TentamenTests bij de 3e druk van Methoden en technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen van Prins et al.


Wat verstaan we onder gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 1

MC-vragen

Vraag 1

Dialectische gedragstherapie deed zijn intrede tijdens de:

  1. Eerste generatie.
  2. Tweede generatie.
  3. Derde generatie.

Vraag 2

Welke stelling is juist?

Stelling I. Er zijn veel verschillende fasen in het gedragstherapeutische proces die allemaal stap voor stap doorlopen worden.

Stelling II. Er wordt tijdens het gedragstherapeutische proces continu geëvalueerd, waardoor er veel terugkoppelingen zijn naar eerdere fasen.

  1. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist; stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 3

Tijdens welke fase wordt de holistische theorie/casusconceptualisatie gemaakt?

  1. Fase 1: kennismaking.
  2. Fase 2: probleeminventarisatie.
  3. Fase 3: probleemdefiniëring.
  4. Fase 4: behandelingskeuzes.

Vraag 4

Welke stelling is juist?

Stelling I. De holistische theorie is niet nodig wanneer het gaat om enkelvoudige klachten of om complex samenhangende problemen.

Stelling II. Nog voor de holistische theorie moet eerst een functieanalyse worden gemaakt.

  1. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist; stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 5

Voor welke behandelstrategie kan niet worden gekozen?

  1. De gezinsbehandeling.
  2. De individuele behandeling.
  3. De groepsbehandeling.
  4. De meditatieve behandeling.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Derde generatie.

  2. B. Stelling II is juist; stelling I is onjuist.

  3. B. Fase 2: probleeminventarisatie.

  4. A. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.

  5. D. De meditatieve behandeling.

Hoe beoefen je psychodiagnostiek en gedragsassessment bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 2

MC-vragen

Vraag 1

Het specifiek observeren wanneer gedrag plaatsvindt en hoe lang het duurt, hoort bij:

  1. Time sampling.
  2. Event sampling.
  3. Interval sampling.
  4. Frequency sampling.

Vraag 2

Welke stelling is juist?

Stelling I. Een kind van 12 jaar oud heeft geen toestemming van de ouders nodig.

Stelling II. De overtuiging van de therapeut, ouders en het kind van het bestaan van het probleem heeft invloed op de keuze welk probleem als eerst behandeld gaat worden.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 3

Bij een … wordt er een gedetailleerde beschrijving van het probleemgedrag gemaakt en gekeken in welke situaties dat gedrag zich voordoet.

  1. Topografische analyse.
  2. Functieanalyse.
  3. Betekenisanalyse.
  4. Casusconceptualisatie.

Open vragen

Vraag 1

Noem drie belangrijke afwegingen voor gedragsdiagnostiek.

Vraag 2

Welke twee vormen van assessment zijn binnen de kindergedragstherapie de belangrijkste methoden?

Vraag 3

Noem de onderdelen van een geschematiseerde functieanalyse.

Vraag 4

Noem de onderdelen van een betekenisanalyse.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B. Event sampling.

  2. C. Beide stellingen zijn juist.

  3. A. Topografische analyse.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De eerste belangrijke afweging is of het gaat om problematiek die na minimale screening behandeld kan worden via oplossingsgerichte interventies. De tweede belangrijke afweging is of het om eenvoudige problematiek gaat waarvoor een protocollaire behandeling beschikbaar is. Een derde belangrijke afweging is of de problematiek zo complex is, dat een geïndividualiseerd onderzoekstraject nodig is.

Vraag 2

Directe gedragsobservaties en interviews.

Vraag 3

  1. De respons, het doelgedrag.

  2. De Sr-representatie van de verwachte bekrachtigende stimuli.

  3. De associatie van het door de cliënt veronderstelde verband tussen R en Sr.

  4. De door de cliënt waargenomen discriminatieve stimulus (de Sd).

  5. De feitelijke consequenties die ervoor zorgen dat het gedrag problematisch is.

Vraag 4

  1. De voorwaardelijke/uitlokkende stimulus (CS).

  2. De cognitieve representatie van de onvoorwaardelijke stimulus en respons (de UCS/UCR-representatie).

  3. De associatie tussen de CS en de UCS/UCR-representatie.

  4. De emotionele reactie zelf als representatie van die associatie.

Hoe pas je operante gedragsveranderingstechnieken en mediatietherapie toe bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 3

MC-vragen

Vraag 1

Bij … wordt stapsgewijs nieuw gedrag aangeleerd.

