei doormaakten dan ratjes in een ‘verarmde’ omgeving. Dit gold niet alleen voor jonge ratjes, maar ook voor de volwassen ratjes, hoewel de groei hierbij veel minder sterk was. Bij mensen gaan deze vondsten ook op. Kinderen die mishandeld of verwaarloosd worden, laten minder ontwikkeling zien in de relevante hersengebieden.

Stampvragen

  1. Wat gebeurt er tijdens meiose?

  2. Wat gebeurt er tijdens mitose?

  3. Wat is het verschil tussen gedragsgenetica en humane gedragsgenetica?

  4. Wat is passieve, evocatie en actieve gen-omgevingsinteractie?

  5. Hoe kun je aan de hand van tweelingstudies onderzoeken of een kenmerk erfelijk bepaald is?

  6. Hoe kun je aan de hand van adoptiestudies onderzoeken of een kenmerk erfelijk bepaald is?

  7. Wat houdt hemisferische specialisatie in?

  8. Wat bedoelt men met lateralisatie en welke specialisaties hebben de linker en rechter hersenhelften?

Welke rol speelt fysieke ontwikkeling binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 5 (1)

In de ontwikkelingspsychologie is het belangrijk om ook te kijken naar de fysieke ontwikkeling. Psychologische en fysieke functies zijn intrinsiek met elkaar verbonden, aangezien ons lichaam bepaalt hoe we naar de wereld kijken en onze psychologische functies neurale substraten in het zenuwstelsel hebben. Hoe snel kinderen groeien, beïnvloedt bijvoorbeeld hun sociale positie. Vroegrijpheid bij adolescente meisjes kan negatieve gevolgen hebben voor hun lichaamsbeeld en emotionele ontwikkeling.

Wat gebeurt er in de prenatale ontwikkeling?

Het gehele proces van prenatale ontwikkeling wordt gestatie of zwangerschap genoemd. De prenatale ontwikkeling kan op verschillende manieren onderverdeeld worden. De periode van negen maanden wordt vaak opgedeeld in trimesters van drie maanden. Een andere onderverdeling is in de fase van ontwikkeling, achtereenvolgens de zygote, het embryo en de foetus. Deze fases zullen hieronder besproken worden. Ze staan verder toegelicht in fig. 5.1.

Zygote

De germinale fase is de fase waarin de eicel bevrucht wordt, totdat deze zich nestelt in de baarmoederwand. De bevruchte eicel wordt in deze fase aangeduid met de term zygote. De zygote ondergaat snelle celdeling. Na zo’n zeven dagen hecht de zygote zich aan de bloedvaten in de baarmoederwand. Dan begint de volgende fase.

Embryo

Dit is de embryonale fase, van de tweede tot de achtste week na conceptie. Er treedt razendsnelle celdeling op en de belangrijkste fysieke structuren ontwikkelen zich. Er ontstaat een herkenbaar minimens. De vruchtzak (amniotic sac) ontwikkelt zich. Dit is een membraan dat het embryo en vruchtwater bevat. Deze zak beschermt het kind tegen schokken en temperatuurveranderingen. Ook de placenta ontwikkelt zich. Dit is een schijfvormige, vleesachtige structuur die ontstaat op de plek waar de zygote zich aan de baarmoederwand gehecht heeft. Samen met de navelstreng zorgt deze ‘moederkoek’ voor bescherming van het organisme. De navelstreng (umbilical cord) is een tube van bloedvaten tussen het kind en de placenta. Hierdoor krijgt het kind voedingsstoffen en zuurstof en worden afvalstoffen afgevoerd. De ectoderm, mesoderm en endoderm ontwikkelen zich. Rond de vierde/vijfde week vouwt de ectoderm zich op tot de neurale tube. Hiermee begint de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel. Op hetzelfde moment beginnen de bloedvaten die later het hart zullen vormen, te pulseren. Tevens begint het hoofdje herkenbare vormen aan te nemen. De ontwikkeling verloopt cephalocaudaal: van het hoofd naar beneden, en proximaal-distaal: van binnen naar buiten. Het hoofd ontwikkelt zich dus eerder dan de tenen en de buik ontwikkelt zich eerder dan de armen. Aan het eind van de embryonale periode is het organisme herkenbaar als mensje. Vingers, tenen, gezicht en genitaliën zijn compleet. Miskramen vinden meestal plaats tijdens deze periode. Hierbij raakt het organisme om de één of andere reden los van de baarmoederwand. Het kind is niet in staat om buiten de baarmoeder te overleven voor 20 weken zwangerschap.

Foetus

Hierna breekt de foetale fase aan, die duurt van de derde maand tot de geboorte. In deze periode vervolledigt de fysieke ontwikkeling zich. Aan het eind van de vierde maand begint de foetus zich te bewegen. Na vijf maanden beginnen reflexen op te treden. Na zes maanden kan de foetus zijn ogen openen. Na 22-26 weken bereikt de foetus de age of viability, waarbij het kind zo ver ontwikkeld is dat het een redelijke kans heeft om buiten de baarmoeder te overleven. Veel systemen, zoals het ademhalingssysteem, ontwikkelen zich echter later en intensieve zorg is nodig.

Wat zijn risico’s in de prenatale ontwikkeling?

Vooral embryo’s zijn kwetsbaar voor de invloed van teratogenen: stoffen die allerlei afwijkingen in de ontwikkeling kunnen veroorzaken, zoals drugs, medicijnen, giffen of ongebalanceerde voeding. Ook foetussen zijn nog gevoelig voor teratogenen. Teratogenen hebben vooral effect tijdens de kritische periodes van ontwikkeling. Verschillende lichamelijke systemen hebben verschillende kritieke periodes. Over het algemeen geldt dat hoe meer en hoe langduriger het kind wordt blootgesteld, hoe meer schade het oploopt. De meeste stoffen hebben specifieke effecten. De ene stof heeft effect op een ander systeem dan de andere stof. Er zijn echter ook verschillende teratogenen die hetzelfde defect als gevolg kunnen hebben. Het genotype van de moeder en van de baby zelf kan invloed hebben op de hoeveelheid schade die een teratogeen veroorzaakt. Sommige kinderen zijn gevoeliger dan andere. Tegelijkertijd kunnen de effecten van het ene teratogeen de effecten van een andere versterken.

Medicijnen

Bijna 90% van alle zwangere vrouwen gebruikt een of ander medicijn tijdens de zwangerschap, meestal omdat ze niet weten dat ze zwanger zijn. Zelfs aspirine en cafeïne kunnen al schadelijke effecten hebben op kinderen. In het verleden zijn medicijnen voorgeschreven aan zwangere vrouwen die grote negatieve effecten hadden op hun ongeboren kind. Diethylstilbestrol (DES) was een synthetisch hormoon dat werd voorgeschreven om miskramen te voorkomen. In plaats daarvan veroorzaakte het o.a. borstkanker, vaginale abnormaliteiten, laag geboortegewicht, vroeggeboortes en, jawel, miskramen. Een andere dramatische fout was de introductie van thalidomide, een medicijn tegen ochtendziekte bij zwangere vrouwen. Dit leidde tot allerlei fysieke handicaps bij hun kinderen, onder andere het geheel ontbreken van ledematen. Ook moderne medicijnen kunnen echter gevaarlijk zijn voor ongeboren kinderen. Het gebruik van antidepressiva en kalmeringsmiddelen wordt bijvoorbeeld afgeraden.

Nicotine

Roken wordt geassocieerd met verstoringen in de placenta. Daarnaast kan het leiden tot zuurstoftekort. Het aantal miskramen, vroeggeboortes en kinderen met laag geboortegewicht is groter bij rokende vrouwen. Ook het ‘sudden infant death syndrome’ (SIDS), of wiegendood, komt vaker voor bij rokende moeders. Zelfs meeroken heeft negatieve effecten. Ook hier is er sprake van lager geboortegewicht en grotere kans op allerlei ziektes en vertraagde ontwikkeling.

Alcohol

Alle effecten die bij roken optreden, treden ook op bij alcoholgebruik. Alcohol kan echter nog meer schadelijke effecten hebben. Het kan leiden tot het foetale alcohol syndroom (FAS), gekenmerkt door vertraagde groei, fysieke en fysiologische abnormaliteiten en vaak mentale retardatie. Kinderen met FAS hebben vaak herkenbare gezichtskenmerken, ze zijn vaak minder lang en ze hebben defecten aan ledematen en het hart. De mentale retardatie zou veroorzaakt kunnen zijn door het zuurstoftekort dat optreedt bij drankgebruik. Ook het gedrag van deze kinderen is verstoord. Ze zijn vaak licht geïrriteerd, afleidbaar en hyperactief. Zelfs een kleine mate van alcoholgebruik zou deze symptomen al kunnen veroorzaken. Problemen van dergelijke aard die niet voldoen aan de diagnose FAS vallen onder de foetale alcohol spectrum stoornissen.

Drugs

Zowel soft- als harddrugs zijn gevaarlijk voor het ongeboren kind. Zo zorgt cocaïne voor schade aan neuronen en hersenbloedingen. Ook deze kinderen hebben gedragsproblemen als geïrriteerdheid en depressie. De langetermijneffecten zijn minder duidelijk, als het kind in een ondersteunende omgeving opgroeit, kunnen de problemen in de loop van de ontwikkeling verdwijnen. Moeders die tijdens de zwangerschap verslaafd zijn, krijgen verslaafde kinderen. Deze worden na de geboorte direct geconfronteerd met afkickverschijnselen, waartegen ze met hun zwakke gestel moeilijk opgewassen zijn. Ook hebben deze kinderen vaak problemen met de hechting. Omdat deze kinderen vaak niet veilig gehecht zijn, is er een grote kans dat ze de rest van hun leven moeilijkheden blijven ervaren bij het opbouwen van intieme relaties.

Giftige stoffen

Aanstaande moeders moeten blootstelling aan lood, pesticiden, schoonmaakmiddelen, straling e.d. vermijden. Lood zat vroeger in verf en in uitlaatstoffen. Het veroorzaakt fysieke en cognitieve schade. PCB is een stof die vroeger routinematig werd gebruikt in elektrische apparaten, zoals koelkasten. Ook deze stof heeft invloed op de mentale en motorische ontwikkeling.

Welke kenmerken van de ouder vormen een risico in de prenatale ontwikkeling?

De ‘parentale’ risicofactoren voor ongeboren en pasgeboren kinderen staan gedetailleerd samengevat in tabel 5.1.

Leeftijd

Vrouwen onder de 15 of boven de 35 hebben een grotere kans om problemen te krijgen tijdens de zwangerschap en bevalling. Tienermoeders hebben vaak onvolgroeide reproductiesystemen. Bovendien is de kans groot dat ze ongezonde gewoontes hebben en leven in een slechte omgeving. Ze zijn vaker van laag sociaaleconomische status. Het verhoogde risico op geboortecomplicaties bij tienermoeders zijn volledig te wijten aan deze omgevingsomstandigheden. Als de moeder een goede voeding heeft, is de kans op complicaties niet groter dan bij vrouwen in de 20. Oudere vrouwen hebben meer moeite om zwanger te worden. Allerlei gezondheidsrisico’s die met de leeftijd toenemen, vormen ook een gevaar voor het kind. Voorbeelden hiervan zijn een hoge bloeddruk en diabetes. Het risico op chromosomale abnormaliteiten neemt toe. Ook de leeftijd van de vader speelt hierbij een rol: de kwaliteit van het sperma loopt terug en zorgt voor geboortedefecten bij het kind.

Voedingspatroon

Slechte voeding hangt vaak samen met allerlei andere risicovolle omgevingsfactoren. Hierdoor is het lastig om het precieze effect van slechte voeding te achterhalen. Duidelijk is echter dat een tekort aan bepaalde vitamines, mineralen en eiwitten kan leiden tot miskramen, kindersterfte, vroeggeboorte, en neuronale en fysieke defecten bij het kind. Als de slechte voeding langdurig is en voortduurt na de bevalling, neemt de kans op intellectuele, sociale en cognitieve defecten bij het kind toe. Dit heeft ook te maken met het feit dat ondervoede kinderen zich moeilijk kunnen concentreren en weinig responsief zijn op hun omgeving.

Stress

Veel zwangere vrouwen bevinden zich in stressvolle situaties, zoals verhuizingen of relatieproblemen. De emotionaliteit van de moeder heeft metabolische en biochemische effecten op het ongeboren kind. Er bestaat een directe relatie tussen het aantal stresshormonen bij de moeder en het aantal bij het kind. Angstige en gestreste moeders hebben kinderen die actiever zijn in de baarmoeder. Na de geboorte zijn de kinderen vaak hyperactief, geïrriteerd, huilen ze meer en hebben ze meer slaap- en voedingsproblemen. Prenatale stress heeft ook effecten op de lange termijn. Na 8 maanden zijn aan stress blootgestelde kinderen minder aandachtig en zelfs na 7 jaar is de kans op gedragsproblemen, depressie en angst groter.

Ziekte

Allerlei ziektes kunnen grote impact hebben op het pasgeboren kind. Het effect van deze ziektes hangt af van de timing. Zo heeft rubella bijvoorbeeld vooral impact in het eerste trimester van de zwangerschap. Timing is ook belangrijk bij Rh factor incompatibiliteit. Hierbij heeft het kind bloedgroep Rh positief en de moeder Rh negatief. Normaal gesproken komen deze bloedgroepen niet met elkaar in aanraking, maar als dit gebeurt, kan het bloed van de moeder antilichaampjes aan gaan maken en het kind vernietigen. Dit gebeurt zelden tijdens een eerste zwangerschap. Bij een latere zwangerschap kan een medicijn toegediend worden bij de moeder om te voorkomen dat ze antilichaampjes aan gaat maken. Pasgeboren kinderen zijn veel kwetsbaarder voor ziektes dan volwassenen doordat hun immuunsysteem nog niet volledig ontwikkeld is. Zo kunnen hoge bloeddruk, diabetes, maar ook simpele bacteriële infecties, ernstige implicaties hebben voor het kind. Eén van de meest schadelijke virussen voor een kind is genitale herpes, een seksueel overdraagbare aandoening. Als het kind dit virus tijdens de geboorte oploopt, kunnen blindheid, motorische abnormaliteiten, mentale retardatie en andere neurologische stoornissen optreden. Meer dan de helft van de geïnfecteerde kinderen sterft en de rest loopt blijvende schade op. Een andere seksueel overdraagbare aandoening die ernstige risico’s meebrengt, is het acquired immune deficiency syndrome (AIDS). Als de moeder niet behandeld wordt, is de kans 25% dat de ziekte overgedragen wordt op het kind. Echter, bij medicinale behandeling en een keizersnede loopt deze kans terug tot 1%. Kinderen met AIDS hebben allerlei fysieke abnormaliteiten, zoals een abnormaal klein hoofdje. Daarnaast functioneert hun immuunsysteem niet, waardoor ze kunnen sterven aan allerlei infecties en ziektes.

Bevalling

De bevalling wordt in drie fases onderverdeeld. De eerste fase duurt bij het eerste kind 8 tot 14 uur en bij een later kind de helft van die tijd. In deze fase heeft de moeder weeën, aanvankelijk iedere 10-15 minuten en later steeds vaker. Als de cervix voldoende geopend is (‘ontsluiting’), begint de tweede fase. Dit is de geboorte zelf en duurt meestal minder dan een uur. De derde fase is de nageboorte, waarbij de placenta het lichaam verlaat. Deze fase duurt meestal maar een paar minuten.

Keizersnede

In zo’n 20% van de gevallen is er een keizersnede nodig. Hierbij wordt er een incisie gemaakt in de buik van de moeder en wordt het kind via deze weg naar buiten gehaald. Dit gebeurt als de bevalling heel lang duurt, als de baby of de moeder in moeilijkheden is of als de baby in de verkeerde positie zit voor de bevalling (bijvoorbeeld met de voeten eerst). Een keizersnede betekent een groter risico voor de moeder en voor later geboren kinderen. De baby heeft vaak wat meer moeite met ademhaling en is minder responsief. Op de lange termijn lijkt keizersnede echter geen nadelige effecten te hebben. Hoewel de eerste moeder-kindinteractie minder goed verloopt, is de vader-kindinteractie juist prominenter dan bij normale geboortes.

Wat zijn perinatale complicaties?

Moeilijkheden omtrent de geboorte die tot ontwikkelingsdefecten kunnen leiden, worden perinatale complicaties genoemd. Risico’s die tot deze complicaties kunnen leiden, zijn perinatale risicofactoren. Minder dan 10% van de pasgeborenen krijgt te maken met complicaties. Dit betreft meer jongetjes dan meisjes, waarschijnlijk vanwege de chromosomale opmaak van jongetjes. Om te controleren of het kind problemen heeft, wordt gebruik gemaakt van het Apgar scoringssysteem. Na 1 en na 5 minuten na de geboorte wordt gekeken naar de hartslag, ademhaling, spierspanning, reflexen en kleur van het kind. Deze worden elk beoordeeld met een score van 0, 1 of 2. Als de totaalscore lager dan 4 is, is directe medische interventie nodig. Een score van 7-10 geldt als goed. Een voorbeeld van een perinatale complicatie is anoxia, waarbij het kind een zuurstoftekort heeft tijdens de geboorte. Een risicofactor hiervoor is stuitligging, waarbij het kind met de billetjes naar buiten ligt. Deze kinderen worden dan ook vaak ter wereld gebracht met een keizersnede. Een ander risico is vroeggeboorte, waarbij het ademhalingssysteem van het kind onvoldoende ontwikkeld is om in de buitenlucht te kunnen functioneren. Dit wordt het ‘respiratory distress syndrome’ genoemd. Kinderen met dit probleem moeten mechanisch beademd worden.

Risico en veerkracht

Genetische predispositie speelt een rol in hoe sterk kinderen reageren op perinatale complicaties. Bij milde complicaties kunnen genen een beschermende of juist verergerende factor vormen. Bij ernstige complicaties maken genen echter geen verschil meer. Hierop reageert ieder kind min of meer hetzelfde. De omgeving speelt ook een belangrijke rol. Of een kind opgroeit in armoede of in rijkdom maakt een groot verschil. Daarnaast maakt het uit of een kind een goede relatie heeft met een verzorgend persoon, die overigens niet noodzakelijk een ouder hoeft te zijn. Als de omgeving beschermend is, zijn kinderen vaak veerkrachtig en overkomen ze hun slechte start.

Vroeggeboorte

Kinderen die te vroeg geboren worden, worden ook wel preterm of prematuur genoemd. Hun gewicht kan normaal zijn voor hun leeftijd. Ongeveer 9% van de kinderen wordt te vroeg geboren. Als het kind 10 weken te vroeg geboren wordt, geldt dit als ‘extreem preterm’. Deze kinderen hebben een groter risico voor problemen op de lange termijn.

Laag geboortegewicht

Kinderen die voor hun leeftijd te licht zijn, hebben een laag geboortegewicht. Het criterium ligt op 2268 gram voor kinderen die op tijd geboren zijn. De meeste kinderen hebben de schade na vier jaar ingehaald, maar extreem lichte kinderen kunnen op de lange termijn problemen blijven ervaren. Zo kunnen er intellectuele problemen optreden, kan er sprake zijn van hyperactiviteit, verslechterde motorische vaardigheden en spraak- en gehoorproblemen.

Stimulatieprogramma’s

Vroeger werden te vroeg geboren kinderen geïsoleerd en zoveel mogelijk beschermd tegen prikkels. Tegenwoordig is de opvatting dat kinderen juist veel stimulatie nodig hebben. Vooral fysieke stimulatie is belangrijk voor de emotionele en motorische ontwikkeling. Sommige onderzoekers proberen zoveel mogelijk de situatie in de baarmoeder na te bootsen voor het kind. Andere onderzoekers proberen de kinderen te stimuleren zoals ze ook in hun thuissituatie gestimuleerd zouden worden, bijvoorbeeld met stemmen en objecten. Een specifieke interventie is om kinderen te laten slapen met een knuffel die ademhalingsgeluiden maakt. Kinderen blijken voorkeur te hebben voor deze knuffel boven stille knuffels. Ze gaan er beter van slapen en gelijkmatiger van ademhalen. Beide benaderingen blijken positieve effecten te hebben. De fysieke en neurologische ontwikkeling verloopt beter bij gestimuleerde baby’s. Ook de kans op apneu, waarbij de ademhaling plotseling stopt, neemt af. Hier moet echter wel bij vermeld worden dat te veel stimulatie nadelig kan uitpakken voor kinderen die vele medische interventies ondergaan. De hoeveelheid stimulatie moet aangepast worden aan het individuele kind.

Contact met de ouders

Kinderen die te vroeg geboren zijn ervaren vaak meer problemen in de hechting. Moeders kunnen zich onzeker voelen met hun fragiele kind, of zelfs schuldgevoelens koesteren. De baby vraagt vaak meer van de ouders, ze huilen meer en hebben vaak problemen met voeding. Dat maakt dat ouders hun kind als minder aantrekkelijk ervaren. Interventies waarbij het contact tussen ouders en kind gestimuleerd wordt, hebben positief effect op de hechting. Vooral fysiek contact is hierbij belangrijk. Ouders moeten bij het verlaten van het ziekenhuis informatie krijgen over hoe het kind zich waarschijnlijk zal gedragen en hoe zij hierop het beste kunnen reageren.

Welke invloeden zijn er op de fysieke groei?

Lengte en gewicht zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van een kind. Ze hebben ook impact op allerlei psychosociale terreinen. Kinderen moeten zich aanpassen aan de nieuwe eisen van hun lichaam en tegelijkertijd biedt groei kansen om nieuwe motorische capaciteiten te ontwikkelen.

Lengte en gewicht: genetische en omgevingsinvloeden

Lengte en gewicht zijn de makkelijkst observeerbare indicatoren van fysieke groei. Er zijn echter ook andere ontwikkelingen, zoals gewichtsverdeling. De eerste tijd is het hoofd te zwaar in vergelijking met de rest van het lichaam. Als het gewicht beter verdeeld is, raakt het kind in staat om te kruipen en te lopen. In de eerste 3 maanden verdubbelt het gewicht van een baby, in het eerste jaar is het verdriedubbeld. Groei is niet helemaal continu, aangezien er vaak groeispurten op treden. Onderzoek wijst uit dat lengte en gewicht in sterke mate genetisch bepaald zijn. Zo’n twee derde van de variatie in deze kenmerken is bepaald door genen. Sekse is ook belangrijk, meisjes zijn iets langer dan jongens tot 9 jaar, daarna zijn ze beide even lang. Op 11-jarige leeftijd krijgen meisjes echter een groeispurt, die aanhoudt tot het 14de levensjaar. Bij jongens duurt deze groei voort tot hun 18de. Eenzelfde ontwikkelingspatroon geldt voor gewichtstoename. Er zijn ook individuele verschillen, sommige kinderen groeien sneller dan andere. Dit individuele kenmerk wordt aangeduid met ‘groeitempo’. Groei wordt niet alleen bepaald door genetische factoren, ook de omgeving speelt een rol. Voeding, fysieke en psychologische stoornissen en klimaat spelen ook een rol. Er zijn grote geografische verschillen in lengte en gewicht. Zo worden Noorderlingen vaak langer dan Zuiderlingen en Oosterlingen. Ook binnen landen kan variatie optreden. Mensen in de stad blijken bijvoorbeeld langer te worden dan mensen op het platteland.

Voeding

In de afgelopen decennia hebben de opvattingen over borstvoeding sterk gefluctueerd. Tegenwoordig is echter duidelijk dat borstvoeding belangrijke voordelen heeft boven flesvoeding. Zo beschermt moedermelk tegen infecties, ontwikkelt het zenuwstelsel beter en is de kans op wiegendood kleiner. Kinderen met een bepaald genetisch patroon krijgen bovendien een hoger IQ als ze borstvoeding ontvangen. Ook voor moeders is borstvoeding voordelig, ze verliezen gemakkelijker het gewicht dat ze er tijdens hun zwangerschap bij hebben gekregen. Tevens stimuleert het de intieme relatie tussen moeder en kind. In ontwikkelingslanden is borstvoeding extra belangrijk. Goede flesvoeding is erg duur en er zijn veel goedkope, gevaarlijke varianten op de markt. Kinderen die flesvoeding krijgen hebben een 14 keer zo grote kans om te sterven aan diarree in deze landen. In Westerse landen is flesvoeding wel veilig en ontwikkelen baby’s die flesvoeding krijgen zich normaal. In Westerse landen geeft het merendeel van de moeders hun kind borstvoeding. Vrouwen van boven de 25 die hoger opgeleid zijn en een hogere sociaaleconomische status hebben, geven hun kind vaker borstvoeding dan armere of jongere vrouwen.

Ondervoeding

Voeding is belangrijk voor fysieke groei. Dat is duidelijk te zien tijdens oorlogsperioden. Kinderen die tijdens een oorlog geboren werden, werden minder groot en zwaar. Ook duurde het langer voor kinderen in de puberteit raakten. Dergelijke effecten kunnen tegengegaan worden door voedingssupplementen voor te schrijven aan het hele gezin tijdens de zwangerschap. Dit voorkomt allerlei problemen, zelfs op lange termijn. IJzertekort anemie is een stoornis die gemakkelijk voorkomen kan worden door voedingssupplementen. Deze stoornis leidt tot lusteloosheid en vertraagde fysieke en intellectuele ontwikkeling bij het kind. Hoewel voorkomen beter is dan genezen, kunnen de gevolgen van ondervoeding ook later nog, tot op zekere hoogte, tegengegaan worden. Als kinderen weer normale voeding krijgen, maken ze vaak een inhaalslag (catch-up growth). Ze gaan zich weer normaal ontwikkelen. In welke mate deze inhaalslag gemaakt kan worden hangt echter af van de duur, de ernst en de timing van de ondervoeding. Kinderen met een grote achterstand hebben minder kans om de schade in te halen. Soms verbeteren ze alleen in bepaalde aspecten, maar niet in andere. Kinderen die prenataal al ondervoed waren, hebben de meeste moeite om te herstellen. Over het algemeen geldt, hoe eerder en hoe langduriger de ondervoeding plaatsvond, hoe kleiner de kans dat het kind ooit normaal zal gaan groeien.

Seculaire groei

Mensen worden steeds langer. Dit is een seculaire trend: een verandering in een normatief patroon van een kenmerk dat zich voltrekt gedurende een tijdsperiode, zoals een decennium of een eeuw. Al millennia lang bestaat er een seculaire trend dat mensen steeds groter worden. Tegenwoordig is deze toename in de ontwikkelde landen opgehouden, maar in ontwikkelingslanden worden mensen nog steeds langer. Dit heeft te maken met betere voeding, betere gezondheidszorg, betere sociaaleconomische omstandigheden en interraciale vermenging. Het lijkt erop dat deze seculaire trend zich voltrekt bij pasgeborenen, omdat betere voeding zorgt voor een sneller verloop van hun groei. Een andere seculaire trend is dat mensen steeds zwaarder worden. Obesitas is een conditie waarbij een persoon 30% meer weegt dan gemiddeld is voor zijn lengte en postuur. In Europa is 5-30% obese en een groter percentage heeft overgewicht. Genetica speelt hierin een belangrijke rol. Kinderen met overgewicht behouden hun overgewicht vaak ook in hun volwassenheid. Monozygote tweelingen delen hun gewicht sterker dan dizygote tweelingen. Baby’s van ouders met overgewicht hebben bij hun geboorte al een sterkere voorkeur voor zoetigheid en dit voorspelt hun latere gewicht. Ook omgeving speelt natuurlijk een belangrijke rol bij gewichtstoename. Een passieve, overdadige levensstijl maakt ons dikker. Voor kinderen is ook het voorbeeld dat hun ouders hen geven belangrijk.

Hoe verloopt de seksuele maturatie?

De puberteit is het begin van seksuele rijping. Het begint als de hypofyseklier, een klein gebiedje aan de onderkant van de hersenen, andere klieren stimuleert om hormonen af te geven. Hormonen zijn krachtige, gespecialiseerde chemische stofjes die allerlei activiteiten in het lichaam reguleren. De hormonen stimuleren de bijnierschors en de geslachtsklieren om een groeispurt te initiëren. Deze spurt begint bij meisjes met borstgroei en bij beide seksen met de groei van schaamhaar. Deze kenmerken worden secundaire seksekenmerken genoemd. De primaire kenmerken zijn spermarche bij jongens en menarche bij vrouwen. Spermarche is eerste ejaculatie van sperma. De spermarche treedt meestal op als jongens 13 zijn. De menarche is de eerste menstruatie. De gemiddelde leeftijd voor menarche is 13-14. Bij mannen is testosteron het hormoon dat het belangrijkste is voor de ontwikkeling van primaire en secondaire seksekenmerken. Ook voor de productie van sperma is testosteron essentieel. Bij vrouwen zijn oestrogenen de belangrijkste hormonen voor de rijping van het reproductiesysteem. Progesteron is het hormoon dat het belangrijkst is voor de menstruele cyclus en voor het voorbereiden van de baarmoeder op de eicel. Ook in seksuele rijping is er sprake van een seculaire trend, meisjes worden steeds eerder ongesteld. Ook deze trend is aan het afnemen in ontwikkelde landen, maar duurt voort in ontwikkelingslanden.

Timing van puberteit

Op welke leeftijd de puberteit begint, is deels genetisch bepaalt. De omgeving speelt echter ook een rol. Meisjes die bijvoorbeeld intensief sporten of een laag gewicht hebben worden later en minder regelmatig ongesteld. Zelfs sociale factoren kunnen het begin van de puberteit beïnvloeden. Kinderen in minder hechte families rijpen eerder dan kinderen in hechte families. Meisjes die opgroeien in een stressvolle situatie waar geen vader aanwezig is, bereiken eerder hun menarche. Dit zou kunnen komen doordat stress leidt tot vroegrijpheid. Een andere hypothese is dat er een gedeelde genetische factor is, die zowel leidt tot stress als tot vroegrijpheid. Vrouwen die vroeg rijp zijn, krijgen vaak ook vroeg kinderen. Dit leidt tot stressvolle situaties. Hun kinderen worden op hun beurt ook weer vroeg rijp. De timing van de puberteit heeft psychologische gevolgen. Voor jongens zijn er zowel voor- als nadelen aan vroegrijpheid, voor meisjes wegen de nadelen een stuk zwaarder. Vroegrijpe jongens hebben een hogere status bij hun leeftijdsgenoten. Een gevaar is dat ze zich associëren met oudere jongens en in aanraking komen met risicovolle verleiding, waar ze op hun leeftijd nog niet goed mee om kunnen gaan. Vroegrijpe meisjes lijken nog niet opgewassen tegen hun lichamelijke veranderingen. Ze hebben vaak een negatief lichaamsbeeld, veel negatiever dan dat van jongens. Deze meisjes zijn vaker depressief en hebben vaker een eetstoornis. Ze hebben vaak een kleiner sociaal netwerk en gedragen zich vaak risicovol in termen van middelengebruik en seksuele contacten. Overigens hangt de aanpassing van dit soort individuen ook af van de mate van ondersteuning die ze krijgt vanuit haar gezin en sociale omgeving. Zo blijkt dat vroegrijpe kinderen vooral kans hebben om zich crimineel te gaan gedragen als ze een gemengde school bezoeken.

Stampvragen

  1. Het proces van prenatale ontwikkeling kan onderverdeeld worden in drie fasen. Benoem deze fasen en leg uit wat er in elke fase gebeurt?

  2. Wat betekent cephalocadaule en proximaaldistale ontwikkeling?

  3. Welke teratogenen kunnen afwijkingen in de ontwikkeling veroorzaken?

  4. Wat zijn perinatale complicaties en hoe kun je controleren of het geboren kind hier last van heeft?

  5. Wat is een seculaire trend en noem hier een voorbeeld van?

  6. Wat is puberteit en wanneer begint het?

  7. Wat zijn hormonen?

  8. Wat is het belangrijkste hormoon voor mannen? En welke voor vrouwen?

Welke rol speelt sensomotorische ontwikkeling binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 6 (1)

Vroeger werd, onder invloed van John Locke, gedacht dat pasgeborenen (‘neonaten’) als onbeschreven blad ter wereld kwamen. Ze konden nog nauwelijks waarnemen, de wereld kwam als grote chaos tot hen. Om waar te kunnen nemen, zouden ze eerst actieve motorische vaardigheden moeten hebben. Op die manier zouden ze kunnen leren dat objecten die ze konden zien, dezelfde objecten waren als die ze konden aanraken. Perceptie ontstond dus door ervaring. Onderzoek over de laatste 50 jaar heeft echter aangetoond dat kinderen al best wat perceptuele vaardigheden bezitten bij hun geboorte. Kinderen lijken een aangeboren vermogen te hebben om te reageren op de sociale aspecten van de omgeving. Een vraag die echter nog altijd overeind blijft, is hoe kinderen input van verschillende zintuigen integreren en gebruiken. Onderzoek naar deze vraag en naar andere vragen omtrent perceptie blijft moeilijk. We kunnen observeren dat kinderen iets waarnemen, maar wat ze precies waarnemen en hoe ze dat ervaren, kunnen we niet weten. De chronologie van perceptuele ontwikkeling staat samengevat in de tabel op pag. 126.

Wanneer en hoe verloopt de visuele ontwikkeling?

Als baby’s geboren worden, hebben ze al een zeker gezichtsvermogen, in tegenstelling tot andere pasgeboren dieren. Zicht is in veel situaties het belangrijkste zintuig voor de mens. Het is bijzonder dat baby’s al zicht hebben, aangezien dit het enige zintuig is dat niet wordt gestimuleerd in de baarmoeder. De visuele acuïteit, of de scherpte en helderheid waarmee details kunnen worden gedetecteerd, is echter slecht bij de geboorte. Baby’s kunnen alleen dingen die heel dicht bij hen zijn waarnemen. Dit hebben onderzoekers vast kunnen stellen doordat baby’s liever naar patronen kijken dan naar een effen vlak. Op een bepaalde afstand kunnen baby’s het patroon niet meer zien, ze zien een egaal vlak en hun interesse neemt af. Dit wordt de ‘voorkeursmethode’ genoemd. Deze afstand is 30 keer zo klein als bij volwassenen. Acuïteit neemt sterk toe de eerste maanden en heeft het volwassen vermogen al na zes maanden bereikt.

Patroonperceptie

Naast de voorkeursmethode wordt er ook gebruik gemaakt van habituatie, of gewenning. Hierbij gaat men ervanuit dat een kind liever naar nieuwe objecten kijkt dan naar objecten die hij al kent. Als je hem laat wennen aan de ene vorm en hem dan de andere vorm presenteert, kun je aan zijn reactie zien of hij de twee vormen kan onderscheiden, herkent hij het als iets nieuws of niet? Uit habituatiestudies blijkt dat baby’s al heel vroeg onderscheid kunnen maken tussen vormen als cirkels en driehoeken. De vraag of baby’s onderscheid maakten tussen de vormen als geheel of tussen bepaalde kenmerken ervan, bleef echter nog onbeantwoord. Uit eye-tracking studies, waarbij de oogbewegingen van de baby’s werden gevolgd, bleek dat baby’s niet naar de hele vorm kijken. Ze onderscheiden vormen op basis van kleine details en oriëntatie. Pas na 4 maanden kunnen kinderen vormen onderscheiden los van de oriëntatie ervan. Rond deze leeftijd zijn hun oogbewegingen ook veranderd, ze kijken nu naar het hele figuur en niet alleen naar een paar aspecten. Dit is echter niet het hele verhaal. Baby’s blijken wel degelijk op basis van het hele figuur waar te kunnen nemen, maar alleen als ze gehabitueerd zijn voor de oriëntatie ervan. Misschien kunnen ze alleen op basis van het hele figuur waarnemen als ze in staat zijn om de oriëntatie te negeren. Een alternatieve verklaring is dat baby’s beter kunnen waarnemen als figuren bewegen.

Bewegingsperceptie

Baby’s van 3 maanden oud kunnen al onderscheid maken tussen menselijke bewegingen en willekeurige bewegingen. Stippen die de beweging van een lopend mens uitbeeldden, werden onderschede van stippen die willekeurige bewegingen maakten. Alleen kinderen van 3 maanden oud konden echter de bewegingen van een lopend mens onderscheiden van dezelfde bewegingen, maar dan op de kop. Oudere kinderen beschouwden het beeld op de kop als willekeurige bewegingen. Dit zou te maken hebben met het feit dat oudere kinderen veel vaker zijn blootgesteld aan menselijke bewegingen. Daarnaast impliceert het dat het waarnemen van menselijke bewegingen een aangeboren vaardigheid is.

Diepteperceptie

Vroeger werd gedacht dat kinderen pas diepte leren zien wanneer ze zich in de ruimte kunnen bewegen en dingen kunnen aanraken. Pas in de jaren ‘60 is dit idee empirisch getest. Hierbij werd gebruik gemaakt van een visuele klif, waarbij het lijkt alsof een deel van het platform een stuk lager ligt dan de rest. Baby’s van zes maanden durfden niet over deze ‘klif’ te kruipen. Echter, zes maanden zou genoeg kunnen zijn om diepteperceptie aan te leren. Als kinderen van anderhalve maand op een visuele klif worden gezet, daalt hun hartslag. Dit indiceert interesse en betekent dat baby’s niet bang zijn. Oudere kinderen hebben juist een verhoogde hartslag. Dit betekent dat hoogtevrees zich pas ontwikkelt nadat kinderen enige ervaring hebben opgedaan met het zich bewegen in de ruimte, namelijk als ze leren kruipen. Tegelijkertijd blijkt wel dat zelfs jonge baby’s al een zekere diepteperceptie hebben, hun hartslag verandert ten opzichte van een normaal platform. Hoe nemen baby’s diepte waar? Er zijn verschillende cues die mensen gebruiken om diepte te zien. Monoculaire cues kunnen worden waargenomen met één oog, binoculaire alleen met twee ogen. Een voorbeeld van een monoculaire cue is motion parallax, waarbij we diepte afleiden uit het feit dat, als we bewegen, objecten ver weg langzamer lijken te bewegen dan objecten dichtbij. Deze cue schijnen zeer jonge kinderen te gebruiken. Een andere monoculaire cue is interpositie, waarbij diepte wordt afgeleid uit het feit dat dichtbije objecten het zicht op objecten ver weg ontnemen. Een laatste cue is lineair perspectief, de manier waarop lichtpatronen van objecten steeds verder weg in het oog vallen. Deze twee cues ontwikkelen zich later, pas na 6-7 maanden. De belangrijkste binoculaire dieptecue is binoculaire dispariteit. Hierbij ontstaat dieptezicht, omdat het beeld van het ene oog net iets verschilt van dat van het andere oog. De hersenen schuiven deze plaatjes over elkaar en leiden er diepte uit af. Jonge baby’s kunnen nog niet op deze manier waarnemen, hun ogen bewegen zich vaak nog niet gezamenlijk. Na 3-5 maanden kunnen baby’s ook binoculair diepte zien.

Grootte en vorm constantie

Mensen nemen een object waar als steeds even groot, ook al varieert de afstand tot het object en daarmee de grootte van het object op het netvlies. Dit heet grootte constantie. Dit vermogen is direct na de geboorte aanwezig. Kinderen kunnen objecten van verschillende groottes onderscheiden, ongeacht de grootte van het object op hun netvlies. Kinderen bezitten ook de aangeboren vaardigheid om objecten waar te nemen alsof het steeds dezelfde vorm heeft, ook al ziet het object er vanuit andere perspectieven steeds anders uit. Dit vermogen heet vorm constantie. Kinderen kunnen objecten onderscheiden op grond van hun vorm, ongeacht de vorm die het object op hun netvlies werpt.

Gezichtsperceptie

Baby’s van nauwelijks een paar uur oud hebben al voorkeur voor gezichten boven andere stimuli van gelijke complexiteit. Gezichtsperceptie lijkt dus een aangeboren vermogen te zijn. Het gaat hier alleen om bewegende gezichten. Voorkeur voor stilstaande gezichten boven andere stimuli ontstaat pas na een paar maanden. Baby’s hebben voorkeur voor hun moeders gezicht boven andere gezichten, maar deze herkenning is grof en berust op contourwaarneming. Deze vondsten worden uitgelegd door het feit dat gezichtsherkenning net als aangeboren reflexen in eerste instantie worden aangestuurd door subcorticale hersenstructuren. Pas later nemen hogere structuren het over. Dan wordt gezichtsherkenning meer accuraat en sneller. Kinderen beginnen dan ook meer naar details en kenmerken van het gezicht zelf te kijken in plaats van alleen naar de contouren. De functie van deze voorkeur voor gezichten is dat baby’s vroeg in hun leven veel worden blootgesteld aan gezichten. Dit is belangrijk voor de sociale ontwikkeling en de verdere differentiatie van gezichtsperceptie. Zo leren kinderen om individuele gezichten goed van elkaar te onderscheiden. Aanvankelijk hebben baby’s een meer algemeen vermogen om gezichten te onderscheiden. Ze zijn even goed in het onderscheiden van apengezichten als van mensengezichten. Pas later raken ze gespecialiseerd in het waarnemen van mensen.

Wanneer en hoe verloopt de auditieve ontwikkeling?

Baby’s komen met een vrij compleet gehoorsysteem ter wereld. Zelfs voor de geboorte reageren baby’s al anders op geluiden van verschillend karakter. Baby’s zijn wel nog iets minder sensitief voor zachte en voor lage geluiden. Dat zou de reden kunnen zijn waarom volwassenen altijd met een hogere stem tegen een baby spreken (‘motherese’). Mensen weten op de één of andere manier dat baby’s hier voorkeur voor hebben.

Spraakperceptie

Baby’s van nauwelijks een paar dagen oud hebben al voorkeur voor menselijke stemmen boven andere geluiden. Ze hebben duidelijk voorkeur voor motherese, hoge, melodieuze spraak. Voor muziek geldt dit ook, ze hebben voorkeur voor hoge, melodieuze liedjes met veel herhaling en een makkelijke structuur. Zelfs in de baarmoeder hebben baby’s voorkeur voor stemgeluid. Na de geboorte herkennen ze de stem van hun moeder, waarschijnlijk aan het ritme en de intonatie.

Muziekperceptie

Kinderen lijken bij hun geboorte al een vermogen te hebben om muziek te verwerken. Ze reageren anders op muziek dan op willekeurig geluid. Na 2 maanden kunnen kinderen verschillende instrumenten onderscheiden, na 4-6 maanden horen ze het verschil tussen melodieën en na 6 maanden hebben ze voorkeur voor muziek bestaand uit bekende akkoorden boven die bestaand uit onbekende akkoorden. Voor die tijd kunnen ze even goed onderscheid maken tussen buitenlandse als binnenlandse melodieën. Volwassenen daarentegen kunnen binnenlandse melodieën veel beter onderscheiden.