  1. Stimuluscontrole.
  2. Discriminatieleren.
  3. Chaining.
  4. Shaping.

Vraag 2

Welke stelling is juist?

Stelling I. Bij contingency contracting wordt een contract opgesteld tussen de opvoeder en het kind waarin rechten en plichten van beide partijen worden beschreven.

Stelling II. Het voordeel van contingency contracting is dat het bij kinderen van alle leeftijden kan worden toegepast.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 3

Mediatietherapie is een ..(1).. interventiemethode die gebruik maakt van een intermediair waarmee gedragsproblematiek van het kind wordt aangepakt. Het doel van de therapie is de problematiek op te heffen of er zo goed mogelijk mee om te leren gaan. Via mediatietherapie leren ouders ..(2).. technieken die het gedrag kunnen beïnvloeden.

  1. (1) Directe; (2) operante.
  2. (1) Directe; (2) klassieke conditionerings.
  3. (1) Indirecte; (2) operante.
  4. (1) Indirecte; (2) klassieke conditionerings.

Open vragen

Vraag 1

Leg uit wat positieve en negatieve bekrachtiging is en geef een voorbeeld.

Vraag 2

Leg uit wat positieve en negatieve straf is en geef een voorbeeld.

Vraag 3

Welke vier voorwaarden dragen bij aan de effectiviteit van een time-out?

Vraag 4

Van welke twee factoren is het rendement van de mediatiebenadering sterk afhankelijk?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. D. Shaping.

  2. A. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  3. C. (1) Indirecte; (2) operante.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Positieve bekrachtiging is het proces waarbij het onmiddellijke gevolg van gedrag prettig of aangenaam is, waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is het geven van een beloning. Bij negatieve bekrachtiging wordt iets onaangenaams weggehaald. Een voorbeeld is dat je een aspirine inneemt waardoor je hoofdpijn verdwijnt, waardoor je de volgende keer weer een aspirine neemt als je hoofdpijn hebt.

Vraag 2

Bij een positieve straf wordt een aversieve stimulus toegevoegd. Bijvoorbeeld het geven van strafwerk. Bij een negatieve straf wordt er iets aangenaams weggenomen. Bijvoorbeeld het weghalen van speelgoed waar het kind op dat moment mee speelt.

Vraag 3

De vier voorwaarden zijn:

  1. Een afzonderingsruimte zonder bekrachtiging.

  2. De time out volgt onmiddellijk op ongewenst gedrag.

  3. De time out wordt zo consistent mogelijk toegepast.

  4. De time out duurt zo kort mogelijk (3-5 minuten).

Vraag 4

Het rendement van de mediatiebenadering is sterk afhankelijk van de functieanalyse van externaliserend probleemgedrag bij kinderen en de centrale plaats van het interactiepatroon van wederzijds afdwingen binnen de ouders-kind interacties.

Hoe zet je verschillende anti-angsttechnieken in bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 4

MC-vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

Stelling I. Als de angst die een kind ervaart min of meer normaal is, is het niet nodig om het kind te behandelen

Stelling II. Tijdens de diagnostische fase wordt onder andere aandacht besteed aan het opstellen van de beste strategie om het kind te helpen.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Welke van de onderstaande vragenlijsten is geen algemene vragenlijst over angst bij kinderen?

  1. Zelf Beoordelings Vragenlijst voor Kinderen (ZBV-K).
  2. Ideosyncratische angstlijst.
  3. Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK).
  4. Beck Angst Inventarisatie voor Kinderen (BAI-K).

Vraag 3

Welke stelling is juist?

Stelling I. Er kunnen zowel klassieke, als operante conditioneringsprincipes gebruikt worden bij de behandeling

Stelling II. Het kind kan zowel individueel behandeld worden, als via de ouders.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Open vragen

Vraag 1

Leg uit hoe angst wordt aangeleerd door klassieke conditionering en in stand wordt gehouden door operante conditionering.

Vraag 2

Waarom is het in het geval van exposure belangrijk dat de nieuwe associatie wordt geoefend in veel verschillende contexten?

Vraag 3

Wat houdt de behandelingstechniek emotive imagery in? Beschrijf in stappen hoe deze behandeling eruit ziet.

Vraag 4

Noem minstens vier richtlijnen voor bekrachtiging bij de behandeling van angst.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. D. Beide stellingen zijn onjuist.

  2. D. Beck Angst Inventarisatie voor Kinderen (BAI-K).

  3. C. Beide stellingen zijn juist.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Klassieke conditionering: een stimulus die eerst neutraal was, is door een of meerdere gebeurtenissen geassocieerd geraakt met een emotionele reactie. Operante conditionering: doordat het kind een beangstigende situatie vermijdt, vermindert de angst of blijft deze zelfs uit; dit werkt voor het kind belonend en het kind leert zo niet dat de situatie niet zo bedreigend is als hij lijkt.

Vraag 2

Naast de nieuwe associatie (geen gevaar bij het presenteren van de geconditioneerde stimulus) blijft de oude associatie (gevaar) wel bestaan; deze wordt geactiveerd, afhankelijk van de context.

Vraag 3

Bij emotive imagery worden plezierige emoties opgeroepen door middel van het introduceren van een held (bijv. een stripheld) in een denkbeeldige angstige situatie. Allereerst worden de gevreesde situaties nauwkeurig geïnventariseerd en geordend in moeilijkheid. Daarna wordt een geschikte held gekozen. De eigenschappen van deze held moeten concreet worden vastgesteld. Vervolgens wordt het kind gevraagd de ogen te sluiten en allerlei gebeurtenissen uit zijn dagelijks leven te vertellen, waarbij de held wordt geïntroduceerd. Hierna wordt nagegaan of het kind de plezierige emoties inderdaad ervaart. Tenslotte worden er vanuit die situatie de beangstigende scènes in het verhaal geïntroduceerd, waarbij wordt begonnen met de gemakkelijkste. Bij het remmen van angst wordt gebruik gemaakt van een goed gevoel uit het verleden van een kind.

Vraag 4

Vier van de onderstaande zes richtlijnen:

  1. Een nauwkeurige omschrijving van het gewenste gedrag, zodat duidelijk is wanneer de beloning verdiend is.

  2. Nagaan wat voor het kind belonend is en het streven naar een groot aantal verschillende beloningen.

  3. De beloning moet zo snel mogelijk volgen op het gewenste gedrag.

  4. Aanvankelijk wordt iedere poging beloond, later worden er meer eisen gesteld.

  5. Natuurlijke (intrinsieke) beloningen worden verkozen boven kunstmatige (extrinsieke) beloningen.

  6. Verschillende personen leveren op consistente wijze de beloning.

Hoe gebruik je sociale vaardigheidstraining bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 5

MC-vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

Stelling I. Sociale vaardigheidstraining heeft weinig zin wanneer het kind te angstig is voor een groep.

Stelling II. Als er weinig mogelijkheden zijn voor een kind om in de praktijk te oefenen, kan een individuele behandeling zinvol zijn.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Er moet binnen de groep van een SOVA-training een maximum van ... jaar leeftijdsverschil zijn tussen de kinderen.

  1. Eén.
  2. Twee.
  3. Drie.
  4. Vier.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

Stelling I. Ouders moeten altijd bij de behandeling betrokken worden.

Stelling II. Leerkrachten moeten altijd bij de behandeling betrokken worden.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 4

Wat is geen voorwaarde voor een effectieve SOVA-training?

  1. Voorspelbaarheid.
  2. Geen regels.
  3. Structuur.
  4. Visuele ondersteuning.

Vraag 5

Wanneer wordt een token-economy ingezet tijdens SOVA-trainingen?

  1. Al aan begin van de training.
  2. Halverwege de training.
  3. Aan het eind van de training.
  4. Als alle andere operante bekrachtigingstechnieken niet blijken te werken.

Open vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen operant en respondent gedrag?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Beide stellingen zijn juist.

  2. C. Drie.

  3. A. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  4. B. Geen regels.

  5. D. Als alle andere operante bekrachtigingstechnieken niet blijken te werken.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Respondent gedrag is niet bedoeld om iets in de omgeving te veroorzaken, zoals bij operant gedrag. Het gaat hier juist gedrag als reactie op een situatie waarin het kind zich niet anders weet te gedragen. Operant gedrag is gedrag dat wordt vertoond omdat het kind daarvoor bekrachtigd wordt.

Hoe benut je zelfregulatie en cognitieve gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 6

MC-vragen

Vraag 1

Wat is een van de meest betrouwbare bronnen om een beeld te vormen van de zelfspraak van een kind?