Lokaliseren van geluid

Pasgeborenen zijn heel goed in het bepalen waar een geluid vandaan komt. De ontwikkeling van lokalisatie is U-vormig: aanvankelijk kunnen baby’s het heel goed, na 2-3 maanden is het vermogen veel slechter en na 4 maanden is het weer heel goed. Dit zou te maken hebben met de verantwoordelijke hersengebieden. Aanvankelijk zou lokalisatie bepaald worden door subcorticale structuren, daarna door hogere hersenstructuren. Deze laatste zijn dan nog niet volledig ontwikkeld. Pas na 4 maanden wordt het oude niveau weer bereikt. Tussen de 6 en 12 maanden begint het meer complexe gehoorsysteem zich te ontwikkelen.

Wanneer en hoe verloopt de tactiele ontwikkeling?

Aanraking is het grootste zintuig van de mens, aangezien de huid het gehele lichaam bedekt. Onder dit zintuig vallen waarneming van pijn, druk, temperatuur en proprioceptie (detectie van eigen lichaam in de ruimte). Dit zintuig biedt informatie over het eigen lichaam en over de omgeving waarin het lichaam zich beweegt. Aanraking is al lang voor de geboorte geactiveerd, het zou het eerst ontwikkelende zintuig zijn. Baby’s reageren sterk op aanraking. Vroeger werd gedacht dat baby’s niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat baby’s bijvoorbeeld meer cortisol produceren in reactie op pijn. Aan hun gezichtsuitdrukking af te lezen hebben jonge baby’s zelfs meer last van pijn dan ouderen kinderen. Uit onderzoek blijkt dat baby’s gewenning vertonen bij het vasthouden van een object en een nieuw object kunnen herkennen. Hieruit kunnen we concluderen dat baby’s met hun handen objecten kunnen herkennen. Uit video-observatie blijkt dat baby’s een object niet simpelweg vasthouden, ze verkennen het actief met hun vingers. Aanvankelijk hebben baby’s wel moeite om het object te lokaliseren. Zo vergissen ze zich als hun ledematen gekruist zijn, want wanneer ze een object in hun linkerhand hebben, reageren ze alsof ze het in hun rechterhand hebben. Naarmate baby’s zich meer door de ruimte hebben bewogen, worden ze beter in deze lokalisatie.

Smaak- en geurperceptie

Smaak (gustatie) en geur (olfactie) worden vaak samengevat in de term chemosensatie. Door deze zintuigen kunnen we de chemische samenstelling van een stof waarnemen. Smaak en geur functioneren al goed voor de geboorte. Pasgeborenen kunnen onderscheid maken tussen verschillende geuren en reageren anders op lekkere geuren dan op vieze geuren. Baby’s herkennen hun eigen moeders borst aan de geur. Deze voorkeur is aangeleerd en dus nog niet aanwezig direct na de geboorte. Pasgeborenen reageren al na twee uur met dezelfde gezichtsuitdrukkingen op de basissmaken (zout, zuur, zoet, bitter) als volwassenen. Dit wil niet zeggen dat smaakvoorkeur is aangeboren, dit zou ook prenataal aangeleerd kunnen zijn. Foetussen kunnen leren een voorkeur te hebben voor bepaalde smaken. Dit leerproces gaat na de geboorte door via borstvoeding, wat de moeder eet, bepaalt wat het kind later lekker gaat vinden.

Crossmodale perceptie

Als volwassenen zijn we in staat om de informatie van verschillende zintuigen in één representatie van de wereld te integreren. We beschouwen het geluid en het zicht van een stuiterende bal als één en dezelfde gebeurtenis. Dit fenomeen van integratie wordt crossmodale perceptie genoemd, ook wel intermodale of multisensorische perceptie genoemd. Zoals eerder besproken, geloofde Locke dat baby’s alleen door ervaring leren de informatie van verschillende zintuigen te combineren. Inderdaad blijkt dat kinderen niet dezelfde crossmodale perceptie hebben als volwassenen. Zo zouden kinderen kunnen proberen hun eigen handje te grijpen met diezelfde hand. Hiertegen is echter ook veel in te brengen. Volgens Gibson is het andersom: kinderen nemen alles als één geheel waar en leren later pas de informatie van verschillende zintuigen differentiëren. Deze hypothese is onderzocht aan de hand van het crossmodale matching paradigma, waarbij gekeken wordt of een kind een object dat hij op de ene manier heeft waargenomen, herkent als hij het op de andere manier waarneemt. Uit dergelijk onderzoek is gebleken dat kinderen de speen waarop ze hebben gezogen, later visueel kunnen herkennen, ook al hebben ze deze aanvankelijk niet gezien. Dit effect treedt ook op bij baby’s van enkele uren oud. Hieruit blijkt dat crossmodale perceptie is aangeboren. Verdere ondersteuning voor dit idee komt naar voren uit onderzoek van Spelke. Zij liet baby’s twee filmpjes zien van stuiterende ballen, waarvan er één overeenkwam met de geluidsopname. Baby’s konden onderscheid maken tussen het synchrone en het asynchrone filmpje.

Crossmodale perceptie bij baby’s is aangetoond bij natuurlijke crossmodale relaties, zoals het geluid en het gezicht van een stuiterende bal. Bij minder natuurlijke relaties zou de crossmodale perceptie van baby’s minder goed zijn, bijvoorbeeld bij het koppelen van een stem aan een gezicht. Het aangeboren vermogen zou latere crossmodale ontwikkeling stimuleren. Baby’s leren aandacht te hebben voor overeenstemmende waarnemingen en deze aan elkaar te koppelen. Zo blijken ze ritmes beter te herkennen als deze multisensorisch gepresenteerd zijn in plaats van unisensorisch.

Waarom is slaap belangrijk en hoe wordt het beïnvloed?

Slaap-waakritmes

Voordat we overgaan op de bespreking van motorisch gedrag, wordt het mechanisme dat het meeste invloed heeft op de regulatie van dit gedrag besproken: slaap. Baby’s volgen een vast patroon van arousal. Dit wordt de infant state genoemd. Hieronder vallen alle niveaus van activiteit, van wakker en actief tot vast in slaap. De verschillende staten worden beschreven in tabel 6.1. Dat slaap volgens een vast patroon verloopt, toont aan dat menselijk gedrag voorspelbaar en georganiseerd is. Tevens toont het aan dat interne regulatie een relevante component is van ons leven. Deze staten zijn al na 28 weken van de zwangerschap in de foetus te observeren. Het slaap-waakritme vormt blijkbaar een onderdeel van ons evolutionair bepaalde genetische systeem. Een pasgeboren baby slaapt meer dan de helft van de tijd, verdeelt over een aantal korte en langere dutjes. Naarmate het kind ouder wordt, slaapt het minder en zijn de periodes waarin het slaapt langer. Dit patroon begint zich al na 4 weken in te zetten. Na 8 weken slaapt de baby meer ’s nachts en minder overdag. Na een jaar slapen de meeste kinderen de hele nacht door.

Fases van slaap

Er worden twee fases van slaap onderscheiden: niet-REM (NREM) slaap en REM slaap. REM slaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen tijdens de slaap. In de volwassenheid gaat deze fase vaak gepaard met dromen. Het is niet bekend wat de precieze functie van REM slaap is, maar duidelijk is dat we het nodig hebben. Zonder deze fase gedragen mensen zich geïrriteerd en gedesorganiseerd. Baby’s hebben veel meer REM slaap dan volwassenen: de helft van hun slaap is REM (bij volwassenen is dat een vijfde). Er wordt vermoed dat REM slaap de functie heeft om het kind tijdens het slapen te stimuleren. Omdat baby’s zoveel slapen, missen ze allerlei stimulatie. Daarom worden ze tijdens de slaap ook gestimuleerd, zodat hun zenuwstelsel zich snel ontwikkelt. Volgens deze hypothese zou het percentage REM slaap moeten dalen naarmate het kind overdag meer gestimuleerd wordt. Dit blijkt inderdaad te gebeuren.

Omgevingsinvloeden

Kinderen verschillen onderling sterk in hun slaapgewoontes. Sommige worden 10 keer per nacht wakker, andere slapen vanaf dag 1 aan één stuk door. Dit hangt af van intrinsieke kenmerken, maar ook van de omgeving. Als ouders ’s nachts minder ingrijpen, leert het kind eerder om door te slapen. Cultuur heeft hierop ook invloed, in stammen in Kenia leren kinderen pas heel laat om ’s nachts door te slapen, omdat hun moeder hen de hele dag op sleeptouw heeft. Deze kinderen blijven veel langer kort en vaak slapen.

Welke reflexen zijn er en wat is hun functie?

Baby’s worden geboren met een set reflexen. Sommige daarvan zijn permanent, andere verdwijnen weer in de loop van de ontwikkeling of worden vervangen door vrijwillige gedragingen. Reflexen die in de loop van de ontwikkeling weer verdwijnen zijn:

  • Babinski reflex: bij aanraking van de voetzool gaat de grote teen omhoog en krullen de andere tenen naar binnen;

  • Babkin reflex: bij aanraking van beide handpalmen opent de baby zijn mond, sluit hij zijn ogen en beweegt hij zijn hoofd;

  • Moro reflex: bij hard geluid strekt de baby zijn armen en benen, om ze daarna weer naar zijn lichaam te brengen;

  • Palmaire grijpreflex: bij het aanraking van de handpalm grijpt de baby de vinger vast.

  • Plantaire grijpreflex: bij aanraking van de voetzool grijpt de baby met zijn tenen de vinger vast;

  • Reflectoir borstzoeken (rooting reflex): bij aanraking van de wang begint baby zuigbewegingen te maken en een borst te zoeken;

  • Stapreflex: als je een baby boven de grond houdt, maakt hij ritmische stapbewegingen;

  • Zuigreflex: als je iets in de mond van een baby stopt, zuigt hij erop.

Functie van reflexen

Sommige reflexen zijn duidelijk van belang voor de overleving van het kind, zoals de zuigreflex. Andere reflexen hebben een minder duidelijke functie. Gesuggereerd wordt dat ze eerder in onze evolutionaire geschiedenis wel belangrijk waren voor de overleving, maar dat ze nu geen verschil meer maken. Een andere suggestie is dat reflexen een baby klaar maken voor verdere ontwikkeling. Reflexen zouden het aanleren van motorische handelingen gemakkelijker maken.

Abnormaliteiten in reflexen

Na de geboorte worden de reflexen van baby’s getest. Als het reflex afwezig, zwak of juist te intens is, kan dit een aanwijzing zijn voor allerlei neurologische problemen. Baby’s die zijn blootgesteld aan cocaïne hebben bijvoorbeeld zwakke zuigreflexen. Abnormaliteiten in het Babinski of plantaire grijpreflex kunnen problemen in de lagere ruggengraat indiceren. In de Brazelton Neonatale Assessment Scale worden behalve reflexen ook perceptie, motoriek, infant states en zelfregulatie getest. Hieruit blijkt of het centrale zenuwstelsel zich goed ontwikkelt. Deze schaal kan neurologische problemen aanwijzen en voorspellen of de verdere ontwikkeling goed zal verlopen. Kinderen die hoog scoren op deze testbatterij blijken later ook beter te scoren op cognitieve, motorische en sociale ontwikkeling.

Wiegendood

Wiegendood is het plotselinge overlijden van baby’s tijdens hun slaap. Wat de precieze oorzaak is, is onbekend, maar waarschijnlijk spelen meerdere factoren een rol. Het komt vooral voor bij jongetjes tussen de 2 en 4 maanden die een geschiedenis van ademhalingsproblemen en een laag geboortegewicht hebben. Drugs-, alcohol- en nicotinegebruik vergroten de kans op wiegendood. Een andere risicofactor is het op de buik slapen. Sinds geadviseerd wordt om baby’s op de rug te laten slapen, is het aantal gevallen van wiegendood met de helft afgenomen. Een mogelijke verklaring is dat de hersenstam van deze baby’s onvoldoende ontwikkeld is om plotselinge interrupties in de ademhaling te ondervangen. Een andere verklaring ligt in het feit dat baby’s in deze tijd bezig zijn hun reflexen te vervangen voor vrijwillig gedrag. Als ze eerder een obstructie voor hun ademhaling ervoeren, verwijderden ze die reflexmatig. Nu echter moeten ze dat met vrijwillige bewegingen doen. Mogelijk hebben kinderen die moeite hebben om over te gaan van reflexen naar vrijwillige bewegingen een groter risico op wiegendood.

Hoe verloopt de motorische ontwikkeling?

Motorische ontwikkeling is de niet los te zien van perceptuele ontwikkeling. Motoriek is datgene wat perceptie en actie aan elkaar koppelt. Perceptie is noodzakelijk voor doelgerichte motoriek. In het begin is het gedrag van een baby reflexmatig en speelt perceptie nog geen grote rol. Naarmate gedrag meer vrijwillig wordt, is perceptie echter essentieel.

Vrijwillig gedrag

Na 2 maanden beginnen de reflexen te verdwijnen. Enkele keren later terug, maar dan in de vorm van vrijwillig gedrag. Een voorbeeld is het stapreflex, die verdwijnt en later terugkeert in de vorm van loopgedrag. Volgens het rijpingsperspectief heeft dit te maken met hersengroei. Reflexen worden bestuurd vanuit relatief volgroeide subcorticale hersenstructuren en vrijwillig gedrag wordt aangestuurd door later ontwikkelende hogere structuren. Het ontwikkelingspatroon ligt al vast in de genen. Een feit dat deze verklaring ondersteunt, is dat de ontwikkeling proximo-distaal en cephalo-caudaal verloopt. Dat betekent dat motorische ontwikkeling zich eerder in de romp voltrekt dan in de ledematen en eerder in het hoofd dan in de tenen. Dit patroon varieert niet van kind tot kind. Tegelijkertijd heeft de omgeving wel enige invloed. Zo lopen kinderen in bepaalde Afrikaanse stammen eerder dan Westerse baby’s, waarschijnlijk omdat Afrikaanse kinderen de hele dag op de rug van de moeder worden meegedragen. Ook blijkt dat oefening de ontwikkeling van vaardigheden bespoedigt. Kinderen die oefening kregen in rechtop zitten, gingen dit eerder doen dan kinderen die geen oefening kregen. Er zijn niettemin grenzen aan de omgevingsinvloed, aangezien een kind nooit eerder zal leren lopen dan na 4 maanden bijvoorbeeld.

Handmotoriek

Pasgeborenen pakken niet vaak objecten vast, maar hun handjes reiken vaak al wel in de richting waarin ze kijken. Dit wordt ‘prereaching’ genoemd. Na 3-4 maanden wordt dit reikgedrag doelgerichter. Na 5 maanden begint het kind rekening te houden met de oriëntatie van het object en stemt hij zijn beweging daarop af. Na 9 maanden anticipeert het kind ook op de grootte en de vorm van het object. Voordat ze dit kunnen, moeten ze in staat zijn visuele input te integreren met hun bewegingen en positie. Naarmate kinderen ouder worden, laten ze zich meer leiden door zicht dan door aanraking bij het grijpen van een object. Na anderhalf jaar beginnen kinderen objecten als instrumenten te gebruiken, hoewel vaak nog incorrect. Rond diezelfde tijd beginnen kinderen de sociale betekenis van gebaren te leren (wijzen, zwaaien).

Lopen

Na een maand of zes begint de baby weer stapbewegingen te maken. De meeste kinderen kunnen na een jaar zelfstandig lopen. Volgens het maturatieperspectief heeft dit te maken met de rijping van de motorische cortex. Volgens anderen komt het door het feit dat kinderen leren om een opeenvolging van gedragingen te plannen. Een andere verklaring stelt dat meerdere factoren een rol spelen, waaronder genetica, omgeving en fysieke factoren. Volgens deze theorie kunnen kinderen al eerder lopen, maar zijn hun beentjes simpelweg nog te zwaar. Met voldoende ondersteuning en balans blijken kinderen inderdaad al een stuk jonger te kunnen lopen. Na anderhalf jaar kan het kind ook aardig rennen. Na 2-3 jaar kan het kind ook springen.

Psychosociaal effect

Als een baby zelfstandig kan lopen, verandert zijn leven. Hij kan nu zelf bepalen wat hij doet en contact initiëren. Zijn omgeving gaat ook anders reageren, het wordt nodig om hem allerlei dingen te verbieden. Lopen lijkt ook invloed te hebben op de ontwikkeling van perceptuele en zelfs cognitieve vaardigheden. Zo leert een baby pas goed diepte zien op het moment dat hij kan kruipen.

Stampvragen

  1. Wat is de voorkeursmethode bij baby’s?

  2. Hoe oud moet een baby zijn om onderscheid te maken tussen menselijke en willekeurige bewegingen? Hoe toonde onderzoek dit aan?

  3. Wanneer leert een kind diepte zien en hoe toonde onderzoek dit aan?

  4. Geef een voorbeeld van een monoculaire en binoculaire cue?

  5. Wat wordt bedoelt met de U-vormige ontwikkeling van de lokalisatie van geluid bij kinderen?

  6. Wat is crossmodale perceptie?

  7. Wat is de Babinski reflex en de Moro reflex?

Hoe ontwikkelt een individu emotie en hechting? - Chapter 7 (1)

Emotie is een essentieel onderdeel van ons leven. Het leert ons onze behoeften kenbaar te maken, onze omgeving te manipuleren en sociaal contact te maken. Emoties zijn subjectieve reacties op de omgeving die als plezierig of onplezierig worden ervaren. Ze gaan meestal gepaard met een zekere fysiologische staat. Emoties drukken zich vaak uit door gedrag of gezichtsuitdrukkingen. Ze hebben grote invloed op ons functioneren en zelfs op onze lichamelijke gezondheid. Primaire emoties vergen geen introspectie. Hieronder vallen angst, blijheid, boosheid, walging, verbazing, verdriet en interesse. De secondaire emoties vergen zelfbewustzijn. Hieronder vallen trots, schaamte, schuld en jaloezie.

Welke perspectieven op emotionele ontwikkeling zijn er?

Er zijn verschillende perspectieven op emotionele ontwikkeling. Volgens het genetisch-maturatie perspectief zijn emoties biologisch bepaald. Verschillen in temperament bepalen hoe intens kinderen reageren op emotionele situaties en hoe goed ze hun emoties kunnen reguleren. Inderdaad blijkt dat de emoties van identieke tweelingen meer op elkaar lijken dan die van twee-eiige tweelingen. Tevens blijkt dat de leeftijd waarop kinderen beginnen te lachen vastligt: 46 weken na de conceptie begint een kind te lachen en dat is niet afhankelijk van wanneer het kind geboren wordt. Een ander perspectief is het leerperspectief. Volgens dit perspectief leren kinderen emoties te hebben doordat ze aangemoedigd of gestraft worden. Inderdaad blijkt dat het kind meer gaat lachen als ouders meer lachen naar hun kind. Ook blijkt dat emoties geconditioneerd kunnen worden. Denk aan het little Albert experiment waarbij een baby een angstrespons werd aangeleerd. Ten slotte kunnen kinderen ook emoties aanleren door de emoties van anderen te observeren. Zo kan een kind bang worden voor honden als hij ziet dat zijn moeder er bang voor is. Het functionalistische perspectief ten slotte legt nadruk op het doel van emoties. Emoties helpen ons onszelf aan te passen aan de omgeving of de omgeving aan te passen aan ons. Zo heeft angst de functie dat je gevaar vermijdt. Tevens helpen emoties ons sociale relaties aan te gaan. We passen ons gedrag aan op de emotionele respons van anderen. Deze perspectieven sluiten elkaar niet uit, maar ze kunnen naast elkaar gebruikt worden om verschillende vragen te beantwoorden.

Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling?

Veel moeders geloven dat hun kind al heel vroeg allerlei verschillende emoties tonen. Hierbij letten ze op gedrag, gezichtsuitdrukking en op context. Dit is misschien niet de meest betrouwbare methode om te achterhalen of baby’s deze emoties inderdaad hebben. Om dit wetenschappelijk te beoordelen, is er bijvoorbeeld een systeem ontwikkeld voor onafhankelijke observatoren om gezichtsuitdrukkingen te coderen.

Ontwikkeling van positieve emoties

Als je goed kijkt, blijken zelfs pasgeborenen al te lachen. Dit is de reflex glimlach, een spontane lach die niet afhangt van externe stimulatie. Dit zou adaptief kunnen zijn, aangezien ouders positief reageren op een glimlachende baby. Na 3-8 weken beginnen baby’s ook te glimlachen in reactie op externe factoren. In deze tijd let het kind nog vooral op de ogen van de ander. De glimlach wordt na 3 maanden socialer, zij is bijna exclusief gereserveerd voor menselijke gezichten. Het kind let nu niet alleen op de ogen, maar ook op de mond van de ander. Hij begint zijn lach te differentiëren. Hij glimlacht eerder naar bekende gezichten en lacht meer als de ander terug lacht en positief reageert. Hij reserveert zelfs een speciale (‘Duchenne’) lach voor zijn moeder. Hierbij lacht het hele gezicht mee. Tijdens het spelen, lacht het kind vaak met de mond open. Individuele verschillen in dit gedrag worden onder andere veroorzaakt door de responsiviteit van de omgeving, en die hangt weer af van het culturele klimaat. Sekse maakt ook uit: meisjes lachen meer dan jongens. Dit zou kunnen betekenen dat meisjes genetisch beter zijn voorbereid op sociaal gedrag. Tegelijkertijd zou het ook seksestereotypes kunnen weerspiegelen: meisjes worden meer gestimuleerd om emotioneel gedrag te vertonen. Inderdaad blijkt dat het sekseverschil in de ene cultuur groter is dan in de andere. Na 4 maanden beginnen baby’s hardop te lachen. Tot 7 maanden lachen ze steeds meer in reactie op sociale, visuele en tactiele stimulatie. Na 7 maanden lachen ze vooral nog bij visuele stimulatie. Daarnaast lachen ze meer bij activiteiten waar ze zelf deel aan hebben. Na een jaar lachen kinderen ook om dingen die ze zelf doen of maken. Naarmate ze ouder worden, wordt lachen steeds meer een sociale gebeurtenis. Kinderen lachen zelden nog in hun eentje en ze lachen vooral in reactie op de acties van anderen.

Ontwikkeling van negatieve emoties

Negatieve emoties ontwikkelen zich later. Na 3 maanden lijken baby’s voor het eerst ‘op hun hoede’ te zijn in onbekende situaties. Ze glimlachen minder tegen onbekenden. Tegelijkertijd zijn ze heel nieuwsgierig naar vreemden. Na 5 maanden neemt deze interesse af en staren ze neutraal naar de vreemde. Vanaf 6 maanden kunnen baby’s gestrest reageren op vreemden. Na 7-9 maanden vertonen ze echte angst. Vroeger werd gedacht dat ieder kind angst voor vreemden had en dat dit onvermijdelijk was. De angst blijkt echter van nogal wat factoren af te hangen. Ten eerste is de context belangrijk: baby’s zijn minder bang voor vreemden als ze deze in een bekende omgeving tegenkomen. Als ze bij hun moeder op schoot zitten, zijn ze zelden bang. Het maakt ook uit hoe de moeder op de vreemdeling reageert. Als ze positief reageert, is de kans kleiner dat de baby bang wordt. Dit is een voorbeeld van social referencing, waarbij het kind de emoties van andere mensen gebruikt als informatie over hoe hij zich moet gedragen in een onbekende situatie. Oudere kinderen maken hier meer gebruik van. Zij kijken vaak eerst naar hun moeder voordat ze wat doen. De mate van controle over de situatie maakt ook uit. Hoe minder controle, hoe angstiger het kind. Ten tweede maken de kenmerken van de vreemdeling uit. Kinderen zijn bijvoorbeeld minder bang voor andere kinderen dan voor volwassenen. Ook reageert een baby positiever op een actief, vriendelijk persoon die zich tot de baby richt dan op iemand die zich passief opstelt.

Angst voor vreemden is dus niet universeel. Separatie protest lijkt dat wel te zijn. Dit is de negatieve reactie van een kind als hij van zijn moeder gescheiden wordt. Deze angst is het sterkst als het kind 15 maanden oud is en begint daarna af te nemen. Bij sommige kinderen keert het later terug als heimwee. Dit treedt op in de tweede helft van de kindertijd. Het kan zich uiten in depressief, angstig of agressief gedrag. Er zijn drie manieren waarop een kind hiermee om kan gaan. Als het kind het idee heeft dat hij controle over de situatie heeft, zal hij actieve coping gebruiken. Is dit minder het geval, dan zal het kind secondaire controle uitoefenen, waarbij hij zichzelf aanpast aan de situatie. Als er helemaal geen idee van controle is, kan het kind het helemaal opgeven en zich verongelijkt en teruggetrokken gaan gedragen. De meeste kinderen gebruiken de tweede vorm van coping. Hoe meer heimwee het kind had, hoe groter de kans dat hij de derde ‘strategie’ gebruikte.

Naast angst ontwikkelen zich nog meer primaire negatieve emoties. Volgens Izard zijn de vroegste negatieve emoties schrik, walging en smart (‘distress’). Pas na een maand of 3 beginnen kinderen gezichtsuitdrukkingen te tonen die duiden op woede en verdriet. Waar jongere baby’s op frustrerende situaties reageren met smart, reageren oudere baby’s met woede. Woede treedt op als de baby gehinderd wordt in het bereiken van zijn doelen en in reactie op pijn. Verdriet kan in dezelfde situaties ontstaan, maar treedt minder vaak op. Verdriet is vooral een reactie op een probleem in de interactie tussen verzorger en kind. Als de moeder niet reageert op het kind, kan dit bijvoorbeeld verdriet oproepen. Bij oudere baby’s kan ook het gescheiden worden van de verzorger verdriet veroorzaken.

Ontwikkeling van secondaire emoties

Secondaire emoties zijn afhankelijk van de ontwikkeling van zelfbewustzijn en ontstaan pas halverwege het tweede levensjaar. Voor de emoties schaamte en trots is het nodig om het verschil te begrijpen tussen succes en falen op moeilijke taken of makkelijke taken. Kinderen van een jaar of 3 zijn trotser als ze slagen in een moeilijke taak dan in een makkelijke taak. Tevens schamen ze zich minder als ze falen op een moeilijke taak dan op een makkelijke. Het begrip dat je alleen trots kunt zijn op iets als je het zelf bereikt hebt, ontstaat pas na 10 jaar. Rond 7 jaar kijken kinderen alleen naar de uitkomst, niet naar verantwoordelijkheid voor die uitkomst. Ditzelfde gaat op voor schuldgevoel. Kinderen tot 9 jaar voelen zich schuldig over situaties, ongeacht of ze die zelf veroorzaakt hebben of niet. Pas na 9 jaar begrijpen kinderen dat ze zich niet schuldig hoeven te voelen voor iets waar ze niet verantwoordelijk waren. Jaloezie is de vroegst ontwikkelende secondaire emotie en lijkt al na een jaar aanwezig te zijn. Jonge kinderen reageren met smart als zij minder aandacht krijgen dan een ander. Oudere kinderen reageren verdrietig en boos. Jaloezie gaat ten koste van hun concentratie op datgene waar ze mee bezig zijn. Op latere leeftijd ontwikkelen kinderen begrip dat ze niet altijd de eerste plek hoeven op te eisen. Jaloezie wordt dan beter te reguleren.

Individuele verschillen in emoties

Kinderen verschillen sterk in hun neiging om positieve of negatieve emoties tentoon te spreiden. Dit heeft onder andere te maken met temperament. Kinderen met een geremd temperament zijn angstiger en meer teruggetrokken. Sociabele kinderen zijn meer geneigd tot positieve emoties. Deze verschillen hebben invloed op hoe goed kinderen zich kunnen aanpassen. Geremde kinderen hebben meer moeite om te functioneren. Individuele verschillen zijn echter niet volledig stabiel: warme, steunende ouders kunnen geremde kinderen helpen om zelfverzekerder te worden.

Hoe werkt en ontwikkelt het herkennen van emoties?

Baby’s leren al vroeg om de gezichtsuitdrukkingen van anderen te interpreteren. Ze zijn in eerste instantie beter in het herkennen van positieve emoties dan van negatieve, net als dat ze zelf in eerste instantie beter zijn in het uitdrukken van positieve emoties dan van negatieve. Als ze ouder worden, worden ze beter in het onderscheiden van verschillende emoties. De omgeving speelt een duidelijke rol in de ontwikkeling van deze vermogens. Zo zijn kinderen beter in staat om gezichtsuitdrukkingen bij hun moeder te herkennen dan bij vreemden. Zowel de kwaliteit als de kwantiteit van ouder- kind interacties maken uit. Zo blijken mishandelde kinderen beter te zijn in het herkennen van negatieve emoties. Cultuur maakt ook uit. Kinderen in collectieve culturen zijn beter in het herkennen van gezichtsuitdrukkingen. Het lijkt voor baby’s makkelijker om een emotie uit te drukken dan om dezelfde emotie te herkennen. Emotionele expressie is volgens sommige genetisch bepaald, aangezien iedereen over de hele wereld dezelfde gelaatsuitdrukkingen gebruikt voor dezelfde emoties. Herkennen van emotie is dat niet. Er is wel samenhang: kinderen die hun emoties duidelijker uitdrukken, zijn beter in het herkennen van emoties bij anderen.

Hoe werkt emotieregulatie?

Controle over emoties

Al voor de geboorte hebben kinderen een zekere mate van controle over hun emoties. Al in de baarmoeder weten ze bijvoorbeeld dat duimen troostend werkt. Pasgeborenen draaien zich weg van taferelen die ze angstaanjagend vinden. Naarmate het kind opgroeit, worden zijn manieren om om te gaan met emoties steeds verfijnder. Zo hebben kinderen na anderhalf jaar geleerd zichzelf af te leiden of te troosten.

Display regels

Al vroeg begint de omgeving van het kind te vragen dat hij zijn emotionele expressies onder controle houdt. Emotionele expressie wordt dan ook minder frequent, minder intens en meer conventioneel. De mate waarin een kind in staat is zijn emoties te reguleren, voorspelt later aanpassingssucces. Op de peuterspeelzaal beginnen kinderen emotionele display regels te leren. Dit zijn ongeschreven regels over in welke situaties het gepast is om welke emoties te tonen. Kinderen leren steeds meer om hun gevoelde emotie los te koppelen van hun geuite emotie. Na een jaar of 8 kunnen kinderen emoties tonen die ze helemaal niet voelen. Kinderen zo jong als 2 jaar blijken echter al enige kennis te hebben van emotionele display regels. Zo kunnen ze hun expressies minimaliseren of maximaliseren in verschillende situaties. Na drie jaar kunnen ze negatieve emoties maskeren en na 6 jaar begrijpen ze dat de emoties die andere mensen tonen niet altijd ‘echt’ zijn. Cultuur speelt vanzelfsprekend een grote rol in de geldende emotionele display regels. In een groep die interpersoonlijke harmonie voorop stelt, is het uiten van schaamte belangrijk. In groepen waar zelfcontrole belangrijk is, leren kinderen al vroeg hun emoties niet te uiten. Er zijn verschillende motivaties voor display regels te onderscheiden. Prosociale regels dienen ertoe om anderen niet te kwetsen. Deze regels kunnen kinderen begrijpen als ze weten hoe hun gedrag de emoties van anderen beïnvloedt. Zelfrepresentationele regels dienen ertoe om jezelf in een beter daglicht te plaatsen door je emoties te verbergen. Deze regels kunnen kinderen begrijpen als ze weten dat mensen hun emotionele expressie kunnen gebruiken om de evaluaties van anderen te manipuleren. Prosociale regels blijken eerder begrepen te worden dan zelfrepresentationele. Voor zelfrepresentationele regels moeten kinderen begrip hebben van hogere orde representaties, zoals gemeten in de false belief test.

Hoe ontwikkelt het cognitief begrip van emoties zich?

Het cognitieve begrip van emoties wordt steeds beter. Kinderen leren verlangens, doelen en intenties mee te nemen in hun overwegingen. Kinderen van 7 zijn bijvoorbeeld bozer als iemand hun opzettelijk kwaad doet dan als iemand dat per ongeluk doet. Hoewel kinderen conflicterende emoties kunnen hebben, erkennen en begrijpen ze dat niet voor hun 6de. Pas na 10 jaar kunnen kinderen bij eenzelfde gebeurtenis tegelijkertijd twee tegengestelde emoties ervaren en als zodanig benoemen.

Emotionele scripts

Kinderen ontwikkelen complexe schema’s die beschrijven welke emoties waarschijnlijk volgen op een bepaalde gebeurtenis. Deze schema’s worden emotionele scripts genoemd. Kinderen van een jaar of 3-4 begrijpen welke gebeurtenissen zouden leiden tot blijheid, verdriet, boosheid en zelfs opwinding, verbazing en angst. Pas na 7 jaar kunnen kinderen echter pas situaties beschrijven die niet observeerbare emoties opwekken, zoals trots, jaloezie, bezorgdheid en schuld. Na 10-14 jaar kunnen kinderen situaties beschrijven die opluchting of teleurstelling veroorzaken.

Wat is de invloed van het gezin op emotionele ontwikkeling?

Het gezin heeft op verschillende manieren invloed op de emotionele ontwikkeling van het kind. Ten eerste treden de gezinsleden op als voorbeeld. Kinderen nemen de mate van emotionele expressiviteit en het type emotie dat wordt uitgedrukt over van hun ouders. Zo blijkt dat kinderen die opgroeien in een vijandig, conflictrijk gezin zelf ook vijandiger zijn. Ten tweede moedigen ouders emotionele expressie aan of ontmoedigen dit juist. Ouders die geen interesse tonen in de emoties van hun kind of daar negatief op reageren hebben kinderen die minder goed in staat zijn met hun emoties om te gaan. Deze kinderen worden minder gemakkelijk geaccepteerd door hun leeftijdsgenootjes. Ten derde treden ouders op als ‘coaches’, aangezien ze hun kind leren begrijpen wat emotie is. Als ouders met hun kind over hun emoties en die van anderen spreken, krijgt het kind beter begrip van emotie en dat leidt weer tot meer sociale competentie. Overigens zijn ouders niet de enigen die invloed hebben op de emotionele ontwikkeling van een kind, want ook leeftijdsgenootjes en broertjes en zusjes zijn belangrijk.

Wat is hechting?

Hechting is de sterke emotionele band die tussen kind en verzorger(s) ontstaat in de tweede helft van het eerste levensjaar van het kind. Hechting is sterk gerelateerd aan emotionele ontwikkeling: het wordt zichtbaar door de positieve emotionele reacties van het kind op de ouder. Het is ook zichtbaar in onbekende situaties, waarin het kind zich vastklampt aan de ouder. Hechting is van belang voor de latere ouder-kind relatie, omdat kinderen die goedkeuring van hun ouders zoeken, meer open staan voor hun opvoedingskeuzes.

Wat zijn theorieën over hechting?

Volgens de psychoanalytische theorie van hechting raken baby’s gehecht aan de borst van de moeder en later aan de moeder zelf. Volgens Freud zorgt de moeder ervoor dat de orale driften van het kind bevredigd worden. Dit perspectief kent weinig empirische steun. Volgens de leertheorie van hechting raken kinderen door conditionering gehecht aan hun moeder, doordat de primaire reinforcer van voedsel consistent wordt gekoppeld aan de moeder, waardoor de moeder gaat optreden als een secondaire reinforcer. Echter, het idee dat voeding cruciaal is voor hechting is empirisch omstreden. Zo blijken baby aapjes een voorkeur te hebben voor een badstoffen ‘nepmoeder’ die geen voedsel geeft dan een ijzeren ‘nepmoeder’ die wel voedsel geeft. Ook blijkt dat kinderen gehecht raken aan volwassenen die geen rol spelen bij de voeding van het kind. De leertheorie stelt daarom tegenwoordig dat hechtingsrelaties ontstaan met volwassenen met wie een plezierige interactie bestaat. Hechting is niet automatisch, maar ontwikkelt zich in interactie met anderen. Volgens de cognitieve ontwikkeling benadering van hechting kan hechting alleen ontstaan bij gratie van de cognitieve ontwikkeling. Kinderen moeten bijvoorbeeld leren onderscheid te maken tussen ouders en vreemdelingen, voordat ze zich aan hun ouders kunnen hechten. Ook moet het kind een notie van ‘object permanentie’ krijgen: het besef dat mensen blijven bestaan, ook al kun je ze niet zien. Cognitieve ontwikkeling lijkt inderdaad verantwoordelijk voor aspecten van hechting, zoals de uitingsvorm. Aanvankelijk is hechting heel fysiek, maar naarmate het kind notie van object permanentie krijgt, vindt hij het minder erg als zijn moeder uit beeld verdwijnt. Als ze ouder worden, leren ze ook begrijpen dat hun ouders soms weg moeten, maar dat ze wel terugkomen. Scheidingsangst wordt dan ook minder dramatisch. Een laatste belangrijke theorie is Bowlby’s ethologische theorie van hechting. Deze theorie gaat uit van het fenomeen van inprenting (‘imprinting’). Lorenz ontdekte dit fenomeen bij dieren. Hierbij hechten dieren zich direct na de geboorte aan degene die ze het eerst zien. Volgens Bowlby worden kinderen geboren met eenzelfde biologische voorbereidheid om zich te hechten. Dit zou een aangeboren instinct zijn dat helpt bij de overleving van de soort. Ook de ouders zijn biologisch voorbereid om op een bepaalde manier te reageren op het gedrag van hun baby. De nadruk in deze theorie ligt op de actieve rol van het kind en op de wederkerigheid van de hechtingsrelatie. Controversieel is het idee dat hechtingsgedrag is aangeboren.

Hoe ontwikkelt de hechting?

Er zijn verschillende hechtingsfases te onderscheiden. Van 0-2 maanden reageert een baby hetzelfde op iedereen. Na 2-7 maanden begint een baby bekende personen te herkennen. Van 7-24 maanden is de baby echt gehecht aan specifieke personen. Hij reageert blij als ze komen en verdrietig als ze gaan. Na 2 jaar wordt de relatie meer wederkerig: het kind begint ook rekening te houden met de gevoelens en doelen van het hechtingsfiguur. Het hechtingsfiguur hoeft overigens niet per se de moeder te zijn, kinderen hechten zich ook aan de vader, familieleden, broers en zussen en leeftijdsgenootjes.

Hechting aan de vader

Tijdens de zwangerschap ondergaat ook de vader allerlei hormonale veranderingen die hem voorbereiden op het ouderschap, onder andere een daling van het testosteronniveau. Aanvankelijk is een baby sterker gehecht aan de moeder dan aan de vader, maar na een tijdje is dit verschil bijna verdwenen. In een niet beangstigende situatie heeft het kind dezelfde gehechtheidreacties jegens de moeder als jegens de vader. In beangstigende situaties daarentegen vertrouwt het kind meer op de moeder. Dit is overigens cultuurafhankelijk: in sommige culturen speelt de vader een grotere rol in de zorg voor de baby. Kinderen hebben voorkeur voor hun vader om mee te spelen. De vader doet vaak fysiek opwindende dingen met zijn kind en is meer onvoorspelbaar dan de moeder. Deze verschillende stijlen blijven voortbestaan tot ver in de ontwikkeling van het kind. Ook dit geldt overigens niet in iedere cultuur. Het is niet bekend of het verschil speelstijl biologisch of cultureel bepaald is.

Welke hechtingstijlen zijn er en hoe zijn deze te herkennen?

Strange Situation

Er treden verschillen op in de kwaliteit van hechtingstijlen per individu. Als een kind gehecht is, gebruikt hij de hechtingsfiguur als veilige basis waar vanuit het kind de wereld durft te ontdekken en waar het schuilt als het bang is. Ainsworth gebruikte dit begrip om de kwaliteit van de hechtingrelatie te onderzoeken. Ze ontwierp de Strange Situation Test, waarbij de moeder haar kind twee keer achter elkaar alleen of bij een vreemdeling achterlaat. Hoe een kind hierop reageert, indiceert wat voor hechtingstijl het heeft. Zo’n 60% van de kinderen heeft een veilige hechting: hij durft nieuwe situaties te onderzoeken, is niet overstuur als zijn moeder even weggaat en is gemakkelijk te troosten als de moeder terugkeert. Zo’n 20% van de kinderen is onveilig vermijdend gehecht. Zulke kinderen trekken zich er niets van aan als hun moeder weggaat en tonen geen interesse als ze terugkeert. Vaak raken ze wel overstuur als hun moeder voor de tweede keer weggaat, maar tonen ze nog steeds geen interesse in haar als ze terugkomt. Zo’n 10-15% van de kinderen is onveilig resistent gehecht, ook wel ‘angstig-ambivalent gehecht’ genoemd. Hierbij zijn kinderen erg overstuur als hun moeder weggaat. Als de moeder terugkeert, reageren ze ambivalent: aan de ene kant willen ze contact en aan de andere kant duwen ze hun moeder boos weg. Een kleine minderheid van de kinderen is onveilig gedesorganiseerd gehecht. Deze kinderen reageren gedesorganiseerd en gedesoriënteerd als hun moeder terugkeert. Ze lijken bang te zijn voor hun moeder en kunnen niet omgaan met de stress die zij oproept. De Strange Situation Test is niet universeel toepasbaar. Hoewel de hechtingscategorieën wel overal lijken te gelden, is de manier waarop hechtingstijlen geuit worden verschillend. Kinderen die normaal gesproken veel alleen gelaten worden (Israël), reageren anders op de test dan kinderen die nooit alleen worden gelaten (Japan).

Andere testen

Naast de Strange Situation Test is er de Attachment Q Sort test, waarbij de hechtingfiguur of een onafhankelijke observator het gedrag van het kind aan de hand van een aantal uitspraken beoordeelt. Deze test is geschikt voor kinderen van 1 tot 5. Hij is gebaseerd op dezelfde soort situaties als de Strange Situation Test. Daardoor is ook deze niet geheel onafhankelijk van cultuur. Daarnaast is er nog de California Attachment Procedure, die kijkt hoe ouders reageren op de angstreacties van hun kind. Deze methode kan gebruikt worden voor kinderen die eraan gewend zijn om van hun ouders gescheiden te worden. Ten slotte kan hechting op een biologische manier gemeten worden. Het stressniveau bij scheiding van de ouders kan bepaald worden door te kijken naar het cortisolniveau in het bloed. Uit dergelijk onderzoek bleek bijvoorbeeld dat kinderen het stressvol vinden om naar het kinderdagverblijf te gaan. Voor veilig gehechte kinderen bood de aanwezigheid van hun moeder een buffer, voor onveilig gehechte kinderen maakte zij daarentegen geen verschil.