  1. Zelfrapportage.
  2. Rapportage door ouders.
  3. Gesprek met het kind.
  4. Observatie tijdens spel.

Vraag 2

De ... groter wanneer de therapeut de zelfrapportage aanpast aan de mentale mogelijkheden van het kind, kijkt naar diens motivatie, en gebruik maakt van gestructureerde benaderingen.

  1. Validiteit wordt.
  2. Betrouwbaarheid wordt.
  3. Validiteit en betrouwbaarheid worden.

Vraag 3

Aan de hand van welke taak kan er worden onderzocht of er sprake is van een aandachtsbias?

  1. Matching Familiar Figures (MFF) Test.
  2. Preschool Interpersonal Problem Solving Inventory (PIPS).
  3. Means-Ends-Problem-Solving-Inventory (MEPS).
  4. Dot probe-taak.

Vraag 4

Welke stelling is juist?

Stelling I. Zelfinstructies en taal binnen in het kind hebben invloed op emotionele reacties en lichamelijke arousal.

Stelling II. Bij zelfevaluatie vergelijkt het kind de eigen geobserveerde gedragingen met een vooraf gesteld criterium.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 5

Welke stap behoort niet tot de probleemoplossingstheorie van D’Zurilla en Goldfried?

  1. Erkenning van de probleemsituatie.
  2. Observatie van de probleemsituatie.
  3. Probleemdefinitie.
  4. Verificatie.

Vraag 6

Welke fase van cognitieve herstructurering verloopt bij kinderen met cognitieve tekorten moeizaam?

  1. Identificatiefase.
  2. Uitdagingsfase.
  3. Behandelfase.
  4. Generalisatiefase.

Open vragen

Vraag 1

Leg uit wat cognitieve structuren, cognitieve schemata, cognitieve operaties en cognitieve producten zijn.

Vraag 2

Leg uit wat ‘thought listening’ inhoudt.

Vraag 3

Beschrijf de drie fasen van stressinoculatietraining.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Gesprek met het kind.

  2. C. Validiteit en betrouwbaarheid worden.

  3. D. Dot probe-taak.

  4. C. Beide stellingen zijn juist.

  5. A. Erkenning van de probleemsituatie.

  6. A. Identificatiefase.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Cognitieve structuren gaan over de manier waarop informatie wordt georganiseerd en opgeslagen. De informatie die is opgeslagen, is de cognitieve inhoud. In de cognitieve schemata wordt de informatie over gebeurtenissen, gedragingen en emoties die met elkaar verbonden zijn, samengebracht. Nieuwe informatie wordt daarmee geselecteerd, waargenomen en geïnterpreteerd. Cognitieve operaties zijn alle bewerkingen die plaatsvinden op alle informatie die bij ons binnenkomt, zoals aandacht schenken, waarnemen, opslaan, classificeren en evalueren. Cognitieve producten zijn het resultaat van de verwerking: de bewuste gedachten en beelden.

Vraag 2

Bij thought listening moet het kind gedurende een korte tijd al zijn gedachten op papier zetten, terwijl hij een opdracht uitvoert.

Vraag 3

In de eerste fase onderzoeken de therapeut en het kind samen hoe het kind zichzelf toespreekt. Het kind moet daarbij leren dat emotionele processen je niet overkomen maar dat deze samenhangen met wat je zelf doet, denkt en voelt. Het kind leert dat het iets kan doen om het verloop van gebeurtenissen te veranderen. In de tweede fase leert het kind andere dingen tegen zichzelf te zeggen, hoe het anders kan reageren op lichamelijke sensaties, enz. Het kind moet daarbij zoveel mogelijk alternatieven leren, welke worden geleerd via rollenspel. In de laatste fase krijgt het kind concrete opdrachten waaruit moet blijken of het kind het geleerde gedrag kan generaliseren. Door middel van een contract wordt afgesproken wanneer, waar en hoe het geleerde in de praktijk getest zal worden.

Hoe ga je om met non-specifieke therapeutische factoren bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 7

MC-vragen

Vraag 1

Deze benadering ziet coalities binnen het gezin en grenzen tussen subsystemen als belangrijk. De ouders moeten samen een goed begrensd en hecht subsysteem vormen. Psychische stoornissen kunnen ontstaan door coalities tussen één van de ouders en het kind.

  1. Transgenerationele systeembenadering.
  2. Structurele systeembenadering.
  3. Communicatietheoretische systeembenadering.
  4. Experiëntiële, emotion focused systeembenadering.

Vraag 2

De (1) richt zich op het gezin in het algemeen en is net als de multi-systemische therapie flexibel in samenstelling van deelnemers aan de sessies. Er wordt veel aandacht besteed aan (2).

  1. (1) Functionele familietherapie; (2) bekrachtigen.
  2. (1) Functionele familietherapie; (2) motiveren.
  3. (1) Cognitieve, gedragsgeoriënteerde gezinstherapie; (2) bekrachtigen.
  4. (1) Cognitieve, gedragsgeoriënteerde gezinstherapie; (2) motiveren.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

Stelling I. In gezinstherapie kan men zowel zelfregistratie als registratie door een ander gebruiken.

Stelling II. Doorvragen en herformuleren door de therapeut zijn een van de belangrijkste hulpmiddelen in de gezinstherapie.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 4

Wanneer de therapeut het kind niet rechtstreeks beïnvloedt, maar via de ouders, spreekt men van (1). Als kinderen niet willen meewerken aan gezinstherapie, is (2) de beste optie.

  1. (1) Gezinstherapie; (2) mediatietherapie.
  2. (1) Mediatietherapie; (2) mediatietherapie.
  3. (1) Gezinstherapie; (2) parent management training.
  4. (1) Mediatietherapie; (2) oudertraining.

Vraag 5

Welke stelling is juist?

Stelling I. Uit onderzoek blijkt dat gezinstherapie bij de behandeling van angststoornissen geen beter resultaat geeft dan individuele therapie.

Stelling II. Gezinstherapie heeft een positief effect als het gaat om de behandeling van kinderen met gedragsproblemen.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Open vragen

Vraag 1

Net als bij individuele behandelingen zit het succes bij gezinsbehandelingen in het feit dat men gemotiveerd raakt om zich in te spannen voor het veranderingsproces en in dat er een goede relatie ontstaat tussen de therapeut en de cliënten. Waarom is dit laatste in gezinstherapie soms wat lastiger?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B. Structurele systeembenadering.

  2. B. (1) Functionele familietherapie; (2) motiveren.

  3. C. Beide stellingen zijn juist.

  4. B. (1) Mediatietherapie; (2) mediatietherapie.

  5. B. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.

Antwoordindicatie Open vragen

Omdat niet alle gezinsleden op dezelfde manier tegenover de therapie staan. Ook moet de therapeut zich aanpassen aan de hiërarchie die in het gezin bestaat. De therapeut moet, ook als de ouders fouten maken, in zijn commentaar of opdrachten ervoor zorgen dat de basisstructuur gerespecteerd wordt. De verantwoordelijkheid van ouders moet dus gerespecteerd worden.

Hoe zet je spel en verbeelding in bij gedragstherapie voor kinderen en jeugdigen? - Tentamens 8

MC-vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

Spelen in een ontspannen sfeer in de spelkamer kan het contact bevorderen tussen de therapeut en het getraumatiseerd kind. Enkele voorwaarden hierbij zijn:

Stelling I. Er moet duidelijke communicatie zijn.

Stelling II. Het kind moet de ruimte en de tijd krijgen om te wennen aan de betrokken therapeut.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Welke therapie wordt er vooral gebruikt bij kinderen onder de zes jaar?

  1. Individuele cognitieve therapie.
  2. Mediatietherapie.
  3. Directe werkwijze met individuele gedragsspeltherapie met mediatietherapie.
  4. Indirecte werkwijze met individuele gedragsspeltherapie met mediatietherapie.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

Veranderingen van cognities en schema’s kan worden bewerkstelligd door:

Stelling I. Vragen te stellen over de verschillen tussen het doen en laten van het kind.

Stelling II. Door rollenspellen.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 4

Speltherapie is effectief bij zowel externaliserende als internaliserende problemen bij:

  1. Kinderen van verschillende leeftijden.
  2. Jongens en meisjes.
  3. Geen van de bovenstaande antwoordmogelijkheden.
  4. Zowel bij verschillende leeftijden als bij jongens en meisjes.

Open vragen

Vraag 1

Noem vier uitgangspunten bij cognitieve gedragsspeltherapie.

Vraag 2

Wat houdt exposure in?

Vraag 3

Wat is modeling?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Beide stellingen zijn juist.