Hoe wordt een hechtingstijl gevormd?

Ouderschapsstijl

Als de moeder sensitief zorgt voor haar kind, ontwikkelt haar kind waarschijnlijk een veilige hechtingstijl. Bij sensitieve zorg is de moeder consistent en responsief. Dat begint al vroeg: moeders die luisteren naar de behoeftes van hun kind tijdens het borst voeden, hebben vaker veilig gehechte kinderen. Uit onderzoek bleek tevens dat baby’s zich veiliger hechtten als ze in een zachte draagmand werden meegenomen, omdat ze op die manier meer fysiek contact hadden met hun moeder. Moeders die niet beschikbaar en verwerpend zijn, krijgen meestal kinderen met een vermijdende hechtingstijl. Moeders die inconsistent zijn in hun beschikbaarheid krijgen resistente kinderen. De gedesorganiseerde hechtingstijl is de meest gebrekkige hechting. Deze ontstaat meestal omdat ouders het kind mishandelen of verwaarlozen. Hierdoor ontstaat benadering/vermijding gedrag. Hierbij vertoont het kind een inconsistent patroon van het benaderen en het terugtrekken van een persoon. Deze kinderen weten niet wat ze moeten verwachten van de hechtingfiguur. Deze stijl kan ook ontstaan als de moeder depressief is of als het kind opgroeit in een instituut of weeshuis. Dat heeft te maken met de niet sensitieve en niet responsieve manier waarop met het kind wordt omgegaan in deze omstandigheden. Geen responsiviteit is een belangrijke voorspeller van onveilige hechting. Een andere voorspeller is het huwelijksgeluk van de ouders, kinderen binnen een gelukkig huwelijk zijn vaker veilig gehecht.

Continuïteit over de generaties

Wat voor zorg ouders zelf hebben ontvangen in hun kindertijd, heeft invloed op de hechtingstijl met hun kinderen. Volgens Bowlby ontwikkelt iedereen een intern werkmodel: een interne representatie van zichzelf als kind, zijn ouders en de interactie met zijn ouders. Dit model wordt ook wel de hechtingrepresentatie genoemd. Het draait hier om hoe iemand de vroege interactie met de ouders heeft ervaren. Autonome moeders, die als kind veilig gehecht waren, hebben meestal veilig gehechte kinderen. Verwerpende moeders, die als kind vermijdend gehecht waren, hadden ook vermijdende kinderen. De gepreoccupeerde moeders waren zelf resistent gehecht en hadden resistente kinderen. Dit is overigens geen één op één relatie. Sommige mensen slagen erin om van een onveilig patroon alsnog een veilige hechting te ontwikkelen.

Kenmerken van het kind

Onderzoekers hebben veel minder aandacht besteed aan de bijdrage van het kind zelf aan de hechtingrelatie met de ouders. Zo zou een kind met een moeilijk temperament meer kans hebben op een onveilige hechting. Dit is echter geen directe relatie, aangezien geïnhibeerde kinderen wel degelijk een veilige hechting kunnen ontwikkelen als hun ouders warm en ondersteunend optreden.

Stabiliteit van hechtingstijl

Hechtingstijl is vrij stabiel, het overgrote merendeel van de 1-jarigen had na 5 jaar nog dezelfde hechtingstijl. Dit geldt overigens sterker voor veilige hechting. De onveilige hechtingstijlen zijn minder stabiel. Zelfs tijdens de volwassenheid zijn hechtingstijlen tamelijk constant. Tegelijkertijd zijn er ook groepen kinderen die van hechtingstijl veranderen. Als omstandigheden verbeteren, kan een onveilige stijl omslaan in een veilige stijl, maar verslechteren de omstandigheden, dan kan het omgekeerde gebeuren. Ook blijken interventies effectief te zijn: als ouders geleerd wordt sensitief te zijn, verbetert de hechtingrelatie met het kind.

Welke gevolgen hebben de verschillende hechtingstijlen?

Veilig gehechte kinderen hebben een duidelijk grotere intellectuele nieuwsgierigheid. Ze zijn enthousiaster, meer volhardend, coöperatief en beter in het oplossen van problemen. Daarnaast doen ze meer aan cognitief complex ‘pretend play’ of doen alsof. Ook op latere leeftijd zijn deze effecten duidelijk. Kinderen van 7 waren aandachtiger en presteerden beter op school. Hierbij speelt niet alleen de hechting met de ouders een rol, maar is het totale hechtingspatroon met allerlei figuren belangrijk. Zo blijkt dat de hechtingstijl beïnvloed wordt door zowel de vader als de moeder. Een negatieve relatie met één ouder had al negatieve gevolgen. Veilig gehechte kinderen hebben behalve een cognitief voordeel ook een sociaal voordeel. Deze kinderen zijn meer empathisch en sociaal. Zelfs na 12 jaar zijn veilig gehechte kinderen sociaal competenter en hebben ze meer vriendjes. Die vriendjes zijn zelf ook meestal veilig gehecht. Het sociaal en emotioneel functioneren is na 19 jaar nog steeds superieur aan dat van onveilig gehechte kinderen.

Oorzakelijk verband

De link tussen hechting en sociale uitkomsten wordt gemedieerd door het intern werkmodel van kinderen. Veilig gehechte kinderen hebben andere verwachtingen van andere kinderen dan onveilig gehechte kinderen. Deze verwachtingen zijn zelfvervullend: door hun open houding lokken veilig gehechte kinderen positieve reacties uit bij anderen. Deze reacties zorgen er weer voor dat er positieve werkmodellen ontstaan. Niet alleen interne werkmodellen spelen een rol, ook emotionele ontwikkeling is belangrijk. Veilig gehechte kinderen hebben meer positieve emoties, ze begrijpen de emoties van anderen beter en ze zijn beter in het reguleren van hun emoties. Dit zorgt voor positievere sociale relaties.

Kinderdagopvang en hechting

Afhankelijk van cultuur en tijd belanden kinderen meer of minder in de kinderdagopvang. Volgens Bowlby zou dit schadelijk zijn: hoe meer verschillende verzorgers, hoe minder sterk de hechting met één van deze figuren. Er is echter geen bewijs dat dat het geval is. Sommige studies hebben aangetoond dat kinderen die vroeg naar de kinderdagopvang werden gebracht, minder vaak veilig gehecht waren. Maar dit zou ook kunnen komen doordat moeders die moeten werken sowieso meer stress ervaren en minder beschikbaar zijn. Het lijkt onwaarschijnlijk dat kinderdagopvang verantwoordelijk is voor slechtere hechtingrelaties. Wel blijkt de kwaliteit van de opvang uit te maken. Goede opvang kan compenseren voor een slechte thuissituatie. Stabiliteit van het personeel is belangrijk. Goede opvang verbetert cognitieve, sociale en taalvaardigheden. Slechte opvang daarentegen kan leiden tot meer vijandigheid bij kinderen.

Stampvragen

  1. Wat zijn emoties?

  2. Welke drie perspectieven bestaan er op de ontwikkeling van emoties?

  3. Wat zijn emotionele display regels?

  4. Wat zijn emotionele scripts?

  5. Wat is hechting?

  6. Welke theorieën bestaan er over hechting?

  7. Welke vier verschillende hechtingsstijlen zijn er?

Hoe wordt taalontwikkeling bestudeerd binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 8 (1)

Taal wordt gedefinieerd als een communicatiesysteem waarin woorden en de bijbehorende geschreven symbolen volgens vaste regels gecombineerd worden. Door taal kan een oneindig aantal boodschappen gecommuniceerd worden. Kinderen leren relatief snel praten, wat suggereert dat ze een zekere aangeboren capaciteit hebben om taal te leren. Kinderen leren zowel zelf taal te gebruiken (productieve taal), als taal van anderen te begrijpen (receptieve taal).

Welke componenten heeft taal?

Taal kan opgedeeld worden in een aantal verschillende componenten. De kleinste taaleenheid is het foneem, een klank. Fonologie is het klanksysteem van een taal. Als je een foneem verandert, kan een woord een andere betekenis krijgen (bijvoorbeeld kat vs. wat). De studie van woordbetekenissen en betekenis van woordcombinaties wordt semantiek genoemd. Hier gaat het om het vocabularium van mensen, dat gedurende het hele leven blijft groeien. Grammatica is de structuur van een taal. Het bestaat uit morfologie en syntax. Morfologie bestudeert de kleinste eenheden van betekenissen, morfemen. Voorbeelden daarvan zijn meervoudsvormen als –en of –s, of ontkenningsvormen als on- of de-. Syntax omvat regels over hoe woorden in een zin gecombineerd kunnen worden. Zo kan de ene zinsvolgorde iets anders betekenen dan de andere. Ten slotte is er pragmatiek, dat beschrijft welke taal in welke context gepast is om te gebruiken. Kinderen leren al snel wanneer ze gebiedende wijs kunnen gebruiken en wanneer ze ergens vriendelijk om moeten vragen.

Wat zijn theoretische perspectieven op taalontwikkeling?

Er zijn verschillende theorieën die proberen taalontwikkeling te verklaren. Tegenwoordig nemen de meeste mensen een interactionistisch perspectief in, dat rekening houdt met componenten uit alle theorieën.

Leertheorie

Volgens behaviorist Skinner leren kinderen spreken, doordat spraakgeluiden sterker worden beloond dan willekeurige geluiden. Kinderen imiteren deze geluiden en worden daarvoor beloond. Dit perspectief heeft belangrijke beperkingen. Ten eerste is taal veel te alomvattend en te complex om op deze manier aangeleerd te worden. Ten tweede blijkt dat ouders hun kinderen net zo sterk belonen voor incorrecte spraakgeluiden als voor correcte. Ten derde is taal veel creatiever dan pure imitatie van zinnen die het kind gehoord heeft. Hij bouwt zelf zinnen, hij imiteert niet simpelweg. Ten vierde is het in dit perspectief onverklaarbaar dat alle kinderen in dezelfde volgorde taal ontwikkelen. Ze leren bijvoorbeeld eerder actieve zinnen dan passieve zinnen. Ten slotte houdt deze theorie geen rekening met de actieve rol die het kind speelt in zijn eigen taalontwikkeling. Concluderend is dit perspectief te beperkt om op zichzelf staand de taalontwikkeling te kunnen verklaren.

Nativisme

Volgens Chomsky worden kinderen geboren met een innerlijke mentale structuur die hen helpt bij het verwerven van taal en vooral van grammatica. Deze neurale structuur noemde hij het language acquisition device. Kinderen zouden biologisch voorbereid zijn op het aanleren van taal. Ondersteuning voor dit idee is ten eerste dat talen over de hele wereld bepaalde universele kenmerken hebben. Ten tweede leren kinderen taal zo snel dat het waarschijnlijk is dat ze een zeker aangeboren vermogen hebben. Ten derde blijkt dat kinderen in de afwezigheid van taal zelf taal creëren met grammaticale structuur en al. Als verschillende bevolkingsgroepen samen komen te wonen, ontstaat er eerst ‘pidgin’, een gemeenschappelijk vocabularium van woorden die iedereen begrijpt. Hier zit geen structuur in. De kinderen in deze groep ontwikkelen echter al snel grammaticale regels en ontwikkelen ‘creoolse’ taal: een complexe taal die niet alleen maar uit pidgin woorden bestaat. Creools ontwikkelt zich overal over de wereld volgens ongeveer dezelfde structuur. Een dergelijk proces voltrekt zich ook als je dove, taalloze kinderen bij elkaar zet. Zij ontwikkelen een complexe taal met allerlei regels die volwassenen zich niet eigen kunnen maken. Een vierde argument is dat kinderen een bepaalde kritieke periode doormaken waarin ze taal kunnen leren. Kinderen na hun puberteit kunnen zich nog heel moeilijk een taal eigen maken. Dat bleek bijvoorbeeld uit het geval van Genie, een meisje dat tot 13-jarige leeftijd opgesloten was geweest. Zij slaagde er nooit meer in om taal te leren. Een argument tegen het nativisme is dat dieren ook tot op zekere hoogte in staat zijn om taal te leren. Of je dit argument aanvaardt, hangt er vanaf hoe je taal definieert. Dieren kunnen woorden leren, maar ze kunnen zich geen syntax eigen maken en ze zijn niet in staat om op een creatieve wijze nieuwe zinnen te genereren. Een tweede argument tegen nativisme is dat grammaticale regels helemaal niet zo universeel zijn over de wereld. Ten derde is taalontwikkeling een geleidelijk proces en dus is taal absoluut niet aangeboren. Ten vierde is er te weinig ruimte voor de sociale component in de taalontwikkeling. Taal ontwikkelt zich niet in een vacuüm. Ten slotte blijkt taal zich niet helemaal volgens een vast, universeel patroon te ontwikkelen. Concluderend blijkt dat ook dit perspectief niet op zichzelf de taalontwikkeling in zijn geheel kan verklaren.

Interactionisme

Zoals gezegd nemen de meeste onderzoekers tegenwoordig een interactionistisch perspectief in. Hierbij wordt rekening gehouden met biologische aanleg, omgeving en de actieve rol van het kind zelf. Het biologisch potentieel komt alleen tot uiting door de juiste socialisatie.

Wat is het 'language acquisition support system'?

Het blijkt dat de omgeving van een kind een aantal tactieken gebruikt om hun kind te helpen met het leren van taal. Dit wordt het language acquisition support system genoemd. Ouders beschrijven bijvoorbeeld wat hun kind aan het doen is of spreken over een object dat het kind kan zien. Er is een aantal technieken te onderscheiden die ouders al dan niet bewust gebruiken:

  • Responsiviteit. Hoe actiever de moeder reageert op de activiteit van haar kind, hoe sneller de taalontwikkeling verloopt. Een voorbeeld is dat de moeder benoemt wat haar kind aan het doen is.

  • Non-verbale spelletjes, zoals kiekeboe. Hieruit leren kinderen al het om en om communiceren zoals dat ook in de taal gebeurt. Daarnaast wordt ook de betekenis van pauzes zo aangeleerd.

  • Kindgerichte spraak, ook wel ‘motherese’ genoemd. Dit is een simpele spreekstijl met korte, simpele en herhaalde zinnen. Deze worden op een duidelijke, langzame en hoge toon uitgesproken. Dit helpt kinderen de grammaticale relaties tussen woorden, objecten en de werkelijkheid begrijpen. Ook leren kinderen op deze manier de eenheden van taal (woorden, zinsdelen en zinnen). Door intonatie worden belangrijke woorden benadrukt. Baby’s van 4 weken oud hebben voorkeur voor deze manier van spraak, of die nou in hun eigen taal is of in een andere taal en of die nou komt van hun moeder of van een ander. Versimpelde spraak is overigens niet altijd beter. Als een kind zich verder ontwikkelt, begrijpt hij normale zinnen beter dan versimpelde zinnen. De ouders moeten hun spraak aanpassen aan het niveau van het kind.

  • Expansie: het herhalen van wat een kind heeft gezegd, maar dan in meer complete vorm. Als een kind zegt: ‘Papa sap’, kan de moeder bijvoorbeeld zeggen ‘Ja, papa drinkt sap’. Vooral als kinderen een grammaticale fout hebben gemaakt, gebruiken ouders deze techniek. Ouders in hogere klassen doen dat overigens vaker dan ouders in lagere klassen.

  • Recast, het vertalen van een incomplete kinderzin in een meer grammaticaal complexe zin. Als een kind zegt: ‘Poes eet’, kan de moeder bijvoorbeeld zeggen: ‘Wat is de poes aan het eten?’ Kinderen van ouders die deze techniek gebruiken, lijken een voorsprong te hebben in hun taalontwikkeling. Ze gebruiken eerder vraagzinnen en complexe werkwoordvormen.

Overigens is het niet duidelijk of deze technieken essentieel zijn voor taalontwikkeling. In andere culturen worden deze technieken lang niet altijd toegepast. In sommige groepen wordt tegen kinderen gepraat alsof het volwassenen zijn.

Hoe ontwikkelt de fonologie?

Er zijn een aantal antecedenten van ‘echte’ taal te onderscheiden. Zo is er preverbale communicatie en communiceren door niet-talige geluiden te maken.

Preverbale communicatie

Ouders gaan vaak in een soort niet-verbaal dialoog met hun kind door middel van geluiden, bewegingen, glimlachen en andere gezichtsuitdrukkingen. Baby’s hebben weinig controle over de timing van hun respons, dus stellen volwassenen hun timing af op de baby. Ze reageren op het gedrag van hun kind en wachten dan tot de volgende actie van het kind. Na 3-4 maanden reageren kinderen duidelijk en doelgericht; ze lachen bijvoorbeeld als ze iets krijgen. Na 6 maanden kunnen baby’s gebaren maken (wijzen) om de aandacht van hun ouders op iets te richten. Een protodeclaratief gebaar is bedoeld als vervanging van een talig statement. Het is alsof het kind wil zeggen: ‘Kijk mama, een schaap’. Een protoïmperatief gebaar is bedoeld om duidelijk te maken dat het kind iets wil hebben. Het wijst bijvoorbeeld naar een koekje op tafel. Na een jaar kan het kind ook de wijsgebaren van anderen volgen. Na anderhalf jaar begrijpt het wat de ander bedoelt met dat gebaar en wat hij wil zeggen. Naarmate kinderen beter worden in taal, beginnen gebaren te verdwijnen. Soms gebruiken ze nog steeds gebaren voor dingen die ze nog niet kunnen zeggen.

Vroeg taalbegrip

Al voor de geboorte kunnen kinderen spraakgeluiden van andere geluiden onderscheiden en herkennen ze hun moeders stem. Ze gebruiken net als volwassenen specifieke hersengebieden voor spraakgeluiden. Baby’s nemen klanken categorisch waar, ze horen het verschil tussen een b en een d, maar kunnen geen klanken onderscheiden die daar tussenin vallen. Dit wordt categorische spraakperceptie genoemd: het waarnemen van een bereik van klanken als behorend tot dezelfde categorie. Na 1 maand kunnen kinderen m, n, b, g en d onderscheiden. Na 2-3 maanden onderscheiden ze de a van de i (Engelse uitspraak). Dit kunnen ze zelfs als de klinkers door verschillende sprekers op verschillende toonhoogtes worden gepresenteerd. Dit vermogen lijkt opmerkelijk, maar baby’s blijken dit ook bij niet-talige geluiden te kunnen en bovendien kunnen dieren het ook. Pasgeborenen zijn tevens even goed in het onderscheiden van klanken uit hun eigen taal, als die uit een andere taal. Pas later wordt hun vermogen gespecialiseerd in de eigen taal. Het vermogen van baby’s om woorden te onderscheiden is uniek. Uit de beklemtoning, ritme, intonatie en pauze kunnen kinderen opmaken uit welke aparte woorden een zin is opgebouwd. Dit zouden ze al na 7 maanden kunnen.

Huilen

Huilen is het vroegste vermogen tot communicatie van een baby. Er zijn verschillende soorten huilen (boos, pijn of ‘gewoon’). Moeders zijn beter in het onderscheiden van deze soorten dan vaders en ouders zijn beter in het onderscheiden dan niet-ouders. Na 3-4 maanden is huilen minder sterk geassocieerd met basisbehoeften en meer met sociale behoeften. Een baby huilt bijvoorbeeld, omdat hij zin heeft om geknuffeld te worden.

Babbelen

Kinderen maken allerlei geluiden, alsof ze zichzelf aan het klaarstomen zijn om te leren praten. Het begint met kraaien, al na 1 maand. Dit is universeel, aangezien het kraaien van baby’s over de hele wereld hetzelfde klinkt, zelfs bij dove kinderen. Dat suggereert dat kraaien vooral wordt veroorzaakt door de rijping van de hersenen. Na een half jaar beginnen kinderen te babbelen, waarbij klinkers en medeklinkers worden afgewisseld. Wederom klinkt ook dit wereldwijd hetzelfde. Na een maand of 8 echter beginnen culturele verschillen te ontstaan. Franse kinderen babbelen bijvoorbeeld meer nasaal en dove kinderen beginnen in gebarentaal te ‘babbelen’. Na een jaar ontstaat een spraakpatroon. Baby’s ‘praten’ in lettergrepen uit hun eigen taal, zelfs met de juiste intonatie, al betekent het niets. De latere ontwikkeling is duidelijk meer bepaald door de omgeving. Kinderen die te vroeg geboren zijn, beginnen eerder complex te babbelen. Dit babbelen is een duidelijke voorganger van betekenisvolle spraak.

Hoe ontwikkelt de semantiek?

Kinderen leren veel eerder woorden begrijpen dan produceren. Na anderhalf jaar lijkt er plotseling een explosie op te treden, waarbij kinderen opeens allerlei objecten blijken te kunnen benoemen. Hoewel sommigen denken dat kinderen ‘groeispurten’ meemaken in hun vocabularium, gaan de meesten er vanuit dat de woordenschat geleidelijk groeit.

Woordbetekenis leren

Hoe leren kinderen de betekenis van een woord? Volgens sommigen is de associatie tussen een object en een label voldoende. Als een kind vaak genoeg het woord ‘tafel’ hoort, terwijl hij allerlei verschillende tafels waarneemt, leert hij begrijpen wat een tafel is. Volgens anderen is hierbij de sociale component onontbeerlijk. Pas als iemand naar de tafel wijst en ‘tafel’ zegt, begrijpt een kind dat het label bij het object hoort. Volgens weer anderen leren kinderen in eerste instantie volgens de associatiemethode en vertrouwen ze later in hun ontwikkeling meer op sociale aanwijzingen. Als je naar een tafel wijst, begrijpt een kind van 1 jaar al dat je niet het hout van de tafel of de linker achterpoot van de tafel bedoelt, maar het hele object. Het verschijnsel dat kinderen altijd aannemen dat het om het hele object gaat, wordt het ‘whole object constraint’ genoemd. Er zijn nog meer van dergelijke aannames. Volgens het Emergentist Coalition Model nemen kinderen aan dat ieder woord slaat op een object, actie of gebeurtenis. Ook nemen ze aan dat een nieuw woord dat ze horen slaat op een object waarvoor ze nog geen naam kennen.

Sociale omgeving

De sociale omgeving is belangrijk voor het aanleren van woorden. Zo blijken kinderen aan wie veel wordt voorgelezen sneller een woordenschat te ontwikkelen. Tevens blijkt dat kinderen in hogere sociale klassen, waar een rijkere taalomgeving is, een grotere woordenschat hebben. Deze vroege woordenschat voorspelt het latere succes in taal op school.

Taal leren aan kinderen met mentale retardatie

Veel verstandelijk gehandicapte kinderen hebben moeite met het aanleren van taal. Het blijkt echter dat zij gebaat zijn bij een computerprogramma dat symbolen koppelt aan gesproken woorden. Kinderen kunnen best wel wat woorden aanleren. Ze zijn het beste in objectnamen die te maken hebben met eten. Hierna volgen woorden voor activiteiten en ten slotte volgen sociale frases als ‘dank je’ en ‘ik wil’. Vooralsnog is het onduidelijk welke kinderen hierbij gebaat zijn en of het de normale taalontwikkeling niet in de weg staat.

Eerste woordjes

Na anderhalf jaar kennen de meeste kinderen zo’n 50 woorden, hoewel er grote individuele verschillen zijn. Het grootste deel van die woorden zijn objectwoorden of namen. Kinderen kennen veel minder actiewoorden. Waarschijnlijk zijn objectwoorden en namen gemakkelijker te leren dan werkwoorden. Voor het begrip van actiewoorden moet een kind de relatie tussen een persoon en een object begrijpen. Kinderen blijken beter te zijn in het leren van woorden voor acties die ze zelf ook kunnen uitvoeren (zoals lopen). Dit is overigens geen universeel fenomeen, aangezien in het Chinees werkwoorden belangrijker zijn en op prominentere plaatsen in de zin staan. Kinderen leren daar even snel actiewoorden als objectwoorden. Het principe van mutuele exclusiviteit is ook bij werkwoorden van toepassing: als kinderen een nieuw woord horen, gaan ze er vanuit dat dat woord slaat op een actie die ze nog niet kennen.

Fouten in woordgebruik

Omdat kinderen nog maar weinig woorden kennen, gebruiken ze soms het verkeerde woord om iets aan te duiden. Bij overextensie gebruikt een kind één woord om naar allerlei verschillende dingen te refereren, bijvoorbeeld ‘hond’ voor ieder dier met vier poten. Deze fouten zijn vaak wel op een zekere manier logisch. Soms slaan ze op een categorie, zoals een kind dat één woord gebruikt voor allerlei dingen die in dezelfde categorie vallen, bijvoorbeeld ‘rood’ voor alle kleuren. Soms slaan ze op dingen die op elkaar lijken, zoals ‘bal’ voor alle ronde objecten. Ten slotte kunnen ze slaan op een relatie, zoals ‘kat’ voor de plek waar de kat normaal gesproken ligt (maar nu niet). Een andere fout die veel minder gemaakt wordt, is onderextensie. Hierbij gebruikt een kind een woord in een te strikte zin, bijvoorbeeld ‘auto’ alleen voor de auto van zijn vader en niet voor alle andere auto’s. Dit kan te maken hebben met de manier waarop het kind het woord heeft aangeleerd.

Hoe ontwikkelt grammatica?

Kinderen beginnen met holofrases: enkele woorden die een hele gedachte uit lijken te drukken. Als een kind ‘pop’ zegt, kan hij bijvoorbeeld lijken te bedoelen: ‘geef me die pop’. We kunnen natuurlijk niet weten of dat echt is wat het kind bedoelt. Na anderhalf tot 2 jaar begint een kind telegrafische spraak te gebruiken. Dit zijn zinnen van alleen de twee woorden die nodig zijn om de betekenis duidelijk te maken. Die woorden zijn vaak werkwoorden en naamwoorden. De voorzetsels en lidwoorden worden weggelaten. Deze taal is duidelijk gekoppeld aan de cognitieve ontwikkeling. Aangezien kinderen ongeveer aan dezelfde, universele situaties worden blootgesteld, zijn hun eerste zinnetjes veelal gelijk.

Regels leren

Kinderen leren morfemen in dezelfde volgorde, hoewel in verschillend tempo. Kinderen leren bijvoorbeeld eerst de meervoudsvormen (-s en -en) en daarna verleden tijdsvormen (-de en -te). Er zijn verschillende fases in dit leerproces te onderscheiden. Eerst proberen ze het, maar lukt het nog niet. Daarna beginnen ze onregelmatige vormen te onthouden (zoals ‘ging’ of ‘liep’), maar kennen ze de grammaticale regel nog niet. Daarna beginnen ze grammaticale regels toe te passen. In de laatste fase (7-8 jaar) leren ze onderscheid te maken wanneer ze grammaticale regels wel en wanneer niet moeten toepassen. Voor die tijd doen ze vaak aan overregularisatie, waarbij ze regels te veel toepassen, ook bij woorden die een uitzondering vormen. Waar ze in fase 2 nog wisten dat de verleden tijd van lopen ‘liep’ is, zeggen ze nu opeens ‘loopte’. Er bestaan individuele verschillen in de mate van overregularisatie. Waarom kinderen dit doen is niet duidelijk. Het zou te maken kunnen hebben met overbelasting van het geheugen, zowel grammaticale regels als onregelmatige vormen moeten onthouden worden. Wellicht verdringen de nieuwe regels de eerder geleerde onregelmatige vormen.

Formele grammatica

Na 3 jaar neemt de grammaticale ontwikkeling een vlucht. Kinderen leren hulpwerkwoorden te gebruiken. Ze snappen de werkwoordmodus (bijvoorbeeld gebiedende wijs) en werkwoordstijden (bijvoorbeeld verleden tijd). Ze gebruiken voornaamwoorden (bijvoorbeeld ‘ik’) en lidwoorden. Bovendien beginnen ze vragen te stellen. Eerst deden ze dat puur door intonatie, nu beginnen ze w-vragen (wie, wat, waar, waarom, hoe) te stellen. Na een tijdje snappen ze ook dat de woordvolgorde anders is in een vraagzin. 3-jarigen maken uitgebreid gebruik van hun nieuw verworven vaardigheid en stellen honderden vragen. Hun cognitieve ontwikkeling neemt dan ook een vlucht. Ontkenning wordt ook steeds complexer. Eerst kunnen ze alleen uitdrukken dat iets er niet is (‘geen’), dan kunnen ze dingen weigeren (‘wil niet’) en ten slotte kunnen ze de waarheid van iets ontkennen (‘ik heb niet’).Deze zinnen worden ook steeds grammaticaal correcter met hulpwerkwoorden. Ten slotte leren kinderen ook bijzinnen in steeds complexere vorm in een hoofdzin te verwerken. Na een jaar of 5 is de grammaticale ontwikkeling vrij compleet, hoewel kinderen tijdens de schooljaren blijven bijleren.

Grammatica en receptieve taal

Grammatica speelt ook een belangrijke rol bij het begrijpen van wat anderen zeggen. Kinderen kunnen grammatica veel eerder begrijpen dan dat ze het zelf kunnen gebruiken. Zo kunnen ze zelfs uit de syntax opmaken wat een woord betekent. Zelfs kinderen van anderhalf hebben al een dergelijk vermogen. Kinderen maken de zin ‘mama voedt de…’ af met ‘baby’. Kinderen begrijpen zinnen die grammaticaal en semantisch kloppen het beste. Zinnen die alleen grammaticaal kloppen zijn voor oudere kinderen makkelijker te begrijpen dan voor jongere. Zinnen die grammaticaal noch semantisch kloppen zijn voor alle kinderen onbegrijpelijk.

Hoe ontwikkelt pragmatiek?

Kinderen leren op een gegeven moment ook welke taal gepast is voor welke situaties. Ze leren taal op een meer sociale manier te gebruiken. Ze refereren meer aan situaties dan aan objecten (‘taalhandelingen’) en gaan conversaties (‘discours’) aan. Voor pragmatiek moeten kinderen allerlei vaardigheden leren. Ten eerste moeten ze zorgen dat ze aandacht hebben van degene tegen wie ze spreken. Ten tweede moeten ze letten op de feedback van de luisteraar. Ten derde moeten ze hun spraak aanpassen aan de kenmerken van de luisteraar. Ten vierde moet de spraak passen bij de situatie (klas, plein, kerk). Ten vijfde moeten kinderen leren luisteren naar de boodschap van de ander. Ten slotte moet een kind zijn eigen boodschap en die van de ander begrijpen en kunnen evalueren op bruikbaarheid.

Spreken

Kinderen zijn goed in de eerstgenoemde vaardigheid (aandacht hebben van degene tegen wie ze spreken). Ze spreken alleen tegen beschikbare luisteraars, tegen mensen die dichtbij waren of oogcontact maakten. Als ze over een object spreken, zorgen ze dat ze dicht bij dit object staan. Als het onderwerp moeilijk is, blijven ze langer spreken dan wanneer het gemakkelijk is. In de tweede vaardigheid zijn kinderen ook goed. Als de luisteraars niet adequaat reageren, herhalen ze hun boodschap. De derde vaardigheid bezitten kinderen al na 2 jaar. Ze spreken op een ander niveau tegen mensen van verschillende leeftijden. Kinderen zijn dus best wel adequate sprekers. Er zijn echter wel grenzen: ze hebben moeite om te spreken over niet concrete ideeën of niet aanwezige objecten. Ook vinden ze het moeilijker om tegen meerdere mensen tegelijk te spreken.

Luisteren

Jonge kinderen zijn zich er vaak niet bewust van dat ze een boodschap niet begrijpen. Als 6-jarigen bijvoorbeeld onvoldoende instructies krijgen om iets te doen, gaan ze het gewoon proberen, zonder om aanvullende informatie te vragen. Echter, als de taak simpel is, beseft een 3-jarige het vaak al als een opdracht ambigu of onmogelijk is. Als een 3-jarige de opdracht krijgt om het kopje te pakken, terwijl er 5 staan, zal hij om nadere informatie vragen. Als hij de koelkast moet pakken, zal hij vragen hoe hij dat in vredesnaam voor elkaar moet krijgen. Luisteren is wel een moeilijke vaardigheid. Kinderen van een jaar of 6 kun je aanleren om kritisch te luisteren en vragen te stellen als ze iets niet begrijpen. Een kind van 4 kan dit nog niet.

Non-verbale communicatie

Non-verbale communicatie treedt al heel vroeg in de ontwikkeling op. Baby’s herkennen emotionele uitdrukkingen of gebaren van actie of aandacht. Na een jaar of 4 kunnen kinderen ook intenties en opvattingen afleiden uit non-verbaal gedrag. Non-verbale communicatie hangt samen met andere cognitieve en sociale vaardigheden. Kinderen die niet goed zijn in non-verbale communicatie hebben vaak ook op andere gebieden gebreken, zoals het geval is bij autisme. Gebaren kunnen ook cognitieve processen weerspiegelen. Soms is non-verbaal gedrag een betere weerspiegeling van een cognitief proces dan verbaal gedrag. Niet zelden spreken deze vormen van gedrag elkaar tegen bij het uitvoeren van een taak en niet zelden heeft het non-verbale gedrag ‘gelijk’.

Hoe ontwikkelt metalinguïstiek?

De laatste taalvaardigheid die zich ontwikkelt, is metalinguïstisch bewustzijn: het begrip van taal als een regel-gebonden systeem. Het betreft het begrip van hoe taal werkt en het vermogen om over taal na te denken. Om te testen of kinderen dit hebben, kun je kijken of ze onderscheid kunnen maken tussen correcte en incorrecte zinnen. Er bestaat een duidelijke relatie tussen de taalontwikkeling en metalinguïstisch bewustzijn. Hoe beter kinderen zijn in taal, hoe groter hun bewustzijn. Fonologisch bewustzijn is het begrip van de klanken in een taal en de kenmerken daarvan. Een duidelijk teken van dit bewustzijn is het vermogen om te rijmen. Fonologisch bewustzijn draagt bij aan de latere leesvaardigheid; of een kind verschillende klanken kan onderscheiden in een woord, maakt uit voor het gemak waarmee hij leert lezen.

Dyslexie

Het onderscheid tussen metalinguïstische en fonologische aspecten van taal is belangrijk voor het begrip van dyslexie. Dyslexie is een taalstoornis waarbij kinderen niet goed kunnen lezen en spellen. Sommige kinderen hebben moeite om letters te vertalen naar woorden, andere kinderen hebben moeite om de betekenis van wat ze lezen te vatten. Het Dit eerste probleem zou te maken hebben met fonologische verwerking, terwijl het tweede probleem wijst op moeilijkheden in metalinguïstiek, morfologie en syntax. Het blijkt dat kinderen met dyslexie minder activiteit hebben in het hersengebied dat belangrijk is voor fonologie, ongeacht of Engels hun eerste of hun tweede taal is.

Tweetaligheid

Sommige tweetalige kinderen leren vanaf hun geboorte direct twee talen, anderen leren er een tweede taal bij op school. Kinderen leren beide talen langzamer dan wanneer ze één taal zouden leren, maar na een tijdje halen ze dit in. Kinderen die na hun geboorte direct twee talen leren, hebben een even grote woordenschat als kinderen die maar één taal leren. Kinderen die later beginnen met een tweede taal hebben een kleinere woordenschat. Als een kind op vroege leeftijd begint met een tweede taal blijft één hersengebied verantwoordelijk voor beide talen, het gebied van Broca. Als je op latere leeftijd begint, wordt er een specifiek gebied gereserveerd voor de tweede taal. Dit zou verklaren waarom jonge kinderen beter zijn in het leren van een tweede taal dan volwassenen. Tweetaligheid heeft verschillende voordelen. Kinderen presteren cognitief beter, ze denken flexibeler, zijn beter in het vormen van concepten, hebben grotere controle over hun aandacht en zijn eerder metalinguïstisch bewust. Hun executieve controle in het werkgeheugen functioneert beter, ze kunnen beter wisselen tussen verschillende taken. Ook op sociaal gebied lijken er voordelen te zijn van tweetaligheid.

Stampvragen

  1. Hoe kan taal worden gedefinieerd?

  2. Uit welke componenten bestaat taal?

  3. Welke theorieën bestaan er over taalontwikkeling?

  4. Wat houdt het language acquisition support system in en welke tactieken vallen hieronder?

  5. Wat is een protodeclaratief gebaar en wat is een protoïmperatief gebaar?

  6. Wat is overextensie en onderextensie?

  7. Wat is metalinguïstisch bewustzijn en hoe kun je testen of kinderen hierover beschikken?

  8. Waarom zijn jonge kinderen beter in het leren van een tweede taal dan volwassenen?

Hoe wordt cognitie bestudeerd binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 9 (1)

Cognitie beslaat alle mentale activiteit waardoor mensen kennis verwerven en verwerken. Onder cognitie vallen bijvoorbeeld waarneming, aandacht, leren, geheugen en redeneren. In dit hoofdstuk worden twee alomvattende theorieën over cognitieve ontwikkeling besproken. Het eerste deel gaat over het constructivisme van Piaget, het tweede over de sociaal-culturele theorie van Vygotsky.

Wie is Piaget en waarom is hij belangrijk?

Piaget ontwikkelde een alomvattende theorie over de kwalitatieve veranderingen die kinderen in hun cognitieve ontwikkeling doormaken. De theorie was een aantrekkelijk alternatief voor het behaviorisme, omdat het rekening hield met de actieve rol van het kind in zijn eigen leerproces. Piagets theorie is tegenwoordig controversieel. Toch heeft deze theorie nog invloed. Veel van de vragen die vandaag de dag onderwerp van onderzoek zijn, zijn als eerste gesteld door Piaget.

Wat is het constructivisme?

Volgens Piaget spelen kinderen een actieve rol in het verkrijgen van informatie. Ze proberen deze nieuwe informatie te integreren met wat ze al weten. Ze proberen actief te begrijpen wat ze waarnemen. Deze opvatting wordt het constructivisme genoemd. De binnenkomende informatie wordt georganiseerd in schema’s: georganiseerde kenniseenheden die het kind gebruikt om situaties te begrijpen. Dit schema is het uitgangspunt voor hoe een kind op een situatie reageert. In eerste instantie zijn schema’s gebaseerd op fysieke activiteiten (bijvoorbeeld reflexen), later op interne mentale activiteiten. Die latere schema’s worden operaties genoemd. Kinderen wijzigen steeds de schema’s in relatie tot hun eigen ervaringen, dit noemt Piaget adaptatie. Als een kind een nieuwe ervaring opdoet, kan hij proberen een schema toe te passen op deze ervaring. Dit wordt assimilatie genoemd. Het kind neemt als het ware de nieuwe ervaring op in de oude structuur. Als hij bijvoorbeeld voor het eerst een eekhoorn ziet, kan hij deze in zijn schema ‘muis’ stoppen. Als hij echter hoort dat dit geen muis is, moet hij zijn schema aanpassen. Dit heet accommodatie. Kennis is dus georganiseerd in schema’s en schema’s zijn weer georganiseerd in complexere systemen. Door ervaring treedt er soms een grote herziening op van de oude organisatie en wordt er een nieuw systeem ontworpen. Zo’n reorganisatie kan bijvoorbeeld het samenvoegen of splitsen van verschillende schema’s betreffen. Op dat moment gaat het kind volgens Piaget over naar de volgende ontwikkelingsfase.

Welke fases van ontwikkeling zijn er?

Volgens Piaget zijn er dus verschillende fases van ontwikkeling, waaronder alomvattende, kwalitatieve veranderingen in de manier waarop een kind denkt en handelt, vallen. Iedere fase vormt een noodzakelijk fundament voor de volgende fase. Om deze reden kan een kind geen fase overslaan en moet hij ze allemaal in dezelfde volgorde doorlopen. Piaget liet wel ruimte voor variatie in de leeftijden waarop kinderen een volgende fase bereiken. De vier fases zijn sensomotorisch, preoperationeel, concreet operationeel en formeel operationeel.

Sensomotorische periode (0-2)

De eerste fase van cognitieve ontwikkeling, van 0 tot 2 jaar, is de sensomotorische periode. Hierbij draait het om het vermogen met fysieke objecten om te gaan. Deze periode is ‘egocentrisch’, kinderen begrijpen objecten alleen vanuit hun eigen perspectief en hebben geen notie van objectiviteit. Aan het eind van deze fase beginnen ze te begrijpen dat objecten onafhankelijk van hen bestaan. De notie dat objecten blijven bestaan, al kunnen we ze niet zien, wordt object permanentie genoemd. Dit is de belangrijkste vaardigheid die kinderen in de eerste ontwikkelingsfase verwerven. Daarnaast is een beginnend begrip van causale relaties en ruimtelijkheid een belangrijke prestatie in deze periode. De sensomotorische fase wordt opgedeeld in 6 subperiodes.

  • 0-1 maanden. Basis reflex activiteit: in de eerste subfase worden kinderen steeds vaardiger in het gebruiken van hun aangeboren reflexen. Kinderen kijken naar objecten die voor hen worden gehouden en na een maand beginnen ze ernaar te reiken.

  • 1-4 maanden. Primaire circulaire reacties: in de tweede fase zijn kinderen gericht op het herhalen van activiteiten met hun lichaam die ze fijn vinden voelen. Ze beginnen bijvoorbeeld met duimzuigen. Het kind begint verwachting te tonen dat een bepaald object opnieuw kan opduiken, maar als ze iets laten vallen, kijken ze niet naar de grond om te kijken waar het gebleven is.

  • 4-8 maanden. Secondaire circulaire reacties: nu herhaalt het kind allerlei plezierige activiteiten met objecten buiten het lichaam, zoals een rammelaar. Het kind is nu in staat om meerdere schema’s te combineren in complexer gedrag, zoals kijken en rammelen. Het zoekt naar objecten die deels verstopt zijn, maar snapt nog niet dat een object dat helemaal verstopt is, nog steeds aanwezig is.

  • 8-12 maanden. Coördinatie van secondaire circulaire reacties: een zekere intentionaliteit en doelgerichtheid treedt op in de secondaire circulaire reacties. Het kind begint actief te zoeken naar geheel verborgen objecten. Hij snapt echter niet dat hij moet zoeken op locatie B en niet A als een object zichtbaar verplaatst wordt van locatie A naar locatie B. Dit wordt de A-niet-B fout genoemd.

  • 12-18 maanden. Tertiaire circulaire reacties: het kind begint te experimenteren met de eigenschappen van externe objecten en ontdekt hoe objecten reageren op bepaalde acties. In deze fase noemde Piaget het kind ook wel ‘little scientist’. Het kind maakt niet langer de A-niet-B fout, maar begrijpt nog niet dat een object ook verplaatst kan worden zonder dat hij het ziet.

  • 18-24 maanden. Nieuwe middelen uitvinden door mentale combinaties: in deze fase beginnen kinderen schema’s mentaal te combineren. Ze hoeven minder op fysieke experimenten te vertrouwen om te voorspellen wat er gaat gebeuren. Hier begint het symbolisch denken, het vermogen om mentale representaties van objecten, mensen en gebeurtenissen te gebruiken. Een voorbeeld van dit vermogen is uitgestelde imitatie, waarbij een kind een actie imiteert enige tijd nadat hij het geobserveerd heeft. Aan het eind van deze fase heeft het kind een compleet begrip van object permanentie en snapt hij ook dat een object verplaatst kan zijn, zonder dat hij het zag.

Experimenteel onderzoek

Vanaf de jaren ’60 zijn deze ideeën aan experimenteel onderzoek onderworpen. Cross-cultureel onderzoek wees uit dat de sensomotorische fase inderdaad universeel was. Het idee van objectpermanentie werd ook herhaaldelijk getest. Zo werd gekeken of het niet kwam door motorische tekortkomingen dat een kind niet zoekt naar een verborgen object. Echter, als het object door een doorzichtige doek werd bedekt, vond het kind het object wel. Ook werd gekeken of de A-niet-B fout ook gemaakt werd als de positie van het kind mee veranderde met die van het te zoeken object. Het bleek van niet. Blijkbaar bepalen kinderen de positie van het object inderdaad egocentrisch, ze kijken waar het object zich bevindt ten opzichte van hun lichaam, niet in de objectieve ruimte. Beide studies pleiten voor gebrekkige objectpermanentie en ruimtelijk inzicht zoals beschreven door Piaget.

Andere onderzoeksmethode: observeren van kijkgedrag

Echter, onderzoek dat gebruik maakt van andere methoden, duidt iets anders aan. Volgens het ‘violation of expectation’ paradigma kijken kinderen langer naar fysisch onmogelijke situaties dan naar mogelijke situaties. In een onderzoek dat dit paradigma gebruikte, werd een kind een situatie getoond waarbij een obstakel op een ‘weg’ werd geplaatst. Dit obstakel werd vervolgens door een scherm aan het zicht onttrokken. Als ze vervolgens een auto over de weg lieten rijden die aan de andere kant van het scherm weer te voorschijn kwam, waren baby’s van 3,5 maand al verbaasd. Blijkbaar begrepen ze dat het onmogelijk was dat de auto dwars door het obstakel heen gereden was. Ze hebben dus al veel eerder een notie van objectpermanentie dan Piaget dacht. Ditzelfde gold voor ruimtelijk inzicht. Als je kijkt naar de oogbewegingen van kinderen, blijkt dat ze wel degelijk naar de juiste plek kijken als een object verplaatst is. Met hun ogen maken ze geen A-niet-B fout. Dat geldt al voor kinderen zo jong als 4 maanden. Hoe is het mogelijk dat kinderen deze kennis al zo vroeg bezitten? Volgens sommige evolutionaire psychologen is dergelijke kern kennis over de eigenschappen van objecten voorgeprogrammeerd. Kinderen begrijpen bijvoorbeeld al na 4 maanden dat een object niet aan het zicht onttrokken kan worden door iets wat kleiner is. Deze kern kennis is overigens niet compleet, aangezien specifiekere wetten nog aangeleerd moeten worden.

Het is opvallend dat er zo’n groot verschil bestaat tussen onderzoek dat gebruik maakt van het violation of expectationparadigma en onderzoek dat kijkt naar gedrag. Het zou kunnen dat de eerste vorm van onderzoek ons eigenlijk niet vertelt wat we willen weten. Als een kind langer naar een gebeurtenis kijkt, betekent dat dan echt dat hij snapt dat die gebeurtenis onmogelijk is? Of is er iets anders wat de situatie aantrekkelijker maakt om naar te kijken? De discrepantie tussen de methoden is groot. Een kind van 3 is nog niet in staat om een bal te pakken die aan het zicht onttrokken is. Behalve methodologische verklaringen zijn er ook theoretische verklaringen te geven. Misschien zijn er sterkere mentale representaties nodig voor acties dan voor oogbewegingen. In een taak waarin een kind moet handelen in plaats van alleen maar kijken, is het nodig dat hij de representatie van de identiteit van het object en de representatie van de locatie kan integreren. Dat is niet nodig voor kijktaken. Wellicht is het deze integratie waar jonge kinderen nog niet toe in staat zijn.

Preoperationele periode (2-7)

De preoperationele periode is de periode waarin kinderen zich voorbereiden op het doen van concrete operaties. Preoperationele representaties zijn de kenmerkende eigenschappen van deze periode, waaronder het vermogen om symbolen te gebruiken, semi-logisch redeneren en het onvermogen om het perspectief van een ander in te nemen. Symbolische representatie is het belangrijke vermogen om symbolen te gebruiken, zoals plaatjes, woorden en gebaren, om de wereld in te representeren. Dit vermogen blijkt uit het gebruik van taal, uit uitgestelde imitatie en ‘doen alsof’ spel.

Egocentrisme

Een ander belangrijk kenmerk van deze periode is de neiging om alles te bekijken vanuit het eigen perspectief en het onvermogen om een ander perspectief in te nemen. Dit noemde Piaget egocentrisme. Hij testte dit vermogen met een maquette van drie verschillende bergen. Hij vroeg wat iemand, die aan de andere kant van de maquette zou zitten, zou zien. Zijn proefpersoontjes moesten het juiste perspectief aanwijzen op een plaatje. Jonge kinderen wezen plaatjes aan zoals zij de maquette zelf zagen. Oudere kinderen kozen andere plaatjes, maar konden tot hun 10de het juiste plaatje niet aanduiden. Dit egocentrisme had volgens Piaget veel meer implicaties. Hierdoor zouden kinderen bijvoorbeeld animistisch denken. Dit is de neiging van kinderen om te denken dat niet-levende objecten een geest hebben. Omdat de wind beweegt en zij zelf ook bewegen, denken ze dat de wind net als zij kan denken en voelen. Er is een hoop kritiek gekomen op de notie van egocentrisme. Piaget gebruikte moeilijke begrippen om animistisch denken te testen, zoals de zon en de wind. Als er bekendere objecten gebruikt worden, zoals stoelen of poezen, blijken kinderen best wel onderscheid te kunnen maken tussen levende en niet-levende objecten. Ook de bergen test zou te moeilijk zijn. De objecten waren niet makkelijk van elkaar te onderscheiden. Tevens zou het te moeilijk zijn om wat je ziet te koppelen aan een 2D plaatje. Ten slotte zou de activiteit van perspectief kiezen op zich al onbegrijpelijk zijn voor een kind. Als er gebruik gemaakt werd van bekendere objecten en het kind de maquette alleen hoefde te draaien om aan te geven welk perspectief juist was, konden kinderen van 3 de taak al volbrengen. Als de taak betekenisvol gemaakt werd, presteerde kinderen nog beter. Als een kind gevraagd wordt waar een pop zich moet verstoppen zodat een andere pop hem niet kan zien, kunnen ze daar al vanaf hun 4de het juiste antwoord op geven. Echter, testen deze testen hetzelfde vermogen als Piaget veronderstelde? Bewijzen deze testen dat kinderen het perspectief van een ander in kunnen nemen of alleen maar dat ze mentale transformaties kunnen uitvoeren?

Preoperationele logica

Volgens Piaget begint een bepaalde elementaire vorm van logica zich in deze fase te ontwikkelen. Verschillende vermogens bezitten kinderen volgens Piaget nog niet:

  • Tijdens deze periode zijn kinderen volgens Piaget nog niet in staat om objecten in klassen onder te brengen. Als je een kind een groep met meer honden dan poezen laat zien en je vraagt of er meer honden of meer dieren zijn, dan antwoordt hij dat er meer honden zijn. Er is veel kritiek gekomen op deze test. De vraag zou te ingewikkeld zijn. Als je vertelt dat een labrador een hond is en je vraagt een kind vervolgens of een labrador een dier is, dan blijkt hij de vraag correct te kunnen beantwoorden. Tevens is gebleken dat zelfs baby’s al in staat zijn om objecten te categoriseren naar hun kenmerken.

  • Een ander vermogen dat kinderen volgens Piaget nog niet bezitten, is conservatie: het begrip dat een object niet wezenlijk verandert als zijn uiterlijk verandert. Als je water overgiet van een breed, laag glas naar een smal, hoog glas, begrijpt een kind wel dat het nog steeds hetzelfde water is, maar hij denkt dat het meer is geworden. Meer van dergelijke conservatietaken zijn te vinden in fig. 9.7. Volgens Piaget liggen er twee vaardigheden ten grondslag aan het oplossen van conservatieproblemen. Ten eerste moet een kind omkeerbaarheid begrijpen, het feit dat een procedure omgekeerd kan worden en dat je dan weer in de originele toestand komt. In het voorbeeld zou je het hoge glas weer kunnen legen in het lage glas. Omdat preoperationele kinderen dit nog niet begrijpen, kunnen ze veel conservatietaken niet oplossen. Een andere fout die kinderen maken is centratie: ze letten maar op één aspect van de situatie, zoals in het voorbeeld de hoogte die het water in het glas bereikt. Deze fouten zijn ook zichtbaar in andere taken van hoeveelheid. Als je een aantal knikkers wat verder uit elkaar legt, denkt het kind dat het er meer zijn geworden. Dat komt doordat hij zich niet kan voorstellen dat ze weer terug gelegd kunnen worden in hun oude positie (omkeerbaarheid) en doordat ze alleen kijken naar de lengte van de rij (centratie).

Wederom is op dit experiment veel commentaar gekomen. Zo zou de vraag of het aantal knikkers groter was geworden, verwarrend zijn voor een kind. Hij zou het antwoord geven dat de onderzoeker lijkt te verwachten. Daarom is het experiment herhaald met de aanpassing dat de knikkers ‘per ongeluk’ (door toedoen van een ondeugende teddybeer) verder uit elkaar kwamen te liggen. Kinderen van 4 blijken nu vaker een correct antwoord te kunnen geven.

  • Kinderen zouden ook moeite hebben met transitieve gevolgtrekkingen. Piaget liet kinderen twee plaatjes zien. Op het eerste plaatje stonden Miranda en Zoe en is Miranda langer dan Zoe. Op het tweede plaatje stonden Zoe en Georgina en is Zoe langer dan Georgina. Een kind begrijpt niet dat Miranda dan de langste van de drie is.

Ook hier is weer kritiek op gekomen. Het blijkt dat kinderen vooral een probleem hebben om de twee plaatjes te onthouden. Als ze voldoende tijd krijgen om ze uit hun hoofd te leren, kunnen ze de vergelijking wel maken.

Concreet operationele periode (7-11)

Alle vermogens die het kind slechts gebrekkig bezat tijdens de vorige periode, worden nu geoptimaliseerd. Hij snapt omkeerbaarheid, maakt niet langer de fout van centralisatie, snapt conservatie van hoeveelheid, kan categoriseren en wordt beter in het innemen van andermans perspectief. Echter, een kind kan dit alleen nog maar met concrete (zichtbare) objecten. Ze kunnen bijvoorbeeld geen transitieve gevolgtrekkingen maken als je ze geen plaatjes laat zien. Ook zijn kinderen nog niet in staat om meerdere mentale operaties tegelijkertijd te doen. Het blijkt dat de ontwikkeling van concrete operaties verschilt van cultuur tot cultuur. Zelfs als dezelfde concepten aangeleerd worden, kan de timing daarvan uiteen lopen. In een jagers-verzamelaarscultuur leren kinderen bijvoorbeeld eerder begrip krijgen van horizontaliteit (dat water een horizontale spiegel heeft, ongeacht hoe je het glas houdt). In een handelcultuur krijgen kinderen eerder begrip van hoeveelheden.

Formeel operationele periode (11-)

Na een jaar of 11 is het kind in staat om te redeneren over dingen die hij niet kan zien. Hij kan abstract en hypothetisch denken. Ze kunnen zelfs redeneren met dingen die niet echt kunnen. Een vraag als: ‘als alle blauwe mensen in rode huizen wonen, woont dan in ieder rood huis een blauw mens?’ levert geen problemen meer op in deze fase. Het kind kan zijn eigen perspectief loslaten en er treedt geen centratie meer op. Als je een kind in de concrete fase vraagt wat bepaalt of een object kan drijven of niet, kan hij zowel gewicht als grootte noemen. Maar een kind in de formele fase kan deze kenmerken zo combineren tot hij tot een zeker begrip van dichtheid komt. Dit kind kan hypothetische mogelijkheden overwegen en los komen van concrete kenmerken. Het kan nu ook nadenken over idealen in tegenstelling tot de realiteit. Overigens bereikt niet iedere adolescent deze periode. Of dit gebeurt, hangt bijvoorbeeld af van cultuur. In sommige culturen wordt abstract denken niet belangrijk gevonden en is het aantal jaren onderwijs dat iemand krijgt beperkt. Ook in Westerse maatschappijen loopt dit vermogen sterk uiteen. Mensen leren bijvoorbeeld alleen abstract denken op gebieden die hen iets aangaan.

Welke beperkingen heeft Piagets theorie?

Zoals al duidelijk is geworden, heeft Piagets theorie een aantal belangrijke sterke punten, maar ook een aantal beperkingen.

Sterke punten

Piagets theorie kwam op in de hoogtijdagen van het behaviorisme. We hebben het mede aan hem te danken dat er weer aandacht kwam voor cognitieve (innerlijke) fenomenen. De theorie integreert een grote hoeveelheid informatie in een omvattend geheel. Ook genereert zijn theorie allerlei hypotheses die getest kunnen worden. Zijn theorie heeft voor een grote stimulans voor het onderzoek gezorgd. Door zijn buitengewone observatievermogen zijn allerlei vragen gesteld die daarvoor niet aan de orde waren geweest. Deze vragen leiden nog altijd tot nieuwe informatie.

Tekortkomingen

Er is veel kritiek gekomen op allerlei veronderstellingen van Piaget:

  • Piaget heeft het cognitieve vermogen van kinderen op allerlei leeftijden onderschat. Over het algemeen bereiken ze die vermogens eerder dan Piaget had verondersteld.

  • Piaget hield geen rekening met de sociale context waarin hij zijn onderzoeken deed, waardoor de resultaten vertekend werden (bijvoorbeeld bij het knikkerexperiment).

  • Cognitieve ontwikkeling voltrekt zich niet volgens strikte fases. Als je met kortere tijdsintervallen meet, blijkt ontwikkeling continu en geleidelijk. Ook blijkt er een ongelijkheid in vermogens die tegelijkertijd zouden moeten ontstaan (‘horizontale décalage’). Zo kunnen kinderen eerder de ene conservatietaak dan de andere volbrengen. Tevens blijkt dat kinderen de meeste problemen al in eerdere fases kunnen oplossen als ze toegankelijker worden gemaakt voor hun leeftijd.

  • Piaget hield geen rekening met sociale en culturele invloeden. Herhaaldelijk is gebleken dat deze wel degelijk van belang zijn voor cognitieve ontwikkeling.

  • In de theorie is geen plaats voor emotionele invloeden. Tegelijkertijd wordt Piagets theorie wel gebruikt bij het oplossen van emotionele problemen. Een preoperationeel kind reageert bijvoorbeeld met andere gedachten op de scheiding van zijn ouders dan een ouder kind.

  • Piaget dacht dat extra oefening en instructie geen invloed hadden op de snelheid waarmee een kind zich ontwikkelt. Dit blijkt wel het geval te zijn.

Wie is Vygotsky en waarom is hij belangrijk?

Belangrijke kritiek op Piaget was dat hij te weinig rekening hield met sociale en culturele factoren. Vygotsky bouwde een theorie juist vanuit deze factoren. Hij groeide op in het turbulente Rusland van begin 20ste eeuw. Zijn leven werd sterk beïnvloed door maatschappelijke ontwikkelingen; het is niet vreemd dat juist hij met een sociaal-culturele theorie kwam. Volgens hem komt ontwikkeling tot stand door interactie met meer ervaren leden van een cultuur, namelijk volwassenen. Dit gebeurt door mediatoren: psychologische instrumenten als taal, rekenen en schrijven. Deze mediatoren helpen het kind om problemen op te lossen en de wereld te begrijpen. Naarmate het kind beter wordt in het gebruiken van deze cultureel bepaalde mediatoren, functioneert hij beter in zijn sociaal-culturele omgeving.

Welke niveaus van cognitieve functies zijn er/

Volgens Vygotsky worden kinderen geboren met elementaire mentale functies, zoals aandacht, waarneming en geheugen. Deze functies ontwikkelen zich tot hogere mentale functies, zoals vrijwillige aandacht, complexe geheugenprocessen en probleem oplossen. Voor deze functies is coördinatie van verschillende cognitieve processen en mediatoren noodzakelijk. Geheugen is bijvoorbeeld aanvankelijk onvrijwillig en het lijkt meer op waarneming. Naarmate de cultuur mediatoren aanreikt, ontwikkelt het kind een complexer geheugen en kan hij bijvoorbeeld vrijwillig dingen uit het hoofd leren.

De zone van proximale ontwikkeling

Vygotsky keek minder naar individuele cognitieve prestaties dan naar het potentieel van een kind op een bepaald tijdstip. De zone van proximale ontwikkeling definieerde hij als het verschil tussen de eigenlijke prestatie van een kind en de potentiële prestatie die hij zou kunnen bereiken als hij samen zou werken met meer vaardige volwassenen of leeftijdsgenoten. Het beschrijft zogezegd de maximale prestatie van een kind als hij hulp zou krijgen. Dit concept laat het belang van sociale interactie zien voor cognitieve ontwikkeling. Ook geeft het een betere methode om te kijken wat een kind nu echt kan. Je kunt kijken naar wat een kind kan in de optimale omstandigheden. Uit onderzoek is gebleken dat de prestatie van kinderen inderdaad verbetert als ze geholpen worden door vaardigere anderen. Zij kunnen de taak voor het kind in kleinere, behapbare taken opdelen. Ook kunnen ze een voorbeeld geven van hoe je een bepaalde taak het beste op kunt lossen. Ten slotte kunnen ze de moeilijkste delen van de taak op zich nemen, zodat het kind zich kan concentreren op andere subtaken.

Volwassenen of leeftijdsgenootjes als partner?

Volwassen partners geven hierbij meer kans om over de taak zelf te leren. Leeftijdsgenootjes kunnen het kind daarentegen leren om samen te werken en te onderhandelen. In een taak waarbij kinderen een effectieve route moesten plannen, profiteerden ze meer van de samenwerking met vaardige volwassenen. Ze planden een efficiëntere route en er werd meer gecommuniceerd over wat de beste route zou kunnen zijn. Ze planden de route voordat ze gingen, in plaats van gedurende de tocht. Bovendien bleef de leerervaring langer hangen. Als het kind later zelf een planningstaak moest volbrengen, presteerde het kind beter wanneer het had samengewerkt met een volwassene.

Toepassing in het onderwijs

Het principe van de zone van proximale ontwikkeling kent meerdere toepassingen in het onderwijs. Ten eerste is er scaffolding. Hierbij zal de onderwijzer de hoeveelheid ondersteuning aanpassen aan de behoeften van het kind. De onderwijzer biedt steeds minder hulp naarmate het kind het minder nodig heeft. Ten tweede is er wederkerige instructie. Hierbij werken de leraar en het kind samen om tot een groter begrip van een taak te komen. Ten derde wordt er gebruik gemaakt van een community of learners. Daarbij werken leerlingen en leraren samen. De kinderen leren van elkaar en van hun leraar. De leraar is zowel een ‘scaffolder’ als een deelnemer in het leerproces.

Toepassing buiten het onderwijs

Ook in het dagelijks leven maken kinderen gebruik van deze vormen van leren. Bij geleide participatie helpen volwassenen kinderen in het dagelijks leven om zich een taak eigen te maken door hen aan te moedigen om te oefenen. Een vorm hiervan is intent community participation, waarbij kinderen proberen zich cultureel belangrijke taken eigen te maken. Een kind biedt bijvoorbeeld aan om zijn moeder te helpen met taarten bakken. Naarmate hij daar beter in wordt, geeft de moeder hem steeds meer verantwoordelijkheid. Volgens Rogoff is dit de meest voorkomende manier waarop kinderen leren.

Welke rol speelt cultuur?

Cultuur bepaalt ten eerste de instituten en sociale settings waarin een kind leert. Ten tweede bepaalt het de mentale gereedschappen (taal en rekenen) en de fysieke gereedschappen (pen en papier). Vygotsky benadrukte dat we de intellectuele capaciteiten van kinderen onderschatten als we de sociale context waarin ze leren negeren. Een mooi voorbeeld hiervan is het rekenkundig vermogen van ongeschoolde straatverkopertjes in Brazilië. Zij blijken heel goed in staat om te berekenen hoeveel geld een klant terugkrijgt, ook al verandert de prijs van hun goederen van dag tot dag. Als je ze echter een formele rekentaak geeft (zoals 420+80=), presteren ze veel slechter. Ze gebruiken bovendien opeens een andere strategie om de som uit te rekenen. Als we de sociale context van straatverkopen hadden genegeerd, hadden we het rekenkundig vermogen van deze kinderen ernstig onderschat.

Welke rol speelt taal?

Volgens Vygotsky raken taal en cognitie gedurende het tweede jaar onlosmakelijk verbonden. Het kind begint gebruik te maken van egocentrische spraak, waarbij hij zichzelf instrueert om problemen op te lossen en plannen te formuleren. Na een jaar of 7-8 internaliseert het kind deze spraak in innerlijke spraak. Het tegen zichzelf praten gaat door, alleen niet meer hardop. Deze opvatting van egocentrische spraak staat lijnrecht tegenover die van Piaget. Volgens Piaget was het slechts een teken van het algehele egocentrisme van het kind en diende het geen functie voor de cognitieve ontwikkeling. Tevens geloofde hij dat het stopte na een jaar of 7. Het meeste onderzoek pleit voor Vygotsky’s opvatting. Kinderen blijken bijvoorbeeld beter te presteren op een taak als ze egocentrische spraak gebruiken. Tevens is uit onderzoek gebleken dat deze spraak inderdaad geïnternaliseerd wordt.

Welke beperkingen heeft Vygotsky’s theorie?

De theorie heeft een paar sterke punten. Ten eerste heeft het ons bewuster gemaakt van de rol die de directe sociale omgeving speelt. Het heeft allerlei manieren gegenereerd waarop we de ontwikkeling kunnen meten en verbeteren. Tevens heeft het gewezen op het belang van cultuur. Dit is relevant, aangezien veel landen tegenwoordig multiculturele samenlevingen zijn. Wellicht hebben kinderen uit andere culturen een andere benadering nodig in het onderwijs. Een groot nadeel van Vygotsky’s theorie is dat hij alleen microgenetische verandering heeft beschreven: verandering binnen een specifieke leerperiode. Hij heeft geen uitspraken gedaan over veranderingen in het denken van kinderen per leeftijd of ontogenetische verandering. Niettemin is de theorie een waardevol raamwerk voor het begrip van menselijke cognitie.

Wat is sociale cognitie?

Zowel Piagets als Vygotsky’s noties hebben bijgedragen aan de ideeën over de ontwikkeling van sociale cognitie. Sociale cognitie beschrijft hoe kinderen zichzelf en anderen begrijpen en hoe ze van anderen kunnen leren. Vygotsky’s sociaal-culturele concepten zijn hier natuurlijk belangrijk, maar ook noties als objectpermanentie en egocentrisme spelen een belangrijke rol in de sociaal cognitieve ontwikkeling.

Hoe begrijpen we onszelf?

Kinderen beginnen al heel vroeg te differentiëren tussen mensen en objecten. Zelfs pasgeborenen raken overstuur als een mens zich gedraagt als object (stilzitten, niet praten). De differentiatie van het zelf en andere mensen daarentegen, voltrekt zich langzamer. Na een jaar of 2 zijn kinderen in staat hun spiegelbeeld te herkennen. Kinderen betrekken steeds meer informatie in hun zelfconcept. Tot 5 jaar beschrijven ze zichzelf alleen in fysieke termen en in dingen die ze graag doen. Na 7-8 jaar noemen ze ook karaktereigenschappen. Na 11-12 jaar ontstaat een complex, geïntegreerd zelfbeeld.

Begrip van het eigen mentale

Kinderen van 3-4 jaar beginnen begrip te ontwikkelen van hun eigen mentale staat. Dit wordt gemeten door de ‘smarties’ taak. Hierbij toont men het kind een smarties-verpakking en moet het kind raden wat erin zit. Ze raden natuurlijk smarties, maar er blijken pennen in te zitten. Als je ze vervolgens vraagt wat ze in eerste instantie dachten dat erin zat, zeggen kinderen van 3 dat ze dachten dat er pennen in zaten. Kinderen van 4 antwoorden correct. Ze herinneren zich hun eigen mentale staat.

Hoe begrijpen we de ander?

Perspectief van de ander innemen

Aanvankelijk zijn kinderen niet in staat om het perspectief van een ander in te nemen, ze zijn egocentrisch. Daarna groeit het besef dat andere mensen een ander perspectief hebben. Dan raakt hij ook in staat om het perspectief van de ander in te nemen. Vervolgens begint hij onderscheid te maken tussen het eigen perspectief, het perspectief van de ander en het perspectief dat hij en de ander gemeenschappelijk hebben. Aan het eind van de ontwikkeling is een kind ook in staat om netwerken van perspectieven in te nemen, zoals het maatschappelijk perspectief of het perspectief van immigranten.

False belief test

Piaget focuste bij zijn onderzoek naar perspectief innemen vooral op ruimtelijke taken (bijvoorbeeld door de berg test). Recentelijk wordt meer gekeken naar hoe kinderen de opvattingen en verlangens van anderen begrijpen. Theory of mind beschrijft het begrip van de eigen mentale staat en de mentale staat van andere mensen. Iemand maakt gebruik van Theory of Mind wanneer hij of zij beschrijft wat een ander ziet, voelt of denkt vanuit zijn perspectief. Een taak om te bestuderen of een kind een goede theory of mind heeft, is de false belief test. Hierbij hoort een kind een verhaal waarbij een persoon een object op een plek verstopt. Als de persoon weg is, wordt het object door een ander verplaatst. De vraag is of het kind kan voorspellen waar de persoon zal zoeken naar het object. Kinderen onder de 3 denken dat de persoon op de nieuwe locatie (waar het object echt ligt) zal zoeken. Ze begrijpen niet dat de persoon gelooft dat het object nog op de oude locatie ligt. Kinderen vanaf 4-5 kunnen deze taak correct volbrengen. Dit geldt cross-cultureel: in alle landen ontwikkelen kinderen dit vermogen op dezelfde leeftijd. Kinderen die oudere broers en zussen hebben, zijn overigens wel beter in het volbrengen van de taak, maar pas na de kritieke leeftijd van 4 jaar.

Kritiek op false belief test

Er bestaat controverse over de false belief test. Meet deze wel theory of mind, niet bijvoorbeeld het begrip van de vragen? Sommigen stellen dat begrip van bedrog een veel betere operationalisering is van theory of mind. De meeste kinderen van 3 blijken in staat om een ander voor te liegen en te begrijpen wat dat inhoudt. Een andere methode om theory of mind te operationaliseren is via het violation of expectation paradigma. In een onderzoek liet men 15 maanden oude kinderen naar een false belief scenario kijken. De baby’s bleken verbaasd als de persoon op de juiste plek zocht, terwijl hij zou moeten geloven dat het object op de eerste plek lag.

Beoordelen van anderen

Kinderen blijken anderen al vroeg te begrijpen en deze informatie ook te gebruiken. Als kinderen van 3-4 twee volwassenen observeerden waarvan de één alle objecten verkeerd benoemde en de andere alle objecten correct benoemde, vertrouwden ze de laatste. Als de volwassenen een onbekend object benoemden, geloofden de kinderen de volwassene die eerder alles juist hadden benoemd. Baby’s van een half jaar konden al onderscheid maken tussen helpers en hinderaars. Ze keken naar een rode cirkel die een berg op wilde rollen. Een gele driehoek hielp hem, een blauw vierkant blokkeerde hem. Als de baby mocht kiezen welk object hij wilde hebben, koos hij veel vaker de gele driehoek.

Hoe kunnen we sociale cognitie verklaren?

Volgens evolutionaire psychologen is het vermogen tot sociale cognitie aangeboren en specifiek voor mensen. Dit zou werken via imitatie. Imitatie is betekenisvolle herhaling van een handeling, terwijl emulatie alleen het herhalen van een motorische beweging is. Imitatie zou uniek zijn voor mensen. Volgens anderen is sociale cognitie aangeleerd. Imitatie zou niet specifiek zijn voor mensen. Zelfs sommige vogels kunnen imiteren. Imitatie treedt weliswaar vroeg op in de ontwikkeling, maar niet zo vroeg dat een leertheoretische verklaring uitgesloten is. Het blijkt bijvoorbeeld dat chimpansees beter leren imiteren wanneer ze veel contact hebben met mensen.

Stampvragen

  1. Wat is cognitie en wat valt hieronder?

  2. Wat is constructivisme en hoe denkt Piaget hierover?

  3. Wat is assimilatie en accommodatie?

  4. Welke vier fasen van ontwikkeling zijn er volgens Piaget? Wat is de kern van deze fasen?

  5. Hoe komt ontwikkeling tot stand volgens Vygotsky?

  6. Wat is de zone van proximale ontwikkeling?

  7. Wat is scaffolding?

  8. Wat is de theory of mind?

  9. Wat is de false belief test?

Hoe kun je vanuit het informatieverwerkingsperspectief kijken naar cognitie? - Chapter 10 (1)

In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de ontwikkeling van cognitieve capaciteiten, maar nu vanuit een modern perspectief: het informatieverwerkingsperspectief. Hierbij wordt uitgegaan van volwassen cognitie, zoals beschreven in het model van Atkinson en Schiffrin. Daarnaast wordt er gekeken naar hoe kinderen deze volwassen cognitie bereiken. Vroeger werden kinderen gezien als miniatuurvolwassenen. De behavioristen maakten helemaal geen onderscheid tussen leerprocessen bij kinderen en bij volwassenen, al het leren verliep volgens stimulus-respons modellen. Met Piaget kwam de erkenning dat interne representaties niet genegeerd kunnen worden in de beschrijving van cognitieve ontwikkeling. Echter, ook Piaget overschatte de cognitieve capaciteiten van kinderen stelselmatig. In dit hoofdstuk wordt eerst beschreven hoe cognitieve leerprocessen zich volgens het behavioristisch model voltrekken. Vervolgens worden meer ‘interne’ modellen beschreven en wordt aandacht gegeven aan de specifieke cognitieve capaciteiten van het ontwikkelende kind.

Welke manieren van leren zijn er?

Bij de geboorte bezit een kind reflexen. Dit is echter niet voldoende om te reageren op iedere stimulus en kinderen zullen dus moeten leren hun gedrag te controleren en het juiste gedrag te vertonen in verschillende omgevingen. Ze kunnen dit op verschillende manieren leren.

Wat is habituatie en sensitisatie?

De meest basale en vroege vormen van leren zijn habituatie en sensitisatie. Beide vormen van leren zijn al voor de geboorte aanwezig bij baby’s. Ook allerlei andere diersoorten vertonen deze manier van leren. Habituatie of gewenning, is de afname in respons bij herhaalde blootstelling aan een stimulus. Sensitisatie is juist de toename in respons bij herhaalde blootstelling. Habituatie heeft als doel dat je niet langer let op onbelangrijke stimuli, zodat je niet overweldigd wordt door alle beschikbare informatie. Sensitisatie heeft als doel dat je blijft letten op stimuli die belangrijk of zelfs gevaarlijk zijn. Volgens Groves en Thompson zijn beide processen altijd aan het werk en concurreren ze om ons gedrag te bepalen. Als een stimulus interessant is, treedt er eerst sensitisatie op en pas na verloop van tijd habituatie.

Conditionering

Jonge baby’s kun je klassiek conditioneren, vooral in biologisch relevante contexten als voeden. Baby’s zijn minder goed in staat om negatieve koppelingen te conditioneren. Het is moeilijker om ze angst aan te leren voor een neutrale stimulus. De neurologische mechanismes voor negatieve associaties blijken zich later te ontwikkelen dan die voor positieve associaties. Dit zou te maken hebben met het feit dat kinderen nog niet veel aan negatieve associaties hebben, aangezien ze hulpeloos zijn en bovendien ouders hebben die hen beschermen. Ook operante conditionering is evident bij baby’s. Ze leren heel makkelijk om beloond gedrag te herhalen en gestraft gedrag te vermijden.

Observatie leren

Deze vormen van leren zijn ‘duur’: een kind moet een ervaring meerdere keren hebben voordat hij een associatie gevormd heeft. Gelukkig kunnen kinderen ook leren door observatie. Imitatie zou zelfs direct na de geboorte op kunnen treden. Kinderen imiteren het openen van de mond en het uitsteken van de tong. Deze resultaten zijn overigens controversieel. Volgens sommigen hebben baby’s interne representaties nodig voordat ze kunnen imiteren. Na 6 maanden is imitatie evident. Uitgestelde imitatie begint na 9 maanden op te treden. Na anderhalf jaar zijn kinderen ook in staat om geïmiteerde gedragingen naar soortgelijke situaties te generaliseren. Crossmodale perceptie zou bijdragen aan het vermogen om te imiteren (zie hoofdstuk 6).

Waar richt het informatieverwerkingsperspectief zich op?

Het informatieverwerkingsperspectief, dat halverwege de twintigste eeuw ontstond, richt zich op de manier waarop informatie door het cognitieve systeem stroomt. Het model gaat uit van een computeranalogie. Net als de computer krijgt de mens input van buitenaf die ‘van binnen’ getransformeerd wordt en leidt tot een zekere output.

Modale model

De belangrijkste theorie binnen deze benadering, is het modale model van Atkinson en Shiffrin, zoals weergegeven in fig. 10.3. In dit model komt informatie eerst in het sensorische register en dan in het werkgeheugen, waarna het tot output leidt. Het sensorische register is de zeer kortdurende opslag van informatie die waargenomen wordt. Het is een soort echo van wat er via je zintuigen binnenkomt. Het kortetermijngeheugen is een kortdurende opslag waar gewerkt wordt met de informatie. Het kortetermijngeheugen haalt informatie uit het langetermijngeheugen en slaat er nieuwe informatie in op. De capaciteit van het kortetermijngeheugen is beperkt. De geheugenspanne is zo’n halve minuut. In het langetermijngeheugen ligt informatie voor een langere periode opgeslagen. Hieronder vallen episodische kennis (herinneringen aan gebeurtenissen) en semantische kennis (feitenkennis). Ook strategieën waardoor je nieuwe informatie kunt verwerven, zouden opgeslagen liggen in dit langetermijngeheugen.

Werkgeheugenmodel

In het vorige model werd de nadruk gelegd op de capaciteit van de verschillende modaliteiten. In de ontwikkelingspsychologie werd dan ook vooral gekeken in welke mate de capaciteit en/of spanne van het geheugen verbeterden in de loop van de ontwikkeling. Echter, het blijkt dat niet zozeer de capaciteit van het geheugen van belang is, maar wel de manier waarop gewerkt wordt met de informatie in het geheugen. In het werkgeheugenmodel van Baddeley en Hitch wordt de nadruk gelegd op dynamische gedachteprocessen, waarbij gewerkt wordt op de informatie die binnenkomt. Het werkgeheugen bestaat uit drie componenten. Het visuospatieel kladblok is verantwoordelijk voor het vasthouden van visuele en ruimtelijke informatie. De fonologische lus is verantwoordelijk voor het vasthouden van spraak geluiden. De centrale executief is het controlesysteem dat de ‘slaaf’ systemen reguleert.

Wat zijn cognitieve strategieën en waarvoor worden ze gebruikt?

Strategieën die gebruikt worden om mentale prestaties te bevorderen, worden cognitieve strategieën genoemd. Een voorbeeld is tellen. Een jong kind zal 14+3 oplossen door van 1 tot 17 te tellen. Een ouder kind telt van 14 tot 17. Andere voorbeelden zijn selectieve aandacht of repeteren om dingen te onthouden. Geheugenstrategieën worden besproken onder ‘ontwikkeling van het geheugen’. Een belangrijke strategie is het gebruik van scripts: representaties van gebeurtenissen, waardoor een kind weet wat er gaat gebeuren en hoe hij zich moet gedragen. Zelfs jonge kinderen hebben al scripts. Ze weten bijvoorbeeld dat je je eerst moet uitkleden voordat je in bad gaat en dat afdrogen komt na wassen. Jonge kinderen zijn vaak strikter in het toepassen van scripts dan oude kinderen of volwassenen. Kinderen leren ook onderscheid maken tussen persoonlijke scripts en algemene scripts, na een museumbezoek beseffen ze welke dingen horen bij het museumbezoek en welke dingen willekeurig waren.

Ontwikkeling van cognitieve strategieën

Hoe kan het dat kinderen aanvankelijk niet in staat zijn om cognitieve strategieën te gebruiken? Volgens sommigen is er sprake van een mediationeel gebrek, ze zijn niet in staat om strategieën te gebruiken om zo informatie in het lange termijngeheugen op te slaan. Het cognitief systeem zou hier nog niet klaar voor zijn. Het feit dat kinderen aangeleerd kan worden om strategieën te gebruiken, pleit tegen deze verklaring. Volgens anderen is er sprake van een productie gebrek: kinderen kennen de strategieën wel, maar zijn niet in staat deze spontaan te gebruiken. Echter, zelfs jonge kinderen gebruiken spontaan allerlei strategieën, ze zijn alleen niet erg effectief. Weer anderen hebben gesteld dat er sprake is van een benutting gebrek: kinderen kennen de strategieën wel en kunnen ze ook nog toepassen, maar hebben daar geen baat bij. Dit zou te maken hebben met een trade-off tussen de strategie en het doel. Het gebruiken van een nieuwe strategie zou zoveel cognitieve capaciteit kosten, dat er geen capaciteit overblijft voor de eigenlijke taak. Pas als de strategie geautomatiseerd is, heeft het kind baat bij de strategie. Automatisering is het onbewust en automatisch worden van strategieën die eerst gecontroleerd en bewust waren. Als de strategie is aangeleerd, kan er generalisatie optreden, waarbij de strategie ook wordt toegepast bij soortgelijke situaties. Generalisatie treedt vaak pas op nadat het kind uitvoerig geoefend heeft met de strategie in de leersituatie.

Hoe ontwikkelt de aandacht zich?

Aandacht

De identificatie en selectie van specifieke input om deze meer gedetailleerd te verwerken, wordt aandacht genoemd. Jonge kinderen hebben weinig controle over hun aandachtsprocessen. Baby’s tot een maand oud zijn niet in staat hun aandacht af te wenden van iets waar ze naar kijken, zelfs al is dat helemaal niet interessant. Na 2-3 maanden worden baby’s daar beter in. Daarnaast beginnen ze meer te letten op interne kenmerken en minder op contouren. Dit alles zou te maken hebben met de rijping van de hersenschors. Baby’s van 10 maanden oud zijn heel afleidbaar. Ze kunnen hun aandacht niet vasthouden. Naarmate kinderen ouder worden, worden ze hier beter in. Kinderen van 42 maanden oud focussen zich zelfs beter op een taak als er afleidende factoren aanwezig zijn, aangezien ze hun aandacht om de afleiding te negeren vergroten. Selectieve aandacht is het vermogen om te letten op het ene en het andere te negeren. Kinderen van 2-3 maanden hebben al meer aandacht voor interessante objecten dan voor minder interessante. Jonge kinderen zijn niet goed in staat om irrelevante informatie in een opdracht over te slaan. Kinderen worden steeds beter in het negeren van irrelevante informatie. Na 11-12 jaar neemt de mate waarin irrelevante informatie wordt verwerkt, sterk af.

Planning

Oudere kinderen zijn beter in het richten van hun aandacht, omdat ze beter worden in plannen. Plannen is het organiseren van een opeenvolging van acties om een bepaald doel te bereiken. Jonge kinderen maken geen gebruik van planning. Ze houden er geen systematische strategieën op na hoe ze een probleem te lijf gaan. Echter, als de situatie bekend en sociaal betekenisvol is, presteren kinderen beter. Niettemin blijven ze slecht in het onderdrukken van activiteit die niet te maken heeft met het geplande gedrag. Naarmate kinderen beter worden in plannen, neemt hun cognitieve prestatie toe.

Hoe ontwikkelt het geheugen zich?

Geheugen is een belangrijke capaciteit. Alle kennis die een mens bezit, is ooit in het geheugen opgeslagen. Hieronder wordt de ontwikkeling van verschillende soorten geheugencapaciteiten besproken.

Kortetermijngeheugen

De geheugenspanne is de hoeveelheid informatie die iemand in zijn kortetermijngeheugen kan houden. Deze spanne groeit in de loop van de ontwikkeling. De vraag is of dat komt doordat de opslagcapaciteit zelf groeit of dat er iets anders is waardoor kinderen beter en meer leren opslaan. Volgens sommigen groeit de capaciteit helemaal niet. Kinderen zouden volgens hen veel meer informatie op kunnen slaan als het draait om betekenisvolle items. Motivatie en interesse zouden dan belangrijker zijn voor de ontwikkeling van de geheugenspanne. Volgens anderen groeit de geheugenspanne doordat kinderen beter worden in het organiseren van informatie in kleinere categorieën. Als je een lange rij letters moet onthouden, kun je iedere vier letters bijvoorbeeld in één getal ‘chunken’, waardoor je minder items hoeft te onthouden. Naarmate de wereld kennis van een kind groeit, zou hij beter worden in het gebruiken van dergelijke strategieën. Een laatste mogelijkheid is dat kinderen beter worden in repeteren (rehearsal), het bewust opslaan en herhalen van informatie.

Sensorisch geheugen

Het visuele onderdeel van het sensorische geheugen wordt het iconische geheugen genoemd. Het is gebleken dat bij baby’s van 6 maanden oud dit geheugen al net zo goed is als bij volwassenen. Als je een baby een display laat zien met allemaal figuurtjes en direct daarna dezelfde display waarbij je een aantal figuurtjes veranderd hebt, kijken ze waarschijnlijk naar de veranderde figuurtjes. De capaciteit bedraagt zo’n vijf veranderingen, hetzelfde aantal als bij volwassenen.

Verwerkingssnelheid

Verwerkingssnelheid wordt vaak gemeten door te kijken naar reactiesnelheden. Het betreft de snelheid waarmee iemand een mentale handeling uit kan voeren. Deze snelheid groeit lineair tijdens de ontwikkeling. Dit fenomeen is universeel: het treedt op in verschillende culturen. Tevens hangt het niet af van oefening. Kinderen verwerken taken ook sneller als ze deze nog niet eerder hebben volbracht en dus niet hebben kunnen oefenen. Deze vondsten indiceren dat verwerkingssnelheid een belangrijk aspect is van cognitieve ontwikkeling.

Verwerkingsefficiëntie

Door processen van automatisering worden geheugenstrategieën steeds efficiënter. Ze nemen steeds minder capaciteit van het werkgeheugen in beslag. Hierdoor komt er meer ruimte vrij voor andere processen. Volgens Case neemt verwerkingsefficiëntie toe door twee factoren: biologische rijping en stroomlijning van executieve controle. Biologische rijping slaat dan vooral op de toenemende myeline in het zenuwstelsel.

Langetermijngeheugen

De meeste informatie wordt niet-intentioneel opgeslagen in het geheugen. Episodische of autobiografische kennis vormt daar een voorbeeld van. Het niet-intentionele langetermijngeheugen ontwikkelt zich al heel vroeg. Pasgeborenen kunnen geluiden en beelden zo’n 24 uur onthouden. In een onderzoek bij baby’s van 3 maanden oud werd gekeken hoe lang baby’s kunnen onthouden dat de mobiel boven hun hoofd gaat bewegen als ze schoppen. Zonder geheugensteuntje konden ze dit 8 dagen onthouden, met geheugensteuntje wel 4 weken. Het helpt om de baby in dezelfde context te testen als waarin hij het gedrag heeft aangeleerd. Het is de vraag of deze test inderdaad het episodische langetermijngeheugen test, of eerder conditionering meet. Andere testen, waarbij gekeken wordt naar of een kind een opeenvolging van gebeurtenissen kan imiteren, laten zien dat het episodische lange termijngeheugen in ieder geval na één jaar al best ver ontwikkeld is.

Geheugenstrategieën

Naarmate kinderen ouder worden, gaan ze steeds meer en effectiever gebruik maken van geheugenstrategieën. Al heel vroeg leren ze om meerdere strategieën tegelijk toe te passen. De simpelste geheugenstrategie is repeteren (rehearsal): het al dan niet hardop herhalen van informatie die onthouden moet worden. Het spontane gebruik van repetitie neemt in de loop van de ontwikkeling toe. Hoe meer het kind gebruik maakt van deze strategie, hoe beter zijn geheugenprestatie. Hierbij is niet alleen de frequentie van belang, ook het soort repetitie dat hij gebruikt, voorspelt de prestatie. Oudere kinderen repeteren de te leren items vaker in groepen, terwijl jongere kinderen alles apart blijven herhalen. Dit duidt meteen op het gebruik van organisatie: het onderbrengen van informatie in verschillende groepen, meestal in categorieën of in een hiërarchie. Kinderen van 9-10 gebruiken deze strategie spontaan. Deze kinderen presteren beter op geheugentaken dan jongere kinderen, die geen gebruik maken van organisatie. Het is overigens niet zo dat jonge kinderen niet in staat zijn tot het gebruik van organisatie. Met de juiste aanmoediging en een betekenisvolle taak kunnen ze net zo goed presteren als oudere kinderen. Het verschil zit hem vooral in het spontaan gebruik maken van deze strategie. Elaboratie is een strategie waarbij de te onthouden informatie meer betekenisvol wordt gemaakt door allerlei gegevens toe te voegen. Dit lijkt een inefficiënte strategie, omdat je de te onthouden informatie laat toenemen, maar het blijkt dat mensen informatie beter onthouden naarmate die meer betekenis vol is. Net als bij andere strategieën zijn jonge kinderen wel in staat tot deze strategie, maar gebruiken ze deze pas spontaan naarmate ze ouder worden.

Invloed van eerdere kennis

Geheugenprestaties op een taak hangen af van wat iemand al weet. In een onderzoek waarbij kinderen die veel schaak speelden vergeleken werden met volwassenen die dat niet deden, bleek dat kinderen een beter geheugen hadden voor schaakposities dan volwassenen. De volwassenen daarentegen hadden een beter geheugen voor getallen, waar zij weer meer ervaring mee hadden. Deze resultaten zijn ook relevant voor crosscultureel onderzoek. Het blijkt bijvoorbeeld dat kinderen veel beter presteren als hun kennis binnen hun eigen culturele kader wordt getest. Dit duidt erop dat kennis domeinspecifiek is (zie hoofdstuk 1).

Invloed van betekenisvolheid

Kinderen zijn beter in het onthouden van betekenisvolle situaties. Zo onthouden ze lunchingrediënten beter in een context waarin ze boodschappen moesten doen dan wanneer ze het op willekeurige wijze moesten onthouden. Onthouden dient buiten school vrijwel altijd een betekenisvol doel. Binnen school ligt de nadruk meer op het onthouden zelf. Kinderen die onderwijs krijgen, presteren dan ook beter op laboratorium geheugentesten. Bij een geheugentaak waarbij kinderen objecten moesten onthouden in een betekenisvolle context, zoals meubels in een woonkamer, presteerden Maya kinderen beter dan Amerikaanse kinderen. Dit zou komen doordat Amerikaanse kinderen gebruik maakten van repetitie, een strategie die hen in het onderwijs wordt aangeleerd, maar niet zinvol is bij het onthouden van meer betekenisvolle items. De Maya kinderen vertrouwden meer op hun visuele en ruimtelijke geheugen.

Kinderen als ooggetuigen

Jonge kinderen worden sterk beïnvloed door suggesties van een interviewer bij een ooggetuigenverklaring. Als een interviewer verkeerd geïnformeerd is en suggesties maakt dat bepaalde gebeurtenissen zijn voorgevallen, zal een groot deel van de kinderen deze gebeurtenissen bevestigen. Jury’s en rechters zijn dan ook niet geneigd om veel waarde te hechten aan deze getuigenissen. Toch kunnen kinderen wel degelijk accurate herinneringen hebben. Een interviewer die geen suggesties doet, vriendelijk en ondersteunend is, krijgt vaker een accurate getuigenis. Daarnaast dient voorkomen te worden dat sociaal-emotionele factoren een rol spelen, zoals beloning of schaamte.

Autobiografisch geheugen

Kinderen leren om in een narratieve vorm een gebeurtenis na te vertellen. Dit doen ze in de juiste volgorde en met overbrenging van de betekenis van de gebeurtenis. Deze narratieven zijn belangrijk voor een kind. Het verhaal wordt gevormd door de reacties van anderen, aangezien deze duidelijk maken wat interessant en belangrijk is om te vertellen. De waarschijnlijke reacties van anderen worden met het verhaal opgeslagen. Interesse van anderen vergroot de kans dat het narratief wederom verteld wordt, waardoor het beter opgeslagen wordt. Het geheel van herinneringen aan gebeurtenissen die iemand heeft meegemaakt, vormt het autobiografisch geheugen. Dit geheugen begint zich na 2 jaar te ontwikkelen. Hierbij speelt interactie binnen het gezin een belangrijke rol. Ouders blijken veel met hun kind en met elkaar te spreken over gebeurtenissen in het verleden. Na 3 jaar dragen kinderen zelf hier steeds actiever aan bij. Ook hun geheugen voor deze gebeurtenissen verbetert. Dit verschijnsel is crosscultureel, hoewel er variaties zijn. De narratieven van Chinese kinderen bevatten bijvoorbeeld meer sociale motieven, terwijl Amerikaanse kinderen meer gericht zijn op details over hun eigen ervaringen. Het autobiografisch geheugen heeft meerdere functies. Zo helpt het kinderen om emotionele gebeurtenissen te verwerken. Tevens verbetert het hun vermogen om dingen op te slaan en terug te halen. Het draagt bij aan hun historische en culturele zelfconcept.

Hoe ontwikkelen de executieve functies zich?

Executieve functies vormen het controle- en regulatiesysteem voor alle andere cognitieve processen. Ze vallen onder de centrale executieve component van het werkgeheugen. Het draait om het in gang zetten en remmen van cognitieve processen en gedragingen. Bijna al deze processen worden aangestuurd vanuit de prefrontale cortex, het hersengebied dat zich als laatste ontwikkelt. De meest gangbare manier om de executieve functies van een kind te testen, is door de ‘Dimension Change Card Sort Task’. Hierbij moeten kinderen kaarten sorteren aan de hand van een kenmerk, bijvoorbeeld kleur. Vervolgens moeten ze de kaarten opnieuw sorteren, maar nu op een ander kenmerk, bijvoorbeeld vorm. Kinderen van 3 jaar hebben veel moeite om over te schakelen op een andere regel, terwijl ze best goed zijn in de sorteertaak zelf. Deze kinderen hebben moeite met ‘inhibitie’, het onderdrukken van een dominante respons. Zo vinden ze het moeilijk om bij een plaatje van een maan ‘dag’ te zeggen en bij een plaatje van de zon ‘nacht’. Overigens zijn kinderen veel beter in dergelijke taken als ze niet te maken krijgen met expliciete regels, maar simpelweg met veranderde situaties. Tussen 3 en 5 jaar verbeteren deze capaciteiten sterk. Inhibitie en het wisselen van regels zijn gerelateerde cognitieve functies die ongeveer gelijktijdig ontstaan. De ontwikkeling van deze functies zouden ook de prestatie op andere taken verklaren, zoals de false belief test en theory of mind. Het is overigens niet het geval dat alle executieve functies pas na 3 jaar beginnen te ontstaan. Al heel vroeg zijn er voorlopers van deze capaciteiten aanwezig. Zo kan een baby van 8 maanden al een kleed met een object naar zich toe trekken om het object te pakken te krijgen. Dit duidt op een zeker doelgericht coördinatievermogen.

Wat is probleem oplossen en hoe werkt dit?

Probleem oplossen (problem solving) is het identificeren van een doel en het ondernemen van stappen om dat doel te bereiken. Dit is een centraal kenmerk van menselijke intelligentie. Vaak gaat het om het omzeilen of oplossen van obstakels om een doel te bereiken. Gedurende de ontwikkeling wordt het vermogen van kinderen om problemen op te lossen steeds beter. Ze leren nieuwe strategieën en leren oude strategieën steeds beter toe te passen.

Problemen oplossen aan de hand van regels

Veel problemen kunnen opgelost worden door het correct toepassen van de juiste regels. Tijdens de ontwikkeling leren kinderen steeds complexere regels toe te passen. Als je een kind een weegschaal met gewichten erop laat zien, gebruikt hij eerst helemaal geen regels. Na 3 jaar gebruikt het kind alleen de regel: hoe meer gewicht aan een kant, hoe groter de kans dat de balans naar die kant doorslaat. Later leert het kind de regel: hoe verder het gewicht van het zwaartepunt af is, hoe groter de kans dat het gewicht naar die kant doorslaat. Pas daarna leert het kind beide regels combineren. Eerst schat hij op goed gevoel hoe de regels tegen elkaar opwegen en later leert hij een systematische manier om te berekenen doe deze regels elkaar opheffen. Overigens bereikt lang niet iedereen deze laatste fase van berekening. Hieruit blijkt dat kinderen steeds complexere regels leren in termen van hoeveel informatie die regels bevatten. Op ieder punt van ontwikkeling selecteert het kind de strategie die hij snapt. Siegler noemt dit adaptieve strategiekeuze, omdat het kind steeds meer adaptieve strategieën kiest naarmate hij ouder wordt.

Problemen oplossen door analogie

Analogie is het vergelijken van een probleem met een simpelere situatie die op relevante punten hetzelfde is. Als je snapt hoe de simpelere situatie in elkaar zit, kun je de moeilijke situatie op dezelfde manier proberen op te lossen. Zelfs volwassenen zijn vaak niet goed in het bedenken en gebruiken van analogieën, hoewel simpele analogieën ook voor kinderen bruikbaar zijn. Baby’s gebruiken bijvoorbeeld al perceptuele gelijkenis tussen twee situaties om een probleem op te lossen. Als er weinig afleidbare informatie aanwezig is en kinderen duidelijk worden geïnstrueerd, kunnen ze ook ingewikkeldere relaties begrijpen, zoals ‘chocola’ staat tot ‘gesmolten chocola’ zoals ‘sneeuwman’ staat tot ‘…?’ 5-jarigen zijn prima in staat om deze analogie op te lossen. Kinderen gebruiken analogieën vaak niet spontaan, maar als ze aangemoedigd worden om dit te doen, kan hun probleem oplossend vermogen verbeterd worden. Vooral voor wiskunde blijkt dit zinvol. In Aziatische landen zijn docenten meer ondersteunend bij het gebruiken van analogieën, wat hun hogere wiskundeniveau zou kunnen verklaren.

Hoe ontwikkelt de logica zich?

Veel logica komt in de vorm van deductief redeneren. Hierbij trek je een conclusie uit een major en een minor premisse. Een voorbeeld is: alle zwanen zijn wit. Jan is een zwaan. Dus Jan is wit. Het syllogisme is een vorm van propositioneel redeneren: het redeneren vanuit een aantal feiten om tot de conclusie te komen of een bewering kan kloppen of niet. Een andere vorm van logica is transitieve gevolgtrekking. Hierbij moeten dingen volgens een kwantitatieve dimensie (bijvoorbeeld grootte of lengte) op volgorde gesteld worden. In hoofdstuk 9 werd het voorbeeld besproken waarbij bepaald moest worden welke van de drie besproken meisjes het langst was. Kinderen vinden deze taak heel moeilijk, maar dat zou te maken kunnen hebben met de belasting van het werkgeheugen. Ook zouden kinderen verkeerde strategieën gebruiken, zoals aannemen dat het laatstgenoemde object het grootste is. Echter, als je de taak inzichtelijk en gemakkelijk maakt, kunnen zelfs kinderen van 4 al transitief redeneren. Een laatst logisch vermogen is hiërarchische categorisatie of klasse inclusie. Dit is het vermogen om objecten in te delen op verschillende niveaus van abstractie, van meer specifiek naar meer algemeen. De categorie ‘collie’ is bijvoorbeeld specifieker dan de categorie ‘hond’ en die is weer specifieker dan de categorie ‘dier’. Het lijkt niet eenvoudig om te beseffen dat alle collies honden zijn, maar niet alle honden collies. Toch blijken baby’s al een zeker besef van hiërarchie te hebben. Ze raken achtereenvolgens objecten aan die allemaal tot dezelfde categorie behoren, zoals allemaal hondenknuffels. Later in de ontwikkeling beginnen taallabels sterk bij te dragen aan het vermogen om objecten op bepaalde niveaus te categoriseren.

Hoe ontwikkelen mentale representaties zich?

De eerste fase van het vormen van mentale representaties is het encoderen van informatie. Dit is het transformeren van informatie uit de omgeving tot informatie die mentaal verwerkt kan worden. Bij efficiënte encodering wordt alleen relevante informatie getransformeerd. De informatie die in een bepaalde mentale vorm (verbaal, procedureel of visueel) wordt opgeslagen, wordt een mentale representatie genoemd. Jonge kinderen encoderen op een heel andere manier dan oudere kinderen. Ze hebben bijvoorbeeld nog geen beschikking over taal. Dit verklaart ook het fenomeen van infantiele amnesie, het feit dat je je geen dingen van voor je derde jaar kunt herinneren. Deze informatie is op een andere manier opgeslagen en kan niet meer worden teruggehaald.

Symbolische representatie

Een belangrijke mijlpaal in de cognitieve ontwikkeling is het vermogen om symbolen te gebruiken. DeLoache onderzocht dit vermogen door een miniatuur pop te verstoppen in een miniatuurversie van de kamer en vervolgens het kind te vragen waar in de ‘grote’ kamer de pop zou zijn. Jonge kinderen hebben hier grote moeite mee. Dit zou te maken hebben met het feit dat ze nog niet in staat zijn tot duale representatie: ze snappen niet dat er een relatie bestaat tussen de twee versies van de kamer. Dit idee wordt ondersteund door het feit dat jonge kinderen deze taak wel op kunnen lossen als de onderzoeker zegt dat de kamer per ongeluk gekrompen is en er geen twee, maar één versie van de kamer is. De ontwikkeling van symbolische representaties heeft grote implicaties. Zo vormen ze de basis van problemen oplossen door analogie. Ook zijn symbolische representaties nodig voor het vormen van een interne kaart van de omgeving. Oudere kinderen blijken een uitgebreide kaart te hebben van de buurt rondom hun huis. Steeds vaker nemen ze andere wegen dan ze aanvankelijk geleerd hadden.

Redeneren met getallen

Om te tellen moeten kinderen zich de volgende principes eigen maken. Kinderen verwerven deze principes niet allemaal tegelijk.

  • One-one principe: ieder object moet maar één keer geteld worden;

  • Stabiele orde principe: de getallen worden altijd in dezelfde volgorde toegeschreven;Hoofdgetal principe: één getal kan een complete set objecten beschrijven;

  • Volgorde irrelevantie principe: het maakt niet uit in welke volgorde je telt;

  • Abstractie principe: deze principes zijn op alle objecten van toepassing.

Er is een relatie tussen dit vermogen tot tellen en conservatie (zie hoofdstuk 9). Kinderen die kunnen tellen kunnen niet per se ook conserveren. Echter, alle kinderen die konden conserveren, konden ook tellen. Tellen is dus een noodzakelijke, maar op zichzelf niet voldoende conditie voor conservatie.

Er zijn crossculturele verschillen in het vermogen tot tellen. Chinese kinderen leren bijvoorbeeld eerder tellen dan Amerikaanse en tot in de volwassenheid hebben zij een voorsprong in wiskundige vermogens. Dit zou te maken hebben met het numerieke systeem in China. In het Engels (en Nederlands) zijn de getallen inconsequent. Zo noemen wij 11 ‘elf’, terwijl de Chinezen het ‘tien-één’ noemen. Het blijkt dat Chinese kinderen inderdaad eerder leren te tellen boven de 10 en hier ook beter in zijn.

Hoe ontwikkelt de metacognitie zich?

Metacognitie heeft twee componenten: het begrijpen van het eigen denken en het controleren van de eigen cognitieve activiteiten. Deze vermogens zijn gerelateerd. Het begrip van het eigen denken bepaalt welke cognitieve activiteiten ondernomen worden en de activiteiten die ondernomen worden dragen bij aan het zelfbegrip. Oudere kinderen zijn beter in metacognitie, aangezien ze een accurater beeld van hun eigen vermogens hebben. Jonge kinderen beseffen bijvoorbeeld nog niet dat ze onvoldoende weten om een bepaalde taak op te lossen. Ze zullen niet vragen om verdere instructies als ze te weinig informatie hebben. Oudere kinderen doen dat wel. Begrip van de moeilijkheid van een taak hebben de meeste jonge kinderen al wel. Zelfs een 4 jarige begrijpt dat het moeilijker is om een lange woordenlijst te leren dan om een korte woordenlijst te leren. Dit vermogen is wel beperkt, op latere leeftijd snappen kinderen bijvoorbeeld pas dat het makkelijker is om een verhaal in eigen woorden na te vertellen dan om het letterlijk te herhalen.

Kennis van strategieën

Kinderen hebben meer kennis over hun eigen cognitieve strategieën dan je zou denken. Vooral externe hulpmiddelen begrijpen ze gemakkelijk, zoals het ophangen van briefjes om je ergens aan te herinneren. Ook het gebruiken van associaties om dingen te onthouden snappen ze al goed. De relatie tussen metacognitie over strategieën en daadwerkelijke prestatie is overigens niet rechtlijnig. Kinderen passen de strategieën die ze kennen bijvoorbeeld niet altijd toe of doen dit niet op de correcte wijze. Overigens zijn volwassenen er ook vaak niet toe in staat om hun strategieën effectief te gebruiken.

Stampvragen Cognitie

  1. Wat is het informatieverwerkingsperspectief?

  2. Wat is habituatie en sensitisatie?

  3. Wat is het modale model?

  4. Wat houdt het sensorisch register, het korte termijn geheugen en het lange termijn geheugen in?

  5. Wat is episodische kennis en semantische kennis?

  6. Wat is het werkgeheugenmodel en uit welke componenten betstaat het?

  7. Wat is elaboratie?

  8. Wat is propositioneel redeneren en wat is transitieve gevolgtrekking?

  9. Wat is metacognitie?

Hoe verhouden intelligentie en ontwikkeling zich tot elkaar? - Chapter 11 (1)

Welke theorieën van intelligentie zijn er?

De theorieën van intelligentie geven elk een ander antwoord op de kernvragen van intelligentieonderzoek: is intelligentie een eenheid of heeft het meerdere aspecten, wordt het bepaald door genetica of door omgeving en voorspelt het succes op en buiten school?

Factoranalytische benadering

Factoranalyse is een statistische methode waarbij gekeken wordt of een groep factoren onderling sterk samenhangt en onafhankelijk is van een andere groep factoren. Op basis van dergelijk onderzoek stelde Spearman voor dat er een algemene intelligentie factor is (g) en een aantal specifieke factoren die daaronder vallen (s). Mensen die hoog scoren op g doen het goed op alle cognitieve testen, maar hun prestaties variëren naarmate hun s varieert. Dit concept van één onderliggende intelligentiefactor is herhaaldelijk uitgedaagd, bijvoorbeeld door Thurstone die 7 algemene intelligentiefactoren veronderstelde. Niettemin blijkt herhaaldelijk dat mensen die hoog scoren op het ene domein, ook vaak hoog scoren op het andere domein. Dit impliceert overigens niet noodzakelijkerwijs een algemene intelligentiefactor. Het zou ook kunnen dat de verschillende vermogens elkaar onderling faciliteren, waardoor ieder vermogen groeit, zonder dat er een onderliggende algemene intelligentiefactor bestaat.

Informatieverwerkingsbenadering

Volgens deze benadering berust intelligentie op informatieverwerkingsvermogens. Volgens de triarchische theorie van intelligentie van Sternberg bestaat intelligentie uit drie componenten: informatieverwerkingsvaardigheden, ervaring met een taak en het vermogen om zich aan te passen aan de eisen van de omgeving. Later breidde Sternberg dit model uit in een theorie van ‘succesvolle intelligentie’: de vaardigheden die je nodig hebt om intelligentie in te zetten om je doelen te bereiken. Hieronder vallen analytische vaardigheden (zoals je ze op school leert), creatieve vaardigheden (op nieuwe manieren over iets nadenken) en praktische vaardigheden (die je nodig hebt in het dagelijks leven). Veel van deze praktische vaardigheden zijn impliciet, ze worden je niet bewust aangeleerd. Het is een kwestie van ‘gezond verstand’. Deze vaardigheden hangen niet samen met IQ, maar wel met succes op het werk. Deze benadering van intelligentie is toegepast in het onderwijs en blijkt zowel positief effect te hebben op het leren van kinderen als op hun motivatie om te leren.

Multipele intelligenties

Gardner heeft een theorie ontwikkeld die 8 types van intelligentie onderscheidt, de theorie van multipele intelligenties. Hieronder vallen linguïstische (talige), logisch-wiskundige, ruimtelijke, muzikale, lichamelijke, intrapersoonlijke (zelfbegrip), interpersoonlijke (sociaal begrip) en naturalistische (biologische) intelligentie. Een negende vorm is ook voorgesteld, spirituele of existentiële intelligentie. Veel van deze types intelligentie zijn weinig onderzocht, maar ook deze zouden belangrijk zijn voor het functioneren van een individu, zeker ook in andere culturen. De theorie is controversieel, sommige vormen van intelligentie zouden eigenlijk niet onafhankelijk zijn. Meer onderzoek is nodig naar de minder gebruikelijke vormen van intelligentie.

Welke intelligentietesten zijn er?

Op basis van intelligentietesten wordt een intelligentie quotiënt (IQ) berekend. Dit is de index van hoe een persoon presteert in verhouding met hoe andere personen van zijn leeftijd presteren. Het is dus een relatieve meting. In tegenstelling tot wat veel mensen denken, is IQ veranderlijk, zo hebben leeftijd en oefening effect op de hoogte van het IQ. Het IQ is controversieel in toepassing in het onderwijs. Het is slechts een test en wat je er precies uit kunt concluderen, is niet altijd duidelijk. Tegelijkertijd blijkt IQ wel degelijk prestatie op school en op het werk te kunnen voorspellen. Tevens voorspelt IQ-score de mate van aanpassing en gezondheid. Dit doen IQ-testen overigens niet even goed in iedere bevolkingsgroep. Er ontstaat een vertekend beeld als IQ-testen worden afgenomen in andere culturen. Er zijn veel pogingen ondernomen om cultuursensitieve IQ-testen te ontwikkelen.

Bayley Scales of Infant Development

De BSID meet intelligentie bij baby’s tussen 1 maand en 3,5 jaar oud. Er wordt gekeken naar non-verbale prestaties en het behalen van mijlpalen van ontwikkeling. De mentale schaal kijkt bijvoorbeeld naar het vermogen om verstopte objecten terug te vinden. De motorische schaal kijkt bijvoorbeeld naar het vermogen om dingen vast te grijpen. Deze schalen zijn vooral zinvol bij het identificeren van ongezonde ontwikkeling. Als intelligentietest zijn ze niet heel zinvol, ze voorspellen het latere cognitieve functioneren van het kind nauwelijks.

Fagan Test of Infant Intelligence

Deze test meet eveneens intelligentie bij baby’s. Hier wordt uitgegaan van het habituatie paradigma: er wordt gekeken naar het vermogen van baby’s om objecten te herkennen en te onthouden. Deze test blijkt cultuursensitief, aangezien baby’s in alle culturen min of meer hetzelfde presteren. Hoewel deze test de cognitieve ontwikkeling beter voorspelt dan de Bayley schalen, is de toepassing van deze test eveneens beperkt.

De Stanford-Binet

De Simon-Binet test is ontwikkeld vroeg in de 20ste eeuw. De ontwikkelaars gingen ervan uit dat intelligentie geen vaststaand concept is en dat het beïnvloed wordt door oefening. Ze hadden kritiek op vroegere onderzoekers die intelligentie probeerden te meten door naar ‘lagere’ cognitieve vermogens te kijken, zoals motoriek en perceptie. Hun test hield rekening met de leeftijd van een kind. Binet introduceerde het concept van mentale leeftijd. Het intelligentiequotiënt werd berekend door de score van een individu (de mentale leeftijd) te delen door de gemiddelde score van mensen van dezelfde leeftijd (de chronologische leeftijd). Dit werd vermenigvuldigd met 100. Als het individu 100 scoorde, scoorde hij dus precies gemiddeld voor zijn leeftijd. Scoorde hij hoger, dan was hij intelligent voor zijn leeftijd. De moderne, aangepaste versie van deze test is de Stanford-Binet.

Wechsler Intelligentie Schalen

Nog steeds veel gebruikt zijn de Wechsler Intelligentie Schalen, door Wechsler ontwikkeld. Hieronder valt een schaal voor kinderen tot 6 (de WPPSI), een schaal voor kinderen in de schoolleeftijd (WISC) en een schaal voor volwassenen (de WAIS). Alle testen genereren een verbale, een performale en een algemene IQ-score. Dit is geen mentale leeftijd score, maar een deviatie IQ. Hierbij wordt gekeken naar hoeveel standaardafwijkingen de score afligt van het gemiddelde voor zijn leeftijdsgroep.

Kaufman Assessment Battery for Children (K-ABC)

De K-ABC gaat uit van twee algemene processen: seriële verwerking (stap voor stap) en simultane verwerking (integratief). De test is alomvattend en meet zowel academische vaardigheden als non-verbale (cultuursensitieve) vaardigheden. Als een kind ondermaats presteert op een subschaal, wordt hem eerst de taak aangeleerd voordat hij de rest van de subschaal moet doen. Op die manier krijgt ieder kind een gelijke kans en wordt het potentieel van het kind gemeten.

Cognitive Assessment System (CAS)

De CAS wordt ook in veel verschillende landen toegepast. Twee belangrijke vaardigheden die gemeten worden, zijn planning en aandacht. Ook hier wordt gekeken naar seriële en simultane verwerking. Dit zou belangrijk zijn voor academische prestaties. Overigens is dit standpunt controversieel: volgens sommigen zijn deze vormen van verwerking niet echt te onderscheiden.

Raven’s Matrices

De matrices van Raven betreffen het aanvullen van een opeenvolging waar een bepaald patroon in zit. Deze testen zouden het analytische vermogen meten. Ze worden niet alleen gebruikt als meting van IQ, maar ook als diagnostisch instrument bij bepaalde psychologische stoornissen. Ook zijn ze gebruikt in intelligentieonderzoek. Er is bijvoorbeeld gebleken dat eeneiige tweelingen veel meer gelijk scoren op deze testen dan twee-eiige tweelingen. Er is ook kritiek op deze testen. Zo zou de test onterecht berusten op het idee van een algemene intelligentiefactor (g).

Hoe wordt intelligentie gemeten?

Normgroepen

Iedere intelligentietest is relatief, het meet het vermogen van een individu ten opzichte van andere individuen. Het is belangrijk dat die andere individuen vergelijkbaar zijn. Ze moeten bijvoorbeeld van dezelfde leeftijd zijn. Er bestaat discussie of normgroepen ook gematcht moeten worden op sekse, sociaaleconomische status en onderwijsniveau. Bij de interpretatie van scores moet wel altijd rekening gehouden worden met welke normgroep er is gebruikt. Ook is het belangrijk dat de test gestandaardiseerd wordt: hij moet bij iedereen op dezelfde manier afgenomen worden, zodat de invloed van de context geminimaliseerd wordt.

Validiteit en betrouwbaarheid

Een intelligentietest moet valide zijn, hij moet meten wat hij beweert te meten. Om deze validiteit vast te stellen worden scores vaak gecorreleerd met factoren waarvan bekend is dat ze intelligentie meten. Academische prestatie is vaak een criterium. Een test moet ook betrouwbaar zijn. Dat wil zeggen dat hij consistent moet zijn en bij een individu steeds dezelfde score moet genereren. Dit is omdat een test pretendeert een kenmerk te meten dat losstaat van de test en van het specifieke meetmoment.

Stabiliteit van intelligentiescores

Zoals gezegd voorspellen intelligentiescores van baby’s latere cognitieve vermogens nauwelijks. Als gekeken wordt naar informatieverwerkingsvermogens (zoals gemeten door Fagans testen) neemt het voorspellend vermogen toe. Aandachtregulatie op 7 maanden voorspelt cognitieve prestatie op 3-5 jaar enigszins accuraat. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat intelligentie genetisch al helemaal vastligt. Vroege aandachtregulatie hangt ook af van ouderlijk gedrag en van het karakter van het kind. Latere intelligentiescores zijn wel tamelijk stabiel, scores uit halverwege de kindertijd voorspellen scores later in de kindertijd en zelfs in de volwassenheid. Echter, er is ook bewijs voor verandering. Een derde van de kinderen scoort na 15 jaar wel 30 punten hoger op een IQ-test. Dramatische veranderingen hangen samen met levensgebeurtenissen, zoals scheidingen of verhuizingen. Veranderingen in IQ opereren ook op een veel groter niveau. Het Flynn effect beschrijft de groei van IQ in allerlei verschillende landen tussen 1932 en 2002. Deze groei zou te maken hebben met beter onderwijs, betere voeding, gewenning aan IQ-testen en blootstelling aan media. Overigens is recentelijk een omgekeerd Flynn effect geconstateerd in Denemarken. Dit zou te maken hebben met meer immigratie en de eenzijdigheid van IQ-testen. Als alleen gekeken wordt naar abstracte denkvermogens, lijken IQ-scores af te nemen.

Hoe worden individuele verschillen in intelligentie verklaard?

Erfelijkheid

De meeste schattingen van erfelijkheid stellen dat zo’n 40-50% van de variatie in intelligentie verklaard wordt door genetische predispositie. Deze getallen zijn controversieel. Sommigen stellen dat erfelijkheid een grotere rol heeft, andere denken juist dat omgeving meer uitmaakt. Jensen is een onderzoeker die grote nadruk legt op de erfelijkheid van intelligentie. Hij stelt dat zowel associatief leren (lager niveau leren, o.a. kortetermijngeheugen, aandacht) als cognitief leren (hoger niveau leren, o.a. abstract denken, taal) aangeboren zijn. Hij stelt dat associatief leren gelijk verdeeld is over alle etniciteiten, maar dat cognitief leren vooral voorbehouden is aan Westerlingen. Echter, zijn geen genetische markers die erop duiden dat er een verschil in intelligentie bestaat. Tevens blijkt dat de intelligentiekloof tussen verschillende etniciteiten steeds kleiner wordt. Tweelingstudies zijn wel vaak indicatief voor grote mate van erfelijkheid van intelligentie. Dit zou ook verlopen volgens het proces van assortieve partnerkeuze, waarbij mensen meestal een partner kiezen die ongeveer hetzelfde IQ heeft als zijzelf. Tevens bestaat er een interactie tussen genen en omgeving, waarbij de omgeving de genetische predispositie tot intelligentie versterkt. Deze interactie kan overigens ook het effect van genen op intelligentie overschaduwen. Slechte omstandigheden (ondervoeding, armoede, oorlog) kunnen leiden tot een lager IQ, wat het genetisch potentieel van het individu ook is. Er lijken geen sekseverschillen te zijn in het intelligentieniveau. Wel blijkt dat de variabiliteit bij jongens groter is dan bij meisjes, jongens scoren vaker extreem laag of extreem hoog op intelligentietesten, terwijl meisjes veel vaker gemiddeld scoren.

Omgeving

Als intelligentie voor de helft door genen wordt bepaald, wordt de andere helft door de omgeving bepaald. De omgeving kan op allerlei manieren inwerken op de ontwikkeling van intelligentie:

  • Prenataal: ondervoeding, ziektes of middelengebruik bij de moeder kan invloed hebben op het latere intellectuele functioneren van het ongeboren kind.

  • Perinataal: geboortecomplicaties als zuurstofgebrek kunnen nadelig zijn voor de intelligentie van het kind.

  • Familie: responsiviteit, warmte en stimulatie door de ouders zijn van groot belang voor de intellectuele ontwikkeling van het kind. Deze invloeden zijn overigens moeilijk te onderscheiden van genetische invloeden.

  • School: de mate en kwaliteit van scholing hebben effect op de hoogte van IQ. Dat betekent dat armere kinderen benadeeld zijn in hun ontwikkeling, ze gaan vaak naar scholen van een slechtere kwaliteit.

  • Gemeenschap: de directe leefomgeving heeft ook invloed. Kinderen in een geïsoleerde gemeenschap scoren lager op intelligentie. Dit heeft ook te maken dat mensen in andere gemeenschappen andere vaardigheden, die niet worden getest op standaard IQ-testen meer waarderen.

  • Etniciteit en sociale klasse: het is moeilijk om sociale factoren van etnische factoren te onderscheiden. Sociaaleconomische status (onderwijs, beroep en inkomen) is sterk gekoppeld aan sociale klasse en ook aan etniciteit.

Minderheidsgroeperingen

Sommigen stellen dat intelligentietesten vertekend zijn bij minderheidsgroeperingen. Testen zijn vaak gestandaardiseerd op Westerse normgroepen. Tevens meten ze vaak vaardigheden die in andere culturen helemaal niet zo adaptief of gewaardeerd zijn. Het blijkt inderdaad dat testen met geminimaliseerde culturele bias minder grote verschillen laten zien in intelligentie bij verschillende etniciteiten. Een andere verklaring voor het verschil in IQ-scores is stereotype bedreiging. Hierbij gaan mensen zich gedragen zoals van hen verwacht wordt volgens het negatieve stereotype. Kinderen van 6 presteren al slechter als ze zich bewust zijn van het feit dat er een negatief stereotype over hen bestaat. Ten slotte kan de context het verschil in scores verklaren. Het blijkt dat minderheidsgroepen beter presteren als ze eerst goed bekend worden gemaakt met de test. Tevens blijken beloningen voor hen goed te werken, in tegenstelling tot bij meerderheidsgroeperingen.

Sociale klasse

Kinderen in lagere sociaaleconomische klassen scoren consistent zo’n 10-15 punten lager op IQ-testen. Dit zou te maken hebben met het idee van cumulatief risico. Risicofactoren hebben hier een opstapelend effect op de intellectuele ontwikkeling van het kind, omdat de ene risicofactor vaak gepaard gaat met de andere (bijvoorbeeld armoede met onveilige buurt) en zo stapelen de negatieve invloeden zich op. Dit zou de relatie tussen sociale klasse en IQ verklaren. Naarmate de sociaaleconomische status lager is, worden kinderen blootgesteld aan meer risicofactoren. Deze aanname is getest door Afrikaanse kinderen in Amerika te vergelijken op hun gezinssituatie, kinderen die in een hogere klasse geadopteerd waren, presteerden veel beter op IQ-testen dan kinderen die met hun eigen ouders in een lagere klasse verkeerden. Naast deze risicofactoren is er een andere verklaring voor lagere IQ-scores in deze sociale klasse. Ouders in lagere klassen blijken minder faciliterend te reageren op het gedrag van hun kind. Moeders in hogere klassen praatten bijvoorbeeld meer tegen hun kind, ze zijn meer betrokken bij hun kind en lezen het vaker voor. Dit zou ook te maken hebben met stressvolle omstandigheden, ouders in lagere sociaaleconomische klassen ervaren meer stress en dat heeft een negatief effect op hun interactie met hun kind.

Door welke factoren wordt academische prestatie beïnvloed?

Intelligentie hangt sterk samen met academische prestatie, maar ook andere factoren spelen een belangrijke rol.

Persoonlijkheid

Persoonlijkheid zoals geoperationaliseerd in de Big Five theorie voorspelt academisch succes. Sterker nog, persoonlijkheid is een betere voorspeller van prestatie dan IQ-scores. Vooral consciëntieusheid en introversie dragen bij aan prestatie. Ook de factor prestatie motivatie speelt een belangrijke rol. Dit is de neiging van een individu om te streven naar succes, te genieten van succes en om prestatie te evalueren aan hoge standaards.

Zelfbeeld en beeld van intelligentie

Hoe een kind presteert, heeft alles te maken met zijn opvattingen over zichzelf. Als hij gelooft dat hij iets kan, zal hij het inderdaad beter kunnen dan wanneer hij geen geloof heeft in zijn eigen kunnen. Sommige kinderen verhogen hun inspanningen op een taak als ze falen, andere verminderen hun inspanning juist. De eerste groep wordt mastery-oriented genoemd, de tweede groep wordt helpless genoemd. Mastery-oriented kinderen wijten hun falen aan onvoldoende inspanning, niet aan hun eigen tekortkomingen. Helpless kinderen wijten hun falen aan zichzelf. Mastery-oriented kinderen zijn gericht op leren. Ze willen hun vaardigheden verbeteren. Helpless kinderen zijn gericht op prestatie. Ze willen goed presteren in de ogen van anderen. Mastery-oriented kinderen hebben ook een ander beeld van intelligentie, aangezien ze geloven dat ze iets kunnen veranderen aan hun eigen intelligentie (‘incremental view’). Ze geloven dat hun prestatie verbetert als ze hun best doen. Helpless kinderen denken dat ze niks kunnen veranderen aan hun intelligentie (‘entity view’). Het verschil tussen deze twee groepen komt niet naar voren als kinderen slagen in een opdracht. Pas als ze falen, wordt het verschil duidelijk: mastery-oriented kinderen zetten door, helpless kinderen geven op. Deze oriëntaties zijn niet aangeboren. Ouders die onafhankelijkheid en doorzettingsvermogen aanmoedigen, hebben vaker mastery-oriented kinderen. Kinderen die veel negatieve omstandigheden meemaken, zijn veel vaker helpless. Overigens zijn er ook culturele verschillen. Aziatische kinderen neigen bijvoorbeeld meer naar een mastery-oriented perspectief dan Europese en Amerikaanse kinderen. Dit zou het verschil verklaren in academische prestaties tussen Amerikaanse en Aziatische kinderen. Vooral op wiskunde presteren Aziatische kinderen veel beter dan Amerikaanse. Er zijn geen verschillen in intelligentie in deze groepen. Wel moedigen Aziatische ouders hun kinderen veel meer aan om te presteren. Hun kinderen besteden meer tijd aan hun huiswerk en hebben sterker het idee dat ze door inspanning hun prestatie kunnen verbeteren. Amerikaanse ouders leggen meer nadruk op de algemene ontwikkeling en minder op hun schoolprestaties.

Verbeteren executieve vermogens

Volgens Gathercole is het werkgeheugen het centrale vermogen dat kinderen in staat stelt om te presteren op school. Het werkgeheugen is cruciaal voor het integreren en begrijpen van kennis. Kinderen met problemen met het werkgeheugen hebben bijvoorbeeld moeite met concentratie en met het onthouden van dingen. Ook andere executieve vermogens, zoals cognitieve controle, zijn van groot belang voor academische prestatie. Cognitieve controle is belangrijk voor planning en het aanleren van processen om problemen op te lossen. Deze vermogens kunnen getraind worden bij kinderen, voordat ze naar school gaan. Dit is vooral zinvol voor kinderen die risico lopen om moeite te krijgen op school.

Welke benaderingen van schoolleren zijn er?

Er zijn drie benaderingen van schoolleren te onderscheiden: behavioristisch, constructivistisch en cognitief. Het behavioristisch perspectief blijkt ontoereikend om academische ontwikkeling te verklaren. Op dit moment is het constructivistische idee, waarbij het kind een actieve rol heeft in zijn eigen leerproces, de meest gangbare opvatting. Vygotskiaanse ideeën hebben hierin veel ruimte. De nadruk ligt op het sociale leerproces en de zone van proximale ontwikkeling.

Cultureel leren

Een perspectief dat hierop gebaseerd is, is het gesitueerde leren van Wenger. Dit stelt dat kinderen leren door op perifere wijze deel te nemen aan een zekere activiteit. Iets leren wordt gelijk gesteld aan iets doen. Deze theorie heeft meer waarde voor leergedrag bij kinderen buiten een educatieve setting. Rogoffs theorie bouwt een brug tussen leergedrag binnen en buiten het onderwijs. Zij stelt dat kinderen leren door in sociale interactie uitgelegd te krijgen wat ze moeten doen. Volgens haar is precies hetzelfde proces aan het werk binnen het onderwijs.

Sociaal leren

Samenwerken met andere kinderen heeft positieve effecten op de prestatie van een kind, zelfs als de andere kinderen net zo min weten wat de oplossing is als hijzelf. Samenwerken verbetert niet alleen de prestatie, het faciliteert ook het denkproces. Het leert een kind vanuit meerdere perspectieven naar iets kijken, het maakt hem sensitiever voor aanvullende informatie en leert hem kritisch na te denken. Niet iedere samenwerking verloopt overigens even goed. Als een jongen met een meisje samenwerkt, kan hij zich dominant opstellen als de taak typisch ‘mannelijk’ is (bijvoorbeeld een computertaak). Daarnaast is samenwerken niet altijd de beste leermethode. De docent moet bepalen wanneer kinderen beter iets zelf kunnen uitzoeken of wanneer hij iets gewoon moet uitleggen.

Wat zijn de extremen van intelligentie?

Als een individu een IQ boven de 130 heeft, is hij hoogbegaafd. Hij kan sneller leren dan anderen en is vaak uitzonderlijk begaafd op specifieke gebieden. Een individu met een IQ onder de 70 is zwakbegaafd; hij heeft mentale retardatie. Hij heeft vaak moeite met activiteiten die horen bij het dagelijks leven van zijn leeftijd. Kinderen die gebreken hebben in één of meer cognitieve processen die belangrijk zijn voor leren hebben een learning disability. Een voorbeeld daarvan is dyslexie.

Hoogbegaafdheid

Hoogbegaafde kinderen hebben vaak specifieke talenten die ze met veel plezier en interesse toepassen. Gesuggereerd wordt dat hun cognitieve vermogens niet zozeer beter zijn, als wel dat ze deze op efficiëntere wijze kunnen toepassen. Het is onderwerp van debat of deze kinderen speciaal onderwijs zouden moeten ontvangen. Er zijn verschillende verrijkingsprogramma’s die de motivatie en uitdaging van deze kinderen moeten waarborgen. Sommige impliceren dat kinderen op eerdere leeftijd naar hogere groepen gaan, andere niet. Veel programma’s berusten op Gardners notie van multipele intelligentie.

Mentale retardatie

Mentale retardatie die is ontstaan door biologische oorzaken wordt organisch genoemd. Retardatie die is ontstaan door perinatale of postnatale complicaties wordt familiaal genoemd. Over het algemeen is organische retardatie ernstiger. Er zijn vier subcategorieën van mentale retardatie: mild (IQ van 55-70), matig (40-54), ernstig (25-39) en fundamenteel (lager dan 25). De overgrote meerderheid heeft milde mentale retardatie en kan maatschappelijk functioneren. Hoe lager het IQ, hoe minder het vermogen om zelfstandig te functioneren en te communiceren.

Learning disabilities

Er bestaan veel verschillende learning disabilities. Ze vormen een heterogene groep met uiteenlopende cognitieve en sociale vermogens. Er bestaat veel debat over of kinderen met deze stoornissen in een gewone klas geplaatst moeten worden (‘inclusie’) of dat ze speciaal onderwijs nodig hebben. Volgens sommigen verbetert inclusie hun prestatie, maar volgens anderen verslechtert het hun sociale aanpassing.

Wat wordt verstaan onder creativiteit?

Creativiteit is het vermogen om op een nieuwe, unieke, originele wijze na te denken over een probleem. Een creatief idee zou ook gekenmerkt worden door de bruikbaarheid ervan. Er bestaat veel debat over de vraag of creativiteit samenhangt met intelligentie. Uit onderzoek is gebleken dat intelligentie steunt op processen van convergent denken (bekende informatie correct toepassen op een probleem), terwijl creativiteit steunt op processen van divergent denken (nieuwe, gevarieerde en unieke oplossingen bedenken). Hoewel erg creatieve mensen vaak ook intelligent zijn, zijn erg intelligente mensen niet noodzakelijk ook creatief. Er bestaat discussie over de vraag of jonge kinderen al creatief kunnen zijn. Voor creativiteit zou het nodig zijn om onderscheid te kunnen maken tussen fantasie en realiteit. Tegelijkertijd zou de kindertijd wel degelijk mogelijkheid bieden om te oefenen met divergent denken. Hoewel het onderwijs creativiteit niet sterk aanmoedigt, zouden ouders thuis hun kind wel kunnen stimuleren om creatief en divergent te denken.

Stampvragen

  1. Wat houdt de factoranalyse benadering van intelligentie in?

  2. Wat houdt de informatieverwerkingsbenadering van intelligentie in?

  3. Wat houdt multipele intelligenties in?

  4. Wat wordt bedoeld met dat een intelligentietest valide en betrouwbaar moet zijn?

  5. Hoeveel procent van intelligentie is erfelijk bepaald?

  6. Hoe kan omgeving inwerken op de ontwikkeling van intelligentie?

  7. Hoe kan stereotype bedreiging het verschil in IQ-scores bij minderheidsgroepen verklaren?

  8. Waarom heeft samenwerken met ander kinderen positieve effecten op de prestatie en het denkproces van een kind?

Welke invloed heeft sociale ontwikkeling op iemands leven? - Chapter 12 (1)

In het ecologische systeem van Bronnfenbrenner wordt beschreven hoe een kind een actieve rol speelt in zijn eigen ontwikkeling en hoe sociale systemen hem en elkaar onderling beïnvloeden. Een gebeurtenis ‘weerklinkt’ door alle sociale systemen. Hieronder worden deze sociale systemen besproken.

Wat is de invloed van het gezin?

Het gezin is de meest directe en meest invloedrijke sociale omgeving van een kind. Gezinnen proberen een equilibrium vast te houden. Dat wil zeggen dat ze proberen om in een bepaald evenwicht met elkaar te leven en weerstand te bieden tegen invloeden die dit kunnen verstoren. Dit kan een negatieve weerslag hebben als families onvoldoende in staat blijken te zijn om zich aan te passen aan negatieve omstandigheden. Ouders met een grote weerstand tegen verandering kunnen bijvoorbeeld problemen ontkennen of alle schuld bij één persoon leggen. Families verschillen ook in hun begrensdheid, aangezien sommige gezinnen heel gemakkelijk zijn in het toelaten van anderen in hun systeem. Andere zijn heel gesloten, waardoor het kan zijn dat kinderen moeite hebben om hulp te vragen aan mensen buiten hun gezin. Gezinnen waarvan de grenzen echter te open zijn, kunnen ook te veel of negatieve externe invloeden toelaten.

Ouderlijk gedrag

De hechting tussen ouder en kind legt de basis voor alle latere relaties. Socialisatie is een belangrijk onderdeel van de opvoeding. Dit gebeurt door bekrachtiging van positieve gedragingen en ontmoediging van ongewenste gedragingen. Een ander proces is modelling, waarbij een kind imiteert wat zijn ouders doen. Dit kan ook meer ongewenste gevolgen hebben, omdat een kind ook voorbeeld neemt aan gedragingen waarvan de ouders niet willen dat het kind ze vertoont. Ouders vormen ook de omgeving waarin een kind opgroeit, aangezien zij de buurt, de sociale settings, de blootstelling aan media, etc. kiezen.

Ouderschapsstijlen

Opvoedingsstijlen hebben twee dimensies: een emotionele dimensie en een controledimensie. Positieve emotionaliteit zorgt ervoor dat een kind meer geneigd is om te luisteren naar zijn ouders. Tevens faciliteert het een positiever zelfbeeld. Controle kent ook weer twee dimensies: gedragscontrole en psychologische controle. Een matige hoeveelheid van gedragscontrole heeft een positief effect. Het beschermt het kind, maar helpt hem ook om zelf zijn weg te vinden. Ook dit zorgt ervoor dat kinderen meer aannemen van hun ouders. Psychologische controle heeft negatieve effecten. Het speelt in op de schuld- en schaamtegevoelens van een kind en gebruikt terugtrekking van liefde als straf. Dit kan leiden tot lagere eigenwaarde, meer angst en mogelijk tot depressie. Uit deze dimensies vloeien vier ouderschapsstijlen voort:

  • Autoritatief: combinatie van hoge controle en positieve emotionaliteit. Het gedrag van het kind wordt op een warme, stimulerende manier gecontroleerd. Er worden redelijke grenzen gesteld. Kinderen van autoritatieve ouders zijn vriendelijk, sociaal competent en energiek en hebben hogere eigenwaarde.

  • Autoritair: combinatie van hoge controle en negatieve emotionaliteit. De ouders zijn streng, strikt en niet responsief. Kinderen hebben weinig controle over hun situatie. Ze zijn vaak angstiger, bozer, lichtgeraakt en minder sociaal en cognitief competent.

  • Permissief: combinatie van lage controle en positieve emotionaliteit. Deze ouders vinden alles goed en stellen geen grenzen aan de impulsuiting van hun kinderen. Ze zijn inconsistent en laks. Deze kinderen zijn vaak impulsief en agressief.

  • Onbetrokken: combinatie van lage controle en negatieve emotionaliteit. De ouders verwaarlozen de behoeften van hun kind en stellen hun eigen behoeften boven die van hun kind. Sommige van hen hebben zelf grote problemen, waardoor ze geen aandacht kunnen opbrengen voor hun kind. Kinderen van niet betrokken ouders zijn sociaal incompetent, onverantwoordelijk, vervreemd en ze doen het minder goed op school.

Dit model van ouderschapsstijlen is bekritiseerd. Ten eerste is meer onderzoek vereist naar welke componenten van de stijlen bijdragen aan de ontwikkeling van een kind. Ten tweede zou de bijdrage van het kind aan de stijl van de ouders genegeerd worden. Ten derde beschrijft dit model ouderschapsstijlen niet goed in andere culturele groepen. In andere culturen zijn andere ouderschapsstijlen belangrijker. Tevens blijkt dat stijlen die in de ene groep negatieve effecten hebben, in een andere groep dat juist niet hebben. Chinese kinderen zijn bijvoorbeeld gebaat bij een autoritaire stijl. Deze stijl blijkt bovendien veel meer zorg en betrokkenheid te weerspiegelen dan dezelfde stijl in een Westerse context. Een autoritaire stijl zou ook beter werken in omgevingen met veel risicofactoren, zoals een onveilige buurt.

Ouderlijke relaties

Hoe ouders met elkaar omgaan, wordt gereflecteerd in de manier waarop ze met hun kinderen omgaan. Als partners veel conflicten hebben, heeft dit een negatieve weerslag op het kind. Kinderen raken minder veilig gehecht aan hun ouders. Bij agressieve conflicten worden kinderen zelf ook agressiever. Huwelijksconflict kan indirect effect hebben op het kind doordat de ouderschapsstijl verandert. Het kan ook direct effect hebben, doordat het kind getuige is van conflicten. Hoe vaker een kind wordt blootgesteld aan een conflict en hoe vaker het conflict over hem gaat, hoe meer hij zichzelf de schuld geeft. Als ouders het daarnaast niet op een goede manier oplossen, vertonen kinderen meer woede en verdriet. Jongetjes blijken hier meer last van te hebben dan meisjes. Dit zou te maken hebben met het feit dat jongens vaker worden blootgesteld aan ouderlijk conflict.

Relaties met broers en zussen

Geboortevolgorde heeft verstrekkende consequenties voor de ontwikkeling van een kind. Eerstgeborenen zijn vaak behulpzamer en hebben grotere zelfcontrole. Ze zijn vaak consciëntieus, serieus en presteren vaak het beste op school. Tegelijkertijd zijn ze vaker angstig, ervaren ze meer schuldgevoelens en zijn ze minder zelfverzekerd. Een enig kind is in de meeste aspecten hetzelfde als andere eerstgeborenen, alleen heeft hij minder last van deze negatieve emoties. Hoe een eerstgeborene reageert op de komst van een broertje of zusje, hangt af van de ouders. Als ouders aandacht blijven geven aan de eerstgeborene en uitleggen wat er allemaal gebeurt, heeft de komst van een broertje of zusje geen negatieve effecten. Oudere broers en zussen in grote families hebben vaak een zorg-rol, aangezien ze allerlei zorgtaken van hun ouders overnemen. In veel culturen is het gebruikelijk dat de oudsten op de kleintjes passen. Later geboren kinderen hebben behalve hun ouders ook hun broers en zussen als model. Ook op latere leeftijd hebben zij nog een grote invloed. Deze invloed kan positief zijn: veel broers en zussen hebben gesprekken met elkaar die ze met niemand anders durven te voeren. Er kan ook negatieve invloed zijn, bijvoorbeeld als de oudste een verkeerd voorbeeld geeft van delinquent of risicovol gedrag.

Wat is de invloed van de maatschappelijke context?

Sociale klasse

Een lagere sociale status heeft niet alleen negatieve invloed op de cognitieve ontwikkeling, maar ook op de sociale ontwikkeling. Ten eerste is de fysieke omgeving thuis minder goed. Er zijn minder bronnen voor cognitieve stimulatie. Ten tweede worden kinderen vaak in minder kwalitatieve opvang geplaatst. Ten derde is een lage sociale klasse gekoppeld aan meer conflict tussen ouders en tussen ouders en kinderen. Ten vierde is de buurt vaak onveilig en sociaal gedesintegreerd. Ten slotte hebben ouders in een lage sociale klasse vaker emotionele en fysieke problemen.

Familiestructuur

In verschillende culturen worden families en gezinnen op andere wijze ingevuld. In veel culturen speelt de extended family (de hele familie, inclusief ooms, nichtjes en oma’s) een grote rol in het leven van een kind. In Westerse culturen is vaak alleen het gezin (nuclear family) van direct belang. In Westerse landen worden gezinnen bovendien steeds kleiner en zijn er meer alleenstaande ouders. Ten slotte werken vaak beide ouders.

Werkende ouders

De laatste tijd hebben ook steeds meer moeders een baan. Een effect hiervan is dat de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen wat meer begint te vervagen. De verantwoordelijkheid voor de kinderen en voor het huishouden blijft vaak nog wel bij de vrouw liggen, ook al werkt ze net zoveel als de vader. Op zich heeft het geen negatieve effecten dat moeders meer gaan werken. Het leidt bijvoorbeeld tot meer betrokkenheid van de vader, wat weer leidt tot grotere sociale competentie en een hoger IQ. Tevens hebben kinderen minder seksestereotypes. Stress die het werkende leven met zich meebrengt, kan echter ook negatieve effecten hebben. Na stressvolle werkdagen trekken ouders zich meer terug van hun kind. Verder kunnen onregelmatige werktijden negatieve effecten hebben op het kind. Het is dus niet zozeer het feit dat beide ouders werken, als wel de werkomstandigheden die een negatief effect kunnen hebben op kinderen.

Scheiden en hertrouwen

Scheidingen zijn heel stressvol voor kinderen. Het eerste jaar na de scheiding verslechtert de situatie vaak. Moeders zijn vaak geabsorbeerd door hun eigen problemen. Kinderen zijn vaak boos en verdrietig. Na twee jaar functioneren ouders en kinderen echter een stuk beter. Feitelijk gaat het met het kind dan beter dan wanneer hij in een conflictsituatie was blijven zitten. Het uitstellen van een scheiding voor de kinderen is dan ook geen effectieve manier om een kind te beschermen. Als de ouders na de scheiding op niet al te gespannen voet met elkaar staan, is het goed voor een kind om zijn beide ouders te blijven zien. Als de ouders echter in conflict blijven, krijgt het kind vaak het gevoel dat hij er tussenin staat. Als een ouder hertrouwt, kan dit verschillende effecten hebben. Voor de puberteit reageren jongens vooral positief op een nieuw vaderfiguur. Meisjes daarentegen kunnen het gevoel krijgen dat de relatie met hun moeder in gevaar wordt gebracht. Tijdens de puberteit reageren zowel jongens als meisjes niet erg positief op de komst van een stiefouder. Op de lange termijn passen ze zich daarentegen goed aan.

Vroeg en laat ouderschap

Mensen krijgen steeds later kinderen. Tussen de tienerleeftijd en de 30 geldt: hoe ouder, hoe beter. Deze ouders zijn meer tevreden met hun kind, hebben meer kennis van het ouderschap en zijn responsiever naar hun kind. Na de 30 maakt leeftijd geen verschil meer. Ook maakt het niet uit of het kind op natuurlijke wijze of door kunstmatige inseminatie is geboren. Daarnaast blijkt dat de kinderen in pleeggezinnen zich net zo goed of zelfs beter ontwikkelen. Tienerzwangerschap is wel geassocieerd met slechtere uitkomsten. Veel tienermoeders worden geconfronteerd met persoonlijke, economische en sociale problemen die het hun moeilijk maken om voor hun kind te zorgen. Hun kinderen zijn vaak agressiever en impulsiever en presteren slechter op school. Tienermoeders die zelf in meer gunstige omstandigheden terecht komen, hebben vaak beter aangepaste kinderen.

Wat is de invloed van leeftijdsgenoten?

Al in de eerste maanden van het leven is een baby geïnteresseerd in leeftijdsgenootjes. Hij reageert op andere baby’s, bijvoorbeeld door te gaan huilen als de ander huilt. Pas na 6 maanden is echt sprake van sociaal gedrag en worden andere baby’s herkend als sociale partners. Na deze tijd beginnen baby’s elkaar te beïnvloeden door tegen elkaar te babbelen, te zwaaien en elkaar aan te raken. Na 1-2 jaar wordt sociaal gedrag complexer. Kinderen beginnen om de beurt te handelen en op elkaar te reageren. Ze imiteren elkaar en zijn zich daarvan bewust. Eerst spelen kinderen alleen of parallel (naast, maar niet met elkaar). Later spelen ze associatief (wel met elkaar, maar niet samenwerkend). Ten slotte raken ze in staat tot coöperatief spel. Met deze sociale ontwikkeling beginnen ook de eerste conflicten op te treden. Hoe beter de sociale vaardigheden, hoe meer conflicten. Kinderen beginnen dan ook in staat te zijn tot relaties: voortdurende interactie tussen twee mensen die bepaald wordt door hun gedeelde verleden en invloed heeft op de toekomst samen. Kinderen van 2 hebben al een voorkeur voor sommige leeftijdsgenootjes boven andere. Vriendschap begint te ontstaan. Het merendeel van deze relaties duurt langer dan een jaar. Kinderen beginnen steeds meer tijd door te brengen met elkaar en minder met volwassenen. Leeftijd wordt een belangrijke factor bij partnerkeuze. De meeste kinderen spelen met anderen van hun eigen leeftijd. Na een jaar of 4 hebben kinderen tevens voorkeur voor partners van hun eigen sekse. Pas in de adolescentie begint deze voorkeur weer af te nemen.

Invloed van leeftijdsgenootjes

Leeftijdsgenootjes beïnvloeden kinderen op min of meer dezelfde manier als ouders dat doen: door bekrachtiging en modelling. Kinderen leren door te kijken naar het gedrag van hun leeftijdsgenootjes. Imitatie blijkt belangrijk te zijn voor het behouden van een sociale interactie. Kinderen beginnen ook elkaars gedrag te bekrachtigen door hun goedkeuring te laten blijken. Op die manier socialiseren ze elkaar. Het idee van ‘peer pressure’, waarbij kinderen dingen doen onder sociale druk, begint eveneens te ontstaan. Naarmate het idee van wederkerigheid zijn intrede doet, bekrachtigen kinderen vooral het gedrag van anderen die hun gedrag eerder hebben bekrachtigd. Negatieve bekrachtiging begint ook op te treden, aangezien kinderen elkaar ‘straffen’ voor ongewenst gedrag.

Invloed van leeftijdsgenootjes in vergelijking met die van ouders

Welke invloed is sterker: opvoeding of peer pressure? Het blijkt dat ouders en leeftijdsgenootjes elk hun eigen gebied van expertise hebben. Kinderen leren het meeste over sociaal wenselijk gedrag van leeftijdsgenootjes. Als het om keuzes voor de toekomst gaat, leren ze echter meer van hun ouders. Een voorbeeld van deze verschillende invloeden is middelengebruik. Als de ouders marijuana gebruikten, gebruikte het kind dit in 17% van de gevallen ook. Waren het echter de vrienden die marijuana gebruikten en niet de ouders, dan werd dat gedrag in 56% van de gevallen geïmiteerd. Hieruit kunnen we concluderen dat zowel ouders als leeftijdsgenootjes een belangrijke invloed hebben op een kind, maar vaak op andere gebieden. Bovendien kunnen de consequenties van deze invloed verschillen, het drinkgedrag van leeftijdsgenootjes heeft invloed op de korte termijn, het drinkgedrag van ouders heeft invloed op de lange termijn. Duidelijk is dat de invloed van de ouders niet simpelweg vervangen wordt door invloed van leeftijdsgenootjes. Beide invloeden blijven sterk.

Acceptatie door leeftijdsgenootjes

Kinderen hebben, net als volwassenen, voorkeur voor aantrekkelijke mensen. Zoals gezegd hebben ze ook voorkeur voor partners van dezelfde sekse. Niettemin is gebleken dat kinderen die vriendjes hebben van de andere sekse als sociaal competent en populair worden beoordeeld. In de Westerse cultuur spelen kinderen meestal met leeftijdsgenootjes, in andere culturen spelen kinderen vaker met jongere of oudere kinderen. Het is voor kinderen erg belangrijk om sociaal geaccepteerd te worden door anderen. Deze acceptatie kan gemeten worden door sociometrische technieken, waarbij de status van een kind in zijn groep bekeken wordt door de leden van de groep te vragen om de leukste klasgenoot aan te wijzen. In de nominatietechniek moet een kind een paar kinderen aanwijzen die hij heel erg aardig vindt en een paar die hij niet zo aardig vindt. Populaire kinderen zijn de kinderen die het vaak aardigst gevonden werden en het minst vaak onaardig. Deze kinderen zijn vaak goed in communicatie en pro-sociaal. Sommige populaire kinderen zijn echter agressief en worden vooral bewonderd. Gemiddelde kinderen krijgen zowel ‘aardig’ stemmen als ‘onaardig’ stemmen. Ze hebben een paar vrienden. Verwaarloosde kinderen worden helemaal niet genomineerd, zowel niet als aardig als onaardig. Zij hebben vaak geen vrienden en zijn stil. Controversiële kinderen krijgen veel negatieve stemmen en veel positieve stemmen. Verworpen kinderen krijgen alleen veel negatieve stemmen. Agressieve verworpen kinderen zijn verworpen kinderen die lage zelfcontrole hebben, agressief zijn en gedragsproblemen hebben. Niet-agressieve verworpen kinderen zijn vaak angstig, teruggetrokken en sociaal niet vaardig. Verworpen worden is vaak een vicieuze cirkel. Kinderen die verworpen worden, hebben vaak weinig sociaal begrip en doordat ze verworpen worden, krijgen ze niet de kans om dit sociale begrip te veranderen en blijven ze dezelfde fouten maken.

Pestgedrag

Als een kind slecht behandeld wordt door een of meerdere anderen, is er sprake van pestgedrag (peer victimization). Bij jongens is er vaak sprake van fysieke mishandeling. Meisjes doen vaker aan relationele victimisatie, waarbij de sociale status van een kind beschadigd wordt door relaties kapot te maken. Roddelen en buitensluiten vallen hieronder. Het pestgedrag is vaak continu en houdt lange periodes aan. Gepeste kinderen zijn vaker angstig, depressief en alleen. Ze hebben meer academische problemen en een lager zelfbeeld, zelfs tot in de volwassenheid. Gepest zijn is daarenboven een voorspeller voor zelfmoord. Kinderen die op de één of andere manier zwak lijken (angstig, fysiek slap), worden eerder gepest. Deze kinderen hebben vaak aanvankelijk al een laag zelfvertrouwen en zenden signalen uit dat ze zichzelf niet zullen verdedigen. Andere gepeste kinderen zijn meer provocatief: ze reageren wel assertief op het pestgedrag van anderen, maar pakken dit verkeerd aan. Pestgedrag vindt meestal plaats op school, maar kan ook in andere settings voorkomen, zoals thuis, in de buurt of op het internet. Een beschermende factor voor pestgedrag is het hebben van vriendjes. Als een kind vriendjes heeft die een zekere sociale status hebben, neemt de kans af dat hij gepest zal worden.

Je zou denken dat pesters sociaal niet vaardig zijn. Het blijkt echter dat deze kinderen goed ontwikkelde sociale cognitie hebben, aangezien ze weten hoe ze de gevoelens van anderen kunnen manipuleren. Meelopers zijn sociaal minder goed ontwikkeld. De slachtoffers hebben echter het minste sociaal begrip. Dit maakt hen kwetsbaar.

Gevolgen van sociale status

Verwaarloosde kinderen zijn niet slechter af dan gemiddelde kinderen. Verworpen kinderen hebben echter een grotere kans om zich eenzaam te voelen. Vooral niet-agressieve, verworpen kinderen hebben te maken met gevoelens van isolatie en vervreemding. Bij gepeste kinderen is dit effect nog sterker. Zelfs nadat het pestgedrag is geëindigd, blijven veel slachtoffers zich eenzaam voelen. Het helpt om op zijn minst één vriend te hebben. Verwerping leidt tot lagere schoolprestatie, schoolvermijding en vroegtijdig schoolverlaten. De sociale status van een kind is tamelijk stabiel. Dit komt ten eerste door reputatie vertekening: de neiging van kinderen om het gedrag van een ander te interpreteren in termen van wat ze al van de ander vinden. Kinderen zullen een misdraging van een aardig persoon gunstiger uitleggen dan die van een onaardig persoon. Echter, ook als kinderen geen kennis hebben van de status van anderen, krijgen ze al snel hun eigen status toebedeeld. Dit zou te maken hebben met het feit dat de status die je krijgt, invloed heeft op je sociale vaardigheden. Die sociale vaardigheden bepalen later weer wat voor status je krijgt.

Hoe ontwikkelt vriendschap zich?

Vriendschap is de wederkerige toewijding tussen twee mensen die zichzelf zien als elkaars gelijken. Kinderen hebben bepaalde verwachtingen van een vriendschap. Deze verwachtingen ontwikkelen zich met de leeftijd. Er zijn drie fases te onderscheiden:

  1. Kosten-baten fase (7-9 jaar): vriend moet helpen, deelt bepaalde activiteiten, geeft zijn mening, is fysiek nabij en lijkt demografisch op jou.

  2. Normatieve fase (10-11 jaar): vrienden accepteren en bewonderen elkaar, zijn loyaal en toegewijd, en hebben dezelfde attitudes ten opzichte van bepaalde regels.

  3. Empathische fase (12-13 jaar): vrienden zijn oprecht en intiem. Ze doen aan self-disclosure (ze delen persoonlijke informatie over zichzelf) en hebben gemeenschappelijke interesses.

De verplichtingen die kinderen aan vriendschap verbinden, ontwikkelen ook. Oudere kinderen vinden emotionele steun belangrijk. Jonge kinderen doen vooral iets voor een ander omwille van zichzelf. Oudere kinderen zijn pro-socialer en doen dingen ook omwille van de kwaliteit van de relatie. Vriendjes van 3-7 jaar communiceren duidelijker, zijn positiever, delen meer informatie en lossen conflicten makkelijker op. Feitelijk hebben vriendjes vaker conflicten dan kennissen, maar vriendjes lossen deze beter op. Het doel van vriendschap ontwikkelt zich eveneens in drie fases:

  • 3-7 jaar: vriendschap wordt aangewend om succesvol samen te kunnen spelen.

  • 8-12 jaar: vriendschap draait om het geaccepteerd worden door een ander.

  • 13-17 jaar: vriendschap wordt aangewend om zichzelf te begrijpen.

Vriendschap heeft over het algemeen positieve effecten, aangezien kinderen met vrienden zich minder depressief en eenzaam voelen en ook op de lange termijn beter af zijn. Echter, sommige vriendschappen doen weinig goed. Verworpen kinderen vormen vaak vriendschappen met andere verworpen kinderen. Deze vriendschappen zijn vaak van lage kwaliteit. Vaak moedigen deze kinderen elkaar extra aan tot negatief gedrag.

Romantische relaties

Tijdens de adolescentie krijgen veel tieners verkering. Een romantische relatie heeft zowel negatieve als positieve gevolgen. Tieners in een romantische relatie ervaren meer stemmingswisselingen en conflict, maar ook een hoger gevoel van eigenwaarde. Veel wisselende relaties tijdens de adolescentie voorspellen echter relaties van lagere kwaliteit in de vroege volwassenheid. De duur van romantische relaties neemt toe met de leeftijd. Leeftijdsgenoten hebben grote invloed op partnerkeuze. Jonge adolescenten kiezen hun partner vooral op uiterlijk en op hoe ‘cool’ ze zijn. Oudere adolescenten beginnen meer te letten op persoonlijkheid en interesses.

Groepsvorming

Halverwege de kindertijd beginnen kinderen cliques te vormen: groepjes gevormd op basis van vriendschap. Een clique telt 3 tot 9 leden, meestal van dezelfde sekse en ras. Lid zijn van een clique is geassocieerd met beter psychologisch welzijn. Aan het eind van de kindertijd worden crowds belangrijker. Dit zijn groepen waarbij een kind wordt ingedeeld op basis van gedeelde kenmerken, bijvoorbeeld nerds of populaire kinderen. Ook deze groepen hebben invloed op het welzijn: nerds hebben bijvoorbeeld een lager gevoel van eigenwaarde dan de populaire groep.

Stampvragen

  1. Welke vier ouderschapsstijlen zijn er?

  2. Wat is de kritiek op het model van ouderschapsstijlen?

  3. Wat is de extended family en wat is de nuclear family?

  4. Wat leren kinderen voornamelijk van hun leeftijdsgenootjes en wat leren ze van hun ouders?

  5. Wat zijn sociometrische technieken?

  6. Van welke manier van pesten maken jongens het meest gebruik? En van welke manier meisjes?

  7. Welke drie fases in de ontwikkeling van vriendschap zijn er?

  8. Wat zijn cliques en wat zijn crowds?

Hoe ontwikkelt een individu sociale identiteit? - Chapter 13 (1)

Onze identiteit is ons begrip van wie we zijn. Onze sociale rollen spelen een grote rol in dit zelfbegrip. Twee factoren die van groot belang zijn bij de ontwikkeling van identiteit zijn sekse en etniciteit. Deze twee factoren worden hieronder achtereenvolgens besproken.

Welke definities zijn belangrijk voor het onderwerp gender?

Sekse is de term die van oudsher gebruikt wordt voor biologische verschillen tussen mannen en vrouwen. Gender werd gebruikt voor het beschrijven van sociale verschillen. Tegenwoordig worden deze termen min of meer inwisselbaar gebruikt. Gender typing is het proces waarin kinderen ideeën ontwikkelen over welke waarden, motieven en gedragingen gepast zijn voor de respectievelijke seksen binnen een cultuur. Dit proces resulteert in gender stereotypes: standaardopvattingen over hoe mannen en vrouwen zich zouden moeten gedragen. Gender rollen zijn deze stereotypes verwezenlijkt in het dagelijks leven, ze beschrijven hoe mannen en vrouwen zich in een bepaalde cultuur gedragen. Kinderen ontwikkelen al vroeg in hun leven een gender identiteit: de perceptie van zichzelf als een man of een vrouw. Tijdens de ontwikkeling wordt de seksuele oriëntatie duidelijk, de voorkeur voor partners van dezelfde of van de andere sekse.

Welke gender rollen zijn er in verschillende culturen?

Jongens en meisjes worden vanaf de geboorte heel anders behandeld. Ze worden blootgesteld aan andere kleuren, activiteiten en speelgoed. Culturen zijn consistent in hun ideeën over wat gepast is voor een man en wat voor een vrouw. Ook tussen culturen zijn veel overeenkomsten, zo zouden mannen dominanter en sterker zijn en vrouwen emotioneler en verzorgend. Dergelijke stereotypes zijn wijd verspreid over allerlei verschillende landen. Overigens is er wel variatie binnen culturen, bijvoorbeeld naar etniciteit. Afrikaanse Amerikanen zijn minder gender stereotyperend. Het gedrag van ouders heeft ook invloed. Als je moeder bijvoorbeeld dokter is, is de kans minder groot dat jij erg strikte gender stereotypes hanteert. Jonge kinderen zijn erg strikt in het toepassen van deze stereotypes. Pas na 6 jaar komt er enige flexibiliteit in hun attitudes. Gender stereotypes berusten op bepaalde punten op waarheid. Op andere punten blijken mannen en vrouwen min of meer hetzelfde te zijn. De overeenkomsten tussen de seksen zijn veel groter dan de verschillen.

Hoe ontwikkelt gender typing zich?

Al voordat ze kunnen praten, hebben baby’s voorkeur voor sekse-typisch speelgoed. Deze voorkeur wordt steeds sterker, zo spelen jongetjes alleen nog maar met autootjes en meisjes met poppen. Dit zou een instinctieve voorkeur kunnen indiceren, maar sociale beïnvloeding is ook mogelijk, aangezien kinderen al zo snel worden blootgesteld aan stereotypes. Meisjes spelen vaker met speelgoed dat niet voor hun sekse bedoeld is dan jongens. Jongens houden het ook langer vol, na 13 jaar spelen ze nog steeds met sekse-typisch speelgoed. Dit lijkt te komen doordat de consequenties voor jongens die met meisjesspeelgoed spelen erger zijn dan die voor meisjes die met jongensspeelgoed spelen. In de puberteit gaan meisjes echter weer meer typisch vrouwelijk gedrag vertonen, wellicht onder sociale druk van anderen. Tijdens de volwassenheid blijft sekse-typisch gedrag vrij stabiel. Levensgebeurtenissen kunnen echter voor omkeringen zorgen. Ook in androgyne stellen wordt de vrouw bijvoorbeeld veel vrouwelijker na de komst van een kind. Ze vertoont veel meer expressieve kenmerken, waaronder zorgzaamheid en gevoeligheid. Mannen gaan juist meer instrumentele kenmerken vertonen, aangezien zij meer gericht zijn op praktische taken en op hun baan. Tijdens de ouderdom verandert dit: mannen worden vaak wat zachter, vrouwen wat meer autonoom.

Welke biologische invloeden zijn er op gender?

Hormonen

Hormonen zijn belangrijk voor de seksedifferentiatie tijdens de prenatale periode en puberteit. Seksehormonen zijn in verschillende concentraties aanwezig in jongens en meisjes. Deze verschillen worden nog veel groter tijdens de puberteit. Deze hormonen lijken verantwoordelijk voor veel gendertypische kenmerken. Als meisjes worden blootgesteld aan veel androgenen, vertonen ze meer masculien gedrag. Ze krijgen voorkeur voor ruige spelletjes en voor jongensspeelgoed. Het blijkt zelfs dat deze meisjes beter zijn in ruimtelijk inzicht. Een ander voorbeeld is dat verhoogde niveaus van testosteron geassocieerd worden met autisme, een stoornis in het sociale functioneren die veel vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes.

Specialisatie van de hersenhelften

Een ander biologisch verschil tussen jongens en meisjes is hersenlateralisatie. Bij de meeste mensen is de linker hemisfeer gespecialiseerd in taal en de rechter hemisfeer in ruimtelijke informatie. Bij jongens blijkt deze specialisatie in sterkere mate op te treden dan bij meisjes. Mannen met schade aan de linker hemisfeer hebben eerder problemen met taal dan vrouwen met schade in dit gebied. Tevens blijkt dat bij mannen alleen de linker hemisfeer actief is tijdens verbale taken, terwijl bij vrouwen ook de rechterhemisfeer meewerkt.

Evolutie

De sekses zouden voorgeprogrammeerd zijn voor seksespecifiek gedrag. Vrouwen zouden een aangeboren vermogen hebben om voor kinderen te zorgen en mannen zouden een aangeboren vermogen hebben om te werken en de weg te vinden. Het blijkt inderdaad dat meisjes van 5 jaar oud al beter zijn in het verzorgen van een baby dan jongens van dezelfde leeftijd. Deze tendensen zouden echter ook verklaard kunnen worden door cultuur. Het blijkt dat mannen en vrouwen fysiologisch gezien precies hetzelfde reageren op een huilende baby. Tevens blijkt dat mensen vooral seksetypisch gedrag vertonen als ze weten dat ze worden geobserveerd. Ten slotte wordt seksetypisch gedrag sterk aangemoedigd door de cultuur.

Welke cognitieve invloeden zijn er op gender?

Cognitieve ontwikkelingstheorie

Volgens Kohlberg ontstaat de differentiatie van seksen die een kind maakt al heel vroeg. Kinderen herkennen gender rollen en kunnen zichzelf indelen in een gender. Deze ontwikkelingen hangen af van de cognitieve ontwikkeling en deze theorie wordt cognitieve ontwikkelingstheorie genoemd. Er zijn drie fases van ontwikkeling. Tussen 2-3 jaar leren kinderen zichzelf in te delen als jongen of als meisje. Tussen 4-5 jaar begrijpen ze het concept gender stabiliteit: de notie dat gender niet verandert en dat je altijd een meisje of een jongen zult blijven. Na 6-7 jaar snappen kinderen ook gender constantie: het idee dat veranderingen in het uiterlijk je sekse nog niet veranderen. Volgens Kohlberg kunnen kinderen dat eerder nog niet, omdat ze nog niet in staat zijn tot conservatie (zie hoofdstuk 9). Deze fases blijken zich inderdaad te voltrekken, ook in andere culturen. De eerste fase blijkt echter eerder te beginnen dan Kohlberg dacht, zelfs baby’s kunnen al onderscheid maken naar sekse. Na een jaar of 2 kunnen kinderen de sekses ook benoemen. Kennis van genitaliën blijkt essentieel voor het begrip van gender constantie. Al deze kennis heeft invloed op het gedrag van het kind, naarmate een kind meer kennis heeft van wat ‘hoort’ bij zijn sekse, gaat hij zich meer seksetypisch gedragen.

Gender schema theorie

Volgens de gender schema theorie ontwikkelen kinderen schema’s: naïeve theorieën over de verschillende genders. Deze schema’s helpen hen sociale informatie over gender te organiseren en begrijpen. Deze schema’s vertellen het kind op welke informatie hij moet letten en hoe hij die moet interpreteren. Ze zorgen er bijvoorbeeld voor dat kinderen gender consistente informatie beter onthouden (jongen die met een auto speelt) dan gender inconsistentie informatie (jongen die met een pop speelt). Vooral jonge kinderen vertrouwen nog heel strikt op hun schema’s. Pas later leren kinderen flexibeler te zijn en ruimte te maken voor uitzonderingen. Schema’s ontwikkelen zich door waarneming en door informatie die de cultuur verschaft. Het zorgt ervoor dat kinderen selectieve aandacht hebben voor informatie die in hun schema past.

Welke sociale invloeden zijn er op gender?

Ouders

Het gedrag van ouders heeft een grote invloed op de ontwikkeling van gender identiteit. Ouders spreken op andere toon tegen jongens en meisjes, houden hen op andere manier vast, kiezen andere kleren en speelgoed voor hen en moedigen seksetypische gedragingen aan. Door hun kind op seksetypische wijze kleden, zorgen ze ervoor dat ook andere mensen op een gendertypische manier op hen zullen reageren. Vooral vaders gedragen zich anders tegenover hun zoons en dochters. Vaders benadrukken de kracht van hun zoon en de fragiliteit van hun dochter sterker dan moeders. Ze spelen meer met hun zoons en praten meer met hun dochters. Ook moeders praten meer tegen dochters dan tegen zoons, maar op andere terreinen maken moeders minder onderscheid tussen zoons of dochters. Zo zijn het de vaders die kinderen belonen voor seksetypisch gedrag en straffen voor atypisch gedrag. Vaders zijn ook meer beschermend naar hun dochter. Tegenover hun zoons benadrukken ze meer prestatie en succes, vooral op wiskundig en wetenschappelijk gebied. Ook moeders hebben overigens deze neiging, aangezien ze hun dochters veel minder kennisfeiten leren dan hun zoons. Vaders zijn de motor achter gender socialisatie, vooral voor hun zoons. Een afwezige vader heeft dan ook negatieve effecten op de gender-socialisatie van jongens. Bij meisjes heeft zijn afwezigheid andere gevolgen. Meisjes weten in de adolescentie niet goed hoe ze zich tegenover mannen moeten verhouden. Dochters van gescheiden ouders zijn in de adolescentie vaak vroeg seksueel actief en promiscue. Dochters van overleden vaders zijn daarentegen angstig en verlegen tegenover jongens. Kinderen van homoseksuele ouders verschillen niet in hun gender ontwikkeling ten opzichte van kinderen met heteroseksuele ouders. Ze ontwikkelen dezelfde gender schema’s en zijn net zo vaak heteroseksueel georiënteerd als andere kinderen.

Broers en zussen

Broers en zussen hebben ook grote invloed op gender typing ontwikkeling. Vooral een oudere broer of zus beïnvloedt gender gedrag van een kind. Meisjes met een grote zus gedragen zich extra feminien, jongens met een grote broer extra masculien. Meisjes met een grote broer of jongens met een grote zus zijn minder stereotypisch en gedragen zich meer androgyn.

Leeftijdsgenootjes

Naarmate kinderen ouder worden, worden leeftijdsgenootjes een belangrijkere bron van gender socialisatie. Kinderen belonen elkaar voor seksetypisch gedrag en straffen elkaar voor atypisch gedrag. Vooral jongens zijn hierin uitgesproken. Meisjes luisteren alleen naar feedback van meisjes en jongens alleen naar feedback van jongens. Kinderen spelen alleen met anderen van dezelfde sekse. Dit wordt gender segregatie genoemd. Het treedt extra sterk op bij jongens. Hoe ouder de kinderen, hoe sterker de segregatie. Dit lijkt te komen doordat kinderen vrienden kiezen van hun eigen activiteitniveau (jongens zijn veel drukker dan meisjes). Tevens verloopt de communicatie binnen de eigen sekse veel gemakkelijker, meisjes weten niet goed hoe ze jongens moeten beïnvloeden. Deze gender segregatie treedt spontaan op, zonder aanmoediging van volwassenen. Dit geldt voor veel verschillende culturen.

Media

In kinderboeken en televisieprogramma’s worden mannen en vrouwen vaak stereotypisch afgebeeld. Mannen zijn agressiever en vrouwen zorgzamer. Als ze atypisch gedrag vertonen, is dat vaak met negatieve connotaties. Vrouwen worden vaker gestraft als ze agressief zijn, terwijl het voor mannen vaker ‘cool’ is wanneer ze agressief zijn. In reclames zijn mannen vaker de expert en vrouwen vaker de consument. En als vrouwen de expert zijn, gaat het vaak om typische vrouwenproducten als cosmetica of wasmiddel. Dit heeft duidelijk effect op gender stereotypes bij kinderen. Naarmate kinderen meer televisie kijken, zijn hun stereotypes sterker. Dit is overigens een tweezijdig verband, kinderen kiezen programma’s op basis van hun stereotypes en deze programma’s versterken hun stereotypes verder. Deze kennis kan overigens ook gebruikt worden in interventies. In bescheiden mate kunnen stereotypes verzwakt worden door kinderen programma’s te laten kijken met mannen en vrouwen in atypische rollen. Ook het zelfbeeld en lichaamsbeeld worden beïnvloed door media. Als je meisjes een Barbie toont, zijn ze minder tevreden met hun eigen lichaam. Dit geldt vooral voor kinderen tussen de 6 en 8 jaar. Dit lijkt een kritische periode voor gender ontwikkeling. Overigens zijn oudere meisjes over het geheel minder tevreden met zichzelf.

School

Onderwijzers reageren anders op jongens dan op meisjes. Jongens krijgen meer aandacht en hun wordt meer geleerd. Tegelijkertijd zijn meisjes makkelijker en minder druk om als leerling te hebben. Zij krijgen minder vaak straf en hebben meer plezier in school. Dit zou kunnen verklaren waarom meisjes over het algemeen beter presteren in het onderwijs. Zelfs voor de schoolleeftijd behandelen leiders meisjes al anders dan jongens. Zo onderbreken ze meisjes vaker en moedigen ze hun verbale vaardigheden meer aan dan hun wiskundige. Ze belonen sociaal gedrag sterker bij meisjes dan bij jongens. Bij jongens worden vooral wiskundige en ruimtelijke vaardigheden gestimuleerd. Jongens hebben een sterker vertrouwen in hun eigen wiskundige vermogens dan meisjes, ongeacht hun eigenlijke vaardigheid. Meisjes verliezen steeds meer hun interesse in wiskunde en worden ook niet gestimuleerd om interesse te behouden. Vanwege de verschillende behandeling van jongens en meisjes door leerkrachten, lijkt het verstandig om aparte klassen voor jongens en meisjes te maken. Vooral voor meisjes lijkt dit voordelen te hebben. Echter, ook het trainen van onderwijzers om jongens en meisjes gelijk te behandelen is effectief. Volgens sommigen is dat niet voldoende, veel van de verschillen tussen de seksen komt bij het gedrag van de kinderen zelf vandaan.

Interventie in gender stereotypes

Niet iedereen heeft sterke gender stereotypes. Veel mensen zijn androgyn: ze hebben zowel masculiene als feminiene psychologische kenmerken. Kinderen kan aangeleerd worden om meer androgyn te zijn en minder te vertrouwen op hun stereotypes. In een onderzoek waarbij kinderen werd aangeleerd dat gender irrelevant is voor beroepskeuze en dat beroep gekozen wordt op grond van interesse, vertoonden kinderen veel minder stereotypische beoordelingen. Kinderen die dit hadden geleerd waren bovendien beter in het onthouden van atypische seksegedragingen.

Wat is etniciteit en bevooroordeling?

Etniciteit beschrijft de sociale, cognitieve en culturele consequenties van het behoren tot een bepaald ras. Ras is het biologische aspect van etniciteit. Omdat etniciteit een ingewikkelder en meeromvattend concept is dan sekse, ontwikkelen kinderen het begrip van deze sociale categorie later. Dit begrip wordt etnisch bewustzijn genoemd. Het ontstaat na 4-5 jaar, afhankelijk van hoeveel een kind wordt blootgesteld aan andere etniciteiten. Bevooroordeling ontstaat snel daarna. Bevooroordeling is een negatieve attitude ten opzichte van een groep die gebaseerd is op stereotypes. Blanke kinderen van 7 jaar hebben een sterke voorkeur voor mensen van hetzelfde ras. Deze voorkeur begint na 8 jaar af te nemen, maar het verdwijnt niet. Dit effect treedt niet op voor minderheden. Hun voorkeur voor hun eigen ras is minder sterk dan de voorkeur van meerderheden. Kinderen uit een minderheidsgroep evalueren zichzelf minder positief in termen van hun ras.

Ontstaan bevooroordeling

Er bestaan verschillende theorieën over het ontstaan van vooroordelen. Volgens de sociale reflectie theorie weerspiegelen de attitudes van kinderen simpelweg de heersende attitudes in hun sociale omgeving. Volgens Aboud is dit geen afdoende verklaring. Het kan bijvoorbeeld niet uitleggen waarom vooroordelen afnemen na 8 jaar. Volgens Aboud zijn vooroordelen het resultaat van cognitieve ontwikkeling, waarbij kinderen aanvankelijk negatief reageren op alles wat onbekend is en later leren te letten op individuele kenmerken. Ondersteuning voor deze theorie komt uit onderzoek naar etnische constantie. Net als bij gender constantie hebben kinderen pas na 7 jaar notie van het feit dat de etniciteit van een persoon niet verandert als zijn uiterlijk verandert. Ook op deze theorie is echter kritiek, zij zou te weinig rekening houden met het sociale aspect van het ontstaan van bevooroordeling. Volgens Nesdales sociale identiteit ontwikkeling theorie worden etnische attitudes aangeleerd door de samenleving. Er zijn vier fases van ontwikkeling: eerst kan het kind geen onderscheid maken tussen verschillende rassen, vervolgens verwerft het etnisch bewustzijn, daarna krijgt het voorkeur voor het eigen ras en ten slotte ontstaat etnische bevooroordeling. Nesdale verklaart de afname in bevooroordeling na 7 jaar, doordat kinderen zich bewust worden van het feit dat bevooroordeling niet sociaal wenselijk is. Impliciet blijven ze voorkeur houden voor het eigen ras. Inderdaad blijkt dat kinderen van 10 jaar voorkeur hebben voor hun eigen land en negatief denken over andere landen.

Interventie in bevooroordeling

Interventieprogramma’s zijn over het algemeen succesvol in het verminderen van vooroordelen bij kinderen. Als de vooroordelen impliciet zijn, zijn ze echter minder gemakkelijk te veranderen. Kinderen discrimineren andere rassen bijvoorbeeld niet hardop, maar willen liever niet bevriend zijn met iemand van een andere etniciteit. Dit is nadelig, aangezien contact tussen verschillende etniciteiten vooroordelen substantieel doet afnemen. Expliciete antiracistische normen in een groep zorgen voor minder bevooroordeling. Als een groep minder het idee heeft dat een andere groep haar bedreigt, neemt bevooroordeling ook af.

Stampvragen

  1. Wat is gender typing?

  2. Wat zijn gender stereotypes?

  3. Wat zijn gender rollen?

  4. Hoe verschillen jongens en meisjes wat betreft hersenlateralisatie?

  5. Wat is de cognitieve ontwikkelingstheorie van Kohlberg en uit welke fases bestaat deze?

  6. Wat is de gender schema theorie?

  7. Welke sociale invloeden op gender zijn er?

  8. Wat betekent androgyn zijn?

  9. Wat is etnisch bewustzijn?

Hoe ontwikkelen mensen moreel besef en gedrag? - Chapter 14 (1)

Hoe ontwikkelt het moreel besef zich?

Iedere maatschappij heeft regels over wat moreel juist is en wat niet. Een belangrijke taak van een maatschappij is om kinderen deze regels bij te brengen. Kinderen kunnen pas moreel zijn als ze begrijpen wat moraliteit is. Daarvoor moeten ze bijvoorbeeld in staat zijn om het perspectief van de ander in te nemen en om moreel te redeneren. Ook zelfcontrole en bewustzijn zijn van belang. Moraliteit heeft meerdere componenten. De cognitieve component is essentieel voor het begrijpen van de juistheid van een actie. De gedragscomponent betreft het koppelen van gedrag aan moraliteit. De emotionele component betreft de gevoelens die al dan niet morele situaties oproepen. Voor deze laatste component is empathie essentieel.

Piagets theorie

Piaget onderscheidde 4 fases van morele ontwikkeling die afhingen van de cognitieve vermogens van het kind. Hij onderzocht morele beoordelingen aan de hand van vignettes: korte verhalen waarover een kind een bepaald oordeel moet vellen. De eerste fase is premoraal: kinderen hebben hier nog geen besef van moraal. Na 5 jaar treedt de fase van moreel realisme in, waarbij kinderen groot respect tonen voor regels en deze op inflexibele wijze toepassen. De regels worden gedicteerd door een autoriteitsfiguur en hiervan mag niet worden afgeweken. Dat wordt heteronome moraliteit genoemd. Acties worden beoordeeld op basis van hun consequenties en de reacties die autoriteitsfiguren op die acties geven. Er wordt niet gekeken naar de intenties van een handeling. Zo vinden ze een jongen die 15 kopjes kapot maakt stouter dan een jongen die 1 kopje kapot maakt, ongeacht het feit dat de eerste jongen het per ongeluk deed en de tweede jongen expres. Dit komt volgens Piaget voort uit het egocentrische denken van het kind. Na 11 jaar ontstaat de moraal van wederkerigheid, waarbij morele beoordelingen gemaakt worden op grond van concepten als gelijkheid en eerlijkheid. Gehoorzaamheid aan autoriteiten is een minder absolute regel. Er wordt nu ook meer gelet op intenties. De laatste fase is autonome moraliteit. Hierbij wordt meer gelet op de gevolgen die daden voor anderen hebben. Er is empirische ondersteuning voor deze opeenvolging van fases, zoals verondersteld door Piaget. Piaget onderschatte echter de cognitieve vermogens van kinderen. Zelfs kinderen van 8 maanden oud kunnen al rekening houden met de intenties van personen, als deze expliciet worden uitgelegd. Tegelijkertijd pleit dit niet tegen Piaget. Piaget ontkende niet dat ze dit konden, alleen dat ze deze informatie niet gebruiken bij morele oordelen. Het idee van een twee morele werelden perspectief, waarbij er een verschuiving optreedt van heteronome moraliteit naar autonome moraliteit, blijft nog steeds overeind.

Kohlbergs theorie

Kohlberg baseerde zijn theorie op die van Piaget, maar breidde de leeftijdsspanne uit. Zijn theorie is gebaseerd op onderzoek bij jongens die morele dilemma’s moesten oplossen. Een bekend voorbeeld is het Heinz dilemma, waarbij een man de wet moet negeren om zijn vrouw te redden. Op basis van dit onderzoek onderscheidde hij 3 niveaus van morele ontwikkeling met elk twee subfases. Hij geloofde dat iedereen de fases in dezelfde volgorde doorliep, maar stelde geen leeftijden vast waarop een fase bereikt moest zijn. Hij stelde zelfs dat de meeste mensen nooit aankomen op het hoogste niveau van morele ontwikkeling. Het eerste niveau is preconventioneel. Hierbij is het gedrag gebaseerd op het krijgen van beloning of het vermijden van straf. Op het conventionele niveau zijn kinderen gericht op het gehoorzamen van maatschappelijk vastgestelde regels en op het krijgen van goedkeuring van anderen. De regels worden kritiekloos aanvaard en nagevolgd. Op het postconventionele niveau is moraal geïnternaliseerd en rationeel. Het individu beoordeelt wat hij belangrijk vindt en trekt zich minder aan van goedkeuring van anderen. Deze laatste fase bereikt lang niet iedere volwassene. Onderzoek bevestigt het bestaan en de vaste opeenvolging van deze fases crosscultureel. Wel is het zo dat andere morele regels belangrijk zijn in andere culturen, waardoor scores lager uit kunnen vallen. Een belangrijk punt van kritiek is van Gilligan en betreft het feit dat de hele theorie is gebaseerd op onderzoek bij jongens. Volgens Gilligan hebben meisjes een andere moraliteit, die meer gericht is op zorg en minder op rationeel redeneren. Echter, onderzoek ondersteunt deze kritiek niet Er is weinig verschil in moreel redeneren bij jongens en meisjes. Een tweede punt van kritiek is dat morele beoordelingen afhangen van de manier waarop de vragen gesteld worden. Kohlbergs dilemma’s zijn vaak van simpele aard, waardoor het vermogen van kinderen om om te gaan met morele vraagstukken overschat wordt. Een laatste punt van kritiek is dat Kohlbergs model erg links is. Politiek links georiënteerde individuen scoren stelselmatig hoger op zijn test. Echter, rechts georiënteerde individuen die doen alsof ze links zijn, scoren nog hoger. De test lijkt dus eerder linkse moraal te meten dan het vermogen om moreel te redeneren.

Turiels theorie

Volgens Turiel is er een duidelijk onderscheid tussen morele regels en sociale conventie regels: regels over hoe je je gepast gedraagt (etiquette). Kinderen leren al vroeg om onderscheid te maken tussen deze twee soorten. Zelfs 3-jarigen vinden morele overtredingen erger dan overtredingen van conventies. Kinderen erkennen ook dat morele regels een grotere reikwijdte hebben, aangezien ze bijvoorbeeld begrijpen dat stelen in andere culturen nog steeds verkeerd is. Ze snappen ook dat sociale conventies beperkt zijn tot hun eigen cultuur. Kinderen leren dit waarschijnlijk doordat morele overtredingen andere consequenties hebben dan conventionele overtredingen. Ouders wijzen veel meer op het negatieve effect dat morele overtredingen heeft en verbinden hier andere consequenties aan. Tieners aanvaarden dat ouders iets te zeggen hebben over hun morele gedrag. Ze begrijpen ook nog dat ouders zich bemoeien met sociaal conventioneel gedrag. Ze aanvaarden echter niet dat ouders regels stellen op het persoonlijke vlak, zoals kledingkeuze of vriendenkeuze. Kritiek op Turiels theorie is dat het onderscheid tussen conventies en morele regels niet in iedere cultuur even duidelijk is. Soms worden conventies zo belangrijk geacht dat ze verheven worden tot morele regels.

Hoe ontwikkelt moreel gedrag zich?

Dat een kind moreel kan redeneren, wil nog niet zeggen dat hij moreel zal handelen. Het uitvoeren van een morele handeling kent vier stappen:

  1. Het beredeneren hoe het welzijn van anderen beïnvloed zou kunnen worden door jouw acties;

  2. Het beredeneren van de ideale morele handelswijze;

  3. Beslissen welke handelswijze gekozen zal worden;

  4. Het uitvoeren van de morele handeling.

Jonge kinderen beginnen vaak niet eens met stap 1, ze handelen impulsief en doen maar wat. Oudere kinderen doen vaak wel de eerste stappen, maar niet de laatste. Naarmate kinderen zich verder ontwikkelen, wordt de koppeling tussen morele redenering (stap 1) en morele handeling (stap 4) steeds consistenter.

Zelfregulatie

Om moreel te handelen, is het noodzakelijk dat een kind weerstand kan bieden tegen zijn impulsen. Zelfregulatie is het vermogen om het eigen gedrag te bepalen, zonder dat anderen je eraan hoeven herinneren wat je moet doen. De ontwikkeling van zelfregulatie valt volgens Kopp uiteen in drie fases. In de controlefase reguleert een kind zijn gedrag op basis van de commando’s van volwassenen. Het kind kan zogezegd luisteren. In de zelfcontrolefase kunnen kinderen hun gedrag bepalen op basis van de verwachtingen van hun verzorgers, ook zonder dat deze aanwezig zijn. In de zelfregulatiefase zijn kinderen in staat om strategieën en plannen te gebruiken om hun eigen gedrag te bepalen. Tevens zijn ze in staat tot self-delay gratification: het uitstellen van een plezierige activiteit. Jonge kinderen kunnen zich niet inhouden om een snoepje dat voor hen ligt op te eten, oudere kinderen worden daar steeds beter in. Ieder kind bezit een zekere mate van zelfcontrole, maar de ontwikkeling richting zelfregulatie loopt uiteen per kind. Kinderen die goed zijn in zelfregulatie hebben een sterker moreel zelfbeeld. Zelfcontrole wordt ook beïnvloed door ouderlijk gedrag. Als ouders strategieën bieden over hoe een kind weerstand kan bieden aan zijn impulsen, wordt het beter in zelfregulatie. Tevens maakt de relatie tussen ouder en kind verschil, hoe warmer de relatie, hoe sterker de ontwikkeling van het geweten.

Invloed van emoties

Een belangrijke emotie bij de morele ontwikkeling is schuld of schaamte. Zelfs kinderen van twee jaar vertonen al tekenen van schuld als ze iets slopen. Oudere kinderen zijn beter in het verbergen van deze gevoelens. Kinderen die meer geneigd zijn om zich schuldig te voelen, zullen ook minder snel expres iets verkeerds doen. Deze kinderen zijn vaak op andere gebieden angstiger en geremder dan kinderen die minder last hebben van schuldgevoelens. Deze laatste groep is vaak impulsiever en breken eerder de regels. Ook op andere manieren hebben emoties invloed op ons moreel gedrag. Zo worden onze morele beoordelingen veelal bepaald door emoties en intuïties. We zijn niet zo rationeel en objectief als we zelf denken. Als wijzelf degene zijn die een regel gebroken hebben, beoordelen we dat bijvoorbeeld als minder erg dan wanneer een ander dat doet. Volgens het sociale intuïtieve model van Haidt wordt moraal sterk beïnvloed door sociale processen, intuïties en emotionele overwegingen.

Psychopathie

Psychopaten zijn niet in staat tot moreel gedrag. Ligt dit aan hun morele redenering, in het onderscheid tussen moraal en conventie, hun gebrek aan emoties of gebrekkige zelfregulatie? Onderzoek indiceert dat psychopaten wel degelijk weten of iets moreel onjuist is of niet. Ze blijken geen onderscheid te maken tussen moreel ‘fout’ en conventioneel ‘fout’. Ze vinden beide overtredingen even erg. Deze resultaten lijken erop te duiden dat psychopathie vooral voortkomt uit een onvermogen om impulsen te beheersen.

Hoe ontwikkelt prosociaal gedrag zich?

Ontwikkeling van prosociaal gedrag

Gedrag dat erop gericht is om andere mensen te helpen of te bevoordelen wordt prosociaal gedrag genoemd. Prosociaal gedrag dat daarnaast geschiedt zonder egoïstische motieven (dat wil zeggen: zonder er iets voor terug te verwachten) wordt altruïsme genoemd. Prosociaal gedrag is al bij jonge kinderen aanwezig. Baby’s delen hun speelgoed al of laten dingen aan anderen zien om hen op te vrolijken. Na een maand of 13-14 proberen baby’s anderen al te troosten. Na 2 jaar vertonen ze veel verschillende prosociale gedragingen, zoals verbale adviezen geven, indirect helpen, delen, afleiden en beschermen. Niet ieder kind is in iedere situatie prosociaal. Prosociaal gedrag neemt toe over de ontwikkeling. Het gaat samen met de cognitieve ontwikkeling: hoe beter kinderen zijn in het innemen van het perspectief van een ander, hoe prosocialer ze zijn.

Sekseverschillen

Er lijken sekseverschillen te bestaan in het prosociale gedrag van kinderen. Zo zijn meisjes meer empathisch. Dit verschil wordt echter vooral duidelijk in onderzoek dat gebruik maakt van zelfrapportage. Dat betekent dat meisjes zich vooral ook empathisch horen te gedragen. Dit komt ook naar voren in crosscultureel onderzoek. In culturen waarin prosociaal gedrag bij jongens ook belangrijk is, is het sekseverschil minder groot.

Biologische determinanten

Volgens evolutionaire psychologie zijn mensen genetisch gepredisponeerd tot prosociaal gedrag. Prosociaal gedrag zou helpen bij het in stand houden van de soort. Bewijs hiervoor komt uit studies waaruit blijkt dat dieren die in genetisch opzicht veel op mensen lijken, zoals chimpansees, ook elementair prosociaal gedrag vertonen. Tevens blijkt prosociaal gedrag erfelijk, eeneiige tweelingen vertonen meer overeenkomsten in dit gedrag dan twee-eiige. Ook blijkt dat kinderen met bepaalde chromosomale afwijkingen ook afwijkingen hebben in hun prosociale gedragingen. Ten slotte speelt het biologisch bepaalde temperament een rol. Geremde kinderen reageren bijvoorbeeld sterker op het leed van anderen.

Invloed van ouders

Kinderen leren prosociaal gedrag van hun ouders. Als ouders het juiste voorbeeld geven, volgen kinderen dit vaak. Opvoeding maakt ook een verschil. Ouders die goed uitleggen hoe emoties werken en wat voor effect daden hebben op anderen, hebben meer prosociale kinderen. Ouders die hierbij een emotionele toon aanslaan, bijvoorbeeld door te stellen dat ze niet zouden willen spelen met een kind dat hun slaat, leren kinderen op nog effectievere wijze prosociaal gedrag aan. Al dan niet fysieke straffen of verboden zonder uitleg hebben weinig effect op het prosociale gedrag van een kind. Ook woede of het induceren van schuldgevoelens is niet effectief in het aanleren van prosociaal gedrag. Ten slotte is het belangrijk dat ouders hun kind de mogelijkheid bieden om zich prosociaal te gedragen, bijvoorbeeld door hun hulp te vragen in huishoudelijke klusjes.

Invloed van leeftijdsgenoten

Ook leeftijdsgenootjes hebben invloed op het prosociale gedrag van een kind. In een klas vormen de prosociale kinderen vaak een groep. Dit heeft als nadeel dat kinderen die buiten de groep vallen minder kans hebben om prosociaal gedrag aan te leren. Kinderen die prosociaal benaderd worden, reageren vaak ook prosociaal.

Invloed van cultuur

Culturen variëren in de nadruk die gelegd wordt op prosociaal gedrag. In veel maatschappijen is het gebruikelijk dat kinderen voor hun broertjes en zusjes zorgen. Deze kinderen zijn vaak meer prosociaal. Hoe belangrijk anderen worden gevonden, verschilt ook per cultuur. Zo zijn Chinese kinderen guller in het verdelen van goederen dan Duitse kinderen. Cultuur heeft ook invloed op gender stereotypes, waardoor prosociaal gedrag in de ene cultuur meer afhangt van gender dan in de andere cultuur.

Prosociaal redeneren

Prosociaal gedrag hangt af van prosociaal redeneren: de manier waarop kinderen nadenken over prosociale kwesties. Eisenberg heeft een model voorgesteld dat lijkt op dat van Kohlberg. Ook dit model is gebaseerd op de antwoorden van kinderen op morele dilemma’s. In de eerste fase doen kinderen aan hedonistische redenering, waarbij ze alleen prosociaal handelen als ze een zekere beloning verwachten. Deze manier van redeneren neemt af met de leeftijd en maakt plaats voor behoeftegeoriënteerde redenering, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van anderen, zelfs wanneer deze conflicteren met de eigen behoeften. Deze type van redenering is dominant halverwege de kindertijd en neemt daarna af. Hierna treden empathisch en geïnternaliseerd redeneren op. Net als in prosociaal gedrag treden er culturele verschillen op in prosociaal redeneren, waarbij de nadruk wordt gelegd op andere zaken.

Hoe ontwikkelt agressief gedrag zich?

Verschillende soorten agressie

Agressie is het opzettelijk schaden van anderen. Jonge kinderen gebruiken meestal instrumentele agressie: agressie om een bepaald doel te bereiken, zoals het verkrijgen van een stuk speelgoed. Oudere kinderen vertonen vaker vijandige agressie: agressie die gericht is op een persoon of op zijn gedrag. Deze verschuiving reflecteert het pas verworven cognitieve vermogen van kinderen om intenties en motieven van anderen te achterhalen. Erg agressieve kinderen zijn vaak jongens die niet goed zijn in het beoordelen van de intenties van een ander. Ze zien de wereld als een bedreigende en vijandige plaats. Dit heeft te maken met hun eigen ervaringen, aangezien agressieve jongens zelf ook vaak zijn blootgesteld aan agressie van anderen. Deze kinderen vertonen vaak reactieve agressie: agressie als respons op frustratie of een (vermeende) aanval van anderen. Andere kinderen vertonen proactieve agressie: agressie die erop gericht is om anderen te domineren of te pesten. Deze kinderen weten vaak veel beter wat de intenties van anderen zijn, ze hebben hier alleen maling aan.

Stabiliteit van agressie

Agressie is in de eerste jaren vooral fysiek en begint later meer verbaal te worden. Dit heeft te maken met het feit dat volwassenen minder tolerant worden tegenover fysieke agressie. Agressiviteit is een stabiele persoonlijkheidstrek. Kinderen die agressief zijn, zijn zelfs in de volwassenheid nog agressiever dan hun leeftijdsgenoten, ook al neemt de algehele hoeveelheid van agressie af.

Sekseverschillen in agressie

In de babytijd is er nog weinig verschil tussen jongens en meisjes, maar bij kleuters begint er een duidelijk verschil op te treden. Jongens zijn vaker fysiek agressief, meisjes zijn vaker relationeel agressief. Jongens evalueren fysieke agressie bovendien positiever en verwachten minder snel straf. Relationele agressie is het beschadigen van inter-persoonlijke relaties door roddels te verspreiden of iemand buiten te sluiten. Dit sekseverschil is universeel in alle culturen en alle lagen van de samenleving aanwezig. Relationele agressie heeft negatieve gevolgen voor de agressieve persoon zelf, deze wordt vaker verworpen door anderen. Vooral meisjes vinden deze vorm van agressie schadelijk en achterbaks.

Biologische determinanten

Erfelijkheid bepaalt voor een belangrijk deel hoe agressief iemand is. Dit gebeurt bijvoorbeeld door hormonen. Hoe meer testosteron een jongen aanmaakt, hoe agressiever hij is. Voor meisjes geldt dat hoe meer estradiol ze aanmaakt, hoe agressiever ze is. Deze effecten zouden wederkerig zijn. Succes in een conflict zou leiden tot meer aanmaak van deze hormonen en de aanmaak van deze hormonen zou weer leiden tot meer agressief gedrag. Ook een laag serotonineniveau wordt geassocieerd met agressie. Ten slotte maakt temperament een groot verschil.

Interactie met omgeving

Biologische invloeden opereren niet in isolatie, vaak worden ze uitgelokt door zekere omstandigheden in de omgeving. Zo blijkt bijvoorbeeld dat geadopteerde kinderen in 40% van de gevallen crimineel werden als zowel hun biologische ouder als hun adoptieouder crimineel was, maar slechts in 12% van de gevallen als alleen een biologische ouder dat was en in 7% van de gevallen als alleen zijn adoptieouder dat was. Vergelijkbaar wordt 40% van de kinderen die zijn blootgesteld aan twee risicofactoren (geboortecomplicaties en een verwerpende moeder) agressief, maar slechts 20% van de kinderen die aan één van de factoren is blootgesteld.

Relatie tussen agressie en verlegenheid

Agressie is een voorbeeld van externaliserend gedrag, waarbij problemen op externe wijze worden geuit. Verlegenheid is daarentegen internaliserend gedrag, waarbij problemen binnen het zelf worden geplaatst. Er bestaat een complexe relatie tussen deze twee vormen van gedrag. Zo is verlegenheid in de vroege kindertijd gerelateerd aan verlegenheid in de late kindertijd, maar aan agressie in de volwassenheid. Dit gold vooral voor kinderen wiens ouders geen goede ondersteuning boden om te leren omgaan met de verlegenheid.

Invloed van opvoeding

Ouderschapsstijl heeft een grote invloed op de ontwikkeling van agressief gedrag bij kinderen. Ouders die zelf veel ruzie maken en dit niet op een positieve manier oplossen, modelleren agressie voor hun kinderen. Ook het gebruiken van fysieke straffen kan leiden tot meer agressie. Dit is vooral het geval als ouders inconsistent zijn in het gebruiken van straffen en beloningen en als de relatie niet warm is. Kinderen die fysiek gestraft worden, zijn agressiever, minder mentaal gezond en minder goed in moreel redeneren. Kinderen reageren vaak op deze ouderschapsstijl door zich ook vijandig en veeleisend te gaan gedragen en daarmee het agressieve gedrag van hun ouders in de hand werkend. Tevens gaan ze zich agressiever gedragen naar hun broertjes en zusjes, wat er weer toe leidt dat ook zij agressiever worden. Ook gebrekkig ouderlijk toezicht werkt agressief gedrag in de hand. Deze patronen worden vaak overgedragen van generatie op generatie. Ouders die zelf op deze manier zijn opgevoed, voeden hun kinderen ook weer op deze manier op. Dit is overigens niet onvermijdelijk. Kinderen die minder reactief zijn (minder boos reageren) kunnen voorkomen dat het patroon zich doorzet.

Ontwikkelingspaden naar agressie

Volgens het model van Patterson leidt een negatieve ouderschapsstijl tot gedragsproblemen bij het kind. Dit leidt er vervolgens toe dat het kind wordt verworpen door zijn leeftijdsgenoten en dat zijn academische prestatie achteruit gaat. Dat leidt weer tot de aansluiting van het kind bij een delinquente groep adolescenten. Dit slaat vooral op kinderen die al heel vroeg geconfronteerd worden met antisociaal gedrag. Deze kinderen hebben meer persistente problemen op de lange termijn. Zij zouden ook in biologisch opzicht kwetsbaarder zijn. Het betreft hier meestal jongens. Kinderen die pas later voor het eerst agressief gedrag beginnen te vertonen, zijn vaak beter af.

Invloed van media

Er bestaat een duidelijke link tussen de hoeveelheid agressie op televisie waaraan een kind wordt blootgesteld en zijn agressieve gedrag. Het is echter niet duidelijk in hoeverre deze link causaal is. Hoe meer kinderen worden blootgesteld aan agressie, hoe agressiever ze zelf worden, zelfs tot in hun volwassenheid. Dit effect is vooral sterk als kinderen zich identificeren met de agressieve personages, als ze het geweld realistisch vonden en als ze nog niet goed zijn in het onderscheiden van fictie en realiteit. Als kinderen zich er sterk bewust van zijn dat het geweld dat ze zien niet echt is, zou het een minder groot effect hebben op hun eigen agressieve gedrag. Voor computerspelletjes geldt hetzelfde. Hoe meer een kind wordt blootgesteld aan geweld in deze spelletjes, hoe agressiever hij is. De richting van deze relatie is echter niet duidelijk. Spelen agressieve kinderen meer spelletjes of worden kinderen agressief van deze spelletjes?

Imitatie

Uit een klassieke studie van Bandura is gebleken dat kinderen agressief gedrag van een volwassene imiteren. In deze studie werden kinderen ingedeeld in een agressieve en een niet-agressieve groep. De experimentele groepen werden vervolgens blootgesteld aan een volwassene die op een agressieve manier met een pop speelde. Als de kinderen zelf de kans kregen om met deze pop te spelen, imiteerden ze het agressieve gedrag van de volwassene. Dit deden vooral de kinderen die aanvankelijk al in de agressieve groep waren ingedeeld. Jongens vertoonden meer agressie dan meisjes, vooral als de volwassene een man was.

Invloed van leeftijdsgenootjes

Kinderen in groepen waarin geweld of agressie ‘cool’ is, hebben een grotere kans zelf ook agressief en delinquent gedrag te gaan vertonen. Zijn positie in de groep maakt hierbij een verschil. Adolescenten, vooral jongens, zijn vaak tamelijk tolerant ten opzichte van indirecte agressie.

Verminderen van agressie

Volgens een oude en hardnekkige opvatting moeten kinderen hun agressieve impulsen kwijtraken door symbolische agressieve daden te begaan die verder niemand schaden. Dit idee wordt catharsis (zuivering) genoemd. Uit modern onderzoek is echter gebleken dat catharsis agressie eerder stimuleert dan reduceert. Als je kinderen een afleidende taak geeft, zijn ze vaak minder agressief dan wanneer je ze een agressieve taak geeft. Een effectievere methode is cognitieve modificatie strategieën. Volgens deze benadering zijn agressieve kinderen vaak sociaal niet vaardig. Ze zijn niet goed in het oplossen van inter-persoonlijke problemen. Kinderen aanleren om op een alternatieve wijze om te gaan met hun problemen is effectief in het reduceren van agressief gedrag. Ook het aanleren van empathie en sympathie is zinvol, vooral bij kinderen die veel reactieve agressie vertonen. Zij moeten leren om de intenties van andere personen op meer positieve wijze te interpreteren, zodat ze zich niet voortdurend bedreigd voelen. Dergelijke ideeën worden toegepast in het onderwijs. Programma’s waarin les wordt gegeven over dergelijke onderwerpen blijken effectief in het reduceren van agressief gedrag in de klas. Een voorbeeld van een dergelijk programma is het Scandinavische programma van Olweus. Hierbij werden ten eerste regels opgesteld voor in de klas, bijvoorbeeld dat je andere kinderen niet mag pesten. Ten tweede werden scholen onderwezen over pestgedrag en over wat ze er tegen konden doen. Ten derde werden ouders geïnformeerd over deze onderwerpen. En ten slotte werd steun geboden aan de slachtoffers van agressie. Dit programma bleek erg effectief in het reduceren van pestgedrag. Kinderen gingen met een fijner gevoel naar school. Ook andere vormen van agressief gedrag namen af.

Stampvragen

  1. Hoe ontwikkelen kinderen moreel besef volgens Piaget?

  2. Hoe ontwikkelen kinderen moreel besef volgens Kohlberg?

  3. Hoe ontwikkelen kinderen moreel besef volgens Turiel?

  4. Volgens welke stappen verloopt het uitvoeren van een morele handeling?

  5. Wat is zelfregulatie?

  6. Wat is prosociaal gedrag? En wat is altruïsme?

  7. Wat is instrumentele, vijandige, reactieve en proactieve agressie?

Wat houdt ontwikkelingspsychopathologie in? - Chapter 15 (1)

Wat wordt bestudeerd in de ontwikkelingspsychopathologie?

Psychopathologie onderzoekt verstoringen in de psyche van individuen. Ontwikkelings-psychopathologie kijkt naar de oorsprong, het verloop, de veranderingen en continuïteiten in verstoord of maladaptief gedrag over de levensspanne. Deze discipline laat zich omschrijven aan de hand van vier principes. Ten eerste moet men rekening houden met de rol van ontwikkeling in de interpretatie van de symptomen, het zoeken naar hun oorsprong en het beloop van een bepaalde aandoening. Stoornissen hebben vaak andere symptomen in verschillende levensfases. Zo wordt depressie bij jonge kinderen vaak gemaskeerd door hyperactiviteit of antisociaal gedrag. Ook zijn sommige symptomen meer typisch voor bepaalde leeftijden. Adolescenten vertonen bijvoorbeeld vaak depressieve symptomen. Ook bestaan er sekseverschillen binnen bepaalde stoornissen. Ten tweede moet psychopathologie van een kind gezien worden in het licht van afwijkingen van de normale ontwikkeling. Er moet gekeken worden hoe het gedrag afwijkt van de mijlpalen die een kind van een bepaalde leeftijd bereikt zou moeten hebben. Ten derde moet er gelet worden op vroege symptomen die kunnen wijzen op later verstoord gedrag. Symptomen die op een bepaalde leeftijd nog normaal zijn, kunnen voorboden zijn voor latere problemen. Ten vierde zijn er meerdere oorzaken aan te wijzen voor zowel normaal als abnormaal gedrag. Vele factoren interacteren in het veroorzaken van een stoornis.

Wat is de definitie van abnormaliteit?

Psychopathologie beschrijft verstoringen in normaal gedrag. Hiervoor is het nodig dat we een definitie hebben van wat we als abnormaal beschouwen. Het is nog niet gemakkelijk om deze te geven. Wat normaal is, hangt af van cultuur, van tijdperk en van persoonlijke attitudes. Hieronder worden meerdere benaderingen van een definitie van abnormaliteit beschreven.

Medische model

In het medische model worden stoornissen gezien als ziektes, analoog aan fysieke ziektes. Ze zouden resulteren uit verstoorde intrapsychische of fysiologische processen. De meeste ontwikkelingspsychopathologen achten dit model ontoereikend. Het houdt te weinig rekening met de context waarin een conditie een verstoring kan worden genoemd. Tegelijkertijd moet wel erkend worden dat veel stoornissen een zekere biologische of genetische basis hebben.

Statistische model

In het statistische model wordt een afwijking van het gemiddelde gezien als abnormaal. Dit model werkt bijvoorbeeld voor intelligentie, waarbij een afwijking van twee standaarddeviaties van het gemiddelde gezien wordt als abnormaal. Echter, bij andere functies, die vaak niet in getallen te vatten zijn, is het moeilijker om te bepalen wanneer iemand van het gemiddelde afwijkt. Tevens is het moeilijk om te bepalen hoeveel iemand moet afwijken voordat hij een stoornis heeft. Het is bijvoorbeeld arbitrair om te stellen dat iemand met een IQ van twee standaarddeviaties onder het gemiddelde zwakbegaafd is, en een IQ van 1 standaarddeviatie onder het gemiddelde niet.

Afwijking van het ideaal

Abnormaliteit kan ook worden omschreven als een afwijking van het ideaal functioneren van een individu. Het is echter tamelijk onmogelijk om een dergelijk ideaalbeeld te ontwikkelen. Wat ideaal is, wisselt bovendien van cultuur tot cultuur. Toch lijkt dit beeld wel degelijk van toepassing te zijn op onze notie van abnormaliteit. In China, waar gehoorzaamheid belangrijk is, worden kinderen bijvoorbeeld veel sneller gediagnosticeerd met ADHD. Tevens beschouwen we het als een stoornis als een kind niet kan voldoen aan culturele idealen, zoals naar school gaan.

Hoe kan psychopathologie beoordeeld worden?

Zowel ouders, docenten als professionals moeten beoordelen of een kind een stoornis heeft of dat zijn gedrag normaal is. Hoe dit beoordeeld wordt, hangt af van context, culturele omstandigheden, van de kenmerken van het kind, kenmerken van de volwassene en van de omgeving.

Kenmerken van het kind

Het gedrag van jongens wordt vaker gezien als verstoord dan dat van meisjes. Kinderen die al eerder problemen hebben gehad, worden ook vaker gezien als abnormaal. Sociaal niet vaardige kinderen krijgen ook eerder een stoornis toegedicht. Ten slotte vindt men onaantrekkelijke kinderen of kinderen met een moeilijk temperament vaker abnormaal.

Kenmerken van de volwassene

Ouders kunnen een vertekend beeld hebben van de problemen van hun kind. Ouders die depressief, gestrest of mishandelend zijn, kunnen het gedrag van hun kind al te negatief interpreteren. Mishandelende ouders blijken de misdragingen van hun kind bijvoorbeeld vaker toe te dichten aan interne, stabiele kenmerken van het kind. Andere ouders excuseren het gedrag van het kind juist door te wijzen op externe omstandigheden.

Kenmerken van de omgeving

De context waarin gedrag optreedt, bepaalt ook of het gezien wordt als pathologisch of niet. Druk gedrag kan gepast zijn op het speelplein, maar niet in de klas. Ook achtergrondkenmerken maken uit. Kinderen die het thuis moeilijk hebben, worden bijvoorbeeld eerder geëxcuseerd voor hun gedrag. Dit kan ook negatieve consequenties hebben, waarbij kinderen zich gaan gedragen naar de verwachtingen die anderen van hen hebben.

Continuïteit

Of gedrag wordt gezien als abnormaal hangt ook af van de voortduring van het gedrag. Veel probleemgedragingen worden pas echt pathologisch als ze blijven voortduren (bijvoorbeeld bedplassen, driftbuiten, depressie of spijbelen). Het blijkt dat veel gedragingen stabiel zijn. Er worden verschillende temperamenten onderscheiden: ondergecontroleerd, geremd, vertrouwend, gereserveerd en goed aangepast. Sommige van deze temperamenten worden met latere pathologie geassocieerd. Ondergecontroleerde kinderen zijn vaak impulsief en emotioneel labiel. In hun volwassenheid scoren ze nog steeds hoog op negatieve emotionaliteit.

Hoe kan psychopathologie geclassificeerd worden?

Hoewel de meeste psychologen het erover eens zijn dat psychopathologie meestal ontstaat in de kindertijd, is er weinig onderzoek gedaan naar stoornissen bij kinderen. Lange tijd zijn kinderen vooral gezien als kleine volwassenen. Recentelijk is er meer aandacht gekomen voor stoornissen die alleen optreden tijdens de kindertijd.

Diagnostiek

Een diagnose is een label voor een mentale (of fysieke) stoornis op basis van een aantal symptomen. Een medische diagnose bevat traditioneel ook informatie over de etiologie: de oorzaak of oorzaken van de stoornis. Aangezien veel oorzaken van psychopathologische stoornissen nog onbekend zijn, bevatten slechts weinig diagnostische categorieën deze informatie. Het diagnostisch systeem dat het meeste gebruikt wordt in Nederland en de Verenigde Staten is de DSM-IV. Hierin staan 43 diagnostische categorieën die als eerste gediagnosticeerd worden in de kindertijd. Hiernaast zijn er nog allerlei ‘volwassen’ stoornissen die ook voorkomen bij kinderen. Er bestaat veel kritiek op de DSM. De categorieën zouden niet valide en betrouwbaar zijn. Diagnostische betrouwbaarheid is een meting van hoe vaak twee of meer clinici tot dezelfde diagnose komen van een casus. Deze betrouwbaarheid is bij veel stoornissen laag, bijvoorbeeld bij depressie. Verschillende professionals geven verschillende diagnoses en zelfs dezelfde professionals kunnen over tijd een andere diagnose geven. Sommige diagnoses zijn betrouwbaarder, bijvoorbeeld ADHD.

Empirische methode

In de empirische methode worden allerlei kenmerken van een kind op een schaal gescoord door een ouder of een leraar. Aan de hand van statistische technieken wordt gekeken welke kenmerken samenhangen. Op grond van deze kenmerken komt men tot een classificatie. Deze classificatie komt vaak overeen met die van de DSM, maar er zijn verschillen. Vooral de precieze invulling van een stoornis en haar symptomen loopt uiteen.

Soorten stoornissen

Een eerste categorie stoornissen wordt gevormd door ondergecontroleerde stoornissen, waarbij kinderen moeite hebben om controle uit te oefenen over hun gedrag en zich aan te passen aan hun omgeving. Geassocieerde symptomen zijn agressie, ongehoorzaamheid en het breken van regels. Hieronder vallen onder andere gedragsstoornissen en ADHD. Tegenover deze stoornissen staan overgecontroleerde stoornissen, gekenmerkt door terugtrekking, ongelukkigheid, gebrekkige spontaniteit en het onderdrukken van ongewenste gedragingen. Hieronder vallen angststoornissen en depressie. Overgecontroleerde stoornissen zijn vaak meer geïnternaliseerd en daardoor moeilijker waar te nemen. Deze stoornissen kunnen ook samen gaan met ondergecontroleerd gedrag. Het externaliserende gedrag is dan vaak een uiting van internaliserende problematiek. Het samengaan van meerdere probleemgedragingen wordt comorbiditeit genoemd. Een laatste categorie is die van de pervasieve ontwikkelingsstoornissen (PDD’s): stoornissen die gekenmerkt worden door grootschalige gebreken op veel gebieden van cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling. Vaak is communicatie en sociale interactie ernstig bemoeilijkt. Onder deze categorie vallen autisme, Asperger, Rett’s syndroom en childhood disintegrative disorder. PDD’s worden vaak verward met schizofrenie, maar deze laatste stoornis wordt gekenmerkt door hallucinaties en wanen en heeft bovendien een latere onset leeftijd dan PDD’s.

Wat is een gedragsstoornis?

Een gedragsstoornis (conduct disorder) wordt gekenmerkt door een patroon van gedrag waarbij de rechten van anderen worden geschaad of waarbij de maatschappelijke regels worden gebroken. Deze stoornis komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. In sommige gevallen lijkt het een voorbode te zijn van antisociale persoonlijkheidsstoornis op latere leeftijd. Vooral het ‘callous-unemotional’ (CU) subtype zou een voorteken zijn van psychopathie. Dit is de trek waarbij kinderen gemeen zijn, geen empathische vermogens hebben en geen schuldgevoelens of berouw vertonen. Deze trek is stabiel en vrij ongevoelig voor interventies. Kinderen die het hoogst scoren op deze trek vertonen het minste verbetering in de loop van hun ontwikkeling. CU is dus ook vrij ongevoelig voor ouderschapsstijl en andere omgevingsfactoren.

Behandelen van gedragsstoornissen

Voor minder ernstige vormen van gedragsstoornis is interventie wel degelijk zinvol. Ouders kan aangeleerd worden om hun kind gepast gedrag aan te leren en het te belonen. Tevens kunnen ze leren gebruik te maken van time out, waarbij een kind weggestuurd wordt als het zich ongepast gedraagt en pas terug mag komen als hij weer normaal kan doen. Dergelijke interventies werken goed, aangezien het probleemgedrag van kinderen afneemt. Ook sociale vaardigheidstraining en training van docenten en ouders lijken effectieve interventies te zijn.

Wat zijn middelenmisbruik stoornissen?

Middelenmisbruik wordt gedefinieerd als het overmatig gebruik van al dan niet legale drugs dat het individu beperkt in zijn functioneren, bijvoorbeeld op het werk of in zijn sociale leven. Hoewel het totale aantal kinderen en adolescenten dat middelen misbruikt afneemt, is de leeftijd waarop kinderen beginnen te gebruiken wel steeds lager. Verschillende factoren spelen een rol in het teweeg brengen van middelenmisbruik. Of leeftijdsgenoten, vrienden en ouders middelen gebruiken, heeft grote invloed op het gebruik van een kind. Kinderen die al problemen hebben, zoals lage prestaties op school of delinquentie, hebben ook grotere kans om te gaan gebruiken. Ook persoonlijkheid maakt een verschil. Kinderen die impulsief, ondergecontroleerd en sensatiezoekend zijn, gebruiken eerder middelen. Daarnaast kan neuroticisme leiden tot middelengebruik. Neurotische kinderen gebruiken middelen om hun negatieve emoties niet te hoeven ervaren. Bij ongeremde personen is middelengebruik juist meer geassocieerd met positieve emoties.

Behandeling middelenmisbruik

Hoewel er veel alomvattende programma’s zijn om adolescenten van hun verslavingen af te helpen, werken deze al niet veel beter dan die voor volwassenen. De terugvalcijfers zijn hoog. Meer recentelijk ontwikkelde programma’s lijken wat succesvoller te zijn. Ook preventieve programma’s kunnen effectief zijn. Ouders kan worden aangeleerd om op een warme, ondersteunende manier om te gaan met hun kind en hem aan te leren hoe hij weerstand kan bieden aan peer pressure.

Wat is ADHD?

ADHD staat voor Attention-Deficit and Hyperactivity Disorder. De stoornis wordt gekenmerkt door hyperactiviteit, –gebrekkige concentratie en aandacht of impulsiviteit. In zo’n 70% van de kinderen blijven problemen bestaan tot in de volwassenheid. Het gebrekkige aandacht subtype van ADHD komt vaker voor bij meisjes, het hyperactieve – impulsieve meer bij jongens. Meisjes hebben grotere kans op een comorbide stoornis. Het hyperactieve gedrag treedt alleen op in situaties waarin een kind niet actief mag zijn, zoals in de klas of tijdens het eten. Dit gedrag leidt er in 50-60% van de gevallen toe dat het kind verworpen wordt door zijn leeftijdsgenootjes. Hyperactiviteit neemt meestal af tijdens de adolescentie, maar andere problemen blijven vaak bestaan. Veel adolescenten kampen met concentratiemoeilijkheden. Ook impulsiviteit kan een blijvend probleem zijn en leiden tot gevaarlijke situaties.

Etiologie

Er spelen verschillende factoren een rol in de etiologie van ADHD. Biologische factoren zijn bijvoorbeeld een achterstand in de groei van prefrontale hersengebieden die belangrijk zijn voor executieve controlefuncties. Ook genen spelen een rol. Zo’n 60-90% van de variantie in ADHD zou verklaard worden door genetische predispositie. Psychostimulante medicijnen die alertheid, aandacht en activiteit versterken, blijken effectief te zijn in het behandelen van ADHD. Voorbeelden van stimulantia zijn cafeïne, amfetamine en methylfenidaat (Ritalin). Ook biologische factoren als prenatale blootstelling aan nicotine of andere giftige stoffen kunnen bijdragen aan het ontstaan van ADHD. Nicotine leidt overigens alleen tot ADHD als het kind tegelijkertijd bepaalde genetische kenmerken van de moeder heeft geërfd. Ten slotte hebben psychosociale factoren ook een belangrijke rol in de veroorzaking van ADHD. Zo kunnen armoede, huwelijksproblemen en slechte ouderschapsstijlen bijdragen. Moeders van kinderen met ADHD blijken minder warm en meer controlerend te zijn naar hun kinderen. Dit zou overigens ook het gevolg van de ADHD gedragingen van hun kind kunnen zijn.

Behandelen van hyperactiviteit

Psychostimulantia zijn in 80% van de gevallen effectief in het reduceren van hyperactiviteit. Er bestaat wel kritiek op deze medicinale behandeling. Zo zou nog onvoldoende bekend zijn over de langetermijneffecten. Een alternatief voor farmacologische behandeling is gedragstherapie, waarbij leerprincipes als bekrachtiging en sociaal leren gebruikt worden om een kind sociaal wenselijk gedrag aan te leren. Kinderen en ouders identificeren een aantal probleemgedragingen. Het kind wordt beloond als hij verbetering boekt in deze gedragingen. In een grote klinische studie is onderzocht welke behandeling het meest effectief is: psychostimulantia, gedragstherapie, een combinatie van beiden of een routinematige behandeling door school/huisarts. Zowel medicijnen als een combinatie van medicijnen en therapie waren superieur aan de andere vormen van behandeling, hoewel alle vormen van behandeling op zich effectief waren. De gecombineerde behandeling was extra effectief in het reduceren van bijkomende symptomen zoals internaliserende of oppositionele gedragingen en beperkte sociale vaardigheden.

Wat is depressie en wat is kenmerkend voor depressie in de kindertijd?

Depressie wordt gekenmerkt door het verlies van interesse en plezier in bijna alle activiteiten voor een periode van minstens twee weken. Kinderen zijn vaak eerder geïrriteerd en teruggetrokken dan verdrietig, zoals adolescenten. Kenmerkend is sociale terugtrekking en het verlies van de eetlust. Ook treden er moeilijkheden op in het denken en de concentratie en gaat veel motorische activiteit veel langzamer. Kinderen rapporteren ook vaak somatische klachten als hoofdpijn. Bij oudere kinderen treden ook minderwaardigheidsgevoelens en suïcidale gedachten op.

Prevalentie

Depressie komt bij zo’n 3% van de kinderen onder de 13 jaar voor en bij 6% van de adolescenten. Depressie komt nauwelijks voor bij kinderen onder de 10 jaar. De prevalentie van depressie neemt bij jongens toe tot het 19de levensjaar, maar bij vrouwen blijft het toenemen. Bijna twee keer zoveel meisjes als jongens hebben een depressie. Deze cijfers zijn niet hoger geworden in de afgelopen 60 jaar, zoals vaak wel gedacht wordt.

Zelfmoord

Suïcide (zelfmoord) is de tweede doodsoorzaak voor adolescenten. Het lijkt vrijwel nooit voor te komen bij kinderen onder de 12 jaar, maar dat zou kunnen komen doordat zelfmoord bij deze kinderen niet herkend wordt. Ongeluk en zelfmoord zijn moeilijk te onderscheiden en vaak is het moeilijk om te bepalen of een kind suïcidaal was. Het merendeel van de adolescenten die zelfmoord plegen heeft een geschiedenis van depressie. Suïcide wordt geassocieerd met gevoelens van hopeloosheid en eenzaamheid. Zelfmoordcijfers verschillen per cultuur, het cijfer is bijvoorbeeld hoog in Japan, waar zelfmoord van oudsher als een eervolle daad wordt gezien. Ook andere factoren spelen een rol, zoals armoede, onderwijsmogelijkheden en middelengebruik.

Biologische oorzaken

Bij kinderen met een depressie worden niet dezelfde biochemische afwijkingen gevonden als bij volwassenen met deze stoornis. Er zijn wel afwijkingen te vinden. Zo vertonen kinderen van depressieve moeders lagere hersenactiviteit. Als hun moeder zich herstelt, herstelt hun hersenactiviteit zich eveneens. Hieruit blijkt het belang van de omgeving voor de hersenontwikkeling.

Psychosociale oorzaken

Er zijn veel psychologische en sociale oorzaken van depressie te onderscheiden. Van oudsher wordt gedacht dat problematische hechting de oorzaak was van depressie bij kinderen. Het beeld blijkt complexer te zijn dan dit. Kinderen van depressieve moeders hebben een grotere kans om zelf depressief te zijn of om een andere psychologische stoornis te ontwikkelen. Depressieve moeders zijn minder responsief, meer ambivalent, minder communicatief en warm. Ook interpreteren ze het gedrag van hun kind vaker negatief. Dit kan inderdaad leiden tot een onveilig hechtingspatroon, tot angstigheid en lagere eigenwaarde. Ook depressie bij een vader kan negatieve effecten hebben op een kind. Buitensluiting door leeftijdsgenootjes kan ook bijdragen aan depressie bij kinderen. Culturele verwachtingen zijn daarnaast van belang, als een kind niet kan voldoen aan deze verwachtingen, is de kans groter dat hij depressief wordt. Ten slotte spelen stressvolle gebeurtenissen een rol in het ontstaan van depressie.

Cognitieve oorzaken

Volgens Seligman ligt de oorzaak van depressie in het negatieve denkpatroon van mensen. Aangeleerde hulpeloosheid is gedrag waarbij mensen denken dat ze hulpeloos zijn en geen controle kunnen uitoefenen over de wereld. Ieder falen wordt toegeschreven aan interne, stabiele factoren, aan het eigen karakter dus. Dit gedrag is typerend voor mensen met een depressie.

Behandeling

Farmacologische behandeling is in meer dan de helft van de gevallen effectief. Antidepressiva kunnen echter gevaarlijk zijn. Er zijn indicaties dat het bij adolescenten in eerste instantie de kans op zelfmoord vergroot, hoewel zelfmoordcijfers nog steeds hoger zijn als er geen medicijnen worden voorgeschreven. Cognitieve gedragstherapie is de meest effectieve interventie. Het grijpt in op de negatieve denkpatronen van mensen en probeert deze te veranderen. Er wordt geprobeerd om mensen weer aan de gang te krijgen en ze positieve ervaringen op te laten doen. Bij adolescenten wordt deze therapie vaak in kleine groepen gegeven. Cognitieve gedragstherapie is effectiever dan alleen medicijnen. De combinatie van therapie en medicatie kan in sommige gevallen nog effectiever zijn.

Wat zijn autisme spectrum stoornissen?

Autistische stoornissen worden gekenmerkt door de volgende abnormaliteiten:

  • Autistische alleenheid: gebrek aan interesse in, of zelfs aversie tegen andere mensen;

  • Taalabnormaliteiten: gebrekkige taalontwikkeling of abnormaal gebruik van taal, zoals het herhalen van woorden zonder een gesprek te voeren;

  • Voorkeur voor herhaling: kinderen kunnen slecht tegen verandering en willen dat alles hetzelfde blijft. Dit zie je ook in hun repetitieve gedrag.

Onder de autisme spectrum stoornissen vallen (kern)autisme, Asperger en PDD-NOS. Asperger heeft enkele kenmerken van autisme, maar functioneert over het algemeen op een hoger niveau. Autistische stoornissen komen bij zo’n 116 per 100 000 kinderen voor. Kinderen met autisme vermijden oogcontact en sociale interactie. Ze reageren niet op andere mensen. Een derde van de kinderen herkent zichzelf niet in de spiegel. Ze ontberen het begrip van de gevoelens, opvattingen en intenties van andere mensen (‘theory of mind’, zie hoofdstuk 9). De helft van de kinderen leert nooit om taal op een betekenisvolle manier te gebruiken. Veel kinderen vertonen obsessief zelfstimulerend gedrag: herhaalde, doelloze gedragingen. Kinderen lijken het fijn te vinden om dit te doen. Hoewel 70% van de kinderen met autisme zwakbegaafd is, vertoont 10% uitzonderlijke talenten op een bepaald gebied. Deze ‘savant’ vermogens betreffen bijvoorbeeld een uitzonderlijk geheugen, uitblinken in een computerspelletje of in rekenen.

Oorzaken

Vroeger werd gedacht dat autisme veroorzaakt werd door een koude houding van de ouders (‘koelkast moeders’). Deze gedachte was ongegrond en heeft voor veel onnodige schuldgevoelens bij ouders geleid. Tegenwoordig wordt erkend dat autisme een biologische basis heeft. Autisme is één van de meest sterk erfelijke stoornissen. Chromosomale abnormaliteiten en abnormaliteiten in hersengebieden zijn bij een aantal kinderen met autisme ontdekt. Omgevingsfactoren spelen overigens wel een rol. Zo zou blootstelling aan zware metalen bij kunnen dragen aan de ontwikkeling van autisme. Cognitieve verklaringen worden gezocht in een gebrekkige theory of mind, executieve functies of centrale coherentie.

Diagnosticeren

Autisme wordt meestal na 2 of 3 jaar gediagnosticeerd. Aan de hand van video-opnames kunnen echter vroege voorbodes van autisme geïdentificeerd worden. Hieronder vallen slecht oogcontact, vertraging in taalontwikkeling, gebrekkige interesse in andere kinderen en gebrekkige ‘joint attention’ (wijzen, blik van anderen volgen).

Behandeling

Medicijnen zijn alleen effectief in het reduceren van bijkomende symptomen, zoals hyperactiviteit. Kernsymptomen kunnen vooralsnog niet bestreden worden met medicatie. Een succesvollere methode is operante gedragstherapie, waarbij gedragingen goed geobserveerd worden en gewenste gedragingen consistent beloond worden. Kinderen kunnen hiermee best veel gedragingen aanleren die hen helpen om zich in het dagelijks leven te redden. Ook deze methode is echter beperkt. Veel kinderen zijn niet in staat om echte communicatieve taal te ontwikkelen. PECS, waarbij plaatjes aangewezen moeten worden, kan hierbij uitkomst bieden. Alle behandelingen van autisme hebben gemeen dat het plaats moet vinden in de natuurlijke omgeving van het kind. De behandeling is zeer intensief en vraagt veel medewerking van de ouders.

Stampvragen

  1. Wat is ontwikkelings-psychopathologie en aan de hand van welke vier principes laat deze discipline zich omschrijven?

  2. Er zijn meerdere benaderingen van een definitie van abnormaliteit. Welke zijn dit?

  3. Wat houdt een ongecontroleerde stoornis in? En wat houdt een overgecontroleerde stoornis in?

  4. Door wat wordt een gedragsstoornis gekenmerkt?

  5. Hoe wordt middelenmisbruik gedefinieerd?

  6. Door wat wordt ADHD gekenmerkt?

  7. Wat is gedragstherapie?

  8. Wat is aangeleerde hulpeloosheid?

  9. Welke interventie is bij depressie het meest effectief en wat houdt deze interventie in?

Hoe kun je volwassenheid bestuderen binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 16 (1)

Wat is het belang van het levensspanneperspectief?

Van oudsher is in de ontwikkelingspsychologie vooral gekeken naar de ontwikkeling van kinderen. Piaget was bijvoorbeeld primair geïnteresseerd in hoe kennisstructuren zich ontwikkelden en beschouwde deze ontwikkeling als compleet aan het einde van de adolescentie. Zodra kinderen formele logica kunnen toepassen, zijn ze uitontwikkeld. Ook Vygotsky besteedde geen aandacht aan de ontwikkeling na de adolescentie. Psychodynamische benaderingen, gebaseerd op Freuds gefaseerde model van ontwikkeling waarbij iedere fase gekenmerkt wordt door een conflict, besteedden meer aandacht aan de volwassenheid. Specifiek werd gekeken naar de resolutie van conflicten uit de kindertijd om de ontwikkeling in de volwassenheid te faciliteren. Het feit dat ontwikkelingspsychologie vooral gekeken heeft naar kinderen onder de 18 heeft ook te maken met de positie van kinderen in de maatschappij. Kinderen worden gezien als incompetent en nog niet in staat om verantwoordelijkheid te nemen. Feitelijk worden kinderen gezien als inferieure versies van volwassenen. Dit leidt ook tot de opvatting dat ontwikkeling compleet is in de volwassenheid. Recentelijk is er meer aandacht gekomen voor de ontwikkeling in de volwassenheid. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat veel ontwikkelde samenlevingen aan het vergrijzen zijn: er zijn steeds meer oudere mensen. Gerontologie is een opkomende discipline die de sociale, biologische en psychologische aspecten van ouder worden bestudeert. Er worden drie fases in de volwassenheid onderscheden: vroege volwassenheid (18-40), midden volwassenheid (40-60) en late volwassenheid (ouder dan 65). De grenzen van deze categorieën zijn overigens cultureel bepaald. In niet iedere samenleving ligt de grens voor volwassenheid op 18 of de pensioenleeftijd op 65.

Welke fysieke veranderingen onderga je in de volwassenheid?

Fysieke ontwikkeling verloopt in de volwassenheid veel meer geleidelijk dan in de kindertijd, waarin ontwikkeling tamelijk gefaseerd verloopt.

Vroege volwassenheid

Gezondheid bereikt een piek in de vroege volwassenheid. De zintuigen en spiersterkte bereiken het toppunt van hun potentie. Ook de reproductieve capaciteit is op het hoogtepunt. Na de 30 begint het risico op geboortecomplicaties echter toe te nemen en worden zowel de man als de vrouw minder vruchtbaar.

Midden volwassenheid

Ongemerkt beginnen fysieke gebreken op te treden tijdens de midden volwassenheid. Mensen worden bijvoorbeeld verziend en hun gehoor gaat achteruit. Deze veranderingen treden meestal vrij ongemerkt op, omdat de kerncapaciteiten die een mens nodig heeft om te functioneren, intact blijven. Het lichaam verliest slechts zijn reverse capaciteit: het vermogen om tot het uiterste te gaan bij een fysieke activiteit. Bij vrouwen treedt rond het 50ste jaar de menopauze op, waarbij de eierstokken niet langer functioneren en vrouwen onvruchtbaar worden. Dit komt doordat de productie van oestrogenen sterk afneemt. De menopauze duurt zo’n 2 tot 5 jaar en wordt geassocieerd met opvliegers en bij sommigen met een prikkelbare stemming. Bij mannen begint rond dezelfde tijd de aanmaak van testosteron af te nemen. De mannelijke menopauze wordt de andropauze genoemd. Dit is een controversiële term, aangezien lang niet alle mannen symptomen ervaren en veel symptomen bovendien aan psychologische veranderingen toe te schrijven zijn (‘midlife crisis’). Veel mannen zijn rond deze tijd bezig om hun leven te evalueren: hebben ze bereikt wat ze wilden bereiken? Was dit alles?

Late volwassenheid

De fysieke achteruitgang begint nu sneller te verlopen. Het gehoorverlies blijft toenemen en de helft van de mensen boven de 75 heeft gehoorproblemen. Ook de zintuigen voor geur en smaak functioneren minder goed. Dit kan ertoe leiden dat mensen minder zin hebben om te eten. Ook de spiersterkte neemt af. Reactietijden vertragen en het lichaam herstelt minder snel van ziekten en verwondingen.

Welke veranderingen vinden in het brein plaats?

Krimping

Naarmate we ouder worden, krimpt ons brein. Het gewicht neemt met 2% per tien jaar af. Dit komt vooral door de afname van het aantal neuronen, het aantal verbindingen tussen neuronen en door de krimping van neuronen. Dit verlies is constant in de volwassenheid en neemt niet toe in de late volwassenheid. Vooral de hippocampus en de frontale kwabben krimpen. In de frontale kwab is het vooral de dorsolaterale prefrontale cortex, verantwoordelijk voor executieve functies en werkgeheugen, dat wordt aangetast. Het ventromediale deel van de prefrontale cortex blijft intact. Dit gebied is belangrijk voor emotionele en sociale processen. Deze neurologische veranderingen zijn verantwoordelijk voor de afname in cognitieve capaciteiten in de late volwassenheid.

Plasticiteit

Overigens verslechtert lang niet ieders cognitieve capaciteit even erg. Er is bewijs voor een zekere mate van plasticiteit in vele ouderen. Het brein kan compenseren voor het verlies van neuronen door minder gespecialiseerd te worden. Voor een functie kunnen meerdere hersengebieden worden ingezet. Ouderen waarvan de hersenen op deze manier minder gespecialiseerd worden, presteren cognitief beter dan ouderen waarvan de hersenen op dezelfde manier bleven functioneren als toen ze jong waren.

Wat is het Werners syndroom?

Bij mensen met het Werners syndroom verloopt de ontwikkeling normaal tot de puberteit, waarna een versneld verouderingsproces optreedt. Patiënten zijn hoogbejaard op hun 50ste en worden meestal niet ouder dan dat. De stoornis is erg zeldzaam en zou veroorzaakt worden door een zekere genetische mutatie. Onderzoek naar mensen met deze stoornis kan duidelijkheid geven over het normale verouderingsproces. Zo is gebleken dat een bepaald gen verantwoordelijk is voor fysieke aftakeling, maar niet voor cognitieve aftakeling. Tevens is gebleken dat verslechterde DNA-functies verantwoordelijk zijn voor veroudering.

Welke theorieën van veroudering zijn er?

Volgens de voorgeprogrammeerde theorie van veroudering zijn we genetisch gepredisponeerd om een bepaalde leeftijd te bereiken en niet ouder te worden dan dat. Volgens de wear-and-tear theorieën wordt veroudering bepaald door slijtage en externe factoren. Deze laatste theorie lijkt onvoldoende om veroudering te verklaren. Ook de lichaamseigen processen om te reageren op externe factoren verslechteren immers. Als je kijkt naar verouderingsprocessen bij dieren, blijkt dat veroudering niet alleen te wijten is aan ontwikkeling. Zo groeien bij haaien tanden steeds weer terug, maar bij mensen niet. Dat ze bij mensen niet terug groeien, lijkt dus te maken hebben met genetica, en niet met slijtage, waar haaien immers ook mee te maken hebben. Dit kun je ook zien bij andere organismen die verschillende levensfases kennen. Een vlinder komt niet uit zijn cocon als er een bepaalde tijd verstreken is; hij komt pas als hij voldoende ontwikkeld is. Hieruit blijkt dat ontwikkeling is voorgeprogrammeerd in termen van ontwikkeling, niet simpelweg in het verstrijken van tijd. Hormonen lijken een belangrijke rol te spelen in het verouderingsproces. Zo kan hormoontherapie bepaalde veroudering tegengaan, bijvoorbeeld het reproductieve systeem opnieuw in werking te laten treden. Omgeving is zeker niet onbelangrijk bij het verouderingsproces. Zo worden mensen steeds ouder en schuift ook de leeftijd waarop de menopauze optreedt op naar boven. Primaire veroudering is de veroudering die optreedt door genetische of voorgeprogrammeerde factoren. Secondaire veroudering treedt op door externe factoren als verwondingen of ziektes. Deze vorm van veroudering kan tegengegaan worden door moderne gezondheidszorg en goede gedragspatronen.

Hoe verandert de intelligentie over tijd?

Volgens de leeftijdsdifferentiatie hypothese zouden omstandigheden belangrijker worden voor intelligent gedrag dan aangeboren vermogen (g). Volgens de leeftijd de-differentiatie hypothese zou g juist steeds belangrijker worden. Onderzoek heeft uitgewezen dat geen van beide hypotheses klopt. Er zijn echter wel veranderingen in intelligentie gedurende de levensspanne. Het IQ blijft tamelijk stabiel, maar begint na 70 jaar af te nemen. Vloeibare intelligentie, die nodig is voor abstract redeneren en het opmerken van patronen, lijkt wel al vanaf de vroege volwassenheid af te nemen. Gekristalliseerde intelligentie, gerelateerd aan geleerde kennis en ervaring, groeit juist in de loop van de volwassenheid en begint pas in de late volwassenheid iets af te nemen. Deze laatste vorm van intelligentie lijkt ook belangrijker voor volwassenen, die niet vaak meer nieuwe dingen hoeven te leren. Volwassenen zijn dan ook beter in het oplossen van praktische problemen. Daarnaast nemen ze vaker verantwoordelijkheid op zich en nemen ze vaker initiatief.

Wijsheid

Wijsheid kan gedefinieerd worden als het vermogen om sociaal te redeneren, meerdere perspectieven in acht te nemen, geneigd zijn tot het sluiten van compromissen en het erkennen van de eigen gebreken. Wijsheid is een vorm van gekristalliseerde intelligentie en berust merendeels op ervaring. Oudere mensen blijken inderdaad wijzer te zijn. De meest wijze mensen zijn gemiddeld 65 jaar oud.

Postformeel denken

Volgens Labouvie volgt er een nieuwe fase van denken in de jonge volwassenheid. Adolescenten lossen problemen op aan de hand van formele logica en komen vaak tot idealistische oplossingen. Jongvolwassenen daarentegen, houden meer rekening met verschillende perspectieven en praktische haalbaarheid. Ze zijn zich bewuster van de context en van het ‘grijze gebied’ tussen de ideale en de slechtste oplossing. Deze manier van redeneren noemt Labouvie postformeel denken. Jongvolwassenen zijn niet zozeer meer bezig met het verwerven van nieuwe kennis, maar wel met het leren van hoe deze kennis kan worden toegepast. Ze zijn bijvoorbeeld bezig met het verwezenlijken van een carrière of met het inrichten van een gezinsleven.

Hoe verandert het geheugen?

Dat het geheugen steeds slechter wordt naarmate mensen ouder worden, is een te simpele uitleg van wat er werkelijk gebeurt. Zo is de variatie in verslechtering van het geheugen groot. Sommige mensen ervaren nauwelijks problemen in hun geheugen. Tevens worden sommige soorten van geheugen sterker aangetast dan andere. Het semantische en procedurele geheugen blijven over het algemeen intact, terwijl het episodische geheugen verslechtert. Ook de geheugenspanne van het korte termijngeheugen neemt af. Vooral als mensen na enige tijd informatie moeten terughalen, blijkt de geheugenspanne van oudere mensen beperkt. Dit zou te maken hebben met het feit dat informatieverwerkingsprocessen minder efficiënt worden naarmate mensen ouder worden. Dit heeft niet alleen te maken met neurologische veranderingen, ook omgeving maakt een verschil. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Japanners die in Japan wonen een minder grote kans hebben om Alzheimer te ontwikkelen dan Japanners die in Amerika wonen. Gezonde vetten, vis, graanproducten en anti-oxidanten in wijn kunnen geheugenverslechtering bijvoorbeeld tegengaan.

Hoe kan cognitieve verandering tegengegaan worden?

Hersenreserve hypothese

Zoals gezegd kan een gezonde levensstijl cognitieve verslechtering tegengaan. Andere factoren spelen ook een rol. Volgens de hersenreserve hypothese kan sociale en cognitieve stimulatie helpen om een reserve op te bouwen tegen de achteruitgang van de hersenen van ouderen en het functioneren van de hersenen verbeteren. Inderdaad is gebleken dat mensen die meer aan sociale en cognitieve activiteit deden minder symptomen van cognitieve achteruitgang vertoonden. Tevens blijkt dat mensen beter blijven functioneren als ze getrouwd zijn dan wanneer ze gescheiden zijn of hun partner hebben verloren.

Selectieve optimalisatie met compensatie

Volgens de voorspelling van de hersenreserve hypothese zullen getrouwde mensen dan ook beter af moeten zijn dan nooit getrouwde mensen. Dit blijkt echter niet het geval. De cognitieve achteruitgang blijkt te wijten te zijn aan het verlies van een partner, niet aan het niet hebben van een partner. Volgens de selectieve optimalisatie met compensatie (SOC) hypothese compenseren mensen voor hun achteruitgang door op strategische wijze manieren te vinden om problemen op te lossen. Hun strategieën worden efficiënter. Deze uitspraak kan weerstand verklaren zonder uitspraken te doen over cognitieve of sociale stimulatie.

Hoe verandert de mate van geluk naarmate je ouder wordt?

Naarmate mensen ouder worden, worden ze gelukkiger. Tot hun 70ste neemt hun gevoel van welzijn toe, waarna het weer ietsje afneemt. Getrouwde mensen zijn over het algemeen gelukkiger dan ongetrouwde, hoewel dit ook afhangt van sekse en persoonlijkheid. De toename in geluk is een stabiel effect: ook als gecontroleerd wordt voor cohort effecten (welvaart of oorlog) treedt het op. Welzijn blijkt dus niet sterk af te hangen van materialistische welvaart. Er zijn wel sekseverschillen (vrouwen zijn gelukkiger) en etnische verschillen (minderheden zijn ongelukkiger). Deze verschillen zouden overigens vooral maatschappelijk veroorzaakt zijn door de positie van deze groepen. Jongvolwassenen zijn over het algemeen minder gelukkig. Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat ze op veel gebieden stressvolle veranderingen meemaken. Ook is het gevoel van eenzaamheid in deze groep het grootst, wellicht door falende romantische relaties of verwaterende vriendschappen.

Hoe verandert de psychopathologie?

Veel stoornissen vinden hun aanvang in de jonge volwassenheid. Voorbeelden daarvan zijn persoonlijkheidsstoornissen, schizofrenie en bipolaire stoornis. Depressie lijkt af te nemen over de levensspanne, maar dit verschilt per sekse. Bij mannen blijft het depressieniveau stabiel tot de ouderdom, maar bij vrouwen neemt depressie toe tot de menopauze. Dit zou te maken hebben met de maatschappelijke rol van vrouwen. Tevens kunnen er hormonen betrokken zijn. In de late volwassenheid nemen cognitieve symptomen van depressie af, maar somatische symptomen (bijvoorbeeld slapeloosheid of interesseverlies) blijven bestaan. Ook angststoornissen nemen af in de loop van de ontwikkeling, wellicht doordat volwassenen steeds betere copingstijlen krijgen.

Hoe veranderen romantische relaties?

Triangulair model van liefde

De meeste jongvolwassenen gaan een langdurige relatie aan. Ze trouwen of gaan samenwonen. Vrouwen vallen hierbij op oudere mannen (of vrouwen) met een hogere status. Mannen letten vooral op uiterlijk en vallen op jongere vrouwen (of mannen). Zowel mannen als vrouwen vinden wederzijdse aantrekkingskracht en karakter overigens het belangrijkst. Sternberg heeft een theorie ontwikkeld over romantische relaties, de triangulaire theorie van liefde (zie fig. 16.3). Volkomen (consummated) liefde is de ideale liefde en bestaat uit intimiteit (verbondenheid), passie (seks) en toewijding. Er zijn ook andere vormen van liefde. Infatuatie bestaat allen uit passie (zonder toewijding en intimiteit); romantische liefde bestaat alleen uit passie en intimiteit (zonder toewijding) en fatueuze liefde bestaat uit passie en toewijding (zonder intimiteit). Er bestaat empirische onderbouwing voor dit model, maar er kunnen meer factoren betrokken zijn, zoals empathie.

Psychologische afstand

Een alternatieve theorie van romantische liefde komt voor uit het construele niveau theorie van psychologische afstand. Deze theorie beschrijft dat we in meer abstracte of concrete termen over iets of iemand nadenken naarmate onze psychologische afstand tot hen groter of minder groot is. In romantische relaties blijkt dit bijvoorbeeld dat we in meer abstracte termen over liefde nadenken dan dat we over seks denken. Seks staat op minder grote psychologische afstand van ons. Deze theorie verklaart het één en ander over romantische relaties, maar laat nog steeds veel factoren buiten beschouwing. Zo zouden hormonen ook betrokken zijn. Vrouwen zijn bijvoorbeeld beter in het identificeren van de geur van hun eigen man (bepaald door hormonen) dan van een andere man. Meer onderzoek is nodig naar de invloed van deze en andere factoren.

Huwelijk

In veel maatschappijen trouwen (homo- of hetero-) stellen ter bezegeling van hun liefde en toewijding. In andere culturen worden partners vaker aan elkaar uitgehuwelijkt door familieleden. Deze huwelijken zijn niet noodzakelijk minder gelukkig. Tevredenheid hangt af van de culturele context en van verwachtingen over en weer (bijvoorbeeld over genderrollen). Geluk in een relatie wordt in belangrijke mate bepaald door ‘interne werkmodellen’: schema’s over het zelf en over de ander die voortkomen uit vroege hechtingsrelaties. Veilig gehechte mensen hebben meestal een gelukkige relatie. Angstig gehechte mensen zijn vaak overdreven afhankelijk. Vermijdend gehechte mensen vinden het überhaupt moeilijk om zich over te geven in een relatie.

Wat is de invloed van ouderschap en grootouderschap op het leven?

Vader of moeder worden is een stressvolle gebeurtenis. Niet alleen de praktische invulling van het leven verandert, maar ook de sociale en emotionele. De persoonlijke identiteit verandert. Veel mensen worden in hun late volwassenheid ook grootouder. Grootouders kunnen een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van een kleinkind door praktische en emotionele ondersteuning. Grootouders vinden het contact met hun kleinkinderen vaak ook bevredigend. Vooral voor vrouwen is het goed om kleinkinderen te hebben. Er bestaan verschillende grootouderstijlen. De helft van de Westerse grootouders is ‘begaan’: ze hebben een liefdevolle relatie met hun kleinkinderen, maar nemen geen verantwoordelijkheid voor de opvoeding. Een derde van de grootouders is ‘afstandelijk’: ze spelen geen grote rol in het leven van hun kleinkinderen. Een zesde van de grootouders is ‘betrokken’: zij nemen taken over van de ouders en nemen meer verantwoordelijkheid voor de kleinkinderen. De relatie tussen kinderen en hun grootouders hangt veelal af van de relatie tussen de ouders en de grootouders. Grootouders bieden meer dan alleen instrumentele steun. Ze kunnen ook bijdrage aan het identiteitsgevoel van de familie en kunnen steun bieden als kinderen moeite ervaren met hun ouders.

Wanneer ontstaat er een begrip van en angst voor de dood?

Jonge kinderen van een jaar of 6-7 hebben een basisbegrip van de dood. Na 9 jaar snappen ze pas dat de dood definitief is. Dit hangt wel af van hun ervaring: het begrip kan eerder komen als kinderen een bekende verliezen. Ook cultuur heeft invloed. De notie van de dood verschilt van maatschappij tot maatschappij. Vooral mensen in de midden volwassenheid zijn bang voor de dood. Oudere mensen lijken minder angst te hebben voor hun einde. Vooral religieuze mensen en mensen die met tevredenheid terugkijken op hun leven ervaren minder angst.

Terminale ziekte

Als mensen te horen krijgen dat ze dood gaan, doorlopen ze volgens Kübler-Ross verschillende fases: ontkenning, woede, onderhandeling (willen blijven leven tot een bepaald moment), depressie en aanvaarding. Deze fases zijn universeel, maar niet iedereen doorloopt ze in een vaste volgorde en niet iedereen doorleeft iedere fase. Er is veel kritiek op dit model en de empirische ondersteuning ervan is niet sterk. Zo zou het model contextuele factoren en culturele verschillen verwaarlozen. Er is geen ruimte voor individuele verschillen in coping of voor sociale steun. Copingstijl is wel heel belangrijk. Mensen met kanker hebben bijvoorbeeld een grotere overlevingskans als ze een ‘vechtersattitude’ hebben. Echter, het is niet duidelijk of deze copingstijl ook de oorzaak is van de grotere overlevingskans. Sociale steun is ook belangrijk: hoe meer sociale steun, hoe groter de kans dat een ziekte overleefd wordt.

Hoe word je succesvol oud?

Disengagement versus activiteit

Er zijn verschillende theorieën over hoe je het meest succesvol oud kunt worden. Volgens de disengagement theorie is succesvol ouder worden het zich geleidelijk terugtrekken van activiteiten. Dit betreft zowel sociale, fysieke als intellectuele activiteiten. Als mensen kunnen accepteren dat ze minder goed in staat zijn om deel te nemen aan het dagelijks leven, zouden ze gelukkiger oud worden. Deze theorie lijkt in ieder geval niet voor iedere oudere op te gaan. Volgens een tegengestelde theorie, de activiteitstheorie, wordt succesvol oud worden juist bepaald door het vasthouden aan activiteit. Ouderen die zich betrokken tonen bij het leven zullen het gelukkigst zijn. Ook deze theorie is wat simplistisch. De meeste onderzoekers houden vast aan de continuïteitstheorie, waarin wordt gesteld dat activiteit afneemt, maar dat activiteit die belangrijk is voor levenstevredenheid vastgehouden wordt.

Use it or lose it

Volgens andere onderzoekers zijn er drie belangrijke elementen in het succesvol ouder worden: gezond blijven, cognitief bekwaam blijven en sociaal actief blijven. Volgens het use it or lose it principe moeten mensen hun vermogens zoveel mogelijk blijven benutten, zodat deze minder snel verslechteren. Door fysiek actief te blijven, blijven mensen gezonder. Door educatieve of cognitieve uitdagingen te zoeken, blijven mensen cognitief bekwamer, wellicht door te compenseren voor neuronverlies. Door een sociaal netwerk te onderhouden, blijven mensen een doel in het leven hebben. Het vermijden van stereotype bedreiging is hierbij belangrijk: als ouderen zich bewust zijn van de negatieve stereotypes over ouderdom, gedragen ze zich eerder op zo’n manier dat ze stereotypes bevestigen. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in andere culturen, waarin ouderen een hogere status hebben.

SOC perspectief

Volgens Baltes en Freund zijn de ingrediënten voor succesvol ouder worden het combineren van wijsheid, selectieve optimalisatie met compensatie en het stellen van realistische en haalbare levensdoelen. Deze onderdelen zijn onderling verbonden. Zo stelt wijsheid mensen in staat om SOC te gebruiken om realistische en vervullende doelen te stellen.

Welke modellen van identiteitsontwikkeling tijdens de volwassenheid zijn er?

De ontwikkeling van rollen en identiteiten in de volwassenheid is beschreven in verschillende modellen.

Erikson

Erik Erikson baseerde zijn model op conflicten die in iedere levensfase opgelost moeten worden. In de jonge volwassenheid ligt de focus op intimiteit (het vinden van een partner) versus isolatie. In de midden volwassenheid is het conflict tussen generativiteit (iets waardevols bijdragen) en stagnatie. De late volwassenheid wordt gekenmerkt door integriteit (tevreden terugkijken op het leven) versus wanhoop. Dit model heeft grote intuïtieve aantrekkingskracht, maar is moeilijk empirisch te testen.

Duvall

Duvall onderscheidde 8 fases van ontwikkeling in termen van gezinsgroei. De sociale rol en de identiteit van een volwassene verandert naarmate hij trouwt, kinderen krijgt, de kinderen opgroeien en weer uit huis gaan. Ook dit model is een waardevol perspectief op identiteitsontwikkeling. Het laat echter alleenstaande mensen of koppels die geen kinderen krijgen volledig buiten beschouwing.

Levinson

Levinson bouwde zijn model rondom de levensstructuur: het patroon van het leven, gekenmerkt door stabiele periodes en overgangsperiodes. Levinson deelt de levensloop in in stadia (verschillende seizoenen), met telkens andere psychologische uitdagingen. Elkstadium begint met overgang (duurt 5 jaar) nadat er 7 jaar een stabiele periode is geweest. Levinson maakte aparte modellen voor mannen en voor vrouwen. Ook dit model heeft echter problemen. Het blijkt moeilijk om een universeel model te ontwerpen dat voor ieder individu geldt. vrij invariant is, zijn de individuele verschillen tussen volwassenen immens.

Stampvragen

  1. Wat zijn psychodynamische benaderingen?

  2. Wat is gerontologie?

  3. Wat is de menopauze en hoe ontstaat deze? Wat is de andropauze?

  4. Wat gebeurt er volgens de voorgeprogrammeerde theorie van veroudering? En wat gebeurt er volgens de wear-and-tear theorie?

  5. Wat is het verschil tussen vloeibare en gekristalliseerde intelligentie?

  6. Wat is de hersenreserve hypothese? En wat is de selectieve optimalisatie met compensatie hypothese?

  7. Wat houdt Sternberg’s triangulaire theorie van liefde in?

  8. Welke verschillende theorieën over succesvol ouder worden zijn er?

  9. Welke elementen zijn belangrijk voor succesvol ouder worden? Wat heeft het use it or lose it principe hiermee te maken?

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3158