  2. D. Indirecte werkwijze met individuele gedragsspeltherapie met mediatietherapie.

  3. C. Beide stellingen zijn juist.

  4. D. Zowel bij verschillende leeftijden als bij jongens en meisjes.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Er zijn zes uitgangspunten bij cognitieve gedragsspeltherapie:

  • Het eerste doel wordt bepaald door klachten, vragen en zorgen van ouders en het kind.

  • Het concrete probleemgedrag wordt door ouders actief geregistreerd.

  • Vooraf moet psychologisch en medisch onderzoek van het kind met informatie van derden aanwezig zijn.

  • Samen met de ouders worden analyses van functie en betekenis van klachten vastgesteld. Hierna worden er behandeldoelen en het behandelplan opgesteld.

  • Het is belangrijk om mediatietherapie met de ouders te houden.

  • Speltherapie is een keuzemogelijkheid.

Vraag 2

Exposure houdt in dat het kind blootgesteld wordt aan negatieve emotionele gebeurtenissen die eerder vermeden zijn. Het vindt plaats door het kind zijn spel in alle hevigheid mag uitspelen en herhalen.

Vraag 3

Bij modeling is er sprake van rolwisselingen waarbij de therapeut nieuw gedrag voordoet, waarvan het kind kan leren door het na te doen.

Hoe pas je gedragstherapeutische technieken toe bij adolescenten? - Tentamens 9

MC-vragen

Vraag 1

Wat zijn de drie basisvoorwaarden om intrinsiek gemotiveerd gedrag uit te voeren waarmee een therapeut rekening mee moet houden bij adolescenten?

  1. Competentie, autonomie en betrokkenheid.
  2. Competentie, empathie en betrokkenheid.
  3. Betrokkenheid, empathie en duidelijke doelstellingen.
  4. Empathie, duidelijke doelstellingen en competentie.

Vraag 2

Welke stelling is juist?

Een goede relatie met de therapeut is een belangrijke voorwaarde voor:

Stelling I. Motivatie van de adolescent.

Stelling II. Therapietrouw.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Open vragen

Vraag 1

Noem vijf van de tien basisregels van Belsher en Wilkes die geformuleerd zijn voor de cognitieve behandeling van depressieve adolescenten.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A. Competentie, autonomie en betrokkenheid.

  2. C. Beide stellingen zijn juist.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De tien basisregels zijn:

  1. Narcisme van de adolescent erkennen.

  2. Samenwerken.

  3. Objectief proberen te kijken.

  4. Leden sociaal systeem erbij betrekken.

  5. Proberen te beïnvloeden.

  6. Socratische manier van vragen stellen gebruiken.

  7. Binary motive uitdagen.

  8. Schuld proberen te vermijden.

  9. Operationaliseren.

  10. Model zijn voor de adolescent.

Wanneer kan je medicijnen en gedragstherapie combineren bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 10

MC-vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

Stelling I. Voor het off-label voorschrijven van medicijnen moet de cliënt expliciet toestemming geven.

Stelling II. De apotheker die off-label voorgeschreven medicijnen meegeeft, is juridisch aansprakelijk.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Welke stelling is juist?

Stelling I. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie stelt dat farmacotherapie (FT) pas gebruikt moet worden als cognitieve gedragstherapie (CGT) niet of nauwelijks resultaat heeft.

Stelling II. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie adviseert bij een matige depressie CGT in combinatie met FT.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 3

Wanneer een kind met ADHD ook een angststoornis heeft, raden Keeton en Ginsburg aan om eerst (1) toe te passen en daarna pas (2).

  1. (1) Farmacotherapie; (2) cognitieve gedragstherapie.
  2. (1) Farmacotherapie; (2) psychotherapie.
  3. (1) Cognitieve gedragstherapie; (2) farmacotherapie.
  4. (1) Cognitieve gedragstherapie; (2) psychotherapie.

Vraag 4

Welke stelling is juist?

Stelling I. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie adviseert in het geval van een gedragsstoornis die samengaat met ADHD, de behandeling te starten met psychotherapie en daarna farmacotherapie te starten.

Stelling II. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie adviseert om de behandeling voor een ticstoornis per kind af te laten hangen van de motivatie, de noodzaak tot snel resultaat, de expertise van de behandelaar en de voorkeuren van ouders en kind.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  2. A. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  3. C. (1) Cognitieve gedragstherapie; (2) farmacotherapie.

  4. B. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.

Wat zijn de laatste trends binnen de cognitieve gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen? - Tentamens 11

MC-vragen

Vraag 1

Wat is geen fase binnen de ACT?

  1. Creatieve hopeloosheid.
  2. Controle is het probleem.
  3. Relationele herformulering.
  4. Defusie.

Vraag 2

“Kinderen leren een ‘gedecentreerde’ houding aan te nemen, oftewel een verschuiving van de aandacht, een vorm van afstand nemen.” Dit hoort bij:

  1. ACT.
  2. MBCT.
  3. Compassion-focused therapy (CFT).
  4. Positieve psychologie.
  5. Dialectische gedragstherapie (DGT).

Vraag 3

“De omstandigheden waaronder mensen het goed doen en technieken die het welzijn van mensen kunnen vergroten, staan centraal.” Dit hoort bij:

  1. ACT.
  2. MBCT.
  3. CFT.
  4. Positieve psychologie.
  5. DGT.

Vraag 4

Welke stelling is juist?

Stelling I. Onderzoek lijkt uit te wijzen dat attachment based family therapy (ABFT) effectiever is dan CGT alleen bij depressie en suïcidaliteit bij adolescenten.

Stelling II. Wetenschappers binnen de positieve psychologie vinden het niet per se noodzakelijk om zich te baseren op wetenschappelijk onderzoek.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 5

Wat is geen fase binnen ABFT?

  1. Werkrelatie met de adolescent.
  2. Werkrelatie met de ouders.
  3. Werkrelatie met de therapeut.
  4. Herstel van competentie.

Vraag 6

… stelt dat een interactie tussen de biologische kwetsbaarheid van een jongere en ongeschikte omgevingsinvloeden van bijvoorbeeld ouders, familie, school en samenleving, leiden tot de ontwikkeling van borderline.

  1. ACT.
  2. MBCT.
  3. CFT.
  4. Positieve psychologie.
  5. DGT.

Open vragen

Vraag 1

Hoe ontwikkelt psychopathologie zich volgens de acceptence and commitment therapy (ACT)?

Vraag 2

Uit welke stroming leent ACT haar behandeltechnieken?

Vraag 3

Noem twee belangrijke onderdelen van CGT gebaseerd op mindfulness (MBCT).

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Relationele herformulering.

  2. B. MBCT.

  3. D. Positieve psychologie.

  4. A. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  5. C. Werkrelatie met de therapeut.

  6. E. DGT.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Volgens de ACT ontwikkelt psychopathologie zich als gevolg van mislukte pogingen om de controle te krijgen over ongewenste ervaringen en gevoelens.

Vraag 2

Mindfulness.

Vraag 3

Meditatie en yoga.

Wat zijn enkele aandachtspunten bij evidence-based behandelen van kinderen en jeugdigen? - Tentamens 12

MC-vragen

Vraag 1

Welke therapie heeft empirische onderbouwing bij het bestrijden van depressie?

  1. Maudsley-model gezinstherapie.
  2. Cognitieve gedragstherapie.
  3. Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie.
  4. Cognitieve gedragstherapie, functionele gezinstherapie en multi-systematische gezinstherapie.

Vraag 2

Welke stelling is juist?
Stelling I. Prescriptief matchen betekent dat bepaalde kenmerken of profielen van de behandelde personen gekoppeld worden met specifieke onderdelen van een behandeling die eerder effectief bleek.
Stelling II. Prescriptief matchen is het aanpassen van het protocol op de kenmerken van de cliënt.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Open vragen

Vraag 1

Leg het verschil uit tussen een goed onderbouwde behandeling en een vermoedelijk werkzame behandeling.

Vraag 2

Geef een korte definitie van een behandelprotocol.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie.

  2. A. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het verschil tussen een goed onderbouwde en een vermoedelijk werkzame behandeling is dat bij een goed onderbouwde behandeling aangetoond moet zijn dat het beter werkt dan een psychologische placebo, pil of andere behandeling, terwijl bij een vermoedelijk werkzame behandeling duidelijk moet zijn dat het beter is dan een wachtlijst- of controleconditie zonder behandeling.

Vraag 2

Een simpele definitie van een behandelprotocol is een serie richtlijnen die aan de gebruiker uitlegt hoe een bepaalde behandeling gegeven moet worden en welke principes aan deze behandeling ten grondslag liggen. De behandeling wordt hierdoor gespecificeerd en gestandaardiseerd.

Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering